de vogel -...
Post on 13-Dec-2018
225 Views
Preview:
TRANSCRIPT
2
De zin
De cirkel is de zin.
De ruimte daarbinnen is hetzelfde als de ruimte.
Dat is de zinloosheid. De ruimte is de cirkel zelf.
Zinloosheid is dus de zin.
3
Opgedragen
Aan de alomtegenwoordige schoonheid
Die haar brandpunt heeft in de mens,
Aan de mens, die perfect in evolutie is
Zoals een jonge boom in zijn groeiproces,
Aan de eenvoud, of de cyclus van waarheid
In waarheid, naar waarheid, perfect in eenvoud,
Aan de omarming van het leven zelf
Waaraan ieder mens zich heeft gegeven,
Aan de vrijheid die zich geeft
En dit alles doet beleven.
4
Onkruid
Die gedachten,
Als onuitroeibaar onkruid
Zijn de gedachten.
Ze hebben me overwoekerd,
En hun wortels zitten te diep.
Maar ze hebben het goed in de modder.
Ze zijn niet te verdelgen
Met krachtige middelen.
Ze kunnen slechts groeien,
En mij en zichzelf de adem ontnemen,
Totdat we samen weer bodem zijn
Voor heldere frisse bloemen.
5
Oppervlakte
Mijn dag was vol en wee.
Al trachtend met een beetje kracht
Reikte ik met mijn hand de zee
Van oppervlakte en van macht.
6
De fout
We zijn moe
In de holle nacht.
Twijfel,
En we geven toe.
We zijn onwel
In het holle lichaam,
Siddering,
En vergiffenis.
Huiverend bij de gedachte
Aan de fout,
Strijd, verheffing.
We zijn niet meer bij machte.
7
Fatsoenlijk
Ze wantrouwen en haten mij
Omdat ik niet kan zijn als zij:
Fatsoenlijk, netjes en bekakt.
Daarom hebben ze mij gepakt.
8
Heftig
'k Doe iets verkeerd, 'k weet zelf niet wat.
Als ik mezelf soms voel te zwak,
Dan komen, glorieus en heftig,
De rechters om mijn hart te treffen.
9
Kans
De stad is vol en de kamer stilte.
Eenzaam vloeit in een eb van gevoel
Het schouwen van immense kilte.
Er is angst, misschien niet buiten.
Er is hier toch geen thuis of troost
Of vluchten, behalve je af te sluiten.
Een angst breekt uit te willen leven.
Een kans is veel slapen en dromen,
Maar niet willen of kunnen bewegen.
10
Stemmen
Stemmen overstemmen.
Tollende geluiden
Stuiten en beklemmen,
Rommelen en duiden.
Mensen praten door elkaar
Op hun eigen lijn wat gein,
Hangen, kleven aan elkaar,
Verdoofd; ze hebben geen pijn.
Niemand kan het praten staken
Om een ander aan te horen.
Niemand kan zichzelf verzaken,
In zijn eigen mening storen.
Zo houdt men van elkaar, gezwam.
Mijn energie vlucht die ik zeg
En mijn gedachten worden lam.
Zo houdt men van elkaar – zijn pech.
Zo houdt men van elkaar, ik kwam.
Mijn energie vlucht die ik leg
En mijn gebaren worden stram.
Zo houdt men van elkaar – zich weg.
11
Volmacht
Een hond heeft toch maar
Een kleine woordenschat.
Maar wat de mens zegt
Is ook niet veel meer
Dan een verzameling voegwoorden
Met daartussen wat verlangen.
Toch draait daarop de hele samenleving,
Door de stilzwijgende volmacht van verwantschap.
12
In verwachting
Verlangen is de wens
In volle verwachting.
Begeerte is een grens
En plichtsbetrachting.
De geboorte gebeurt
Uit een verwachting.
De grens is verbeurd,
Wens in verpachting.
Verlangen is tendens,
Uit verwachting tijd.
Geboorte is een lens
Van de werkelijkheid.
13
Niets doen
Niets doen is een naam
Voor de volle gebeurtenis
Van het stil zijnde lichaam.
Alles is wel een gebeurtenis.
Wie op deze wijze niets doet
Is niet lui, maar realiseert zich
Dat alles gebeurt en hij doet dus
Niets of het lichaam en mediteert.
14
Intelligentie
Er is een tweesprong
In menselijk kennen,
Namelijk intelligentie
Uit een zuiver gevoel,
Of anders: decadentie
Vanuit de verstarring
Van je zelfvertrouwen.
Intelligentie is voortaan
Verheldering in zichzelf
In zinnige aanwezigheid.
Decadentie is een keten
Van eindeloze implicatie
In een vliet van gebeuren,
En zinnende afwezigheid.
In de file van voorvallen,
Is intelligentie het begrip
Van het gehele gebeuren
In volkomen zinloosheid.
Decadentie is het natellen
Van afzonderlijke kralen,
In gesloten zinboosheid.
Intelligentie is kampen
In de macht van toeval.
Vermoeden is toekomst,
Decadentie verkrampen
Van voorval op voorval,
Dus het continu verval
In het gehele gebeuren.
15
De gedachte
Je kunt denken dat het denken
Het gevoel in de weg staat,
Of dat het gevoel
Het denken in de weg staat.
Maar beide zijn maar gedachten.
De gedachte aan een olifant
Is even groot als de gedachte aan een mug.
De gedachte aan je denken
Is even groot als de gedachte aan je gevoel.
En al even groot is je gevoel.
16
Nederzetting
In angst en leugen gevangen
Met de ijzeren troost van asiel
En onmerkbaar op mijn gangen
Staat een stalen slot op de ziel.
Tot zo een kerker zonder ideaal
Van de afgunst was ik gedoemd.
Een lichtstraal was hier een taal
Die helaas de tralies verbloemt.
Het hart sprong op naar wat licht
En hoorde de rammelende ketting.
Ik was trots op mijn eigen uitzicht
Maar zat vast in een nederzetting.
17
Geen vlucht
Geen vlucht meer is het denken.
Want de lente is licht.
Geen schuilplaats is het donker.
De zon is sterk.
Geen weerstand houdt stand
Maar verbrandt in de zon.
De lucht is nu ongrijpbaar
Voor de denkende gewoonte.
Door het licht overvallen,
Verkrampt de obsessie
Als een angstig dier
Dat leeft van de nacht.
18
Persoonlijkheid
Persoonlijkheid is
Een zelfdefinitie,
Is het verleden, is
De egosubstitutie
Van jezelf – dat is
Telkens restitutie
Tot een zielenmis,
Hetgeen de solutie
Van eigen genesis
En vanzelf intuïtie
Van de identiteit is.
19
Hoop
Hopende tot je moe bent
Maar dan weer openstaat,
Noop je door tot je erkent
Dat je uitgeslapen opstaat.
We dromen en schrikken
Dat we aandacht riepen.
De droom kon verklikken
Dat we eigenlijk sliepen.
We dromen en berekenen.
We kunnen niet schikken
Dat we weinig betekenen.
De droom laat ons stikken.
Lopende dat je alleen bent,
Door een druppel te dopen,
Is de tent geen monument.
Het moment is afgelopen.
20
Verbittering
Ingesloten op mijn kamer
Tikt aanhoudend als een hamer
Mijn gebrek aan, die gedachte.
Trots ben ik, zelfingenomen,
In de war van starre triestheid.
Bang ben ik van droefheid
Die niet is te overkomen.
Het verleden doet weer denken
Aan de zorgeloze wenken
Van de toekomst die mij lachte
In een onbezonnen wens,
Waar ik nu in ben vervreemd,
Steeds ontgoocheld en ontheemd,
Als zo menig bitter mens.
21
Intuïtie
Alles is schoon en wel alles.
Ieder enkel deel dat stof heet,
Is schoon en iedere gedachte
Van puur zinloosheid zuiver.
Want elk iets voor wat het is,
Neemt deel aan het geheel.
Vuil is enkel de verstarring
Van een mengeling van stof.
Elke vorm is een vermenging
Van stof in overeenstemming.
Aarde, lucht, vuur en water
En ether vormen zo ineen.
De aarde hoort: waterproef
En geur. Zien is vuurdoop.
De ether voert een intuïtie.
Want alles mengt dooreen
Naar veelvuldig te bestaan
Dat zich simpel is: gewaar.
De wereld is een eenheid
Uit haar veranderlijkheid.
Materie is veelvormigheid
Van almaar dezelfde stof.
Dus voor een mens is vuil:
Stoffig onveranderlijkheid.
Betrouwbaarheid is de macht
Om te blijven herveranderen
Als eenheid die het veelvoud
Uit wisselend de bestemming
Van een aarde circulerende is
Door voortdurende herhaling.
22
Mijzelf
Hoelang zal het duren,
Mijn worsteling in de
Werveling in de
Mij gegeven uren?
Hoelang zal het duren
Dat een mens is verhuld
En zijn wens onvervuld
In zijn avonturen?
Wanneer zal de tijd
Zijn aangebroken
Of opengebroken
Dat niets lijdt?
Hoe zal het zijn
Als al het bestaan
In zin op zal gaan,
In zijn eigen pijn?
Ik zal dan leven
Zonder zeer,
Zonder meer
Mijzelf beleven.
23
Doel
Het Doel zal altijd duren
En de worsteling winnen
Van verveling van binnen
De bekende structuren.
De beleden dictaturen
Dat bewezen onschuld
Terechtstaat in consult
Zijn niet te besturen.
Dus eens zal het vuur
Voorgoed aangestoken
En de kult zijn ontloken
Van het allereerste uur.
Het moment is al aan
Dat een nieuwe cultuur
Alle vroegere blessuur
In zichzelf op doet gaan.
Blij zullen we dus leven
Zonder muren voor meer
Of structuren van oud zeer.
Hiervoor zullen we leven.
Hiervoor zullen we leven:
Minder muren voor meer
Of structuren van oud zeer.
Hierdoor zullen we leven.
24
De tuin
Uit de koele bron
Van de wereldtuin
Spint de stille cocon
Zijn oneindig fortuin.
Geelgroene knoppen
Komen uit de bomen
Opeens op de proppen
Met ons samen wonen.
Met motregen doelen
Verlangend verlengde
Druppels het gevoelen
Te wassen dat strengde.
Kleine druppels spoelen
Het smachtend verzengde
Ofwel opgehoopte voelen
Schoon dat zich vermengde.
Alles is fris, toch huiveren
Sprankelende, naar het meer
Verende spikkels en zuiveren
Kristallen wallen stof; weleer.
Vogels maken je opmerkzaam,
Hun vrolijke fluitspel beducht,
En leiden alle gedachten saam,
Mee te zwaaien in hun opvlucht.
Dat inderdaad de lente spreekt,
Denk je – even niet te dromen,
En dan de wereld openbreekt
Met klare tonen uit de bomen.
Dat wellicht het jaar uitbreekt,
Aarzelt iemand in zijn schroom,
Dat dan alle proppen losweekt
Met ware toppen uit de droom.
25
Ik
Onmacht is waarlijk onenigheid.
Schoonheid is werkelijk wijsheid.
Ontkenning is conservatisme.
De ontkennende is conserven-ik.
26
Stom
Domheid is het verdommen
Om de wereld aan te zien.
Het denken te verstommen
Is de stommiteit van dien.
27
Waar
Waar je was
Toen je zocht,
Daar dacht je
Toen je vocht.
Waarheen te gaan
Op het strijdtoneel
Van eigen bestaan
Is het eigen geweld.
28
Hoedanig
Hoedanig je was verdeeld
Door een of ander verlangen,
Was je opgedeeld, verveeld,
In een schrikbeeld gevangen.
29
Rede
Het is goed om te zien
Dat je vocht voor vrede,
Maar ook om te bezien
Hoe je vocht met je rede.
30
Maar net
Dit is mijn weg,
Geen algemene regel
Of verdere raad.
Het is een daad
Onder het zegel
Van wat ik zeg.
Geen waarheid
Die dwingt is net.
Mijn eigen gang,
Het is een drang
Naar de vrije wet
Van eigen waarheid.
Dit is een woord
Van de waarheid.
Dit is een vorm
Van de vrijheid,
Maar geen thema
Voor de vrijheid.
Dit is mijn weg,
Geen enkele regel
Of verdere raad.
Dit is een daad
Onder het zegel
Van wat ik zeg.
Dit is geen waarheid
Die dwingt, maar net
Mijn eigen gang.
Het is een drang
Naar de vrije wet
Van eigen wijsheid.
31
De benaming
Vrijheid bestaat niet
Betekent dat vrijheid
Niet een eind-punt is
Maar het levend eind
Dat telkens terugvalt
Als het nieuwe begin
Achter Hier en Heden.
Vrijheid bestaat niet
Betekent: het is nooit
Afhankelijk van vorm.
Het is geen tegenpool
Van onvrijheid, echter
Levenskracht van vorm.
Onvrijheid is een vorm
Van vrijheid, en alleen
Is de vrijheid het spel
In vrijheid-stellingen,
En niet een alternatief,
Of wel, naar ieders wil.
Vrijheid is nergens, en
Wel overal en niets, en
Het absolute dieptepunt,
En ook het hoogtepunt.
Vrijheid gaat aan alles
Vooraf, ook de benaming.
32
Het heelal
Alles is een gevangenis:
Mijn brein en lichaam,
Mijn kamer en mijn bed,
Geboorteland en wereld
En de dampkring rondom.
Het heelal is een kooi.
Alles, alles is een kooi
Van vrijheid, en vrijheid.
33
Dogmatiek
Het eten is niet bezeten
Door de mond.
Het ontsnapt naar de maag.
Weten is stofwisseling
Van het bewustzijn.
Evenmin bezit de maag
Het eten als de mond.
Hersenen zijn de darmen
Van de ziel.
Dogmatiek is constipatie.
Dus goed poepen!
34
Horen
Sullen horen wijsheid
Dom en winden zich op
Tot ze opgewonden zijn
En geheel en al in de war.
Wijzen horen domheid
Wijs en wenden zich om
Totdat ze ontwikkeld zijn
En de domme gans alleen.
35
Verlichting
Inzicht is straling,
Zo buiten zo binnen
En zonder bezinnen
Vrij van bepaling.
Kennis is richting
Van het bewustzijn.
De richting is fijn
Door verlichting.
36
In verandering
Je moet vertrouwen hebben
In verandering om een toestand
Of een ding te omschrijven.
Want een toestand en een ding
Verdwijnen in verandering.
De naam van de stad
Parijs bestaat al lang,
Terwijl geen toestand en geen ding
En geen mens zijn gebleven.
Je moet geloof hebben
Om een ding een ding te noemen
En een stad een stad
En een mens een mens.
Je moet vertrouwen hebben
Om een zin een zin te noemen.
En je moet geduld hebben
Om een woord te geven
Aan de toekomst.
37
Het vermoeden
De zee ruist weemoedig
In haar monotone golfslag,
Die breekt op het strand
En bekeerd toch terugspoelt,
Die grijpt naar het land
En verweerd weer terugwoelt.
Ik denk na naar omhoog
En ik droom door de lucht
Een waas van eeuwigheid.
De lucht is ver volledig.
Het blauw van oneindigheid
Roept vrijheid en is vredig.
Zo ik zie langs het strand,
Strijkt mijn droom op de zee
Als eenzame zeemeeuw die zoekt
In het spiegelend water, zomende zon
Om een schim, door de schemering verdoekt,
Die dan zwijgt in mijn onzichtbare horizon.
Hoe kan ik die zo klein ben
Als een schelp op het strand,
Oneindigheid al thans bevatten
Als in dit hoofd wellicht bevroeden
Dat de zee en het tijdloos zand omvatten,
De eeuwigheid is van een juist vermoeden.
38
Alleen
Er is een waarheid
En er is er ook geen.
Wat is geen waarheid
Wordt er wel een.
Waarheid is een vondst
En de zoeker die haar mist
Of is nog geen vondst
Maar de zoeker zijn list.
Waarheid is een weg
Of het huis waar men woont
En het landschap ver weg
Of het leven dat loont.
De waarheid is dat
De dief is gegrepen.
U hebt wat u had
En u hebt het begrepen.
Alleen is de waarheid
En de rest onbekend.
Algemeen is de waarheid
Die men heeft onderkend.
39
Waarheid
Hier is de waarheid
En waarheid is niet.
Daar is de waarheid,
Waar dat u haar ziet.
De waarheid komt
En is weer voorbij.
Waarheid vermomt
En was aan uw zij.
Want alles gebeurt
Alwaar dat u bent,
En was al gebeurd,
Al bent u gewend.
Waarheid is niet
Omdat u haar liegt
Of u haar voorziet.
Waarheid bedriegt.
Alles is waarheid,
Ook die u ontkent,
De eigen wijsheid,
Waar u haar bekent.
Wat is er dan mis,
Als alles bestaat?
De waarheid is mis
In wat u verstaat.
Waarachtigheid is
Wordende waarheid.
Aandachtigheid is
Eigen waardigheid.
40
Onzin
Alles is onzin,
Een weet of beleid
Of wat ik verzin;
Het is alles slechts zotheid.
Want waar ik begin
Om orde te schenken,
Daar word ik geplaagd,
Hoe hecht ook mijn denken,
Daar word ik belaagd
Door wanorde.
Alles is onzin
Wat ik ooit heb geweten
Of steeds nog win,
Waar ik ooit heb bezeten
Of steeds nog op zin.
Want hoe ik ook zwenk
Met mijn bolle verstand
Of wat ook bedenk
Is toch niet bestand
Tegen tijd.
Alles is onzin,
Een feit of profijt
Of wat ik bemin
Aan keurig respijt.
Want wat ik ook zin
Moet toch weer bedaren.
En hoe ik ook peins
Om mijn winst te bewaren,
Ik deins
Voor mezelf.
41
De arme man
De arme man heeft een gedrag
Dat zijn obsessie is,
Waar hij nooit van wijken mag,
Omdat hij dan niet eerlijk is.
De arme man heeft zich gebonden
Aan zijn onzinnig woord.
Hij heeft zijn rol verbonden
Aan wat hij dacht dat hoort.
Hij grijpt zichzelf krampachtig vast
Aan wat ooit inspiratie was
Maar nu nog domme overlast,
Omdat het ras gevangen was.
De arme sloeber kan niet spelen,
Zijn wrange ik slechts overdrijven,
Waarmee hij eeuwig doet vervelen
Door slecht zichzelf te blijven.
