koninklijk besluit van 19 december 1967 …...- het koninklijk besluit van 11 september 1985 (b.s....
Post on 21-Jun-2020
4 Views
Preview:
TRANSCRIPT
KONINKLIJK BESLUIT VAN 19 DECEMBER 1967
houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit
nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der
zelfstandigen
(B.S. 28 december 1967)
S.101
Aangevuld, gewijzigd en aangepast door :
- het koninklijk besluit van 6 augustus 1969 (B.S. 30 augustus 1969) ;
- het koninklijk besluit van 15 juli 1970 (B.S. 18 juli 1970) ;
- het koninklijk besluit van 23 december 1970 (B.S. 30 december 1970) ;
- het koninklijk besluit van 11 juni 1971 (B.S. 12 juni 1971) ;
- het koninklijk besluit van 17 augustus 1971 (B.S. 4 december 1971) ;
- het koninklijk besluit van 26 november 1971 (B.S. 4 december 1971) ;
- het koninklijk besluit van 30 december 1971 (B.S. 20 januari 1972) ;
- het koninklijk besluit van 18 augustus 1972 (B.S. 25 augustus 1972) ;
- het koninklijk besluit van 16 januari 1973 (B.S. 16 februari 1973) ;
- het koninklijk besluit van 6 augustus 1973 (B.S. 23 november 1973) ;
- het koninklijk besluit van 13 december 1973 (B.S. 27 december 1973) ;
- het koninklijk besluit van 27 december 1974 (B.S. 1 januari 1975) ;
Errata : B.S. 17 april 1975 ;
- het koninklijk besluit van 5 april 1976 (B.S. 30 april 1976) ;
- het koninklijk besluit van 15 oktober 1976 (B.S. 6 november 1976) ;
- het koninklijk besluit van 24 mei 1977 (B.S. 30 juni 1977) ;
- het koninklijk besluit van 23 juli 1977 (B.S. 27 september 1977) ;
- het koninklijk besluit van 6 oktober 1977 (B.S. 4 november 1977) ;
Errata : B.S. van 22 december 1977 ;
- het koninklijk besluit van 9 augustus 1978 (B.S. 16 september 1978) ;
- het koninklijk besluit van 19 oktober 1978 (B.S. 22 oktober 1980) ;
S.102
- het koninklijk besluit van 11 juni 1979 (B.S. 5 juli 1979) ;
Errata : B.S. 2 augustus 1979 ;
- het koninklijk besluit van 20 december 1980 (B.S. 21 januari 1981) ;
- het koninklijk besluit van 18 mei 1981 (B.S. 3 juni 1981) ;
- het koninklijk besluit van 2 juli 1981 (B.S. 31 juli 1981) ;
- het koninklijk besluit van 20 juli 1981 (B.S. 21 augustus 1981) ;
- het koninklijk besluit van 1 december 1981 (B.S. 17 december 1981) ;
- het koninklijk besluit van 3 mei 1982 (B.S. 28 mei 1982) ;
- het koninklijk besluit van 14 juni 1982 (B.S. 7 juli 1982) ;
- het koninklijk besluit van 28 maart 1983 (B.S. 9 april 1983) ;
- het koninklijk besluit van 20 augustus 1983 (B.S. 25 augustus 1983) ;
Erratum : B.S. 3 september 1983 ;
- het koninklijk besluit van 20 september 1983 (B.S. 8 oktober 1983) ;
- het koninklijk besluit van 28 oktober 1983 (B.S. 3 december 1983) ;
- het koninklijk besluit van 19 september 1984 (B.S. 13 oktober 1984), op
zijn beurt gewijzigd door het koninklijk besluit van 24 september 1985
(B.S. 5 november 1985) ;
- het koninklijk besluit van 20 september 1984 (B.S. 13 oktober 1984) ;
- het koninklijk besluit van 19 november 1984 (B.S. 11 december 1984) ;
- het koninklijk besluit van 2 april 1985 (B.S. 9 mei 1985) ;
- het koninklijk besluit van 22 juli 1985 (B.S. 20 augustus 1985) ;
- het koninklijk besluit van 23 juli 1985 (B.S. 20 augustus 1985) ;
- het koninklijk besluit van 30 juli 1985 (B.S. 4 september 1985) ;
S.103
- het koninklijk besluit van 11 september 1985 (B.S. 15 oktober 1985);
- het koninklijk besluit van 25 november 1986 (B.S. 12 december 1986)
(erratum: B.S. 16 januari 1987);
- het koninklijk besluit van 18 maart 1988 (B.S. 2 april 1988);
- het koninklijk besluit van 14 december 1988 (B.S. 10 januari 1989);
- het koninklijk besluit van 7 februari 1989 (B.S. 11 februari 1989);
- het koninklijk besluit van 3 april 1989 (B.S. 7 april 1989);
- het koninklijk besluit van 5 december 1989 (B.S. 4 januari 1990);
- het koninklijk besluit van 25 januari 1990 (B.S. 14 februari 1990);
- het koninklijk besluit van 25 januari 1991 (B.S. 16 april 1991);
- het koninklijk besluit van 12 december 1991 (B.S. 23 januari 1992);
- het koninklijk besluit van 16 januari 1992 (B.S. 1 februari 1992);
- het koninklijk besluit van 1 juli 1992 (B.S. 3 juli 1992);
- het koninklijk besluit van 12 februari 1993 (B.S. 16 maart 1993);
- het koninklijk besluit van 18 mei 1993 (B.S. 15 juni 1993);
- het koninklijk besluit van 24 december 1993 (B.S. 13 januari 1994);
- het koninklijk besluit van 18 april 1994 (B.S. 10 juni 1994);
- het koninklijk besluit van 3 juni 1994 (B.S. 30 juli 1994);
- het koninklijk besluit van 9 december 1994 (B.S. 8 februari 1995);
- het koninklijk besluit van 19 maart 1996 (B.S. 13 april 1996);
- het koninklijk besluit van 10 juli 1996 (B.S. 17 oktober 1996);
- het koninklijk besluit van 10 juli 1996 (B.S. 17 oktober 1996);
- het koninklijk besluit van 23 december 1996 (B.S. 29 januari 1997)
(erratum: B.S. 23 mei 1997);
- het koninklijk besluit van 6 juli 1997 (B.S. 2 augustus 1997);
- het koninklijk besluit van 28 september 1998 (B.S. 28 november 1998);
- het koninklijk besluit van 20 juli 2000 (B.S. 30 augustus 2000);
- het koninklijk besluit van 3 februari 2003 (B.S. 14 maart 2003);
- het koninklijk besluit van 7 februari 2003 (B.S. 14 maart 2003);
- het koninklijk besluit van 3 juli 2005 (B.S. 11 juli 2005);
- het koninklijk besluit van 7 juli 2005 (B.S. 25 juli 2005);
- de koninklijke besluiten van 24 augustus 2005 (B.S. 12 september 2005);
- het koninklijk besluit van 4 oktober 2005 (B.S. 11 oktober 2005);
- het koninklijk besluit van 10 november 2005 (B.S. 30 november 2005);
- het koninklijk besluit van 17 januari 2006 (B.S. 23 januari 2006);
- het koninklijk besluit van 21 juni 2006 (B.S. 6 juli 2006).
Bijwerking 2006/2 S.104
- het koninklijk besluit van 1 juli 2006 (B.S. 25 juli 2006);
- het koninklijk besluit van 20 juli 2006 (B.S. 7 augustus 2006);
- het koninklijk besluit van 12 december 2006 (B.S. 17 januari 2007);
- het koninklijk besluit van 15 januari 2007 (B.S. 7 februari 2007);
- het koninklijk besluit van 21 april 2007 (B.S. 11 mei 2007).
- het koninklijk besluit van 19 september 2008 (B.S. 14 oktober 2008);
- het koninklijk besluit van 1 juli 2009 (B.S. 10 juli 2009);
- het koninklijk besluit van 21 februari 2010 (B.S. 3 maart 2010);
- het koninklijk besluit van 6 april 2010 (B.S. 20 april 2010, 2e editie);
- het koninklijk besluit van 6 april 2010 (B.S. 21 april 2010);
- het koninklijk besluit van 25 oktober 2011 (B.S. 4 november 2011);
- het koninklijk besluit van 24 januari 2014 (B.S. 12 februari 2014);
- het koninklijk besluit van 27 mei 2014 (B.S. 16 juni 2014).
Bijwerking 2014/1 S.104/1
INHOUDSTAFEL
Voorafgaande bepaling
Hoofdstuk I Toepassingsgebied
Hoofdstuk II De verplichtingen
Afdeling 1
De aansluiting bij een sociale verzekeringskas
Afdeling 2
De aanwending van een levensverzekeringscontract of van
een onroerend goed - overgangsbepalingen
a) De aanwending van een levensverzekeringscontract
b) De aanwending van een onroerend goed
c) De verzaking van de aanwending van een onroerend
goed
Algemene bepaling
Afdeling 3
(Opgeheven)
Afdeling 4
Algemene bepalingen omtrent de vaststelling, de inning en
de invordering der bijdragen
Afdeling 5
Algemene bepalingen
Hoofdstuk III De vrije sociale verzekeringskassen voor zelfstandigen
Bijwerking 2010/4 S.105
Bladzijde
- 107 -
- 107 -
- 108/1 -
- 108/1 -
- 115 -
- 115 -
- 116 -
- 119 -
- 120 -
- 120 -
- 121 -
- 134 -
- 135 -
Hoofdstuk IV Het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der
Zelfstandigen
a) De raad van beheer
b) Het beheerscomité
c) Gemeenschappelijke bepalingen
d) Algemene bepalingen
Hoofdstuk V De Commissie voor Vrijstelling van Bijdragen
Hoofdstuk VI De vertegenwoordiging van de zelfstandigen- en ge-
zinsorganisaties
Hoofdstuk VII Overgangsbepalingen
Slotbepalingen
S.106
- 140 -
- 140 -
- 141 -
- 142 -
- 143 -
- 144 -
- 155 -
- 155 –
- 157 -
Voorafgaande bepaling
Artikel 1.
Voor de toepassing van dit besluit dient verstaan:
1° onder "koninklijk besluit nr. 38": het koninklijk besluit nr. 38 houdende
inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, aangevuld en gewij-
zigd bij koninklijk besluit nr. 74 van 10 november 1967 en bij de wet
van 21 december 1970;
2° onder "Rijksinstituut": het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen
der Zelfstandigen;
3° onder "Sociale Verzekeringskas": de sociale verzekeringskassen voor
zelfstandigen, de Nationale Hulpkas voor de Sociale Verzekeringen der
Zelfstandigen, behoudens andersluidende bepaling, inbegrepen;
4° onder "zelfstandige": de zelfstandige en de helper;
5° onder "Algemeen Beheerscomité": het Algemeen Beheerscomité voor
het sociaal statuut van de zelfstandigen, opgericht bij artikel 107 van de
wet van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen; (51)
[6° onder "directeur-generaal": de directeur-generaal van het Bestuur van de
Sociale Zekerheid der Zelfstandigen van de Federale Overheidsdienst
Sociale Zekerheid opgericht door het koninklijk besluit van 23 mei 2001
houdende oprichting van de Federale Overheidsdienst Sociale Zeker-
heid.] (54)(125)
Hoofdstuk I - TOEPASSINGSGEBIED
Artikel 2.
[§ 1. De mandatarissen bedoeld in artikel 3, § 1, vierde lid, van het konink-
lijk besluit nr. 38, kunnen het bewijs van de kosteloosheid van hun mandaat
leveren :
1° door een statutaire bepaling of, bij gebrek daaraan,
2° door een beslissing van het orgaan dat bevoegd is om de vergoedingen
van de mandatarissen vast te stellen.
Bijwerking 2014/1 S.107
§ 2. De statutaire bepaling of de beslissing, bedoeld in paragraaf 1, kan ten
vroegste uitwerking hebben vanaf de twaalfde maand voorafgaand aan:
1° ofwel de maand waarin de statutaire bepaling of de beslissing is gepu-
bliceerd in de Bijlagen bij het Belgisch Staatsblad;
2° ofwel de maand waarin de statutaire bepaling of de beslissing is meege-
deeld aan de sociale verzekeringskas waarbij de mandataris is aangeslo-
ten of, bij gebrek aan aansluiting, aan het Rijksinstituut.
§ 3. Het bewijs van de kosteloosheid van het mandaat kan niet aanvaard
worden wanneer er uit het mandaat inkomsten, bedoeld in artikel 30, 2°, van
het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, voortvloeien of wanneer
de vereniging of vennootschap, bedoeld in artikel 3, § 1, vierde lid, van het
koninklijk besluit nr. 38, bijdragen of premies stort voor de opbouw van een
aanvullend pensioen van de mandataris.
Het vorige lid wordt toegepast vanaf het jaar waarop de inkomsten of de
bijdragen of premies betrekking hebben.] (17) (222)
Bijwerking 2014/1 S.107/1
Artikel 3.