42
Bewijs
Inhoud is een benul
Van het hele kennen,
En dat alle bewijzen
In feite je verwijzen.
Inzicht is het begrip
Dat geen verwijzing
Dwang is op een feit,
Maar vrijheid ervan.
Een bewijs is slechts
Een cirkelverwijzing.
En elk bewijs is rond,
Een waarheid op zich.
43
Verstand
Verstand is een mand
Of verzameling kennis
In stand of tegenstand,
Zonder meer betekenis.
Het verstand bij de hand,
Is gedachte een structuur
Van een bekend verband,
Gestuurd vanuit censuur.
Verstand is als verband
Een verbond van kennis.
Cultuur is in dit verband
Vrijheid van geheimenis.
44
Wat anders
Zin is verandering.
En de zin te weten
Van het ene – ding
Is doorverwijzing
Naar wat anders is.
Daarom is ook weten
Een zin, want het ziet
Met het een het ander.
En dat is verandering
Van onderwerp, wat is.
Kennen is veranderen
Van onderwerp, altijd.
Het is dus onmogelijk
Om hetzelfde te kennen.
Want dat is hér-kennen.
Kennis is als toedracht
Uit bekende verbanden
Een geweten gewoonte.
Kennis loopt het circuit
Van gekende objecten.
Maar nu weer die zin:
Een ding op zichzelf
Is een zin op zichzelf.
En dat is Zinloosheid.
Het ding is schoonheid.
45
Wetenschap
Loosheid van zin
Is verbondenheid
Met wat anders is.
Zo is wetenschap
Een band van zin.
Een band van zin
Is de zinloosheid
Van alle verschil
Met reden gekend
Vergeven in leven.
46
Zinsverband
Wijsheid is geen eiland
Maar een grenzeloosheid
Zoals zuivere zinloosheid
Vrijheid is in zinsverband.
Het leven is nooit bewezen
Maar eigen bewijs, en wijs.
Weten is een plaats vinden
In te leven ook eigen bewijs.
Het bewijs is een vertrouwen,
En wijzen op de grote afstand
Tussen weet en werkelijkheid.
Het vertrouwen is de waarheid.
47
Volledigheid
Wijsheid is wijd
Ontvankelijkheid,
Van duidelijkheid
Onwankelbaarheid.
Blij is oprechtheid,
Van eenvoudigheid
Vrij: gelukzaligheid
In haar volledigheid.
48
Wijsheid
Wijsheid is nieuwheid
En weten de waarheid
En alle verbondenheid
Bij iedere gelegenheid
Onze bestaansvrijheid
Is bovenal bewustheid
Van iedere onvrijheid
Als vorm van vrijheid.
Weten leert onvrijheid
Van ruimte en van tijd.
Bestaan is beperktheid
Geschapen uit vrijheid.
Wijsheid is de vrijheid
Van zijn in eeuwigheid.
Wijsheid is schoonheid
Van iedere geleerdheid.
49
Hij laat
Hij was niet geboren
Tegen zijn eigen wil,
Noch wil hij er horen
Van onwil of verschil.
Uiteindelijk is hij vrij
Om te gaan en te staan
Waar hij wil om erbij
Te horen, te verstaan.
Hij is verantwoordelijk
Voor waar hij ook gaat,
En onverantwoordelijk
Voor alles wat hij laat.
Hij kon het niet helpen
Dat alleen alles bestaat.
Hij kon het niet helpen
Dat geen keuze volstaat.
50
De dief
De dief van het verstand
Sluipt door de nachten
En steelt in het hart
Een zinloze wijsheid,
Waar het mee doolt,
Zint en verdenkt:
Schone wereld
Die wenkt.
Het verstand
Teert op wijsheid
Die is als een vonk
Van het wijzende hart
Die snel oplaait en dooft
In die duistere nacht waar
De eenzame dief over in zint
Die het eventjes dacht te weten.
51
Onze vete
Onze vete is niet meer
Dan gekrenkte liefde verstouwen
In de vesting van mistrouwen
Die ophoudt en doet berouwen,
Met zijn oordeel doet benauwen
Over dat wat zonder meer
Elke krenking wil vergeven
Om zich om en om te geven
Waar een vragende verstaat.
Maar een zoeker vervaagt
Die lichtvaardig versaagt
En zijn lijden verdraagt
En het zonlicht verdaagt
Als de avond ons verlaat.
De zoeker zocht de hele dag
En heeft de nacht gevonden.
Zo bleef de dag omwonden
En een zang niet ondervonden
Van vogels hem gezonden
Die de dag niet overzag.
Zo woei de wind niet met het licht
Maar hinderlijk in het gezicht,
Op weg naar het huis
Waar het zoeken woont
Dat de zoeker beloont
En de zon zich vertoont
En de wereld bekroont
Van hem thuis.
52
Gunst
Alles is te en alles trekt
Aan je, want wil betrokken,
Volstrekt aantrekkelijk zijn.
Terwijl zich iets opstelt,
Is het grotere ontstellend
En terwijl het je openstelt,
Wordt de wereld stuitend
Zichzelf uitsluitend jezelf.
Terwijl je alles optelt,
Trekt de wereld je af.
Ongunstig heet het
Op een gunst in te gaan,
Waar alleen voor alles
Toch die gunst op je let
Die alles in de gaten heeft.
Wat je uitstaat of afslaat,
Kun je enkel verstrekken
En je aanneemt of afstaat,
Kan zich enkel voltrekken
Door de gids van genade.
53
Onderzoek
Zoeken is vrijheid bezinnen.
Onderzoek is vrij beginnen
Te antwoorden op de wereld.
Zoeken is verdeelde kennis,
Half kennis, en ontkenning.
Onderzoek is te verkennen.
Zoeken is verdeelde trouw,
Half trouw, dus wantrouwen.
Onderzoek is te vertrouwen.
Zoeken is latent te vinden,
Half potent, dus impotent.
Onderzoek is potentiëren.
Te zoeken is een preventie
In te vinden daarom pretentie.
Het onderzoek is existentie.
Zoeken is een resistentie,
Deels openlijk, en gesloten.
Onderzoek is consistentie.
Zoeken is verdeeld bezinnen,
Half te zinnen, dubbelzinnig.
Onderzoeken is zin te lozen.
Het is een constante crisis
Van het vinden, die zoekend
Afwezig zoek is met zinnen.
Onderzoeken is ondervinden
En leren is dat onderkennen.
Aandacht is een aanwezigheid.
54
De lafaard
De lafaard kent geen laagheid
En met zijn zinnelijk instinct
Vervlakt hij zelf de hoogheid
Waarvan zijn ziel zijn verzinkt
Tot wel ongeriefelijke grofheid
En hij zijn medemens verminkt
In elk gevoel voor schoonheid.
De lafaard is een parasiet
Op al wat maar wil bloeien
Die de schoonheden ontziet
Die hem dreigen te vermoeien
En graag afbiedt om maar niet
Met zichzelf mee op te groeien,
Maar zowaar zichzelf verried.
De lafaard is een huichelaar
Die hit weet maar bot, beleefd,
Aan alles buiten – dat toch naar
En klakkeloos klaar – verkleefd,
Iedere vraag naar wat is waar
Met duf cynisme tegenstreeft
Uit angst voor ik-hik-gevaar.
55
Eigen merk
Eerst was ik de beste,
Op een na, van de klas.
Maar ten langen leste
Zet ik hier een kras
Door. Het is een geste,
Want ik heb nu een pas
Dat niemand me peste.
Ik geloofde en ik zag
Dat het recht van de sterke
Binnen mijn bereik lag.
Nu kan ik ter kerke
Zonder angst voor de dag
Dat terreur me beperke.
Voor mij hangt nu de vlag.
De beste was te sterk.
Daarom pak ik nu de zwakken.
Zet ze aan het werk.
Dan zullen ze wel zakken.
Het komt neer op eigen zerk.
En zo heb ik de gemakken.
Want ik heb mijn eigen merk.
56
Pech
In elke advertentie
Staan mensen die wel,
Zonder enige pretentie,
Op ons lijken. Ik ben del.
Eigenlijk ben ik publiek.
Ik laat me dus betasten.
Kijk vooral in het portiek.
Want ik leef van de masten.
Ik sta aan het roer.
Zie voorbij ontlasting.
Doe een beetje stoer.
Ik betaal toch belasting?
De Heiland is op weg.
De schappen staan vol.
Eenzaamheid is pech.
De beurzen staan bol.
Er is zoveel voorziening
Voor jong en oud talent.
Ik ben in dichterskring.
De ramen zijn bekend.
57
Stoel
Ik herinner me stormen.
Ik zit in mijn stoel.
Het jeukt van de wormen
In mijn vroegere doel
En verdwijnen de vormen
In een sociaal gevoel
Van waarden en normen.
58
Gave
Bezit is geen hebzucht
Maar juist afwezigheid
Van bezit weg te geven.
Aanwezigheid van bezit
Is afwezigheid te geven.
Zin te lozen is een gave.
Zinloosheid is een gave.
Lozen betekent te geven.
Hebben is geven opgeven.
Hebben is een stilstand.
Zin is koersverandering.
En vergiffenis is tastzin.
59
Plaag
Perk en paal,
Stijl of staal,
Treffend of troef,
Ben je de boef.
Preken is perk,
Aanmerken werk;
Vragen of vroeg
Zit in de kroeg.
Stelen of stellen,
Spelen of spellen,
Tragisch of traag,
Dat is de vraag.
Moeten of meten,
Willen of weten,
Magie, op mijn maag
Is plagiaat een plaag.
Letter of netter,
Spetter of ketter,
De pot noemt de ketel
In de keuken een zetel.
60
Hinder
Roken mag niet meer voor straf
En het wildplassen veel minder.
Denken mag alleen nog achteraf.
Maar dan kan ik het nog minder.
61
Het type
Het is niet eerlijk
Statisch stom te zijn
Voor elke verandering
Of jammer jong te zijn
Voor iedere veroudering
Of om altijd stil te staan
Tussen alle verplaatsing.
Als alles is de eerlijkheid
Geen waarheid door bewijs,
Geen vrijheid door de vorm,
Geen licht door het gezicht,
Geen principe door het type,
Maar het type door principe.
62
Evenwicht
Evenwicht is geen tegenwicht
Tegen het een, maar eenheid
Van het andere met de ikheid.
Eenheid is geen mengelmoes
Van verwarde twee-eenheden
Of drijfzand van ons vijanden.
Maar tegenstand is even helder
Als tegenwicht een tegenpool
En evenwicht tevens polariteit.
63
De stad
De stad was druk, maar stilte
Viel eenzaam in 't mensenweb
En voelde door de avondkilte.
Ontastbare angst om te leven
Lokt dat recht om te dromen
Van een wereld vrij te geven.
Zich deze wereld in te leven
Is een vraag van vertrouwen
Haar de vrijheid te vergeven.
64
Nuchter
Zoals door geen gapen
Ooit een nacht inviel,
Is een dag geschapen.
Zoals door nachtwaken
Geen dag is geschapen,
Is licht het ontwaken.
Is door wakker worden
Geen wereld geschapen,
Zal bewustzijn worden.
Na een luwende storm
Vannacht is de morgen
Ik-verkwikkend in vorm.
Het leven was vervuld.
In bewegingloze adem
Was een wereld gehuld.
Vogels waren schuchter
Om de vrede te fluiten.
De wereld werd nuchter.
65
Een aap
Een aap zat op zijn tak in een boom.
En men vroeg hem wat de wereld was.
En hij sprong naar een andere boom.
Een vis lag te slapen onder de kust.
En men vroeg hem naar de wereld.
En hij flitste weg in de zee.
Een meeuw hing te rusten in de lucht.
En men naderde haar met een vraag.
En zij antwoordde met haar vlucht.
66
Flop
We verven ons op
Of een namaaklach
Iets goedmaakt, ach;
We maken ons op
Met een waterverf
Op het innerlijk zelf.
Want we gaven het op
Om verdeelde liefde
Die toch niet geriefde
Te herenigen op
Basis van inzicht
Die vrede belicht.
En zo gingen we op,
Het gevoel ontwricht,
In een schijngezicht,
En werd het een flop
Van verdeeld gevoel
Zijn innerlijk gewoel
Te zeggen stop.
67
Geneugten
Ik was met een boodschap
Naar Brussel verzocht.
Eerst heb ik me slap
Naar een kroeg gezocht,
Alwaar ik vermocht
Een grap in het gap
Van gewenning gewrocht
Te zien. Het was een klap.
Toen heb ik op het graf
Van gesneuvelde geneugten
Of grieven met hun deugden
Een rozenkrans gelegd. Af.
68
Paradijs
Mijn kamer werd te klein
En ik bezocht een paleis.
Mijn vaderland was klein
En ik ging reeds op reis
Om de aarde zelf te zijn
Die ik was, maar dan wijs
Ik hierop dat zelfs mijn
Wereld veel te klein was.
En ik zocht het paradijs.
Maar het hart maakt wijd
En het allerminst benijd.
69
Woorden
Er is geen taal
Om te begrijpen.
Mijn woord is het denken
Van wie me hoort.
Mijn zoekende woorden
Zijn bang en ze lijden
In de hoekige wereld
Van wie ze hoort.
Een woord sprak hoop
En werd tot methode
In de ronde wereld
Van wie het hoorde.
Het woord is besmet
Door een list
Die jaagt in de taal
Op zichzelf.
Het woord is ten prooi
Aan het denkende roofdier
Dat heerst in de wereld
Van wie het ving.
70
Overstag
Geen vlucht meer is het denken
Waar vlagen van zwangere lucht
Door lagen van denkstof verzucht.
Want gewaarwording verwacht
De dag die al vroeg gewag maakt
Van de dracht van een vruchtbaar vermoeden.
Het woonoord der woorden is een metafoor.
Maar de lente is echt en zachtmoedig.
De lucht is nu ongrijpbaar
Voor de denkende gewoonte.
De vlucht is op en opgelucht.
En de woning is bereikbaar.
De lente is bijna lichtvaardig,
Want de zomer is dichter nabij.
De wereld wijdt uit als een knop in het blad
En de vraag van het tij is de vrucht in het ei.
Een opvlucht draagt de vrije lucht
Van het denken dat blij is en blijkbaar
De vracht van verdenking een lijkbaar.
Vage vermoedens gaan overstag
En wagen zich aan de waarheid,
Dat obsessies als uilen verdwijnen
Naar de schijnbare nacht van hun nest
Voor die lichtere kennis van dagen.
71
Donder
Het mag moeilijk zijn
Om rustig door te stappen,
Terwijl je in brand staat,
En geen mens aan te vliegen
Die daar trots je streven
Op een streep staat te liegen.
Maar kom, als de hitte heet te gaan gloeien
Van een hangende haat die te veel gaat vermoeien,
Zal een donder het flitsende denken ontsnappen,
Waaruit weer de lucht voor wat liefde ontstaat.
72
Protocol
Een mens heeft een huis nodig,
Maar wat als de trammelant
Van een stinkende lafheid de voordeur verraad.
Een mens heeft zijn slaap nodig,
Maar wat als de dagzijde van de wereld
Een aanslag op jou in de nacht beraamt.
Een mens heeft een lichaamsgestel,
Maar wat als de geest overbodig
In naam van het raamwerk gesnapt wordt.
Ontsnap dus uit het projectiel
Waar het protocol je in aansteekt
En red de wereld van jezelf.
73
Bestemming
Ze wisten in het scheppingsspel
Te leven naar hun lust.
Ze misten alhoewel
Hun schepper onbewust.
Ze zochten een bestemming
Die hen alreeds geschapen had,
Maar zonder overeenstemming
Die slechts de schepper had.
De schepper toont zich als een bloem
Met wonderlijke geuren,
Maar het leven is zijn eigen roem
In al zijn bonte kleuren.
De schepping is een vogelvlucht
En het zoemen van een vlieg,
Een eeuwig spel, een zacht gerucht
Van weide in haar windgewieg.
De schepping deelt zich in de dieren
Uit een natuur geworden wens
Die heel een aardbol wil versieren
Maar zich verenigt in de mens.
74
Te beginnen
Alles af te moeten staan
En toch telkens verdergaan
Is de zin van al het sterven
Om het nieuwe te verwerven.
Na de val van het mislukken
Komt het vrolijke verrukken
Als een lust na lusteloosheid
Over hogere nog zinloosheid.
Elk verkiezen is te bezinnen,
Is verliezen, is te herwinnen
En is veranderen van binnen
Om nieuw leven te beginnen.
76
Verloren zoon
Stilte is zalf voor de ziel die gehecht,
Die verworpen, bespot, besmeurd is,
En kracht voor de geest van de zoon
Die verward, verduisterd, uitgeput is
Van zijn dubbele zakenleven of gevecht
Om gewin en verlies: van eigen persoon.
77
Te zoeken
Is er niets om te zoeken
Is er niets te ver zoeken
En als niets je vinden kan
Ben je vindingrijk en dan
Is alles absoluut verloren
En gebeurt er het geboren
Worden in een nieuwe tijd
Zonder nijd of moeilijkheid.
78
Vrije tijd
Ervaring is wat te laat.
Tijd is nooit te vangen
Door wat voor ervaring,
Want ervaring is later.
Ervaren is antwoorden.
Is het antwoord continu,
Is er geen gespletenheid
Van vrije tijd in perken.
79
Figurant
De spionnen zijn ongrijpbaar
En grijpers gegrepen pionnen.
Vrijheid is zinloos openbaar
En verzinners zijn verzonnen.
Het leven is niet te begraven.
Doden zijn begraven figurant.
Cultuur is het vuur beschaven.
En de dood is slechts verbrand.
80
Zelfbeeld
Lege mensen zijn vol
Lust en velerlei eisen,
Hoofddoel in hun rijk
En enige troebele bron.
Hun zelfbeeld is geheel
En al bepaald door trek.
Ons waanbeeld is ons lot.
We leven het en strijden
Toch tragische traagheid.
We lopen langs elkaar
En ieder denkt zijn weg
Afhankelijk van een wet.
Diegenen zijn zo dwaas
Die hun rechten opeisen
Zonder dat maar eenmaal
Tot hen door kan dringen
Dat ze althans berecht zijn
Zodra ze zijn gaan vechten.
81
Het gezonde
Liefde is geen stilstand
Of de bewegingloosheid,
Maar bewegingsvrijheid
In leven – en geen afstand.