[§ 1. Behoudens bewijs van het tegendeel, worden, met uitzondering van de
in artikel 7bis van het koninklijk besluit nr. 38 beoogde echtgenoten, de
echtgenoten geacht afzonderlijke beroepsbezigheden als zelfstandige uit te
oefenen wanneer ze, in die hoedanigheid, beroepsinkomsten aangeven bij
de Administratie der Directe Belastingen.
§ 2. De verklaring op erewoord bedoeld in artikel 7bis, § 1, [derde lid]
(105), van het koninklijk besluit nr. 38, waarvan het model wordt vastge-
legd door de Minister die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn
bevoegdheden heeft, wordt bij ter post aangetekende brief gericht aan de
sociale verzekeringskas van de betrokken zelfstandige.
De toezending van de verklaring op erewoord moet door de betrokken soci-
ale verzekeringskas aan het Rijksinstituut worden meegedeeld.
Personen bedoeld in artikel 7bis, § 1, [derde lid] (105), van het koninklijk
besluit nr. 38 moeten, indien de betrokken zelfstandige op 1 januari 2003
aan het koninklijk besluit nr. 38 onderworpen is, de verklaring op erewoord
toesturen binnen een termijn van negentig dagen te rekenen vanaf 1 januari
2003 [of binnen een termijn van negentig dagen volgend op het feit dat de
toepassing van artikel 7bis, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 38
met zich meebrengt] (106).
De in het vorig lid bedoelde personen moeten, indien de betrokken zelfstan-
dige zijn activiteit opstart na 1 januari 2003, de verklaring op erewoord
toesturen binnen een termijn van negentig dagen vanaf het begin van zijn
zelfstandige activiteit [of binnen een termijn van negentig dagen volgend op
het feit dat de toepassing van artikel 7bis, § 1, eerste lid, van het koninklijk
besluit nr. 38 met zich meebrengt] (106).] (79)
[De laattijdige verklaring op erewoord kan geen betrekking hebben op een
periode voorafgaand aan het kalenderkwartaal in de loop waarvan ze aan de
sociale verzekeringskas werd toegezonden.
Wanneer de verklaring op erewoord niet overeenstemt met de werkelijk-
heid, kan de Koning, vertegenwoordigd door de Minister belast met Mid-
denstand, een administratieve geldboete van 500 EUR opleggen aan diege-
ne die de verklaring op erewoord heeft ondertekend.] (107)
________________________
(a) Zie hierna het M.B. van 22.02.2010. (B.S. 09.04.2010), volgend op het M.B.
van 03.02.2003 (B.S. 14.03.2003).
Bijwerking 2010/2 S.108
38/8
38/7bis,
§1,2e
lid
(a)
Artikel 4.
De personen bedoeld in artikel 5 van het koninklijk besluit nr. 38 worden
geacht verder te genieten van een sociaal statuut, ten minste gelijkwaardig
aan dat ingericht ten voordele van de zelfstandigen, wanneer zij, alhoewel
zij de beroepsbezigheid, die aanleiding gaf tot toepassing van eerstgenoemd
statuut, niet meer uitoefenen, hun recht op sociale voordelen, door dit sta-
tuut gewaarborgd, behouden.
De personen bedoeld in artikel 5 van het koninklijk besluit nr. 38 zijn in
geen geval onderworpen vanaf het kwartaal gedurende hetwelk zij [de pen-
sioenleeftijd] bereiken. (63)
Artikel 5.
Voor de toepassing van artikel 7, 4°, van het koninklijk besluit nr. 38 wordt
de bezigheid als helper geacht toevallig te zijn hetzij wanneer zij uitgeoe-
fend wordt door studenten die recht geven op kinderbijslag hetzij, in de
andere gevallen, wanneer zij niet regelmatig van aard is en niet over ten-
minste negentig dagen per jaar liep.
Hoofdstuk II. - DE VERPLICHTINGEN
Afdeling 1 - DE AANSLUITING BIJ EEN SOCIALE VERZEKERINGS-
KAS
Artikel 6.
[Om bij een sociaal verzekeringsfonds aan te sluiten moet de verzekerings-
plichtige een verklaring van aansluiting, waarvan het model wordt vastge-
steld door de Minister van Middenstand, in dubbel exemplaar ondertekenen.
De toetreding tot het sociaal verzekeringsfonds moet aan het Rijksinstituut
ter registratie medegedeeld worden. De goedkeuring van de registratie door
het Rijksinstituut geldt als aansluiting. In geval van dubbele toetreding
wordt slechts deze als geldig beschouwd, die eerst aan het Rijksinstituut
medegedeeld werd.
________________________
(a) Het M.B. van 26.03.1991 (B.S. 16.04.1991), gewijzigd door het M.B. van
03.03.1998 (B.S. 18.06.1998), door het M.B. van 09.05.2003 (B.S. 28.11.2003)
en door het M.B. van 22.02.2010 (B.S. 09.04.2010).
Bijwerking 2010/2 S.108/1
38/10,
§ 2, 1°
(a)
Nadat het door het Rijksinstituut in kennis werd gesteld van de goedkeuring
van de registratie, stuurt het sociaal verzekeringsfonds een attest van aan-
sluiting, waarvan het model door de Minister van Middenstand wordt vast-
gesteld, naar de verzekeringsplichtige. Het sociaal verzekeringsfonds stuurt
eveneens een afschrift van de aansluitingsverklaring naar het Rijksinstituut.
Indien uit deze verklaring blijkt dat de beroepsbezigheid, die ten gronde ligt
aan de aansluiting, voorheen werd uitgeoefend onder voorwaarden die aan-
leiding gaven tot onderwerping aan de sociale zekerheid van de werkne-
mers, zendt het Rijksinstituut een afschrift van de aansluitingsverklaring
naar de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid. Ingeval van betwisting van de
voormelde aansluiting, aan het Rijksinstituut ter kennis gebracht vóór het
einde van de tweede maand volgend op de datum van deze overzending,
wordt door het Rijksinstituut overleg gepleegd met voornoemde Rijks-
dienst.
Indien uit de aansluitingsverklaring of uit het in het vorige lid bedoelde over-
leg blijkt dat de aansluiting niet kan worden weerhouden, wordt zij door het
Rijksinstituut met ingang van de datum van haar uitwerking vernietigd.
In de gevallen waarin de aansluiting wordt vernietigd, betekent het Rijksin-
stituut zijn beslissing bij aangetekend schrijven aan de betrokkene en geeft
daarvan kennis aan het betrokken sociaal verzekeringsfonds.
De verklaring van aansluiting waarvan sprake in het eerste lid mag ten
vroegste zes maanden vóór de aanvang van de activiteit, die aanleiding
geeft tot onderwerping aan het koninklijk besluit nr. 38, onderschreven
worden.] (6)
[Artikel 6bis.