Liefde is niet een bestand,
Maar absolute eeuwigheid.
Het is ook geen onderpand,
Denktrant, maar bij de tijd.
Gebondenheid is, bij de hand,
Geen zin en dat is o zo zonde.
Verbondenheid is uit de hand
Gelopen zin, dus het gezonde.
82
Waan
Zij draaien in eigen schijnsel,
Begoocheld in onwetendheid,
Die in een waan van vrijheid
Gevangen zijn en afgestompt
Voor wat geen slaven kennen
Kan, of ooit gezocht kan zijn,
Maar enkel en alleen geliefd.
83
Inzicht
Inzicht is in elke richting
En wie vrede heeft beseft,
Heeft de oorlog begrepen
Als een uitwas van vrede.
Vrijheid geeft zich alom
Voor al haar vormen uit,
En heeft zich al gegeven
In volle vereenzelviging.
84
Aangepast
Ik ben niet alleen.
De wereld is zo wijd
En het leven zo bereid
Tot liefde niet te leen.
Er zijn zoveel paden
Op deze drukke aarde,
Levend en vol waarde.
De mens is onbeladen.
De mens is zonder last,
Niet hard, benard,
Maar wil verward,
Aan eigen twijfel aangepast.
De mensen zijn niet slecht,
Maar hun zoeken zo zuur
In een leven zonder stuur,
Waarin men, vliedende, vecht.
85
Eerlijkheid
Het moment is al een,
En dus geen stagnatie
Van die ruimte en tijd,
Maar héél in beweging.
Het nu is geen eindpunt,
Want er ís nog toekomst
En ook een geschiedenis.
Maar nu is uitgangspunt.
Het nu is geen afscheid
Of toekomstmistrouwen
Of een geheugenstoornis.
Maar nu is alle eerlijkheid.
86
Trits
Als de protsige mens prat
Op zijn pretjesprooi sterft,
Ruimt hij mooi de restjes niet op.
Maar de wereld erft
Nog een rottende pop.
Als de trotse trits
Van het lichaam – de geest
Met de ziel eraan geeft,
Is het moeder aarde die alhoewel vreest
Dat de geest het aflaat – of leeft.
87
Opstanding
Van leunen
Worden de lendenen zwak.
Een leunstoel is geen ruggengraat.
Van liggen rusten
Lijf en leden wel eens maar
Een bed is nog geen vaste tred.
Van liegen ligt misschien
Het vragen even op zijn zij.
Maar dat is nog geen antwoord.
Vele stenen opgesteld
Mogen op een kerkhof staan.
Maar dat is nog geen opstanding.
Dat is nog geen leger, meer.
Dat is nog geen leven, meer.
Dat is nog geen vrede, vrienden.
88
Twijfel
Twijfel is het conflict
Tussen wensen en wil,
Tussen weten en wet,
Tussen worden en zijn
Of intentie en essentie.
Twijfel is onzekerheid
Over de keuzevrijheid.
Onzekerheid is onlust
Over de consequentie
Van onze eigen keuze.
Het is dus niet de wens
Maar onze verwarring
Die leidt tot conflicten
En onbedoeld resultaat.
Want de wens bedoelt.
89
Consequentie
De twijfel is het grensconflict
Tussen keus en consequentie.
Maar keuze is al consequent.
En onbedoelde consequenties
Zijn het resultaat van de twijfel.
90
De waard
Het is de manier
Om dood te gaan
Net als een ziekte
Je heen doet gaan.
Vrede is de aarde,
Oorlog ontaarding,
Van tegenstelling
Wantegenstelling.
Daarom is oorlog
De vrede ontaard.
Vrede is de waard
Van tegenstelling.
91
Zinsbedrog
De oorlog is de strijd
Voor de vrede altijd.
In een oorlog is toch
Eenheid: zinsbedrog.
92
Stellen
De oorlog is het opblazen
Van zich nog te verbazen.
Oorlog is wat overdrijven
In vergaan en in te lijven.
Er is in alle tegenstelling
Een zekere ontwikkeling,
En onze veronderstelling
De volgende voorstelling.
Het onderscheid is traag,
En vermenging een plaag.
Vrede is niet te ontstellen.
Het verzet is tegen stellen.
93
Angst
Angst doorgeven en dood
Is de droom van de soldaat.
Hij heeft echter enkel lood
En staat in het heelal paraat.
94
Het langst
Strijd is soms angst
Die schiet om vrijheid,
Vrijheid van de angst
Bij vijandelijkheid.
Elke slag lijkt angst
Van zich af te slaan.
Het wapen gooit angst
Op zijn vijanden aan.
Men wil alles offeren.
De strijd duurt het langst
Door alles te offeren,
Behalve die angst.
Angst opofferen
Is angst hebben.
En alles offeren
Is alles hebben.
95
In de verte
De wereld is wit, groen, licht.
De hemel is blauw en de zeeën.
De mensen zijn wit, rood, licht.
Ze krioelen; ze leven en zweven.
Dromen, kleuren worden vaag.
Vele bont bewogen troepen
Stribbelen en worden traag,
En mijmeren en roepen ...
Wezens vechten in hun doem,
Zakken weg – steeds verder,
Tot hun hulpgeroep een zacht gezoem
Lijkt ... en zo vredig in de verte.
96
Vrede
De vrede is de aarde.
Oorlog is ontaarding
Van een tegenstelling
Tot wantegenstelling.
Vrede is geen wapenrust.
Maar vrede is de vrijheid.
Vrede is geen legerstunt.
Vrede is het uitgangspunt.
Inzicht is naar alle kanten.
Wie de vrede heeft beseft,
Heeft de oorlog begrepen
Als de vrede die verdeelt.
Inzicht is naar alle kanten.
Wie de vrijheid heeft beseft,
Heeft gevangenis begrepen
Als de vrijheid die vergeeft.
97
Eigenheid
Onzekerheid is geen angst.
Maar verliefdheid is angst.
Om ondanks de zinloosheid
Of vrijheid van deze wereld
Te leven is liefde.
De wereld haar eigenheid
Te vergeven is vertrouwen
In de zin van zinloosheid.
De wereld haar eigen tijd
Te geven is vrede.
98
In de klas
In de klas dreunt zacht een stem
Vanuit de verte, en zonder klem.
Je kunt jezelf niet concentreren
Of dwingen hier nog iets te leren.
99
Moed
Moed is vrede in te denken,
Geen lichtzinniger gevecht.
Want domheid is de vijand
Door het obsessieve weten
Dat, onontvankelijk en hard,
Ook zichzelf hierin verdringt.
Moed is vrede met verstand
En geen onbezonnen aanval
Van de hard geworden weet
Die alles om zich ontluistert
Door zich zo te misplaatsen
Tegenover wie wat niet weet.
100
Het weten
Het weten is de troost
Voor de laffe krijger,
Die, beducht, bloost
Van altijd geweiger
Op zijn hoge steiger,
Besef in ballingschap.
Vrede is de vrijheid
Van het altijd leren.
Vrede is zinloosheid
En niet het frustreren
Van bij zin te zweren:
Vrijzinnige blijdschap.
101
Zeker weten
Domheid is niet enkel níét te weten
Maar gevangen zijn in íéts te weten
Dat niet meegeeft met zijn vrijheid,
Maar slechts doordramt in de strijd
Om steeds maar slimmer af te zijn.
Het is vaak domheid: zeker weten.
102
Het moment
De tijd staat niet stil
In het enige moment.
Nu is geen verspilling.
Het moment is de spil
Van vroeger en later,
Geen tussentijdse gril.
Niet apart is het moment
Van ruimte, tijd of arbeid
Maar apert is het moment.
Het nu is geen tijdsluiheid
Of plaatsonverschilligheid.
Het moment is tijdseenheid.
103
Koud
Het is warm – het weer,
En de winter heet koud.
Een sfeer heet benauwd,
En de wereld is zeer oud.
Weer is soms niet meer
Dan menselijk bekoelen
Dan wel kokend voelen
Van menselijk bedoelen.
Een winter lijkt oud zeer
Van niet zozeer de meter
Maar zijn barre betweter.
En de hitte heet hier heter.
104
Van alles
Is er niets om te zoeken,
Is er niets te verzoeken.
Als niets je vinden kan,
Ben je vindingrijk en dan:
Als je alles hebt verloren,
Ben je klaar om te geboren
Worden in een nieuwe tijd
Zonder strijd of moeilijkheid.
Dan is binding nu een band
Met de levenden verwant.
Dan is vrede geen bestand
Met of van een tegenstand,
Of tegenstelling overmand
In te beheersen overhand,
Of een wetenschap verzand,
Maar gezonder het verstand,
Ook niet meer op afstand,
Nu in vrijheid onderhand.
Dan komt er zorgeloosheid
In een vrije vindingrijkheid
Om te zien en te beseffen
En waarheid te betreffen.
En dan is er verder van
Alles in te leven, man.
105
De harde man
De harde man, eigen held,
Was een zinnenzonderling.
En zijn levensgroot geweld
Was nog nimmer neergeveld.
Iedereen vooroordeelt afgaan.
En zal de held niet overwinnen,
Zal hij doorgaan voor zijn waan,
Vanaf uit-sluitend buiten-zinnen.
106
Zich
Zijn zicht was verlegen.
Ieder lijkt ver afgelegen.
En nog minder dan hem
Kent elkeen zich ad rem.
107
Halte
Een vondst is een halte
In te zoeken naar vorm,
De vondst haar gestalte
En van zoeken de norm.
Zoeken is een richting.
De vondst is een sluis
En tijdelijk verdichting,
Maar nooit is zij thuis.
108
Lente
Onbezorgd is schoonheid leven,
In zien en zonder denken geven.
De onbeperktheid is het vonnis.
Muziek doortrilt het tere blad,
Tot in het steen van deze stad.
De straten baden in het licht.
Het leven overdacht zich dicht
En geeft zich nu; vergiffenis
Is leven en verheven plicht.
De lente is een blij gezicht.
109
Zin
Trillend landschap door een zomer,
Winter, sneeuw, bekeer een dromer.
Want zin zal ons wellicht verrijken
Dat schoonheid eenmaal los gezien
Volgens zichzelf verdiend doorzien
Geen ontoereikend denkbeeld – mis,
Doch toonbeeld van de waarheid is.
110
Zondag
De morgenzon trekt over hoog
Geheven stevens van betonnen
Torens … voren, met op het oog
Onder het lover van bezonnen
Buigende bomen een binnenhof,
En, slapend van onder de deken
Vannacht, het wakker raadt, of
Bewust de dageraad uitbreken
En spreken laat in het geweten
Dat het veel te laat is, zondag,
En maakt het massieve weten
Van die stenen torens gewag.
Door het pover lover der wijk
Belooft de dag een nieuwe zin,
En neigt zo een hoffelijk blijk
Van erkenning tot nieuw begin.
111
Les
Werkelijk,
Ik weet van niets.
Maar ik heb maar net
Over de grens gedicht.
Ik heb over de grens heen gedacht
En ik heb mijn lichaam meegebracht,
En zelfs een deel van mijn gezicht.
Want ik heb naar wet
Een geweten van iets
Wat werkelijk is.
Alles is slap
En alles is sap.
Kracht is een klacht aan het adres
Van een drenkende les uit de drab.
Wees dus krachtiger slap in de les.
Een wolk is een tolk voor de volkeren.
Want geen land haar weerhouden
Om de grens te overschrijden,
En de zon om een knipoog te geven
Dat het regent bij de buren.
112
Vertekening
Als men taal verdeelt
In voor- of tegenspraak
Ter eigen conservering,
Blijft spraak verwarring.
Dan is taal vertekening
En zonder nog betekenis
Een dubbelzinnig pesten
Tussen haveloze denkers.
Als de taal zo is gespleten,
Spreekt iedereen achterdocht,
En worden woorden keelgeluid
En uiteindelijk angstig grommen.
113
Taal
Er is geen taal
Om te begrijpen
Dan de taal
Van begrijpen.
Er is geen taal
Om te vertellen
Dan de taal
Veronderstellen.
114
Stem
Zon vervult het hemelsblauw.
Zachter sterft een verre stem
Weg, en voel je eeuwig trouw
Aan een wereld zonder klem.
115
Louter toeval
Wat brengt je weer op gang
Aan het eind van een doolweg,
Welk teken wijst de weg
Naar het zonnige dorp?
Het is de strelende lach
Van het heldere leven
Dat je per toeval,
Louter toeval
En gelouterd
Aanziet.
Waarom probeer je het telkens
Weer met nieuw vertrouwen;
Waarom sta je toch weer op
Na de harde pijnlijke val?
Het is een nieuw gezicht,
Een plotse aanblik
Van schoonheid,
Vogel die wenkt.
Je vliegt hem na
In bewustzijn.
Wat is toch die nooit aflatende,
Eeuwig vernieuwende aanzet
Om wat dan ook te doen,
En elk leven te geloven?
Het is een verlangen
Uit ingeboren licht
Naar het leven,
Bestaansbron
Bewaarheid
In jezelf.
Wat doet je altijd verdergaan
Door bergen en door dalen
Van liefde en leed
En leven en dood?
Het is het besef
Van de vrijheid
In zinloosheid
Van het leven,
En haar zin
In te leven.
116
Troost
Bijstere gemoederen
Klotsen, verloederen,
En krijsen dan hulp
Uit hun harde stulp.
Muf mistrouwen
Doet benauwen,
Sluipt en plaagt
... En belaagt.
Lome onmacht,
Die zich uitlacht,
Wordt verbeten
Om haar kreten.
Troost dringt,
Wringt en springt,
Juichend blij,
Toch niet vrij.
117
Levenswater
Ik wil levenswater
Uit het hart persen,
Maar dan pas later,
Na het te verversen.
Ik zoek naar een teken,
En ik wil een dialoog.
Maar ik liep te preken,
Want de bron is droog.
Ik wil mijn problemen
Herzien weer bereiken,
Vergeven en hernemen,
Maar het zijn bijna lijken.
Ik tracht helpende woorden
Aan mijn hart te onttrekken,
Op die dor verloren oorden
Weer opnieuw te betrekken.
Het probleem heeft geen leven,
En het hart heeft geen antwoord.
Een vraag die achter is gebleven,
Is gesmoord niet langer bekoord.
118
Terecht
In eigen naam
Kent hij het recht.
Hem treft geen blaam.
Hij staat terecht.
Hij oordeelt alle haat
Uit zijn verholen schuld,
Die zich niet kisten laat,
En streeft naar ongeduld.
Hij had geen verlangen,
En bleef zonder hopen
In eigen recht gevangen,
En heeft zijn zin verlopen.
Het recht is uitgesproken
Op eigen stroeve weerzin,
En zo de plicht ontdoken
Te leven naar een zin.
119
Aanschouwen
Dat elk woord wordt gemeten
Om het bruikbaar te geheten,
Is geen eerlijk aanschouwen
Zonder werkelijk vertrouwen
Waar eenvoud meer passen
Kan of kennis nog verrassen.
120
Het verleden
Dronken van mijn eigen weerstand,
Leek de wereld om me heen een
Voortwoekerende gedachteloop,
Een wildernis van verwensing.
Maar nu wakker in de morgen,
Zie ik de nevel langs de wereld.
De zon verklaart een nieuwe dag,
En ik ben schoon van het verleden.
121
Ons hart
Er zijn zovele paden,
Levend en vol waarde
Als mens op de aarde.
De wereld is zo wijd
Als het leven bereid.
Wij staan niet alleen,
Als de wil onverward
Ons hart niet verhardt.
122
Verlangen
Verlangen is het water,
Stromend naar de zee,
Vliedende in de lucht,
Dat valt als milde regen
Op de dorre woestenij,
En groeit in de boom,
En omhoog zoekt.
Taal is verlangen
Dat vliegt door de lucht,
Dat licht in de bliksem,
En losbarst als gedonder,
En verpletterend neerstort
Op de schrijnende steppe
Die smacht naar het water.
Taal is het zoeken,
Roepen naar rust,
In spelend bezien,
Dat spreekt in de mens,
Dat stuwt in de boom,
Vertakkend naar lucht,
En verdampt op het blad.
Mens van zichzelf,
Stam van de ziel,
Wortelt in aarde
Naar water tot leven,
Dat zuigt door de boom,
Die bloeit van verlangen.
Van droogte sterft hij af.
123
In de haast
De klokken luiden
En verkeer raast voorbij.
De mensen bewegen.
De sfeer is gejaagd.
De mensen willen.
Ze hebben hun bestaan gemaakt.
Hun wensen gillen.
De wegen en gebouwen,
Kantoren en scholen
Zijn het levend bewijs van een dood gevoel.
De lucht is vol spanning.
De klokken hebben al geluiden
Voor een leven in de branding
Op golven die niets meer beduiden.
De radertjes snerpen.
De wind waait zwoel.
De leegte is zo vol.
De leegte roept om leven.
Het licht verdwijnt; het heeft geen grens.
De oneindigheid verzucht van het geven
Van liefde aan de gehaaste mens.
De lucht kleurt als ten afscheid.
De gehaaste merkt dat hij moet haasten
Om voor het donker thuis te zijn.
En rust beklemt de duistere avond.
De sfeer wordt stilaan statiger.
De mens is vrij vanavond
En morgen des te haastiger.
124
De storm
Bruisend onder de wind,
Rukkend en huilend wild,
Wordt de natuur in 't avonduur,
Donker en roepend, een avontuur.
De storm zoekt woest tot hij ontmoet
Een eenzaam wezen dat vermoeid
De sleur niet langer kan weerstaan
En meewaait in zijn wereldwaan.
De onbezonnen storm vliegt voort
Opdat hem alles toebehoort
Dat door zijn klagen, almaar vragen,
Nu in zijn voorbeeld wil vervagen.
En veel gedachten vliegen mee
Als damp vanaf de woeste zee
Die opgaat in een waanidee,
En neergaat als een regenzee.
En veel gedachten, onverdeeld,
Zonder meer verzet gestreeld,
Zijn eindelijk vrij uit hun verband
Nu losgerukt van het verstand.
De wind gaat razend overstag
En vecht met alles min ontzag.
Hij wil het land zijn onderdaan,
Hysterisch in zijn overslaan.
Het leven striemend op zijn rug,
Zo trekt de wind zich weer terug.
Alleen een frisheid is van duur.
En weer rangschikt zich de natuur.
Vergeefs was toch zijn droom.
125
De berm
Schoonheid roept aan.
Ze volgt je, maar je ziet
Een onbekend bestaan,
Waan die je moet gaan
Uit onzin zijn verdriet.
Moeizaam volg je de weg.
Je zoekt geluk, het schone.
Het bloeit er langs de weg.
Maar je wilt het ongewone.
De weg is lang en recht,
Het streven naar je doel.
En de berm is onthecht,
Beantwoordt geen gevoel.
Maar moe en versleten,
Gelaten verder zweven
Om het schone te meten,
Val je neer in het leven.
Verlept was overdreven
In matigheid bemiddelen
Gestorven ieder stilleven
Op de kit te beknibbelen.
De weg is saai en recht,
Dwars door al het mooie.
Leven is een taai gevecht.
Het einddoel is je knecht,
Op weg naar al het dooie.
126
De tijd
De dag reist rond de wereld.
Zijn schaduw is een schim
Die schiet over de landen
Op zoek naar de morgen.
Het licht valt op het leven
Dat mank is in zijn schaduw
Maar vrolijk met de dag
Die altijd heeft bestaan.
De nacht volgt de dag,
Op zoek naar het licht
Dat altijd bestaat
Aan de kant van de zon.
De nacht waait langs de wereldbol,
Wanhopig in zijn duisternis.
Maar nooit vindt hij het licht.
Want dan bestaat hij niet.
Leed volgt liefde,
Zoekt altijd,
In zijn waanbeeld
Van de tijd.
127
De adem
Vakantie bestaat niet.
Alles is moeilijk en vol moeite.
Een verzameling noten is nog geen lied.
Al draait hij dol,
Heeft een tol nog geen verdriet.
Geluk bestaat niet
Bij het gillen van een wens.
Een verzameling steken is nog geen leed.
En al wreekt zich de wens,
Heeft een mens nog geen weet.
Vrijheid bestaat niet,
Al reis je zonder meer
Op wegen om jezelf te vinden.
Regen is nog steeds het weer,
Al draaien de winden.
De winden zijn niet vrij,
Al gaan ze overal.
Je longen dragen niet meer lucht,
Al staat de storm zo pal.
De adem in het dal verzucht.
128
Vertrouwen
Wantrouwen is onvolwassen
Als het eens geconcludeerd
Alles wat nog kan verrassen
Tot eigen kansen reduceert.
Wantrouwen is onvolwassen
Als het heel de wereld weert
Om zichzelf te blijven passen
Als een wet die het presteert.
Volwassenheid is vertrouwen,
En boven alle angst verheven
Niet de wraak van mistrouwen,
Maar de moed om vrij te geven.
Volwassenheid is evenwicht,
Dat een kind het beste invoelt,
En niet het wrange onderricht
Dat op wat mistrouwen stoelt.
Ieder kind weet dat het groeit,
Tot het eens volwassen wordt.
Daarom leert het ongemoeid
Hóé het dan volwassen wordt.
Ieder kind wordt dus volwassen
Door het inzicht van vertrouwen
Waar het mee wordt opgewassen
Tégen elk, níét dóór mistrouwen.
Volwassenheid is zélf vertrouwen,
Krachtens kinderlijk bewustzijn
Dat elkeen groeit om op te bouwen
In het voorbeeld van volmaakt zijn.
129
Dingen
Wat de dingen te bedingen
Mooi maakt, is de essentie
Of vloeiende uitwisseling.
Fortuin is een uitwisseling,
En zonder die een obsessie.
De vorm maakt niets mooi,
Maar schoonheid die vorm.
Want zuiverheid is vrijheid
Van vorm, hoewel die vorm
Het voertuig is van vrijheid.
130
Tegen stelling
Een onfeilbare manier tot begrip
Is de weg en het doel in eenheid
Om absoluut overal tegen te zijn
En alles zonder een voorstelling,
Door dik en dun en hoog en laag
Zonder behoud, tegen te blijven,
En niet van zwakte voor te gaan,
Maar altijd je eigen tegenstelling
Naar alles in vrede al te beseffen.
Als je zowaar overal tegen bent
Op die weg van zelfopenbaring,
Word je eindelijk wat duidelijk
En kwijnt wel elke neiging weg
Om je tegenstelling te vertonen
In je op te fokken of in te tomen,
En besta je zonder meer weerzin
Met wezenlijk in de weer te zijn.
Want om te zijn is tegen stelling.
131
Tip
Een treffende tip te vereffenen
Is doel en middel in een wip
In jezelf te overtreffen,
En zo van iedere klip
Je schip te ontheffen,
En dieper zonder dip
Een boeg te beseffen.
Zo zal je eigen egotrip
Zich tot meer begrip verheffen.
Op het vlot van vertonen
Word je langzaam attent,
En ebt je beklemtonen,
Ferment – firmament,
En de zee te bekronen
Tot schip zonder accent.
Begrip zal je verschonen,
Want je zin is temperament
Als je nergens meer kan wonen.
132
Ondenkbaar
Tegenstelling is ondenkbaar
En onvatbaar onverdeelbaar,
Niet bevestigbaar of naar,
De vorm die kant-en-klaar
Beweegt uit volle vrijheid
Als een innerlijke eenheid
Tegenover andere eenheid,
Die is in weerbaarheid.
133
Weer te zijn
Als je altijd al tegen bent,
Ben je onvoorstelbaar vrij,
En om alles weer te zijn
Is na duizendste seconden
Net zo nieuw en onverwacht
Als het plotse weerzien
Van een dood gewaande doch
Doodgewone vriend
Voor het leven,
Die enkel was vergeten
Na jaren van afscheid,
Maar inmiddels is ontslagen
Uit het krankzinnige
Gesticht en beticht
Van eigen verstand.
Hij leeft nu
Pas en leert
Jou ook nu
Hoe het is
Om vrij
Te zijn.
134
Don Voldoende
Don Quichot staat nu symbool
Voor ieder die in vrijheid vecht.
De molen is bedenkelijk school
Voor de wereld in haar onrecht.
Die gebondenheid is een riool
Waar een sul het mee beslecht.
Voor hem is de slaaf een idool.
Don Quichot staat gans terecht
Als de knecht van zijn aureool.
Don Quichot is een metafoor.
Voor ieder die zich vast weet,
Ging zijn omgeving al teloor.
Don is woedend dat hij weet
Dat doordraait, al maar door:
Dag en nacht – tijd die wreed
Ons opeet, die in koor ervoor
Van nu naar dan, bij de vleet,
Vermalen worden op kantoor.
Het maalt nu dus in de profeet.
Zijn hoofd kan niet bevroeden
Wie de wereld dan weer vreet.
Hier en daar is het vermoeden
Gek genoeg voor doodszweet.
Alles maalt. Laat ons spoeden
Een ware makker die het weet
Dat stellig onheil te verhoeden
Waar Don Voldoende aan deed.
135
Alternatief
Zodra er een gedachte waagt
De zin nu eindelijk in te zien,
Is direct vooringenomenheid
Met onzin en daarin obsessie
De voorwaarde voor vrijheid.
Want zin is overal aanwezig.
Daarom is een zin te zoeken
Een zin ontkennen, en onzin.
Zin is zeker geen alternatief
Voor zin, edoch vrijheidszin.
Vrijheidszin is zinloosheid
In te zien in de tegenstelling
Van onderscheidene zinnen.
Zinboosheid is de wanhoop
Van het eeuwige alternatief.
Zodra de zin gevonden wordt,
Is hij vergezocht, en daarom is
De vreugde steeds onmogelijk
Van dit moment, dat reeds is:
Waarheid. En de rest is mis.
136
Verwarring
Geen wens is
Uitgangspunt
Naar het doel,
Maar het doel
Uitgangspunt.
Uit verwarring
Is er geen doel,
Maar een doel
De verwensing
Van levenslust.
Uit verwarring
Is er geen vorm
Van voldoening,
Maar is het doel
Veronderstelling.
Het diepste doel
Is een aanleiding
Van genegenheid.
Er is alleen de wil
Om zomaar te zijn.
137
De duivel
De duivel is geen duivel.
De duivel is niet wie hij is.
De duivel is zichzelf niet.
Hij heeft zich verzonnen.
De verzonnen duivel is verstarring
Vanuit oneigenlijke zelfverwarring.
God is uit eigen vrije werkelijkheid
Constante verheldering van zichzelf.
138
Papier
Papier waarop de kunst zich vlijt,
Is tot elk opschrift toebereid,
Blank als een hart dat zonlicht zoekt,
En kleur krijgt op zijn rein gemoed.
139
Ons antwoord
De wereld klaagt.
Het leven kijkt even.
Maar de wereld vraagt.
Ons antwoord is leven.
Het leven is vergankelijk.
Daarom is er altijd streven.
Maar de wereld is ontvankelijk
Voor wat we haar geven, is leven.
140
Dichtbundel
Door niet is er wel.
Door onzin sluimert
Een zin van dit zien.
Door zinloosheid is
Zin; door onvrijheid
Vloeit vrijheid heen
En weer. Verandering
Is de zekere herhaling,
Ter wille van de vorm.
En deze dichtbundel
Is dus een voorbeeld
Van verandering van
In dit geval woorden.
Loosheid is de term
Voor transcendentie
Van dit middel, loos,
En van deze zin, dat
Alles bestaat.
141
Leren
Leren is in de wereld bereidheid,
Die zichzelf daarin vanzelf
Vervult met relevantie.
En dat is waar om
Leren geen strijd is
Met vooronderstelling.
De wereld is zo eindelijk rond
Als de mens een ronde om zichzelf.
Leren is verrijken in tijd en ruimte,
Die reiken en raken in begrip
En verinnerlijken in zicht.
En dat is waar om
Leren geen strijd is
Met vooralwetendheid,
Maar wetende rondbewogenheid
In het hele kooiwerk van ruimte en tijd.
142
De molen
De molen is stigma en paradigma
In schijn, beweging en omgeving.
De wieken zijn als wiel van karma
Voor Don Voldoende overweging.
Windstilte of volkomen stilstand
Van deze wieken van onze molen
Is voor windekind nog geen hand,
Die zelf het rad heeft aanbevolen.
De tegenstand mag geen gein zijn,
De gierigheid toch door te waaien
Is echt niet de vrijheid van alle pijn.
Maar we maaien wel wat we zaaien.
143
Niet buiten adem
Aspiratie is geen reactie
Op de onvolmaaktheden
Van veranderende factie
In weersomstandigheden,
Maar zelf volkomen actie
Uit besef, eerst vermeden,
Van verschil in attractie.
Aspiratie wil geen jargon,
Buiten adem het strijdros,
Veronderstelling van Don
In opmars tegen de chaos
Van een malende horizon,
Maar uit de microkosmos
Haar eigen inspiratiebron.
144
Leeftijd
Vraag een man nooit naar zijn leeftijd.
Want een man is zijn leven.
En een vrouw is haar tijd.
Vermeng de twee en de strijd is gegeven.
Ik heb een leven of tijd.
Of ik heb tijd maar geen leven.
Want het leven heeft geen tijd.
En de tijd heeft geen leven.
Je hebt antwoord en vragen;
Je hebt leven en tijd.
Span het paard achter de wagen
En beleefdheid is beleid.
Vergeef mijn nobel streven.
Tijd is geld.
Leven is geven.
Ik heb me gemeld.
145
Opgeblazen gevoel
Bevestiging is voeding.
En de overbevestiging
Leidt als overvoeding
Tot opgeblazen gevoel.
Bevestiging is gezond,
Indien van verandering.
Ontkenning is conflict,
En wurgt de beweging.
Frustratie is een stoornis
Door verkeerde voeding.
En zo is de Verandering
Een sterke spijsvertering.
146
Te onderkennen
Vast staan in vooronderstelling
Is verlegenheid voor nieuwheid.
Vrij blijven van tevoren stelling
Is belangstelling vol vertrouwen.
Het ik vooronderstelt ervaring.
De ervaring wordt zo makkelijk
Voorwaarde voor gewaarzegden.
Vrijheid is om dit te onderkennen.
Wie ervaringen vooronderstelt,
Wordt geen nieuwe tijd gewaar
Als hij dit niet onderkennen kan
Dat alles zich aan hem voorstelt.
147
Zonderling
Zinloosheid is niet buiten zinnen,
Zinzonderling niet binnen zinnen,
Geen zinwazigheid of afwezigheid,
Maar zinloosheid is Aanwezigheid.
148
Ons roepen
Ik draag het leven met me mee.
Ik zoek het leven dat me volgt.
En ik loop niet door het leven,
Maar met mijn eigen leven mee.
We gaan en reizen door het land,
En we zoeken het zonnige strand.
En we volgen het eeuwige leven,
En het eeuwige leven volgt ons.
Ons zoeken is zo klein
Bij het zoeken van de aarde,
Die door de ruimte reist.
En de ruimte zoekt: niets.
De wereld is een vraag,
En te leven het antwoord.
De wereld is een wolk
In de lucht van leven.
Ons roepen is onhoorbaar
In de diep gedoken slaap
Van een ingedachte vogel
In zijn omverzonnen kooi.
Maar de eerste verwondering,
Vraag van bewondering,
Reikt ver – van een kind
Dat net wakker werd.
149
Na
Napraten is voor de klank
Wat nadenken voor het gehoor is.
Napraten is voor het gehoor
Wat nadenken voor het verstand is.
Napraten is voor de taal
Wat nadenken voor de geest is.
Napraten is voor de toehoorder
Wat nadenken voor de spreker is.
150
Opnieuw
Zoals napraten en nadenken
Zich opnieuw verwoorden,
Zo zijn praten en denken
Af en toe een antwoord.
Denken is antwoorden,
Nadenken het nawoord.
Het antwoord is nieuw
In dezelfde woorden.
151
De vredesduif
De duif zoekt naar zijn til,
En langzaam met besloten slag
Vindt vrede zijn weg in de goede wil,
En doorklieft een bericht het abuis
Van de luiheid van de lucht,
En vliegt overdag en wacht overnacht
Het vermoeden naar huis,
Dat bovendien, over het land,
En verdraaid, in een droom is gezien.
Door de mist van de wereld
Was een duif op weg naar huis
Verdwaald, in een stad neergestreken
Om een graan van de mensen te zoeken.
En een man op de Dam overdacht
Zijn bestemming, en gaf het zijn zegen.
En de duif vermoedde de vrede,
En zijn til door de wil in de goede richting.
En de lucht klaarde op in verlichting.
152
Tot elkaar
Zoals napraten en afluisteren
Zich tot elkaar verhouden
Als afgeven en meenemen,
Verhouden spreken
En toeluisteren
Zich tot elkaar
Als meedelen
En deelnemen.
Zoals napraten en toehoren
Zich tot elkaar verhouden
Als reactie en actie,
Verhouden spreken
En luisteren zich
Tot elkaar
Als antwoord
En vraag.
153
Amen
Alles heeft zijn plaats.
Het pad bestaat uit stenen
En het spreken uit praats.
Een voet beheerst de tenen.
Alles heeft zijn grond.
Een mens op beide benen
Doorgrondt zijn bestaansgrond,
En een sprakeloos vernemen
Maakt het oor gehoorzaam
En het oog het gezicht
Tot een boog opmerkzaam
Op het spelende licht
Op de huid van je hand,
Die rekt en een hand raakt,
En een bouwende band
Van de twee in elkaar haakt.
Alles heeft zijn weg
En het leven zijn lichaam.
Het lopen laat de weg
Onder zich voegzaam.
Handen vouwen in elkaar
En bidden het beamen.
Mensen bouwen op elkaar
En het Amen spant zich samen.
En het leven weeft zijn kader
Van de vader door de vrouw.
En het toeval komt nader.
Een oorspronkelijke trouw
Geeft het lichaam zijn verband,
Dat rekt en een vrouw raakt,
En een naakte gevoelsband
Van de twee in elkaar haakt.
154
In een vrije vorm
Gehecht en opgesloten
In een al verweten kooi,
Had een vogel niet genoten
Van zijn tooi en wat is mooi.
Gevangen
Dacht een vogel zich verstrooid
Door zijn vleugels van verlangen
Die zijn opvlucht had ontplooid.
Verlangen
Was een oproep, een gerucht
Dat in vleugels werd gevangen
Door de vogel door de lucht.
De vogel in zijn vlucht geweven
Of bezig aan het potverteren
Moet zonder te vergeven
Zijn vrijheidszin ontberen.
Hoe de vogel zich gekooid weet
Door een wijde wereld of de lucht,
Door wat hem getooid heeft meet
Zijn vleugelslag zijn vlucht.
Vrijheid doet de vorm bewegen
En de wereld overleven.
Maar gedachten overwegen
Tot ze klaar zijn zich te geven.
Want de vrijheid is illusie
Als beeldspraak als de norm
Zich het afscheid als conclusie
Niet toegeeft in een vrije vorm.
155
Avond
Aan het eind van het strand,
Leeg en bestrooid
Met het zilver uit de zee,
Zijn het land en het water
En de lucht slechts een gat
Van vuurrode straling
Waar de zon is verzonken
En het licht nu verzwelgt.
Aan het eind van het strand
Is de eenheid een waas
Van water, lucht en land
En de scheiding onzichtbaar
In de gloed van de zon
Die nog wat blijft
Als een korte troost
Aan het eind van de dag.
De zon bestaat
In het heldere water
En de lucht en de wolken
En het zand van kristal
Altijd voor een dag.
De zon is de geest van de wereld
Aan het eind van die streep tussen water en land,
En zakt weg, en de wereld is stil.
156
Blad
Strekken de lage landen
Zich uit voor de lucht,
Hun zonnige stranden
Dekken een wankel gehucht,
Dat verdrinkt in de zon
Die doorbrak in de wolken,
En haar lichtval verzon
Om een kleur te vertolken.
Vlijen de lage landen
Zich neer voor de zon,
Voor het verbranden
Van elk aards jargon,
Zij weten zich nu zat,
Van zonlicht bevangen,
Als een onbeschreven blad
Dat zijn kleur heeft ontvangen.
157
Herfstblad
Een zang van dagend leven
Raapt gevoelens uit hun streven,
Dat lam is in de aarde,
Om te dansen met de wind
Die zijn spel zozeer bemint.
Onder liggend lijden,
Afval der getijden,
Als het dorre herfstblad,
Veegt de koele najaarswind
Het wervelend in zijn luchtbewind.