§ 1. De sociale verzekeringskas weigert de aansluiting van de vreemdelin-
gen die op het ogenblik van hun aanvraag tot aansluiting geen beroepskaart
kunnen voorleggen, als ze over een beroepskaart moeten beschikken om een
zelfstandige activiteit in België te mogen uitoefenen.
[…] (127)
Bijwerking 2007/1 S.109
38/10,
§2, 7°
§ 2. De sociale verzekeringskas deelt langs elektronische weg aan het Rijks-
instituut de volgende gegevens mede, met betrekking tot de personen waar-
van zij de aansluiting overeenkomstig § 1 heeft geweigerd:
1° de identificatiegegevens:
- het Rijksregisternummer (indien de persoon over een rijksregister-
nummer beschikt);
- de naam, voornaam, geboortedatum, geslacht, nationaliteit en verblijf-
plaats (indien de persoon over een bisnummer beschikt of indien er
geen inschrijvingsnummer sociale zekerheid gekend is betreffende de-
ze persoon);
2° de redenen van weigering.
Teneinde te vermijden dat een persoon, waarvan een sociale verzekerings-
kas de aansluiting heeft geweigerd, zich bij een andere sociale verzeke-
ringskas aansluit, houdt het Rijksinstituut een geïnformatiseerd bestand bij,
dat alle gegevens bevat, bedoeld in het eerste lid.
De sociale verzekeringskassen die een aanvraag tot aansluiting hebben ont-
vangen, raadplegen via elektronische weg de in dit bestand beschikbare
gegevens betreffende de aanvraag die ze behandelen.] (98)
Artikel 7.
De verzekerde is verplicht zijn sociale verzekeringskas, binnen de vijftien
dagen, elke wijziging ter kennis te brengen in de inlichtingen, die op de
verklaring van aansluiting voorkomen.
Bijwerking 2005/3 S.109/1
Artikel 8.
De verzekerde is verplicht aan zijn sociale verzekeringskas, binnen een ter-
mijn van vijftien dagen, aan de hand van een officieel bewijsstuk, de staking
van alle beroepsbezigheid als zelfstandige mede te delen.
Bij ontvangst van deze inlichtingen en na te hebben nagegaan dat de stop-
zetting van de beroepsbezigheid naar behoren bewezen is en dat de betrok-
kene niet onderworpen is aan een ander stelsel van sociale zekerheid of een
statuut, laat de sociale verzekeringskas aan haar aangeslotene de voorwaar-
den kennen, waarin het eventueel mogelijk is zijn recht op uitkeringen te
vrijwaren of aanspraak te maken op die uitkeringen, naar gelang van het
geval.
Artikel 9.
De zelfstandige die nalaat, [uiterlijk op de dag van de aanvang van zijn be-
roepsbezigheid] (157), keuze te doen van een sociaal verzekeringsfonds,
wordt in gebreke gesteld door middel van een ter post aangetekend schrij-
ven verstuurd door het Rijksinstituut.
Indien hij binnen de dertig dagen na de datum van de verzending over de
post van de ingebrekestelling niet vrijwillig aansluit bij een sociale verzeke-
ringskas, wordt hij ambtshalve aangesloten bij de Nationale Hulpkas voor
de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen.
[Het Rijksinstituut kan afzien van de ingebrekestelling wanneer gebleken is
dat de zelfstandige een onderworpene is bedoeld in artikel 12, § 2, eerste
lid, en artikel 13, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 38.] (2)
[Nadat het Rijksinstituut de zelfstandige in kennis heeft gesteld van zijn
onderwerping aan het koninklijk besluit nr. 38, kan worden afgezien van de
ambtshalve aansluiting bij de Nationale Hulpkas voor de Sociale Verzeke-
ringen der Zelfstandigen wanneer aan alle hiernavolgende voorwaarden is
voldaan :
- betrokkene oefent geen zelfstandige beroepsactiviteit meer uit op het
ogenblik waarop de onderwerping aan het koninklijk besluit nr. 38 wordt
vastgesteld ;
- op grond van een onderzoek van het Rijksinstituut kan redelijkerwijze
worden aangenomen dat betrokkene volledig insolvabel is ;
- er is geen hoofdelijk aansprakelijke persoon in de zin van artikel 15 van
het koninklijk besluit nr. 38.] (55)
Bijwerking 2010/2 S.110
38/10,
§1
38/10,
§ 2, 3°
38/10,
§ 2, 5°
Artikel 9bis.
[De in artikel 37, § 3, bedoelde personen zijn niet verplicht om bij een soci-
ale verzekeringskas aan te sluiten.] (30)
[Artikel 9ter.
Wanneer uit gegevens blijkt dat een persoon beantwoordt aan het vermoe-
den in artikel 7bis van het koninklijk besluit nr. 38, sluit het Rijksinstituut
hem van ambtswege aan bij de kas van de geholpen zelfstandige. Indien
deze gegevens door de aangeslotene worden betwist, is deze verplicht een
in artikel 3, § 2, bedoelde verklaring op erewoord aan de voornoemde kas
toe te sturen, ten laatste binnen de maand nadat deze kas hem een verzoek
tot betaling van bijdragen heeft verzonden.
De ambtshalve aansluiting wordt vernietigd wanneer de kas elektronisch
aan het Rijksinstituut de ontvangst van een verklaring op erewoord mee-
deelt.] (80)
Artikel 10.
Tekst van kracht tot en met 31 december 2014
§ 1. De zelfstandige, die ten minste vier jaar aangesloten is gebleven bij
dezelfde sociale verzekeringskas, mag op 1 januari van ieder jaar, deze kas
verlaten en bij een andere sociale verzekeringskas aansluiten.
Deze termijn loopt:
1° vanaf de 1ste dag van het kalenderkwartaal waarin de onderwerping een
aanvang neemt, indien de aansluiting plaats vond [uiterlijk op de dag
van de aanvang van de zelfstandige beroepsbezigheid] (158);
2° vanaf de 1ste dag van het kalenderkwartaal waarin de verklaring van
aansluiting of de aansluiting van ambtswege, naargelang het geval,
plaats vond, indien deze aansluiting plaats vond na de in 1° bedoelde pe-
riode.
[Er mag geen verandering van kas plaatsvinden indien, op de dag dat de
verandering moet gebeuren, bijdragen die van de onderworpene werden
gevorderd en die opeisbaar zijn, in hoofdsom of toebehoren verschuldigd
blijven.