158
Dageraad
Uit woedende wolken
Licht een volle maan
Even, maar zo even
Bracht een wereld
Aan het andere eind,
De uiterste grens
Van de nacht een dag
Uit eeuwige dageraad.
159
Allicht
Je kunt de nacht niet overtuigen
Dat het is prachtig weer vandaag.
Je kunt alleen het allicht betuigen.
En maar wachten op de dageraad.
160
Terug
De zon straalt.
De stad raast.
De wind haast,
Waait de gedachte
Als los zand ver weg,
En komt terug,
Vrij terug,
Fris en zuiver,
Valt terug
Tot stilte.
161
De boodschapper
De wereld draait,
En klaagt van de nacht.
De boodschapper spreekt
Van de volgende dag.
De aarde is rond,
Maar de vlakte is wijd.
De nacht is oneindig,
Maar het licht komt op tijd.
162
De leegte
Een woord is het waard
Gesproken door verspild
In een context te worden
Als een golf die vooruitvalt
In de volgende. Woorden
Zijn als klimmend naar de tekst.
Een wereld is weelderig
Door op wil in te spelen.
De zee is gestroomlijnd
Door de vastberaden kust.
De context van het continent
Is de test der oceanen.
Een woord heeft een klank
Voor het lijdelijke oor.
De zee heeft een branding
Voor het zijdelingse strand.
Het land heeft een uitzicht
Door het luisterend verstand.
De leegte klinkt onnozel
In het voortdurend verwijt
Van de hoeken van een vierkant.
Het toeval loopt onschuldig
Tegen overstaande hoeken
Van het vierkant van verstand.
Maar de stilte doorfluistert
In het pleiten van de hoeken
Voor vrijheid dat het plein
Nog plein is door het midden
En het venster op de verte
Nog een raam is door de ruimte.
163
Het dagen
Helder, zacht en blauw,
Uit de koele morgendauw
Schrikt een schriel gerucht,
Dat vlucht.
Uitgestreken wolken trekken,
Rekken langs het hemelbekken.
De wind die van de wereld zucht,
Verlucht.
Wat vogels die de hoogte wagen
Uit het dompig vroege dagen,
Zwichten voor de loze lucht,
Te beducht.
Boompjes die de stilte weten,
Doen een dwaas gevoel vergeten,
Dat zichzelf dan overbrugt,
En verzucht.
164
De rivier
Een stad had het beeld
Der rivier bespiegelend
In haar gevoel bedrogen.
De stroom heeft het beeld
Van een stad ontspiegelend
In zijn waterrad opgezogen.
De heuvels hevelen de kilte
Uit de nevelen van de rivier
Naar zich op. Aan de oevers
Die rusten aan de roerige reis
Van dit vloeiende waterparadijs
Ontrukken zich bloemen een prijs,
En van krioelende kruiden wil wijs
Al een bij voor de andere snoevers
Gaan proeven, drinken uit die rivier
Van het spoelende spel van de stilte.
Een rivier was geplooid uit gekooide,
Maar nog vluchtige vrijheid van weleer
Op het aanknopingspunt van de bergtop.
Dit verlangen gekristalliseerd ontdooide,
En ontplooide zich verlengende zo terneer
Dat een aardkom het ving, in haar ruime sop.
Een stad groepeerde zich eens rond het loom
Voortstuwende water doch verder nooit mee
Ziet ze toe op die drang, naar zichzelf, de zee.
En een stroom blijft stroom van vernederd stoom.
165
Een plas
Een plas
Water blijft nog even staan
Als de stroom is veranderd.
Een plas
Licht blijft niet liggen
Als de straal is veranderd.
166
Spijt
Verlies en gewin
Zijn de weg van een vin
Van een vis door de stroom.
Spijt en verheugen
Zijn de weg van een vleugel
Van een vogel door de wind.
167
Gespreksstof
Vele varkens maken de spoeling dun.
En dezelfde evenredigheid bestaat
Tussen mensen en hun gespreksstof.
Velen verdunnen verdienstelijkheid
Als beesten hun voer.
Men verdringt zich om de pot
En daarbij anticipeert het plot
Van waterige overeenstemming
Op het platvorm van ontstemming.
Maar de luisteraar gaat een andere weg.
168
De top
Liefde is onzin
Als ze geen middel
En geen doel meer is.
Als je thuis bent
Is er geen doel van de reis,
Zoals je geen berg beklimt
Als je op de top staat.
169
Honger
Op honger staat brood.
Op diefstal staat straf.
Op leven staat dood,
Op lichaam het graf.
170
Ironie
Lol, beleid
Is overheid.
Feit, meest;
Tijd, geest;
Feest, jolijt
Is geen nijd
Uit sluiten
Naar buiten
Bedenktijd,
Geen luiheid
In te zinnen
Naar binnen
Zoetigheid,
Of ijdelheid
Van te weten
Of te zweten
Van slimheid.
Je zaligheid
Is geen doel,
Maar spoel
Van alle vlijt
In Vrijheid.
Ironie, ik zie
Geen tirannie
Van vrije tijd
In billijkheid.
Profijt, genot
Is vlot het lot.
De strijd slijt
Verwijt kwijt.
Pleit, het plot
Is bot dit slot.
171
Het lot
Het lot is een idee,
Wonderschone fee,
Die zand kan toveren
En verstand veroveren.
Het lot is een verzinsel,
Een zelfgezocht beginsel.
Het lot is slechts een keuze,
Van eigen egostand de leuze,
Die zich met alles duiden laat,
Maar nergens wezenlijk op slaat.
172
Een knipoog
We lijken zo hard
Met elkaar vergeleken.
We lijken gelijk te hebben.
Maar de ruimte ziet ons gelijkelijk
Met een eeuwenoud geduld aan.
We lijken geketend,
En we zijn zo zwakjes afgetekend
Tegen een eonen oudere eeuwigheid.
Maar dezelfde oneindigheid knipoogt
Naar een onmacht die glimlacht om zichzelf.
De wereld is een oog
Dat sluit als de avond
En opslaat als de morgen.
De wimpers van de wereld
Ontvouwen zich als een nieuwe dag.
Onmacht is een blinde macht.
Een knipoog van de eeuwigheid
Is een nieuwe dag voor de wereld.
En werelden komen en werelden gaan.
Maar het beogend geduld zal altijd bestaan.
173
Kom
Het leven dendert om en om
De mens die vraagt en verdergaat.
Het leven zwijgt en keert zich om
De mens die zoekt en overgaat ...
Het leven vloekt en lacht zich krom
En houdt zich niet aan mensenmaat.
Het leven buldert om, maar kom ...
Het leven fluistert om uw raad.
174
Contant
Van het leven werd ik stil.
Toen ik al het zoeken zag,
Werd mijn liefde tot een wil
Om te delen als ik mag,
Of te stelen als u vraagt:
Wees mijn broeder in een wereld
Die zich aan contant slechts waagt
Om wat vriendschap van een wereld
Die nu eenmaal klinkend vraagt.
Van de mensen werd ik stil
Toen ik deze onmacht zag
Om te geven en ontvangen,
Onbevangen als een lach.
Daarom geef ik het vertrouwen,
Dat de wereld zal herkennen
Als het bindsel om te bouwen,
Dat de wereld zal erkennen
Om zichzelve te behouen.
175
De dichter
Die avond was zo heerlijk koel.
De lucht was diep van Gods gevoel.
De dichter liep met dichters doel
De brug langs in het stadsgewoel.
En toen zag hij de wijde nacht
Weerspiegeld in de buitengracht.
En zo had hij het Woord bedacht,
Dat hij die nacht naar voren bracht.
176
De bloem en het verstand
Ik vond een mooie bloem
Zo mooi.
Maar telkens als ik haar vernoem
Als toch zo mooi,
Verwelkt zij in mijn letterroem,
Al is zij mooi.
Dus pluk ik een bloem,
Geeft geen dag me nog fooi.
En nu steeds fletser in die doem
Van mijn gedachtekooi,
Is heel die bloem die ik maar noem,
Nog slechts een dooie prooi
Van wat ik bangelijk verbloem
Als geestestooi.
Maar werkelijk, dit is geen bloem,
Maar mijn verstandelijk geklooi.
177
Geen mens
Wat maakt een mens
Een boeter of een bedelaar,
Een zoeker of een martelaar?
Wellicht was het een mens,
Een hatende of een huichelaar,
Of in zijn laatste levensjaar
Een niet welwetend mens,
Of alles bij elkaar;
Misschien was het een haar
Die niet geheel naar wens
Gestreken zat, of maar:
Geen toegang tot elkaar;
Misschien was het geen mens.
178
Morgengroet
Luister naar het zonnegloren,
Hoe een nieuwe dag geboren
Wordt, en zie de vrede
Mede met u in uw bede.
Geef uw leven aan de stilte,
En geloof vanuit die stilte:
Ik ben louter het vertrouwen
Om dit alles te aanschouwen.
Geef uw leven om begrip,
En verga in dat begrip
Van het helder morgenlicht
Op dit heilig aangezicht.
Niets verbergt zich voor uw oog,
En u schiep uw hemelboog
Om u heen, en u verdacht
God nog wel van deze macht.
Zie hoe het leven daagt
En om uw berusting vraagt.
Zo ontsta het samenspel
Met de dag. Het ga u wel.
179
Wensen
Wereld vol met mensen,
Ik ben alleen als iedereen
Alleen is door zijn wensen,
Terwijl ik toch een eenheid meen
Te zien in mensenwensen.
180
Raadsels
Alle woorden zijn raadsels,
Die gegrepen worden door de drenkeling,
En begrepen door de wijze,
En ontsluierd
En verwezenlijkt
En doorzien,
En weggeworpen.
Niets blijft.
En het woord wordt een kooi
Voor de zoeker,
Die altijd zoekt
En altijd vindt
En verliest
En begint.
181
Wereld
O wereld, vergeef me,
Herleef me.
Ik was een vluchteling uit nood,
Een drenkeling,
In strijd met de verdrinkingsdood,
Een enkeling
Die vocht met massamening,
En zonk
In eigen antimening.
O wereld, herken me,
Erken me.
Ik weigerde te leven
Als kind.
Maar uit vreugde verdreven,
Herwint
Mij nu de gave
Te leven
Als gift.
182
Het leven
Het leven geeft zoveel,
Maar wil ik ook zoveel,
Moet ik zoveel verliezen,
Omdat ik niet kan kiezen.
Een dag is voorbij,
Verlopen het tij.
Een voornemen viel.
Zijn zin was nihil.
Ik dacht en verbracht
Een vrolijke kracht,
Die nu slap is en broos,
Omdat ik niet koos.
183
De zoeker
Op een heuvel stond hij
Naar het westen te turen,
Waar de zon op zou vuren,
Die reeds scheen, langszij.
Zijn aandacht werd zwakker,
En zijn blik sloeg terneer,
En zo zag hij niet meer
Dan zijn schaduw, nog wakker.
En de zon klom ten top,
Steeds warmer het weer,
En de zoeker ging neer;
In zijn slaap ging hij op.
184
Bladeren
Bladeren aan de beukenboom
Spartelen in de wervelstroom
Van de zon – haar zomerstoom –
Die haar schijnsel deelt en breekt,
Die haar schijnsel beeldt en bleekt
In die bonte bladerenbruid
Die de dag in zich besluit.
Mensen aan de zonnezoom
Dartelen in de wervelstroom
Van de ziel – haar levensdroom –
Die haar schijnsel deelt en breekt,
Die haar schijnsel beeldt en bleekt
In die bonte bladerenpracht
Van de hoogste Oppermacht.
185
In ruimer verband
Door takken doorstoken
Schijnt schijnbaar de maan
In de sluier over het land gedoken
Onafgebroken een eeuwig moment
En in tijd van een wendbare wereld,
Hoe wijds ook het firmament,
Slechts een prent.
Door een raam is de ruimte
Oneindig veel verder genoemd.
Door de stakende takken schijnt de maan
In haar baan slechts een lamp in de nevelen.
Het vertakkend verstand gaf de wereld haar naam.
En de boom lijkt tegen de lucht
Groter dan kleiner de sterrenhemel.
Op het gehemelte van een mens
Lijkt het korenveld kleiner
Dan een boterham.
Op het oog lijkt de wereld verder.
Door de zintuigen
Lijkt de mensheid kleiner
Dan het eigenbelang.
Door de zintuigen is de wereld
Oneindig veel verder vernoemd
Naar de zin dichterbij.
Maar ruimtelijk inzicht ziet het motief,
Hoe de stand van de sterren ook samenspant
In het oog, in het juiste perspectief
Van een wereld in ruimer verband.
186
Ommekeer
Op en neer, heen en weer,
Alles zindert, zalvend – zeer.
Heel het leven droomt zich neer,
Tot de Grote Ommekeer.
187
De droom
Ontwaken uit de droom
Is een droom zijn illusie
En laatste golfbeweging,
Allerlaatste tegenstroom.
Dromend tot je opschrikt
En jezelf een dwaas vindt,
Overvalt de werkelijkheid.
Want de waan is geschokt.
Droom je tot vermoeien toe,
Tot op te staan en doorgaan,
Droom tot op de rand te zien
Hoe een vage hoop meandert.
Ook de schok was een illusie
Van droom naar eenzaamheid,
Die je enkel moet aanvaarden.
Een droom was eenzaamheid.
Eenzaam was hij in de droom
Waar de dromer nu uit opstaat.
Maar de zoom van een stroom
Is nog steeds zijn eigen stoom.
Aan de wal gaan uit de stroom
Is een laatste droom, conclusie,
Waar de dromer in blijft steken
Die zijn dromen wil verbreken.
188
De kooi
Opgesloten door gegoochel
Van zijn innerlijke kopkooi
Is de altijd ingedachte vogel
Niet ontplooiend wat is mooi.
De vogel is een beeldspraak
Van het brein dat de vrijheid
Zoekt in vorm die uitgebeeld
Gedacht is uit geborgenheid.
De vogel eenmaal ingekleed
Wordt met alles een symbool
Voor verstand, dat enkel weet
Van vormen en hun tegenpool.
De vrijheid is het magnetisme
Tussen haar pool en tegenpool.
En elke vorm, een norm, is me
Reeds eigen pool en tegenpool.
Dus de vrijheid is geen school
Van haar vooronderstelde vorm
Die van onvrijheid het symbool
Werd – en daarin vrijheidsnorm.
Het symbool is idool en illusie
Wie zich vrijheid enkel indenkt,
En zo een syndroom, conclusie
Uit een leven dat slechts wenkt.
190
De vrijheid
Ingedoken van gegoochel
Met zijn openstaande kooi
Was een ingedachte vogel
Zonder kennis van zijn tooi.
Zich indenkende gevangen
Wist een vogel zich gekooid
Door thuis zonder verlangen
Niet waarmee hij was getooid.
Miskende hij zijn eigen vleugels
In een wijde wereld en de lucht
En hoge vlucht van vrije vogels,
Zijn oproep was een loos gerucht.
De vogel vliegt niet door de lucht;
Hij houdt zich aan zijn potverteren.
De vogel rekt zich met een zucht
En moet zijn eigen macht ontberen.
Hij gaat, te lui om weg te vliegen,
Vanzelf weer naar zijn open kooi.
De vogel ziet ze dus echt vliegen
En denkt nog verder in dan mooi.
De vrijheid doet de wereld leven.
Maar die vrijheid eist bereidheid,
Waar de natuur de rest zal geven
Aan wie beseft: zijn eigen vrijheid.
191
De stilte
De avond schemert
In de straat.
De stilte is machtig
In de kosmos,
De snerpende stad
En het stil statig bos.
Heviger dan lawines
Van rollend steen
Of zonlicht zijn,
Valt de stilte
Van een blad
Dat ik zie.
Als ik zwijg en hoor
En willoos verwacht,
Is de stilte een antwoord
Van heilzaam ontzag,
Die het wezen doordringt,
En in alles weerklinkt.
De stromende stilte
Spoelt door het lichaam,
Vloeit naar het hart,
Drenkt de gedachte,
En blust de brand
Van het gevoel.
De ruisende rust
Bruist in het leven.
Het wordt steen,
En het zingt in de vogel.
Het wordt schemer,
En het lacht in de lucht.
De eerlijke stilte
Onthult zichzelf
Als een helder verhaal
In woordeloze taal
Aan het stemmig bestaan,
Dat slechts luistert.
192
De stilte tintelt,
Trilt en twinkelt,
Vult het leven,
Wijst het heden
In een roerloos ademen,
In een middellijk moment.
De eeuwige stilte,
Echo van lucht,
Klinkt in het Al,
Suist door de ruimte,
Sneller dan niets,
En gonst in de straat.
193
Het is tijd
Bedrogen – opgesloten
Is zijn ingedachte kooi
Een vogel teruggefloten,
Op zoek naar een vlooi.
Redenerende uit vetzucht
Wil hij zijn kooi beheren.
Hij stikt in eigen ontucht,
Zo wil de lucht beweren.
Speculerende uit hebzucht
Staart de vogel op de feiten
Van de tralies die hij ducht
In ruimtes van zijn spijten.
Twijfelend van veiligheid
Pikt de vogel in zijn veren
En vrijt de tralies. Dit pleit
Kan nauwelijks enerveren.
De vogel ligt, en vraatzucht
Moet nog het eten bestuderen.
Hij liegt van zijn gemakzucht
En wil zijn veren controleren.
De vogel kent geen zelftucht
En wil de tralies inspecteren.
De vogel slaapt, en zelfzucht
Doet zijn voedsel infecteren.
Al in het ei was hij bevangen
En in de maatschappij gekooid.
Naar zijn hooi is zijn verlangen,
Niet wetend hoe hij was voltooid.
Hij kent de glorie niet op vleugels
Te zweven in een zucht, de vlucht
Van vrije vogels, enkel teugels.
Instinct leek wel een klucht.
De waarheid doet de vogels leven.
Maar de ruimte eist bereidheid,
Als de natuur de rest zal geven.
De kooi staat open. Het is tijd.
194
Erkenning
Als velen wilde ik zijn,
Lijdend om verlenging,
Leidend tot vermenging
Met de uiterlijke schijn.
Wilden we bekendheid
En wilde ik verschillen,
Groeien in mijn grillen
Won geen gezelligheid.
En op het dwaze lijden
Moest onder onze waan
Me het gevende ontgaan
Van ieder levenswijden.
Aan ons aangehangen lot
Zat ik te gehoorzaam vast.
Aan mezelf een zware last
Was gebod mijn eigen slot.
Maar moe van angstig liegen
Tegen het ontvangend leven
Dat luistert naar ons streven,
Zal dit lot zijn last ontvliegen.
195
Aan de kant
De brug grijpt naar de overkant
Over het glazen watervlak.
De zoeker staat nog aan de kant
En peinst zijn ongemak.
Een schaduw van een vleugelslag
Bemerkt zich op het ijs.
De mensen leven deze dag
Hun paradijs, bewuster wijs.
De boom buigt over in het glas
Uit oud geworden eerbied
Die oprees uit het groene gras,
En nu zijn schoonheid ziet.
Een denker weet zich aan de kant
En meet zich aan de wijsheid
Van heel die witte waterkant,
Die niets is dan bereidheid.
196
De rots
De steile trotse rotswand
Wijst hoogmoedig over het strand
En over de zee naar het andere land.
Maar de zee stijgt hem naar het hoofd.
De golven wassen zijn voeten, of klooft
De storm zijn boord en berooft
De rotswand van zijn verstand
Die afbrokkelt op de rand.
De branding onderzoekt of de tand
Van de kust, die de zee wil bijten,
Zich verzoent, en kust de brokken in het zand,
Die niettemin der min verslijten.
197
Ervaring
We leven te sloom
Om echt te ervaren.
Want telkens weer
Ervaren we te laat.
Het ervarene voedt
Een verleden tijdstip.
Daarom is men toch
Te laat met ervaring.
Ervaren komt te laat.
De wereld is voorbij
Voor we het merken.
We zijn altijd te laat.
Het heeft niet veel zin
Om wat ook te ervaren.
Ervarenheid is eigenlijk
Al met toeval overleden.
Ervaring is altijd te laat.
Leven is niet te vangen
Door wat voor ervaring.
Ervaring komt toch later.
Ervaren is antwoorden.
Is het antwoord continu,
Dan er geen verbreking
Van de tijd in een revue.
Daarom zijn we nergens
Als we onze ervaringen
Ook willen conserveren.
Want we ervaren te laat.
Daarom is conservatisme
De waan van het verleden.
En door nu niet te ervaren
Wordt er heel wat geleden.
198
Indien
Tijd is onze illusie indien
Heden, verleden, toekomst
Sneller zijn dan ons begrip.
Dus we lopen altijd achter.
Achteruit te lopen hopen
Doet lijden in het verleden.
We moeten dus over lijden
Heen, en snel genoeg zijn.
We moeten beter opletten
En er snel genoeg bij zijn
Met ons directe antwoord
Op de vraag van de wereld.
199
Simpel
Dit klinkt wel erg simpel.
Dat ik volwassen mag zijn,
Dacht het kind over de vader
En moeder en hun zorgen na.
Dat ik wat kinderlijk mag blijven,
Dacht een ouder over zijn kinderen.
Een oud meisje is een groot vrouwtje.
Een groot jongetje is een oud mannetje.
200
Kleurenklokje
Kleurenklokje hangend daar,
Met zijn helder kleurgebaar,
Rinkelt pinkelend ons wakker
Met zijn lustig kleurgeflakker.
Blad van zachte zomerschijn,
Droom van diepe kleurenlijn,
Teer geweven helder geel,
Op zijn rank gebogen steel,
Is zo wankel opgeheven
Om een kort beschoren taak
In zijn schoonheid uit te leven
Uit een stil bezonken vraag
Die zijn geur omhoog doet zweven.
De zon zoent zijn kleuren.
Zijn heldere kleuren
Gaan waaien, verdwalen,
Zijn boodschap verhalen
Van edele reinheid,
Zijn eindige frisheid,
Verspreid door de kelken,
Die morgen verwelken.
201
Om nog wat te zeggen
Het is moeilijk om nog wat te zeggen
Als er geen kwaad is om op te ageren.
En zonder problemen om uit te leggen
Is het zelfs moeilijk dat zo te proberen.
Ondoenlijk aanwezig te zijn in der daad
Is het zonder vizier om spraak te mikken
Met bezig de baas te zijn over het kwaad
Zonder die vaas om het goede te schikken.
202
Domheid
Domheid is de bezetenheid
Van een weet, afwezigheid.
Domheid is de vergetelheid
Van het weten, en afscheid.
Botheid is wetende waanzin
Of de boosheid van alle zin.
Domheid is wetende onmin
Met de waarheid van een zin.
Domheid is geen zinloosheid
Maar weetbewegingloosheid.
Domheid is geen weetloosheid
Maar weet-meedogenloosheid.
203
Moment
Een mooi moment
Of een herinnering
Is immer origineel
En nooit herhaling
In omstandigheden.
Het moment is vrij.
Een mooi moment
Wil vrijheid alleen
Voor onderstelling
En geen resultaat
Van voorwaarden
Maar volwaardig.
Niet de wereld zelf
Maar tegelijkertijd
De Vrijheidsgeest
Geeft een moment
Zijn eigen waarde
In een herinnering.
204
Volwaardig
Elk moment is volwaardig
Als het geen voorwaarde is.
Als het niet gezocht wordt
Met je vooronderstellingen
Is er altijd wel het moment
Van loszinnige herkenning.
205
Het Midden
Het juiste Midden is een evenwicht
En geen doorslaande middelmatigheid.
Het Midden is geen binnenkant
Van eigen uiterlijk besloten stulp,
Maar de vrede van vereende
Uiterste tweeheden doorzien,
Geen bekrompen bescheidenheid
Of gekrompen gescheidenheid,
Maar immense verscheidenheid.
Het Midden is geen compromis
Of scheiding van strijdige tegendelen,
Maar onderscheid.
Niet zoek maar onderzoek is het Midden
Ook geen vondst, maar vrij ondervinden.
Het Midden is niet minder bieden of meer
Bidden te midden van ziedende lieden.
De Middenweg is geen middelmaat
En geen middel, het doel
Ten dele vergetende van jezelf.
Het Midden is het onmiddellijke
Doel van zichzelf: het Moment.
206
Zekerheid
Bewustzijn is de gratie van alles.
Er is geen vrijheid door de vorm
Of leven door het lichaam
Of licht door de val.
Er is geen lach door ontbloot gebit.
Er is geen blijdschap door het feest,
Maar feest door de blijdschap.
Er is geen zinloosheid door de zin
En geen zin door uitzinnigheid
Of zinnigheid.
Er is geen waarheid door dit woord.
De taal is geen letterbak.
De letter is er door de taal.
De wereld is geen loterij.
Het lot is het plot van een levensverhaal.
Er is geen antwoord door de leer,
Maar de leer is er door een antwoord.
Er is geen eerlijkheid door zekerheid.
Zekerheid is een vorm van eerlijkheid.
207
Op de wind
De gedachten zijn stof
In de kleurloze lucht,
Grijzige schaduwen
Van helgroen blad.
Gedachte is haast
Een tijd verzinnen.
Als stof is verdacht,
Is het van moeheid
Een stom probleem.
Het stof in het hoofd
Is dan ook denkirritatie.
Gedachten zijn brokken
Van verbroken gevoel
Die afslijten tot stof
Zonder bestemming.
Zekere gedachten
Zijn louter structuur
Als een brok graniet
Van een lui verstand.
Onzekere gedachten
Zijn zand van de bodem
Dat verdwaalt op de wind.
208
Stof
De gedachte
Is denkstof,
Los of laag,
Ver of vast,
Ongericht,
Of verdicht,
Wis en wel,
Stof gedacht,
Op de winden
Uit je hoofd.
Stof was dat.
209
Pal
In het Dan immanent
Is het Heden al attent
Datgene wat je bent
In het Enige Moment
Dat altijd, wijd en zijd,
De vrijheid is van tijd
Die nergens toe leidt
Dan zonder narigheid.
Dat moment is overal,
Altijd alles zonder tal,
Hier en Nu; Dan valt pal
In het Nu van niemendal.
210
Bezinning
Vrijheid van lijden
Is niet de bezinning
Maar de herkenning
Van haar zinloosheid.
Omdat overal zin is,
Is er altijd bezinning,
Wat een aanpassing
Aan de andere zin is.
De schoonheid heeft
Uit verschillende zin
Geen zin, want is vrij
Als echte zinloosheid.
Vrijheid is zinloos,
Want er is niet meer.
Maar vrij zijn is niet
Zielsongelukkig zijn.
De gelukkige mensen
Zijn toch altijd weer
En ook zonder meer
Heel zinloze mensen.
211
Bezit
Bezit is een toestand,
Zijn een verandering.
Leven is vooruitgang.
Bezit is geen dwang,
Maar het overgeven
Van je bezitloosheid.
Bezit is geen kramp,
Maar de uitwisseling
Met zijn voorwerpen.
212
Karma
Elke handeling is vrij,
Eigen oorzaak en gevolg.
Het onuitgewerkte karma
Was nog steeds te handelen
Tot hopelijk welgedaanheid.
Elke daad is in beginsel vrij.
Alleen duurt de ene natuurlijk
Veel langer dan de andere daad.
Karma is doen, en dat gaat door
Tot uiteindelijk een voldaanheid.
213
Inspiratie
Inspiratie is geen ervaring
Van wat omstandigheden,
Maar inspiratie is zichzelf
Fundamenteel de vrijheid
Van de vooronderstelling
Van ervarene voorbeelden.
Inspiratie is niet het gevolg
Van leuke omstandigheden.
De wereld is geen aanleiding
Tot inspiratie van de mensen,
Maar de menselijke inspiratie
Is aanleiding van deze wereld.
214
Reactie
Waarheid is geen reactie
Op leugens, maar liever
Schoonheid van vormen.
Onwaarheid is onmacht,
Frustratie in schoonheid.
Waarheid is een vrijheid
Waar alles uit vervormt.
Onwaarheid is onkunde
Die alle omgangsvormen
En hun normen verstomt.
215
Laatste lijn
Woorden die niet gaan – vrijuit
Maar zich stapelen in het brein
Zijn uitgeput en putten meer uit
Die zoekt te spreken: laatste lijn.
De zin die zijn woorden herdenkt,
Verslikt zich weer in de heugenis,
Die eenmaal opgekomen zwenkt,
Op zoek naar de basisbetekenis.
Gevoel dat zich niet plaatst, stoer,
Wordt door gedachten overspoeld
Die daarom losslaan zonder snoer
Van het verhaal waar het op stoelt.
Het denken dat niet stevig stuurt
Uit een onkwetsbaar sterk gevoel,
Slaat over in zichzelf, en zo tuurt
Een boer zich dood op eigen doel.
216
De kust is vrij
Het water weerspiegelt de maan
En de maan weerspiegelt de sterren.
Het nijdige gras schiet op uit de stoep
En een scheut van begeerte beheerste het kind
Uit de schoot naar de wereld te graaien.
De roos weerspiegelt de zon
En de sterren voeden het kruid.
Het leven voelt vooruit
En het lichaam vergeet.
Het kind poept op de wereld,
Maar het hart weerspiegelt de zin.
De eekhoorn past op zijn tellen
En een blaffende hond in de verte
Verrast het gehoor van een mus.
De struiken wiegen de nacht
En de sterren vertellen
De komende dag.
Zonlicht doortast het gebladerte
Van een beuk die het gefladder
Van een vogel uit de veren verbergt.
En de morgen glijdt over de berg.
De varens veren uit hun gebed.
Mensen versnellen hun tred,
En de vaart der planeten bedaart
Niet door het standpunt van stilte.
Een roep verdooft het zonlicht niet.
Thuis spreekt de weg.
We zijn van verre gekomen.
Het oog weerspiegelt de zon.
De knoppen kijken al uit.
De zon ziet alom.
Het kind was geboren
In het teken van verre planeten.
Maar zijn taak is dichter dan dichter nabij.
En de merel meldt wat milder is.
De kust is vrij.
217
Waarden
Terwijl de waarheid vormloos is
En vormend in alles,
Terwijl de waarheid zinloos is
En zinvol in alles,
Bestaan er losse waarden in
De waarheid van dit alles.
218
In deze vorm
Terwijl de taal geen letter is
En toch een letters norm,
Terwijl de taal geen lezing is
En toch in deze vorm,
Bestaan er losse woorden in
De taal van elke vorm.
219
In de mens
Terwijl de mens de eenheid
Als mensheid op de aardbol
En de mensheid eenzaam is
Als wereld aan de hemelbol,
Zijn mensen mededeelzaam
Mensheid aan de wereldbol.
Zo de mens geen stofwolk
En bewust in een lichaam
Daarin geen tweestrijd is
Maar in relatie tot het zijn,
Bestaat er dus een ikheid
In de mens tot al het zijn.
220
Die nooit vindt
Paars en geel en sensueel
Lustig geurende bloemen
Golven op de zonnestralen,
Knikken op de wind, zo zint
De wind die als het water
Altijd stromend, rusteloos
Zoekt, maar die nooit vindt.
De luwe lentelucht verlost
De wereld uit haar stugheid,
Streelt het schuchtere gevoel
Dat altijd zocht naar reinheid
En, zachtaardig en geweldloos,
Zich zo had laten overheersen
Door een woelig onverstand.
De frisse golfslag van de lucht
Doet alle bloemen dansen, dan
Hun kleur – geblader wapperen
En hun steelse geuren spelen,
Verwaait je opgehoopt gevoel
En bespeelt het als los zand
Een lichtdoorschenen geest.
221
Gevaren
Slaapwandelend ommuurd
Staren allen die niet zozeer
Van eigen gedachtegebaren
Gewaar zijn op die gevaren
Die hun kenrepeteergeweer
Ter handelingensleep vuurt.
222
Hebben
Moeilijk is het te bezitten
Zonder leven te verliezen
Of de drang om te bezitten
Moeheid is om te verkiezen.
Moeilijk is het te bezitten
Zonder langzaam weg te ebben.
Moeilijk is het te bezitten,
Juist omdat we alles hebben.
223
Een mens
Dit is een woord: een mens,
Dat nog eeuwig zal bestaan,
En niet verandert als mens,
Die door eeuwen is vergaan.
Dit onveranderlijke woord
Voor een veranderingsproces
Dat zich als mens verwoordt,
Is toch eigenlijk meer een les.
224
Pelgrim
Geboren uit de bergen,
Zijt gij, o pelgrim, neergedaald.
Uw tocht was lang, en soms verdwaald,
Terwijl de wereld nog veel heeft te vergen,
Bent u het hoewel die alles vertaalt
In een herberg van hoop uit de bergen.
225
Blad
Ik ga op in de ruimte die alles verbindt
En reis weg op de schoonheid die ik bemin,
Als ik waai in het leven, een blad op de wind,
En verlies aan mijn levensloop waarde en zin.
226
Langs de weg
De schoonheid trekt je aan.
Ze volgt je, maar toch ziet
Een ik zijn eigen weg gaan
Verkennen. Die eigenwaan
Is gewend zijn aan verdriet.
Moeizaam volgt het zijn weg,
Zoek op zoek naar de schone.
Leven waait er langs de weg,
Maar je ziet niet het gewone.
Zo zeldzaam saai is de weg
Als naar een doel te streven
Alles daarnaast – in overleg
Niet bewust wordt vergeven.
Maar doodmoe en versleten,
Eens gestorven het streven
Om de schoonheid te weten,
Valt je ik nu neer in leven.
227
Het doelpunt
Schoonheid is de weg zo mis
Het doelpunt in de weg staat
Van het doel in wat mooi is,
Voor het oog in wat mooi is
Je oogpunt maar terechtstaat.
228
De mogelijkheid
Aan elk soort vrijheidsbeeld
Raakt men verslaafd en de zin
Verdoofd voor de mogelijkheid
Dat het denken zijn gedachten
Of zulk zoeken zich de vondst
Vergeeft in het verwachten.
Als het lopen zich de stappen
Niet voorgeeft, wordt wandelen
Een vertwijfelende tweestrijd.
Als gewaar zijn zich het zien
Niet vergeeft, wordt overwegen
Van pure twijfel twijfelmoedig.
Aandacht die haar snappen
Niet vrijgeeft, zal verslappen.
De wereld die haar levenslot
Niet nu in haar verleden lost,
Is botsend met bestaan belast
Nu zonder toekomst beter bot.
Juist in het beeld van vrijheid
Is men gevangen, afgestompt
Voor de enige eerlijke vrijheid
Die geen zoeken tot zich zint
En geen slaven aan zich bindt,
Maar alleen geliefd kan zijn.
229
Slaapliedje
Er is een zoet refrein
Dat zachtjes mompelend,
De hersenen dompelend
In voorbezoedelde rede
Met idiote woorden sust.
Er is een zoet venijn
Dat lachjes rijmelend,
Het voelen zwijmelend
Met voorgekoelde bede
In deze woorden blust.
Het is beredenerend nee
Dat eigen hachje reddend,
In die woordjes inbeddend
Met voorbedachte rade
Lust verdooft met onlust.
Het refrein of het breinwee
Wou symbolisch hummend
Dat de aandacht gummend
Heimwee het toeval verrade.
En die inval was onbewust.
230
Gesprek
Elk gesprek is tegenspraak.
Dient inspraak tot vermaak,
Consternatie te conserveren,
Kan geen constatering leren.
De stelling is al ingedeeld.
Als men alle stelsels steelt
Tot zijn verdere verstarring,
Blijft de spraak verwarring.
231
Tegendeel
Stelling in haar tegendeel
Is zinnebeeld van voordeel.
De aanspraak is universeel
Beeldspraak van dit ritueel.
232
Nadenken
Mijn woord is denkend
Plan van wie me hoort.
Taal komt niet per letter
Maar de letter uit de taal.
Iedereen imiteert allicht
Hetzelfde lettersysteem.
Er is geen taal ter teneur,
Maar de taal is de teneur.
Waarheid is onze vrijheid.
Als men waarden bewaart
Ter eigen veste investering,
Worden woorden afwering.
Wie me te veel beschuldigt
Van letterlijk nadoen, nep,
Maakt het dienend alfabet
Tot een platte woordenbrij.
Niet net dezelfde woorden
Maar de onbewuste nagalm
In de hersenen of de mond
Doet nadenken of napraten.
Woorden worden hol of dol,
Oorspronkelijkheid te eisen.
Woorden worden hout of fout
In te ver te zinnen op vertier.