Bijwerking 2014/1 S.110/1
38/10,
§ 2, 2°
38/7bis,
§ 1
Onder bijdragen in de zin van voorgaand lid dient te worden verstaan, zo-
wel de bijdragen bedoeld in de artikelen 12 en 13 van het koninklijk besluit
nr. 38 als de bijzondere bijdragen opgelegd aan de zelfstandigen bij de ko-
ninklijke besluiten nr. 38 van 30 maart 1982, nr. 160 van 30 december
1982, nr. 218 van 7 november 1983 en nr. 290 van 31 maart 1984 tot vast-
stelling, in de sector van de zelfstandigen, van een bijzondere bijdrage ten
laste van de alleenstaanden en de gezinnen zonder kinderen.] (44)
[In afwijking van het eerste lid kan geen verandering van kas gebeuren na
31 december van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin de onderwor-
pene de pensioenleeftijd bereikt of na 31 december van het jaar waarin hij
een vervroegd pensioen bekomt.] (64)
§ 2. Het ontslag is slechts definitief indien het opgesteld is overeenkomstig
het model door de Minister van Middenstand voorgeschreven en indien de
kas waarbij de onderworpene denkt aan te sluiten, het ontslag heeft bete-
kend aan de kas, die betrokkene wil verlaten en aan het Rijksinstituut, ten
minste zes maand voor de datum waarop de mutatie moet ingaan.
De betekening aan de kas gebeurt bij een ter post aangetekend schrijven. Er
moet een eensluidend afschrift bijgevoegd van de verklaring van aansluiting.
De in deze paragraaf bedoelde betekeningen worden voor niet bestaande ge-
houden indien ze plaatsvonden op een datum waarop een vorige verandering
van sociale verzekeringskas nog geen effectieve uitwerking had.
Tekst van kracht vanaf 1 januari 2015
§ 1. De zelfstandige, die ten minste vier jaar aangesloten is gebleven bij
dezelfde sociale verzekeringskas, mag op 1 januari van ieder jaar, deze kas
verlaten en bij een andere sociale verzekeringskas aansluiten.
Deze termijn loopt:
1° vanaf de 1ste dag van het kalenderkwartaal waarin de onderwerping een
aanvang neemt, indien de aansluiting plaats vond [uiterlijk op de dag
van de aanvang van de zelfstandige beroepsbezigheid] (158);
2° vanaf de 1ste dag van het kalenderkwartaal waarin de verklaring van
aansluiting of de aansluiting van ambtswege, naargelang het geval,
plaats vond, indien deze aansluiting plaats vond na de in 1° bedoelde pe-
riode.
[Er mag geen verandering van fonds plaatsvinden indien er, op de dag dat
de verandering moet gebeuren, bijdragen die van de onderworpene werden
gevorderd en die opeisbaar zijn, verschuldigd zijn.
Bijwerking 2014/1 S.110/2
38/10,
§ 2, 2°
Onder bijdragen in de zin van het voorgaande lid dient te worden verstaan,
zowel de bijdragen in hoofdsom als de aanhorigheden bedoeld in het ko-
ninklijk besluit nr. 38 en in dit besluit, evenals de administratieve geldboe-
ten zoals bedoeld in de artikelen 17bis en 17ter van het koninklijk besluit
nr. 38.] (44) (165)
[In afwijking van het eerste lid kan geen verandering van kas gebeuren na
31 december van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin de onderwor-
pene de pensioenleeftijd bereikt of na 31 december van het jaar waarin hij
een vervroegd pensioen bekomt.] (64)
§ 2. Het ontslag is slechts definitief indien het opgesteld is overeenkomstig
het model door de Minister van Middenstand voorgeschreven en indien de
kas waarbij de onderworpene denkt aan te sluiten, het ontslag heeft bete-
kend aan de kas, die betrokkene wil verlaten en aan het Rijksinstituut, ten
minste zes maand voor de datum waarop de mutatie moet ingaan.
De betekening aan de kas gebeurt bij een ter post aangetekend schrijven. Er
moet een eensluidend afschrift bijgevoegd van de verklaring van aansluiting.
De in deze paragraaf bedoelde betekeningen worden voor niet bestaande ge-
houden indien ze plaatsvonden op een datum waarop een vorige verandering
van sociale verzekeringskas nog geen effectieve uitwerking had.
Artikel 11.
Tekst van kracht tot en met 31 december 2014
[§ 1. De in artikel 7bis van het koninklijk besluit nr. 38 beoogde helper die
enkel is onderworpen aan de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering,
sector uitkeringen, richt een verklaring van aansluiting, waarvan het model
wordt vastgelegd door de Minister die het sociaal statuut der zelfstandigen
onder zijn bevoegdheden heeft, aan de sociale verzekeringskas waarbij de
geholpen zelfstandige is aangesloten.
________________________
(a) Zie hierna het M.B. van 22.02.2010. (B.S. 09.04.2010), volgend op het M.B.
van 03.02.2003 (B.S. 14.03.2003)
Bijwerking 2014/1 S.111
38/7bis,
§§ 2 en 3
(a)
§ 2. De in § 1 beoogde helper is verschuldigd:
1° de volgende jaarlijkse bijdrage:
- 0,79 pct. op het gedeelte van de referteberoepsinkomsten, in de zin
van artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 38, van de geholpen zelf-
standige, dat het in artikel 12, § 1, eerste lid, 1°, van hetzelfde besluit
vermelde bedrag niet te boven gaat, geïndexeerd overeenkomstig arti-
kel 14 van hetzelfde besluit, en
- 0,51 pct. op het gedeelte van de genoemde referteberoepsinkomsten
van de geholpen zelfstandige, beoogd in artikel 12, § 1, eerste lid, 2°,
van hetzelfde besluit, geïndexeerd overeenkomstig artikel 14 van het-
zelfde besluit;
2° de in artikel 20, § 4, van het koninklijk besluit nr. 38 bedoelde bijdrage.
Voor de berekening van de bijdragen beoogd bij het voorgaand lid, 1°, zijn
de bepalingen van artikel 12, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit nr.
38 van toepassing.
De bijdragen bedoeld bij deze paragraaf zijn verschuldigd ook indien de
geholpen zelfstandige de bijdragen beoogd bij artikel 12, § 2, of bij artikel
13, § 1, van het koninklijk besluit nr. 38 verschuldigd is.
§ 3. Voor de toepassing van de regelen betreffende het begin van bezigheid
beoogd bij de artikelen [38 tot 40, 41bis en 43 van dit besluit, evenals de
artikelen 13bis en 13ter van het koninklijk besluit nr. 38] (129), alsmede
voor de toepassing van deze welke de verandering van kas betreffen, be-
oogd bij artikel 10, dient de toestand uitsluitend in hoofde van de geholpen
zelfstandige onder ogen genomen te worden; de enkele onderwerping aan
de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector uitkeringen, van de
in artikel 7bis van het koninklijk besluit nr. 38 beoogde helper is als zoda-
nig geen begin van bezigheid.] (3) (65) (81)
Tekst van kracht vanaf 1 januari 2015
[§ 1. De in artikel 7bis van het koninklijk besluit nr. 38 beoogde helper die
enkel is onderworpen aan de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering,
sector uitkeringen, richt een verklaring van aansluiting, waarvan het model
wordt vastgelegd door de Minister die het sociaal statuut der zelfstandigen
onder zijn bevoegdheden heeft, aan de sociale verzekeringskas waarbij de
geholpen zelfstandige is aangesloten. ________________________
(a) Zie hierna het M.B. van 22.02.2010. (B.S. 09.04.2010), volgend op het M.B.
van 03.02.2003 (B.S. 14.03.2003)
Bijwerking 2014/1 S.111/1
38/7bis,
§§ 2 en 3
(a)
§ 2. [De in § 1 beoogde helper is verschuldigd:
1° de volgende jaarlijkse bijdrage:
- 0,79 pct. op het gedeelte van de beroepsinkomsten, in de zin van arti-
kel 11, § 2 van het koninklijk besluit nr. 38, van de geholpen zelfstan-
dige, dat het in artikel 12, § 1, eerste lid, 1°, van hetzelfde besluit ver-
melde bedrag niet te boven gaat, geïndexeerd overeenkomstig artikel
14 van hetzelfde besluit, en
- 0,51 pct. op het gedeelte van de genoemde beroepsinkomsten van de
geholpen zelfstandige, beoogd in artikel 12, § 1, eerste lid, 2°, van
hetzelfde besluit, waarvan de bedragen worden geïndexeerd overeen-
komstig artikel 14 van hetzelfde besluit;
2° de in artikel 20, § 4, van het koninklijk besluit nr. 38 bedoelde bijdrage.
Voor de berekening van de bijdragen beoogd bij het voorgaand lid, 1°, zijn
de bepalingen van artikel 12, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit nr.
38 van toepassing.
In het bijdragejaar zelf worden de bijdragen verschuldigd door genoemde
helper berekend op basis van dezelfde inkomsten als deze waarop de gehol-
pen zelfstandige bijdraagt. Deze bijdragen worden vervolgens geregulari-
seerd overeenkomstig artikel 11, § 5 van het koninklijk besluit nr. 38.
De bijdragen bedoeld bij deze paragraaf zijn verschuldigd ook indien de
geholpen zelfstandige de bijdragen beoogd bij artikel 12, § 2, of bij artikel
13, § 1, van het koninklijk besluit nr. 38 verschuldigd is.] (166)
§ 3. Voor de toepassing van de regelen betreffende het begin van bezigheid
beoogd bij de artikelen [38 tot 39bis en 43 van dit besluit en bij artikel
13bis van het koninklijk besluit nr. 38] (129) (167), alsmede voor de toe-
passing van deze welke de verandering van kas betreffen, beoogd bij artikel
10, dient de toestand uitsluitend in hoofde van de geholpen zelfstandige
onder ogen genomen te worden; de enkele onderwerping aan de verplichte
ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector uitkeringen, van de in artikel 7bis
van het koninklijk besluit nr. 38 beoogde helper is als zodanig geen begin
van bezigheid.] (3) (65) (81)
Bijwerking 2014/1 S.111/2
[Artikel 11bis.
Tekst van kracht tot en met 31 december 2014
§ 1. De in artikel 7bis van het koninklijk besluit nr. 38 beoogde helper [die
onderworpen is aan het sociaal statuut der zelfstandigen of die opteert voor
onderwerping aan het sociaal statuut der zelfstandigen] (108) richt een ver-
klaring van aansluiting, waarvan het model wordt vastgelegd door de Minis-
ter die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheden heeft,
aan de sociale verzekeringskas waarbij de geholpen zelfstandige is aange-
sloten.
[De aansluiting van de in artikel 7bis, § 3, van het koninklijk besluit nr. 38
bedoelde helper die opteert voor onderwerping aan het sociaal statuut der
zelfstandigen, gaat in ten vroegste de eerste dag van het kalenderkwartaal
voorafgaand aan datgene waarin de aansluiting, waarin de optie voor de
onderwerping aan het sociaal statuut der zelfstandigen duidelijk vermeld
staat, ter kennis werd gebracht van het Rijksinstituut.] (109)
§ 2. Onverminderd de onderwerping aan de verplichte ziekte- en invalidi-
teitsverzekering, sector uitkeringen, wordt [de in § 1, tweede lid, beoogde
helper] (110) die de verschuldigde bijdragen niet betaalt binnen de maand
na de ingebrekestelling, toegezonden door de sociale verzekeringskas, ge-
acht de vrijwillige onderwerping te verzaken.
[De in § 1, tweede lid, bedoelde helper die aan de vrijwillige onderwerping
verzaakt, verliest gedurende één jaar, te rekenen vanaf de eerste dag van het
kalenderkwartaal volgend op datgene waarin de verzaking plaatsgreep, de
mogelijkheid opnieuw beroep te doen op de vrijwillige onderwerping.]
(111)
§ 3. Voor de berekening van de bijdragen die verschuldigd zijn door een
zelfstandige die geholpen wordt door een [in § 1, eerste lid, bedoelde hel-
per] (112) die zich in een periode van begin van bezigheid bevindt, worden
de beroepsinkomsten van het refertejaar verminderd met de forfaitaire be-
roepsinkomsten waarop de voorlopige bijdragen van deze helper worden
berekend zolang de inkomstengegevens met betrekking tot het refertejaar in
hoofde van deze helper niet verstrekt zijn.
§ 4. Voor de toepassing van de regelen welke de verandering van kas be-
treffen, beoogd bij artikel 10, dient de toestand van de in § 1 bedoelde hel-
per uitsluitend in hoofde van de geholpen zelfstandige onder ogen genomen
te worden.] (82) ________________________
(a) Zie hierna het M.B. van 22.02.2010. (B.S. 09.04.2010), volgend op het M.B.
van 03.02.2003 (B.S. 14.03.2003) en van 06.12.2005 (B.S. 30.12.2005).