233
Levensecht
Wie in verholen onschuld
Al het haten haat, hij heet
Het offer van een ongeduld
Dat neerkomt op zijn leed.
Wie bang is voor verlangen
En onwaardig op zijn recht
Staat, raakt hierin gevangen
En wraakt zijn levensecht.
Wie zich had vrijgesproken
Van zijn eigen zinloosheid,
Heeft zo de plicht ontdoken
Te leven naar volkomenheid.
234
Weten
Wie weten niet loslaat,
Durft zijn voelen niet aan,
Dat zich niet kisten laat,
En losslaat in zijn waan.
Wie wetten niet aanvoelt,
Kan zijn vrijheid niet aan.
Wie zijn weet niet bedoelt,
Voelt zijn wensen niet aan.
Wie zijn wens niet verlost,
Kan die leegte niet vullen.
Maar een vragende inborst
Kan het antwoord onthullen.
235
Geschil
Je zag een geschil,
In vreugde verschil.
En toen trok je terug
In jezelf en werd stug
Tegen een versterking.
Je verachtte een mens,
Verwachtte geen mens.
Dus in die eigen spelonk,
Waar wanhoop weerklonk,
Groeide weinig verzachting.
236
Met jezelf
Waren mensen zo rechtvaardig,
Dan was de dag onrechtvaardig,
Of wat je ook maar kleinen kan
En telkens weer niet rijmen kan
Met jezelf en eigen verwachting.
237
Aanklacht
Verpletterd waren we dag en nacht
Uit vertrouwen van hen in hun kracht
Die juist voor wat vertrouwen verschaft
De tegenslag zijn die een hart aangetast
En belast hebben met nog een aanklacht.
238
De schreeuw
De klokken luiden,
En verkeer haast voorbij
Het lommer langs de weg.
En mensen langs de heg
Gaan voor mij, in weerwil
Van hun wensen, voorbij.
Gesloten gebouwen
En scholen stouwen
Een gestaald geheugen
Of gestolen die leugen
Van tijd in gedachten
Die om ruimte rouwen.
Weerwensen gillen
Het bewijs van de nood.
En de droom meandert.
De wereld verandert.
En het leven verwijst
Naar de dood.
Meer mensen willen,
En de stroom versnelt.
Ze hebben zich gehavend.
Een zoeker vond vanavond,
Verstild, nu minder haastig,
Zijn rust in het geweld.
De wind waait zwoel
En de radertjes kermen,
Maar klinken geluiden,
Golven die me duiden,
Van de eeuwigheid weer
In wereldse termen.
De karmaatjes kermen
En de wind waait voorbij.
De klokken hebben al geluiden.
Op golven die niets meer beduiden
Slaat spoed nu in de branding neer
Met het keren van het tij.
239
De lucht is gespannen
En de leegte staat bol,
Maar roept om nog meer leven
Dan verzucht van oneindig geven
Van liefde aan de gehaaste mens.
Het doel is zonder voelen dol.
De lucht kleurt donker,
En een dag waait voor mij
Voorbij, of strekt nu statiger
Stil, en trekt haast wetmatiger
Een naaste zijn leven in de vaart
Voort aan zichzelf en voor mij voorbij.
240
Geluk
Vertrouwen is geen kruk,
Maar vader en waagstuk
Van alle menselijk geluk.
Vertrouwen is betovering
Door de juiste bezwering
Die zweert bij nuancering.
Dit plein is dus geestigheid,
En geen troost voor een feit,
Maar de waarde van elk feit.
Dit vraagstuk is een maaltijd,
En geen bord voor billijkheid,
Maar de zon van gezondheid.
Geen schutting is vertrouwen,
Maar de trouw, en ontvouwen.
Op vertrouwen is elk bouwen.
Vertrouwen is geen zekerheid,
Maar innerlijk de verliefdheid
Op de toekomst van dit beleid.
241
Blijdschap
De vreugde is geen veiligheid
Of heller kleur van droefenis
En feestgedruis of pijngemis,
Geen uitgelatenheid uit vlijt.
Het is ook geen ontgronding,
Of noodzaak uit de wanhoop
Van ijdele luiheid op de loop,
En geen gedijende verwonding.
Blijdschap is niet zonderling.
Het is geen stunt of rariteit,
Of wedstrijd in conformiteit,
Maar uitgebreid verwondering.
242
Te lang
De angst voor dat
Is hechting aan dit
Wat je zeker bezit
Ondanks dat daar zijn.
De angst voor daar
Is troost van alhier,
Het hol van een dier
Tegen dat in gevaar zijn.
De angst voor dijn
Is de pijn van mijn
Eigen ongeruste gein
Voor dat gewaar zijn.
Angst is verstijven
In een veilig idee,
In een rustige stee
Te lang verblijven.
243
Aandacht
Aandacht is kracht
Uit volle vertrouwen,
Maar onbedacht
En onbehouwen.
Aandacht is de vrijheid
Die in moeiteloos weten
Uit laaiende bereidheid
Zichzelf heeft vergeten.
Aandacht is het aanvoelen
Dat als mateloos schenken
Zich nu los wist te woelen
Uit de greep van bedenken.
Aandacht is vooruitkomen
Uit de droom van verdenken.
Aandacht is tegemoetkomen
Uit de moed van vrij denken.
244
Eigen reden
De waarheid
Ziet iedereen,
Maar iedereen
Mist waarheid,
Daar iedereen
Voor iedereen
Waarheid wijt.
Waarheid is
Onnavolgbaar,
Onverwijtbaar
Van verraad,
Weltevreden
Eigen reden
In der daad.
245
Wat is
De waarheid is
Onvermoeibaar
Vloeibaar feit,
Geen verwijt,
Maar bewaarheid,
Toegewijd,
Openbaar
Door wat is,
Voor al wat is
Als wat is.
246
Omdat
Nu de moeilijkheid
Is heel moe, luiheid
Of moedeloosheid
Van bandeloosheid
Van de schoonheid,
Tragische traagheid,
Geen tederheid, tijd
Of gemoedelijkheid
Of een simpele vlijt
Gelijk moedigheid,
Is de mogelijkheid
Van eigen vrijheid
Een moedig beleid
En te snelle arbeid
Vermoedelijk nijd
Of woedende strijd
Juist omdat hij lijdt.
247
Aan de hand
Wie angstig ging beven
Van leed onvoorzien
En dacht te beleven
Of meende te zien:
Een onrecht aan hem
Aan de hand van de wereld,
Hij drukke met klem
Die hand van de wereld.
Wie zijn zin ziet geveld
In strijd met de wereld,
Maar zijn oordeel herstelt
In verband met die wereld,
Hij trekt een gevolg
Uit de pijnlijke schok,
Die in het vervolg
Herleeft als zijn wrok.
248
De stem
Het had geen zin
Een zin te verwoorden.
Het had geen zin,
Een zin van mijn woorden.
Alles gaat aan ons voorbij:
Een gedicht, een gezicht
Van zinloosheid van mij,
En vervalt tot het licht.
Een woord kwam voort,
En verdwijnt op de stem,
Die de leegte verhoort
Als de lucht in uw adem.
Antwoord kwam voort
Uit het licht, en verdwijnt
Als de vraag is verhoord
Waarop het verschijnt.
249
De muur
Ik ben een muur
Tussen mezelf en de wereld.
Ik staar naar de wereld,
En ik tel duizend stenen
En ik zeg:
Wat is de wereld grauw,
En eentonig!
250
Het pad
Het pad is lang en duister,
Maar leidt tot licht en luister
Uit eenheid van het leven,
Oorsprong van elk streven
In het kernpunt van de strijd,
Waar in schoonheid van de tijd
Vreugde opbloeit als gerust zijn
Uit de bodem van bewustzijn.
Aan het eind van de nacht
Waar het leven verwacht,
Ligt de bron van elk weten
Dat door stof was bezeten,
Maar nu golvend op zijn licht
Uitvloeit in het Aangezicht
Van de weg die het moest gaan
Tot het eeuwige bestaan.
Het leven vliegt heen door een sluier van licht
Als een kleurige vogel die weet van zijn plicht
Om de zomer te zoeken in zonniger oord,
Waar elk wezen herboren het licht toebehoort.
En het lijk had zijn levende waarde
Als een vrucht van de vruchtbare aarde,
Die leven geeft dat doet bederven,
Die rijpen doet, maar toch wil sterven.
251
In ons lot
Het lot staat voor ons vast,
Vooral sinds we het weten.
Het leven houdt toch stand.
We hadden het al voorzien.
Want we wisten van het lot,
Waaraan alles beantwoordt
En iedereen in begoocheling.
Maar ook alle ontgoocheling
Schijnt inbegrepen in ons lot.
252
Me bewust
Me bewust van een lot
Dat me geeft en neemt,
Mijn wantrouwen heeft,
Komt er weinig nieuws
In mijn zeer bekende lot,
Dat ik even had vergeten,
Maar toch altijd toeslaat,
En jou en mij terugsleept
In de kaders van het oude.
Vast een listige manier
Van heerszuchtig intellect
Om onbestemde vrijheid
Aan zich te onderwerpen,
Is het zwijgen op te leggen
Aan het kind in de mens,
Dat vrij ervaart en groeit,
Nog niet lam door het lot,
Dat je klemt in je oordeel.
253
Meer
Meer is nog niet minder,
En minder nog niet meer,
En alles nog niet net zoiets.
Flinters zijn nog geen flair.
Een spleet is nog geen leegte,
En stukken zijn nog geen geheel.
Een nuk is geen geluk,
En geilheid nog geen seks.
Een gil van pijn is nog geen wil.
Vermijding is geen moed.
Nijdigheid is nog geen woede,
Of een nietigheid niets.
Verleiding is geen leidraad,
En meer vrouwen geen verhouding,
En meer mannen geen vriendschap.
Een ademtocht is nog geen lucht,
En een zucht nog geen zachtmoedigheid.
Nieuwsgierigheid is nog geen nieuws.
Domheid is nog geen nederigheid.
Een belangengroep is nog geen klant.
Meer hebzucht is nog geen verstand.
Doem is nog geen moed.
Fatsoen is nog geen zoen.
Meer dreiging is geen angst.
Preutsheid is geen pretje,
En meer praatjes geen gesprek.
Pretentie is nog geen attentie.
Kuisheid is geen kunst,
En perversie geen perfectie.
Gierigheid is nog geen gunst.
254
De toren
De wit stenen toren staat ter stonde,
De stad overschaduwend met de tijd.
Schichtig schiet uit wolkenflarden
De zon die, zo veraf als hier nabij
Het plein, langs stenen wanden deint
Of plots laat zij schuilende huizen
Zich verwonderen onder de bladeren
Die nodeloos het terras beschermen
Voor de felle, helle zon op het vel
Van een zoekend gelaat naar de tijd.
De wit stenen toren staat terzijde:
Een stede met zijn nauwkeurigheid.
Vluchtig schiet om een straathoek
Een kind zo weg dat hier dichtbij
Waarschijnlijk ma, 't waarschuwend
Navolgt, dan nagolvend de beweging
Van schrik die veert in dat gerust
Vertrouwen in het goedige die dag.
En ver buitensteeds speelt de tijd
Steeds in op de akker, zijn makker.
De wit stenen toren staat blij bij
Een vrede: zijn overzichtelijkheid.
Gelukkig is het nukkig kind terug
In de veilige speelplaats der zon
En de zon op haar heilig uitzicht
Over stoet en stand, vloed en land.
En uit een grimmiger grijze schim
Grapt de zon en schampt die toren
Later, en zo verder over de velden
Speelt de tijd met zijn ruimtemaat.
255
Licht
Geen weerstand houdt stand,
Maar verbrandt nu in de zon.
De lucht is haast ongrijpbaar
Voor herdenkende gewoonte.
Geen vlucht is nog te bedenken.
De lente is licht en zachtmoedig.
Een schuilplaats in het donker
Is voor mij een vluchtend idee.
Door een plotse lichtspot overvallen,
Slaat de malende, herkauwende koe
Van het denken op hol uit de wei
Voor dat plot van wijd bewustzijn.
Door een lichtval haast getroffen,
Schrikt de schrokkende, imiterende,
(W)eten verterende aap van verstand
Op, en slingert zich weg in de jungle.
Maar de lente geniet van zichzelf
Dat obsessies als uilen verdwijnen
Voor die lichtere kennis van dagen
Naar de illusie van nacht in hun hol.
256
Eenvoud
Eenvoud is de toestand
Van constante ontvouwing.
Eenvoud is ontvouwen band.
Eenzaamheid is gelegenheid
Tot voortdurende benadering.
Eenzaamheid is gemeenzaamheid.
Gehoorzaamheid is het gegeven
Van voortdurende beantwoording
En verhoring van maar even te leven.
257
Verleden
Zo het denken versleten
En de tijd wordt vergeten,
Worden plaatsen verlaten
En aan hun lot overgelaten.
258
Toekomst
Zinloosheid is toeval.
En toekomst is toeval.
Alles valt ons toe, pal
In het Hier van overal.
259
Alles
Wie de ervaring
Voor te ervaren
Heeft opgesteld,
Antwoordt niet;
Hij vraagt iets.
De voorstelling
Staat wijdbeens
Voor het heelal
Als een soldaat
Die kinderachtig
Antwoord opeist
Van een wereld:
En wat gebeurt
Hier allemaal?!
En hij weet het
Niet en denkt:
Het is vreemd.
Maar zowaar:
Alles gebeurt.
260
De wijze
Wingewest, er is groeiend protest ... Overwogen domein,
Dit ravijn is geen uitzicht of tehuis voor een astronoom.
Deze plek, het ons hekelende hek is een ijzeren gordijn
Voor hartenpijn. Een plein van pijn is geen wensdroom.
Glooiend landschap, groeiend schoon, zo vragen vroom
De groene stammen, rode daken en die ene hoge boom
Met zijn ruisende zachtgroene bladeren, zilveren zijden
Die, almaar waaierende door het laaiende hemelenlicht,
Een alziend levenslot voor zich doen wijden, verblijden,
Aan de eeuwige wijze: zijn opziend gezicht, zijn gedicht.
Dartele vogels zwenken en wenken, en zwaaiend zwicht
Er een buitelend om, en ... Kom, geniet en wees niet dicht.
261
De kip en het ei
Als je bang bent voor het meisje,
Is het meisje bang voor jou.
Als het leven bang is voor de dood,
Is de dood bang voor het leven.
Als de kip uit het ei komt,
Komt het ei uit de kip.
262
Schouwen
De schijn is een schil van de wereld
En het schuim op de zee door de wind
Van een woedende waarheid van de wet.
Schijn is een schaal van bewustzijn.
Schijn is de schaduw van schoonheid,
Maar de schuld van de werkelijkheid.
De schijn is een scheve weerschijn
Van het schijnsel van bewustzijn.
Schijn is de scheelheid van kennis.
Schijn is het ragfijne web van een wens.
De schijn is een schil van je ogen.
Helderheid is de wil van het zien.
Schijn is het schuilen in plaats
Van schuchter te voorschijn te komen
In het luchtiger ruim van de toekomst.
Lafheid is luiheid op het lemmet van een les
Die klaagt van de scherpte van het schitterende
Mes.
Waarheid is een weerlicht
Door de heldere hemel.
De waarheid is het zonlicht.
Een bliksemschicht geeft een idee
Van het gretige aanzicht
Van het grotere daglicht.
Een ademtocht geeft een idee
Van de ademloze zee
Van de ether in de ochtend.
Een les geeft een voorbeeld
Van het schemerende antwoord
In de schijn.
Het licht geeft een inzicht
In het schuwen van de nacht
Door de kracht van het schouwen.
263
Spreek
Spreek uit het gevoel.
Als het voelen is verlamd,
Zijn woorden verhullend.
Voel uit het spreken
En geef dat bedoelen
Door woorden het leven.
Spreek uit je ogen
Het ontvouwend gedogen
Van de zin overwogen.
Gun je ogen los van last,
Onder de indruk uit,
Hun vrije zichtbaarheid.
264
Terzij
De waarheid is geen buitenkans
Of som van alle delen.
De waarheid is; u bent haar mans
En kunt haar altijd velen.
De waarheid is geen minder dan
Of meer dan wat er is,
Geen verder dan u reizen kan
Of veelvoud van wat is.
De waarheid is niet al te ver,
Al gaat u steeds voorbij.
En waarheid is de morgenster,
Al slaapt u nog … terzij.
265
Rimpel
Wat is goed of verkeerd,
Hoe zacht of bezeerd?
Als het leed is geleden,
De strijd is gestreden,
Vervalt er een oordeel
En wordt het leven simpel.
Dan rust de laatste rimpel.
En wenst de wind niet meer,
Zo strijkt het water neer.
266
Onaangedaan
Mijn keiharde wereld,
Ik kende je verklappen
En heftige ontsnappen.
O ontzettende wereld,
Voor die zuivere zang
Van je eeuwige blaam
Gun ik je maar de faam.
En nu heb ik geen hang.
Zelfs begaan met je baan,
Ben je licht, zonder waan.
Want ik keer je mijn wang.
267
Weer loos
Genadeloze wereld,
Ik kende je stappen,
Ik klievende snappen.
O schokkende wereld,
Inderdaad was ik bang
Van 't striemende slaan.
Maar dan laat ik je gaan,
En weer loos van belang
– In mijn stormige baan –
Ben je mooi, onaangedaan,
Zonder rang in het gedrang.
268
Een roes
Mijn geluk
Is als een golfslag
Van de oceaan,
De vrije stroming van het leven
Waarin ik willoos ben.
Mijn liefde
Is als een roes
Van het water in de zee.
Ik duizel van de stroming
Die me meesleurt naar het strand.
Het strand:
De zee spoelt me neer,
Als een drenkeling.
Verwonderd en vermoeid,
Geeft zij me aan het land.
269
De ziel
De ziel is als een vlinder,
Zo fijn en ongeremd
Zinloos en nog minder,
Zo zuiver afgestemd,
Alleen maar mooi en onbewust,
Een droom van zijden vleugelslag,
Alleen maar in zichzelf berust,
Die nooit iets dan vertrouwen zag.
270
Muziek
Muziek is mooi en liefdevol.
Ik wilde een musicus zijn.
Kunst is kleurrijk liefdevol.
Ik wilde een kunstenaar zijn.
Natuur is eerlijk liefdevol.
Ik wilde een kluizenaar zijn.
De stad is druk en liefdevol,
En ik wilde naar de stad.
Een mens is alles liefdevol.
Ik wilde zijn als een mens.
Maar ... ik ben een mens
... En daarom.
271
Geweten
Hoe is het kinderlijk geweten
Waar het spel nu is verbeten
En dromen zijn vergeten?
Wat is roekeloos vertrouwen,
Nog zo puur en onbehouwen,
Alles eerlijk te aanschouwen?
Het is nu praten als volwassen
Waar eenvoud niet meer passen
Kan of kennis nog verrassen.
Wat moet ik verder weten
Als elk woord wordt gemeten
Om het bruikbaar te heten?
Er is nog slechts te werken,
Het geloof weer te versterken
Om een droom te verwerken.
272
Voor straf
Je weet voor straf.
Van God weet je al af.
Schoonheid is een woord.
Je hoorde wat het zijn hoort.
Wereld vol met weten,
De mensen weten wat ze weten.
De mensen denken dat ze kennen.
En iedereen wil zijn leegte wennen.
273
Blik
Een blik
Die wil vangen
Is gevangen
Door hetzelfde.
Holle gedachten,
Onsamenhangend vloeiend,
Stollen zich tot woorden
Die dringen om vrijheid.
Woorden
Die niet vrij gaan
En zich stapelen in je hoofd
Zijn onbruikbaar voor gesprek.
274
Een lot
Ik heb misdaan,
Gehaat en gevreesd,
Maar ik leefde in waan
Toen ik dacht als een beest.
Ik heb een lot,
Dat mijn leven leidt
Door zot genot,
Maar mijn geest bevrijdt.
Ik leef en ik sterf.
Ik grijp en vergooi.
Ik rijp en bederf.
Maar het leven is mooi.
De lucht is voor delen.
Maar ik groef in het leven
Naar een schat van juwelen
Om mij liefde te geven.
De hemel regent licht,
Zonnig zilver op de aarde.
Maar het leven was verdicht
Tot een fletse eigenwaarde.
275
Eendjes
Eendjes, ploeterend in het water,
Die eendjes drogen nu in de zon.
Nog steeds is het geluk zo simpel
En zo vriendelijk toch een vondst.
276
Schuld
Waar ooit een plaats bestaat
Dat ik onschuldig aan mezelf
Zuiver ben en vrijheid invoer,
Niets zal leven nog verwijten.
Bestaat ergens een gedachte,
Zuiver zinloos zonder zorgen
Die onschuldig aan zichzelf is,
Dan is ze zonder weerslag vrij.
Er bestaan ruimte noch tijdstip
Die aan zichzelf onschuldig zijn,
Maar vrij, want alles, onverdacht,
Lacht loos en onbevooroordeeld.
277
Zonder mij
Er is nergens een gedachte
Die zichzelf onschuldig is,
Maar vrij, want zonder mij
Om zorgen voor te maken.
278
Kleine dingen
Klein hard aangezicht
Bracht van aangenaam,
Toegedaan onbuigzaam,
Groot doch troebel licht.
Kleine, zwarte smetjes
Hadden op ons gemoed
Soms een grote invloed,
Al waren we toch netjes.
Een klein en hard bericht
Bracht ons te kort bestaan
Tot een schrille eigenwaan
Van groot en duister: plicht.
Het dwingen en verdringen
Hebben het verstand bewezen
En ons naar het leed verwezen
Dat het groot is: kleine dingen.
279
Sneeuw
Sneeuw van vlokken, zacht en mild,
Laat zich spelen, wemelend – wild,
Dwarrelen, warrelen op de wind
Tot zij op de bodem bindt.
Wolken vliegen, witte lucht.
Vlug en vangend al, geducht,
Vlucht een vlaag van koude wind
Die elk veilig hoekje vindt.
IJzig zucht de scherpe wind,
Zweept de sneeuw op en verblindt.
Weg en water waaien dicht
Tot een speels en wit gezicht.
280
Terug
De tijd verzwelgt, is opgezogen
In liefde en wordt overwogen:
Een daad van mededogen
Om weer belachelijk te zijn
Ter wille van een korrel fijn
Van vreugdevol bewustzijn.
De kosmos kolkt in mijn gemoed.
Ik leef met God op goede voet
Maar uit dat bewustzijn moet
Ik teruggaan naar een leven
Van kramp in ieder overgeven,
Van toch niet helemaal te leven.
Opnieuw weer moet ik zoeken gaan,
Opnieuw het leven weer verstaan:
Een waan en moet ik overgaan
In twijfel? Nee, ik ga terug.
Ik keer een leven dan mijn rug.
We gaan weer naar het Hart terug.
281
Na de voleinding
Na de voleinding is er geen einde,
Maar telkens de volheid van het begin.
Het begin is het einde in al het zijnde.
In het alles vol-einde is vrijheid van zin.
Zinloosheid is: de zin is loos,
Als loos alarm met zijn gerust zijn.
De lucht is loos en alles loos,
Niet overbodig voor bewustzijn.
Na de voleinding schuur ik de stoep.
Ik heb zo lang op mijn kamer gezeten.
En plots hoor ik buiten een levensroep.
Vergeef me; ik wist en was u vergeten.
282
Begeleiding
Een oorzaak bestaat althans
Naar een plaats of verleden,
Maar vooral als een oerzaak
Van onze zeden of gebeden.
Er is alleen maar aanleiding
Tot alles wat er kan bestaan.
Het bestaan is de aanleiding
Om zelf verder voort te gaan.
De oorzaak van plaats of tijd
Is hier en nu, in het moment.
Dit is de oorzaak van de tijd,
En kern van alle begeleiding.
283
Feit
Een feit zonder vertrouwen
Is alleen maar een obsessie.
Vertrouwen is de waarheid
Van de hele werkelijkheid.
Vertrouwen is draagkracht
Van een leven in de feiten.
Zonder overal vertrouwen
Is alles slechts een obsessie.
284
Een idee
De schoonheid is licht
En ongeweten gedicht.
De schoonheid is altoos
Als de woorden zinloos.
Schoonheid is een taal
Door woorden verbaal.
Schoonheid is niet wee
Maar wel gratis entree.
Schoonheid is niet lauw
Van te weten, of de kou.
Nooit gedachtegedwee,
Staat ze los van de idee.
Schoonheid is geen waas,
Van mooi te weten dwaas.
Het is niet een verwarring
Of van kennis verstarring.
Schoonheid is herkennen
En de waarheid bekennen.
285
Denken en weten
Denken is niet-weten
Maar zoeken te weten
Of bezig zijn te weten.
Leren is ontvankelijk,
Waarin onvergankelijk.
Te leren is in-werkelijk.
Opgewassen uitgedacht,
Is het denken een kracht
Tot een inzicht gebracht.
Weten is volwassen zijn
En met leren volleerd zijn
En op denken bedacht zijn.
287
Vergaan
Ik had al verloren
Van mijn bestaan
Dat werd geboren
Uit eigen vergaan.
Wie had geweten
Van al het bestaan
Om dit te vergeten,
Weet zijn vergaan.
289
De koe
De koe maalt haar gras.
Het maalt ons toch niet.
Zij denkt niet en zij doet.
Wij doen en denken het.
290
Opgestaan
Er is geen hemel na de dood,
Verlossing van gewetensnood.
Er is geen toppunt van vergaan.
Vergaan is toeval van bestaan.
Wat niet bestaat is ongedaan;
Dat is het nieuwe voortbestaan,
De nieuwe hemel zonder onmin.
Daar is het einde gelijk het begin.
Wat niet bestaat is vrijheid,
Waar schoonheid van de tijd
Is, dus geen leven te ontgaan,
Maar leven opnieuw opgestaan.
291
Het verlies
Wat valt er toch te winnen?
De strijd is altijd al verloren.
Het leven is er te beginnen
En elk moment te zijn geboren
Uit eigen inzicht en verlies
Van het gevecht; we zijn verloren
In vrede en het hoogst: verlies
Is uit de strijd te zijn herboren.
292
Roem
Gewicht is vervlogen in zicht.
De lucht is getogen en zeeën
Van levensgebogen hemellicht
Krioelen in kosmische weeën.
Klassen kleuren lengen vaag.
Vele bont bewogen troepen
Stribbelen en worden traag
… En mijmeren en roepen.
De wereld schijnt een strijd
Van verstrengelende kleuren,
Een lichtende veelvormigheid:
Eind- en ademloos gebeuren.
De wereld vloeit een vlijt
Van vrije vorm en geuren,
Een oergeluid dat uitdijt
In een geleidelijk neuriën.
De wereld is een samen vlieden
Uit meet- en moeiteloze vrijheid
Van tijd en ruimte in gebieden
Van strijd of even(v)redigheid.
Rumoer in nevelen van roem,
Verdiept de wereld in de verte
Geroezemoes tot zacht gezoem,
Dat vrede spint vanuit de verte.
293
Zoeken
Wie naar vrijheid zoekt,
Voelt zichzelf gevangen.
Want hij is al gevangen.
Hij is vrijheid in vorm.
De zoeker van verandering
Is hetzelfde als de zoeker
Van voortdurend herhaling.
Hij zoekt naar onvrijheid.
Want vrijheid bestaat niet.
Enkel haar vormen bestaan.
Meer dan vrijheid is er niet.
Onvrijheid is gegeven vorm.
Zoeken is een voorstelling
Van vorm voor zijn vrijheid.
De vorm is veronderstelling.
We zoeken dus de vormen.
De vorm is als verandering,
Die ontstaat vanuit vrijheid.
En zoeken naar onvrijheden
Is een vorm van verandering.
Vrijheid is als verandering.
De zoeker van verandering
Leeft reeds van zijn vrijheid
En is reeds zijn verandering.
Vrijheid is als een herhaling.
Verandering is de herhaling
Door voortdurende omgang.
Een mens is eigen herhaling.
294
Het einde
De schepping is vrij.
Er is geen waarheid door bewijs
Of rechtvaardigheid door de wet
Geschapen.
Er is geen leven door de vorm
En geen zinloosheid door zin.
Er is geen liefde door een lach
Vastgesteld.
Er is geen zien door het oog.
Er is geen God
Door de mens vastgesteld.
Vestiging is vorm.
Maar in het leven
Is er slechts een mogelijkheid
In de stroom van gebeurtenissen.
In waarheid kan worden bewezen
Dat voortdurende vorming,
Rechtvaardiging van de wet,
De belichaming van leven,
Het oog van het gezicht
Of een glimlach van liefde bestaan.
Maar er is geen onderbreking
In het levende eind.
Het einde is geen punt
Of hoogtepunt.
Het einde is hier
En valt terug
Achter het heden.
Aldus is het einde,
In het weg bereiden,
Vrijheid van de toekomst
Of toeval.
Er is geen vrijheid door de vorm
En geen leven door het lichaam
Of zien door het oog.
Maar de wereld is
Een vorm van vrijheid
En het netvlies van licht.
295
Eigen verschil
Het moment is niet buiten
De ruimte of tussen de tijd.
Het moment is wil en spil
En eigen innerlijk verschil
Van toekomst en verleden.
296
Beweging
Er is altijd een doel
In elke verwachting.
En de oorzaak is nu
Besef van beweging
Door ruimte en tijd.
Toen was aanleiding
Om anders of verder
Maar vooruit te gaan.
Doel is de toekomst.
Hier is nu een woord
Voor Ruimte en Tijd
In bewegingsvrijheid.
Doel is Verandering,
Midden uit het heden,
Die de toekomst heet.
Later is de schepping
Van het enige moment
Dan wel zijn beweging.
297
Hier en nu
Zoals hier en nu bestaan
Als het enige moment,
Zo zijn ruimte en tijd,
Gevoel en gedachte
Dit enige mens.
Hier is nu.
298
Almacht
Almacht is een toe-macht,
Of het in staat zijn tot alles.
Overmacht gaat aan macht
Voorbij, en is als onmacht.
299
Geen voorbeeld
Er is geen eindpunt.
Er is geen gedachte
Die denken bepaalt.
Er is geen voorbeeld
Dat ervaring bepaalt.
Er is geen bevrijding
Die de vrijheid bepaalt.
300
Er is
Er is.
Er is het einde.
Er is het begin.
Er is de stilte
In het geweld.
Er is bestaan.
Er is gebeuren.
Er is vrijheid.
Er is schepping.
Er is.
301
Volwassen
Dat ik volwassen word,
Het is simpel, dacht het kind.
Dat ik wat kinderlijk mag blijven,
Dacht een ouder wordend weefsel.
Een klein meisje is een klein vrouwtje.
Een klein jongetje is een klein mannetje.
302
Voor het antwoord
Vraag en antwoord als vormen
Van verwachting en vervulling
Zijn meer functionele aspecten
En soms solide verschijnselen
Van de wellevende schepping.
Verwachting is een vervulling.
De vraag is voor het antwoord.
303
Door
Er is vrijheid
Door de vorm.
De vorm zelf
Is ontwikkeld
Door vrijheid.
Er stroomt leven
Door het lichaam.
Het lichaam zelf
Ontwikkelde zich
Door enkel leven.
304
Nu en dan
De toekomst is herhaling,
De herinnering, verschaling
Van een huidige verhaling
Die tekortschiet in vertaling
Naar het andere moment
Dat niet meer is dan een prent
Van hetgeen je al kent
In het enige moment,
Dat is altijd wijd en zijd,
Dat is vrijheid van de tijd
Die dus nergens meer toe leidt
Maar ook nergens meer aan lijdt;
Dat is altijd overal,
Dat is alles zonder tal,
Dat is hier en dat is pal
In het nu van niemendal.
305
Zeven
Een cyclus van zeven
Jaren mij te vergeven,
Was vrijheid verloren,
Schoonheid herboren,
Daarom in de natijd
Uit de moeilijkheid
Van de strijd benijd.
En vanzelfsprekend
Was er al berekend
Toch enkel besef
Van het wanbesef.
306
De tuinman
Het lijk is begraven.
Als de tuinman gaat,
Is onkruid begraven
Als vruchtbare mest.
Het afval van de tijd
Is de aarde hergeven.
Het zaad is gestrooid,
En de tuinman geniet
Van volgend voorjaar
Een bloemrijke zomer.
307
Het teken
Het teken van het antwoord
Is een nieuwe vraag.
Te vaak is de mens
Met stomheid geslagen.
Maar eens zal de mens
Gereed zijn te vragen.
De vraag is het begin
Van een reeks van vervulling
Na een reeks van vervuiling.
De vraag is een verschoning
En een waas van eeuwigheid
Na een eeuw van wazigheid.
Het antwoord is leven
Op de wereld.
De vraag is een wereld
Onder het leven.
Vragen kan het antwoord ver dragen.
Mogelijk verdraagt de wereld het leven.
308
Mijn doel
Mijn doel is een vonk in de eeuwigheid,
En mijn deel is een stof in het wankel heelal.
Mijn strijd is een schepping van schoonheid
In de denkende droom van verval.
Mijn wil is een ster in het duizendtal
Van het Iets dat verkiest in de mensen,
Die een leven scheppen van toeval
Uit de gloed van hun vlammende wensen.
Mijn vraag is een bange verwondering
Om een schepping die speelt met zichzelf
Als lust een stille bewondering,
Die vervormt naar het hemelgewelf.
Mijn doel is een cirkel van macht,
Die het leven achter zich zuigt.
De wereld draait als die kracht,
Om een Wens waar de stof zich voor buigt.
309
De Mahatma
De Mahatma was hier.
Maar Hij werd niet gezien.
Want Hij drong zich niet op
Als de redder van de schijn.
Want de waarheid is anoniem.
En daarom is er één waarheid.
De vrijheid is anoniem.
Want vrijheid is eenheid.
De waarheid is nabij,
Maar de leugen wordt verloochend.
Vrijheid is de schepping,
Maar de schijn wordt bedrogen.
God was in de ruimte,
Maar Hij werd niet herkend.
Want Hij was er anoniem,
Wat Hij ook altijd is.
De Heer was hier aanwezig,
En heeft hiermee bewezen
Dat Zijn schijnbare afwezigheid
De schijn is der afwezigen.
Waarheid is waar dan ook,
Maar heeft met hier bewezen
Dat de schijn niet aan haar ligt,
Maar de scheelheid van het weten.
310
Hier-nu-maals
Al het zoeken is verweven.
Stenen op het pad vergeven
Eenieder die hen op zijn pad
Heeft betrapt en verder trad.
Bomen langs de weg meten
Wie al denkend is vergeten
Dat hij almaar verder stapt;
Wie hen zag heeft gesnapt
Dat de plek is overdreven
Dat hij hier is in het leven.
311
Het strand
Het strand verwoest de wijde zee
Die in haar allerlaatste malen
Van golven met de winden mee
Verijdeld weg schuimt door de palen.
De zee vergrijpt zich aan het land.
De palenpier doet haar bedaren,
Die wacht houdt in het zilte zand,
En arresteert haar woeste baren.
Een zeehond die zich leiden laat
Door stromen van de woeste zee
Maar toch de golven overslaat,
Is vrij, al speelt hij mee: de zee.
Een vogel met de winden mee
Houdt halt en spant zich zwevend stil,
En knikt dan eenmaal naar de zee
En valt zo weg, in vrije wil.
312
Vergeten
Er zat een vogel in de boom
Die zijn avondlied was vergeten.
En de zon legde zilver op de hoogste takken.
De vogel peinsde en peinsde.
En zo vergat hij het lied
Van de heldere morgen.
313
Overeen
Vertrouwen in alles
Is voor alles vermoeden.
Trouw is onvermijdelijk.
Maar het touw is verwarrend
Voor het willen ontwikkelen.
Het leven is verleidelijk,
En de opbouw is geleidelijk.
Maar de bouwsteen is lijdelijk.
Alles hangt samen.
Vrede is samenwerking,
En oorlog is nog samen.
Maar de dood is al alleen.
En overal is er samen delen
Van hetzelfde: in het andere.
We delen het leven: in het lot,
Of we delen het lot: in de dood.
We geven geboorte
Aan ons eigen vooruitzicht.
Het vertrouwen ziet vooruit.
Maar ontrouw verschuilt zich.
Een mens rouwt in zijn ontrouw,
Maar vertrouwt wie hij liefheeft.
De mens valt in zijn eigen val.
Maar we komen overeen overeind
Een eind.
top related