Bijwerking 2014/1 S.112
38/7bis
(a)
Tekst van kracht vanaf 1 januari 2015
§ 1. De in artikel 7bis van het koninklijk besluit nr. 38 beoogde helper [die
onderworpen is aan het sociaal statuut der zelfstandigen of die opteert voor
onderwerping aan het sociaal statuut der zelfstandigen] (108) richt een ver-
klaring van aansluiting, waarvan het model wordt vastgelegd door de Minis-
ter die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheden heeft,
aan de sociale verzekeringskas waarbij de geholpen zelfstandige is aange-
sloten.
[De aansluiting van de in artikel 7bis, § 3, van het koninklijk besluit nr. 38
bedoelde helper die opteert voor onderwerping aan het sociaal statuut der
zelfstandigen, gaat in ten vroegste de eerste dag van het kalenderkwartaal
voorafgaand aan datgene waarin de aansluiting, waarin de optie voor de
onderwerping aan het sociaal statuut der zelfstandigen duidelijk vermeld
staat, ter kennis werd gebracht van het Rijksinstituut.] (109)
§ 2. Onverminderd de onderwerping aan de verplichte ziekte- en invalidi-
teitsverzekering, sector uitkeringen, wordt [de in § 1, tweede lid, beoogde
helper] (110) die de verschuldigde bijdragen niet betaalt binnen de maand
na de ingebrekestelling, toegezonden door de sociale verzekeringskas, ge-
acht de vrijwillige onderwerping te verzaken.
[De in § 1, tweede lid, bedoelde helper die aan de vrijwillige onderwerping
verzaakt, verliest gedurende één jaar, te rekenen vanaf de eerste dag van het
kalenderkwartaal volgend op datgene waarin de verzaking plaatsgreep, de
mogelijkheid opnieuw beroep te doen op de vrijwillige onderwerping.]
(111)
§ 3. […] (112)] (168)
§ 4. Voor de toepassing van de regelen welke de verandering van kas be-
treffen, beoogd bij artikel 10, dient de toestand van de in § 1 bedoelde hel-
per uitsluitend in hoofde van de geholpen zelfstandige onder ogen genomen
te worden.] (82)
________________________
(a) Zie hierna het M.B. van 22.02.2010. (B.S. 09.04.2010), volgend op het M.B.
van 03.02.2003 (B.S. 14.03.2003) en van 06.12.2005 (B.S. 30.12.2005).
Bijwerking 2014/1 S.112/1
38/7bis
(a)
Artikel 12.
§ 1. De man, die zijn echtgenote in de uitoefening van haar beroep bijstaat
of vervangt, en die niet onderworpen is aan het koninklijk besluit nr. 38 en
zich niet bevindt in de voorwaarden bedoeld in de artikelen 35 en 36 van dit
besluit, kan, in gemeen akkoord met zijn echtgenote, vragen in de plaats van
deze laatste onderworpen te zijn.
Hiertoe moeten de echtgenoten een gemeenschappelijk verzoekschrift rich-
ten aan de sociale verzekeringskas waarbij de echtgenote aangesloten is.
Indien de echtgenote nog niet bij een sociale verzekeringskas is aangesloten,
kan het verzoekschrift bij de verklaring van aansluiting gevoegd worden.
In beide gevallen wordt het verzoekschrift ondertekend door beide echtge-
noten ; hun handtekening wordt gelegaliseerd door de burgemeester van de
gemeente van hun verblijfplaats.
Indien de echtgenote aangesloten is bij een sociale verzekeringskas, wordt
de man bij dezelfde kas aangesloten.
De onderwerping van de man vangt aan vanaf het tweede burgerlijk kwar-
taal dat volgt op datgene tijdens hetwelk het verzoekschrift werd ingediend,
behalve indien deze formaliteit vervuld werd binnen een termijn van negen-
tig dagen, na de datum waarop de activiteit van de vrouw een aanvang heeft
genomen. In dat geval gaat de onderwerping van de man in vanaf het ogen-
blik waarop de vrouw onderworpen was.
Nochtans, indien de man een andere beroepsactiviteit heeft stopgezet ten
einde helper van zijn echtgenote te worden, vangt de onderwerping aan
vanaf het kalenderkwartaal gedurende hetwelk de activiteit als helper be-
gonnen is, voor zover het verzoekschrift ingediend, wordt binnen de termijn
van zes maanden te rekenen vanaf de datum waarop deze activiteit een aan-
vang heeft genomen.
§ 2. De onderwerping van de man in de plaats van zijn echtgenote is niet
toegelaten indien deze onderwerping een aanvang dient te nemen na het
kwartaal dat voorafgaat aan dat waarin de man de leeftijd van 65 jaar be-
reikt of een vervroegd rustpensioen als zelfstandige bekomt.
§ 3. De onderwerping van de man in de plaats van zijn echtgenote eindigt in
ieder geval, vanaf het kwartaal waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt of
een vervroegd rustpensioen als zelfstandige bekomt.
In deze veronderstelling is de echtgenote onderworpen vanaf hetzelfde
kwartaal.
Bijwerking 2005/3 S.113
38/8
ARS/98
§ 4. Voor de toepassing van de regelen betreffende het begin van activiteit,
bedoeld in de artikelen [38 tot 40, 41bis en 43 van dit besluit, evenals de
artikelen 13bis en 13ter van het koninklijk besluit nr. 38] (130), alsmede
voor de toepassing van deze welke de veranderingen van kas betreffen, be-
doeld in artikel 10, dient de toestand uitsluitend in hoofde van de echtgeno-
te onder ogen genomen te worden ; de onderwerping van de man in plaats
van de echtgenote is, als zodanig, geen begin van activiteit.
§ 5. Wanneer de man de uitoefening aanvat van een beroepsbezigheid, an-
ders dan deze als zelfstandige, die hem in de voorwaarden brengt bedoeld in
de artikelen 35 en 36, eindigt zijn onderwerping in de plaats van zijn echt-
genote op het einde van het kwartaal in de loop waarvan bedoelde beroeps-
bezigheid aanving, behoudens zo die bezigheid aanving de eerste werkdag
van een kalenderkwartaal ; in dat geval eindigt de onderwerping van de man
bij het verstrijken van het voorgaand kalenderkwartaal.
§ 6. Dit artikel houdt op uitwerking te hebben op 1 oktober 1985, uitgezon-
derd wanneer, krachtens zijn toepassing, de man op 30 september 1985 on-
derworpen is.
Artikel 13.
[...]
_______________________
(a) Opgeheven bij het koninklijk besluit van 05.04.1976, art. 6 - uitw. op
01.01.1976 (B.S. 30.04.1976).
Bijwerking 2008/2 S.114
(a)
Afdeling 2 - DE AANWENDING VAN EEN LEVENSVERZEKE-
RINGSONTRACT OF VAN EEN ONROEREND GOED -
OVERGANGSBEPALINGEN
a) De aanwending van een levensverzekeringscontract
Artikel 14.
Tekst van kracht tot en met 31 december 2014 en opgeheven met ingang op
1 januari 2015 (169)
§ 1. De aanwending van een levensverzekeringscontract neemt een einde:
1° bij het overlijden van de verzekerde die ongehuwd, weduwnaar of uit de
echt gescheiden is, of bij het overlijden van de weduwe van de verze-
kerde, naargelang van het geval ;
2° wanneer het verzekeringsorganisme, binnen het raam van artikel 37, § 3
van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het
rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, aan het Rijksinstituut de
gekapitaliseerde waarde stort van de rente.
§ 2. De rente die beantwoordt aan de aangewende kapitalen mag niet afge-
kocht worden noch door de verzekerde noch door zijn weduwe, naargelang
het geval.
Artikelen 14bis tot 18
[...]
_______________________
(a) De artikelen 14bis tot 17 opgeheven bij het koninklijk besluit van 16.01.1973,
art. 2 - uitw. op 01.01.1973 (B.S. 16.02.1973).
Artikel 18 opgeheven bij het koninklijk besluit van 05.04.1976, art. 8 - uitw. op
01.01.1976 (B.S. 30.04.1976).
Bijwerking 2014/1 S.115
W.12.07.
1972/21
(a)
b) De aanwending van een onroerend goed
Artikel 19.
Het bedrag van de schuld tegenover het Rijksinstituut, welke voortspruit uit
de aanwending van een onroerend goed, is op elk ogenblik gelijk aan het
kapitaal nodig voor de vestiging van de maximumrenten, die bij een pensi-
oenkas zouden gevestigd geweest zijn sedert de ingangsdatum van de aan-
wending krachtens de wet van 30 juni 1956 of krachtens de wet van 28
maart 1960, naar gelang de aanwending binnen het raam van de ene of de
andere dezer wetten plaats vond.
Dit kapitaal wordt vastgesteld rekening houdend met de aanpassing van die
renten aan de schommelingen van de index der consumptieprijzen. Noch-
tans wordt geen rekening gehouden met het gedeelte van die aanpassing dat,
wat de personen betreft die werkelijk renten hebben gevestigd op de in het
voorgaand lid bedoelde basis, niet ten laste is van de verzekerde.
Artikel 20.
§ 1. De schuld die voortspruit uit de aanwending van een onroerend goed is
van rechtswege eisbaar :
1° indien de onderworpene ophoudt eigenaar te zijn van de goederen die
hij heeft aangewend tot vestiging van zijn pensioenfonds ;
2° indien de onderworpene in staat van kennelijk onvermogen is of in fail-
lissement wordt verklaard ;
3° indien de hypothecaire inschrijving tot waarborg van de schuldvordering
van het Rijksinstituut de in de akte van aanwending overeengekomen
rang niet bekleedt.
§ 2. De eisbaarheid wordt door het Rijksinstituut verworven door het be-
staan alleen van het feit dat er aanleiding toe geeft zonder voorafgaandelijke
ingebrekestelling ; de onderworpene kan hiertegen geen enkele exceptie
aanvoeren.
S.116
Artikel 21.
De betaling van de schuld kan worden geëist in al de gevallen waarin de
schuldvordering van het Rijksinstituut in gevaar wordt gebracht en meer
bepaald :
1° indien de onderworpene ophoudt eigenaar te zijn van de aangewende
goederen zoals gezegd in de akte van aanwending ;
2° indien om welke reden ook, al weze het om openbaar nut, de gehypothe-
keerde goederen verbrokkeld of met zakelijke rechten bezwaard worden
na de akte van aanwending ;
3° indien de gehypothekeerde goederen slecht beheerd, slecht onderhouden
of fel gewijzigd worden ;
4° indien een aangewend gebouw niet meer tegen brand verzekerd is of
indien de onderworpene, op verzoek van het Rijksinstituut, de betaling
niet bewijst van de bij de polis voorziene premiën ;
5° indien de onderworpene meer dan één jaar huur op pachtgeld vooruit
ontvangt, verbindt of overdraagt, indien hij een huurcontract van meer
dan negen jaar afsluit of een huurcontract waarin bepalingen voorkomen
die de waarborg van het Rijksinstituut verminderen ;
6° indien de onderworpene verzoekt om een konkordaat ;
7° indien de schuldinvordering van het Rijksinstituut vermeerdert ten ge-
volge van de stijging van de index der kleinhandelsprijzen en het bedrag
van de hypothecaire inschrijving niet voldoende is om deze schuldvor-
dering te waarborgen ;
8° indien blijkt dat de documenten, die hebben gediend voor het indienen
of het onderzoek der aanvraag tot aanwending, valse of onjuiste inlich-
tingen inhouden, of indien de onderworpene om ‘t even welke bepaling
van de aanwendingsakte weigert uit te voeren.
S.117
Artikel 22.
Wanneer de schuld eisbaar wordt, verwittigt het Rijksinstituut de betrokke-
ne bij ter post aangetekend schrijven.
Het in artikel 19 bedoeld kapitaal, dat aan het Rijksinstituut dient gestort,
wordt vastgesteld in verhouding tot het tijdvak dat verlopen is sedert de
datum waarop de aanwending uitwerking had. Het wordt berekend in func-
tie van de leeftijd, uitgedrukt in jaren en volledige kwartalen, door de ver-
zekerde bereikt op de eerste dag van het kalenderkwartaal in de loop waar-
van het in het eerste lid bedoeld bericht verstuurd wordt.
Wanneer dit kapitaal gestort werd, geeft het Rijksinstituut hiervan kennis
aan de sociale verzekeringskas waarbij betrokkene laatstelijk was aangeslo-
ten of, bij ontstentenis van dergelijke aansluiting, aan de Nationale Hulpkas
voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen.
De bevoegde sociale verzekeringskas houdt, op de individuele rekening van
de betrokkene, nota van de informatie welke haar door het Rijksinstituut
wordt doorgegeven.
Artikel 23.
De schuld die voortspruit uit de aanwending van een onroerend goed houdt
op te bestaan :
1° de dag waarop het Rijksinstituut het in artikel 19 bedoeld kapitaal ont-
vangt vastgesteld in verhouding tot het tijdvak dat verstreken is sedert
de datum waarop de aanwending uitwerking had ;
2° de dag waarop het Rijksinstituut, bij overlijden van een gehuwd verze-
kerde, het kapitaal ontvangt tot vestiging van de overlevingsrente die uit
de toepassing van artikel 19 voortspruit ;
3° door het overlijden van de onderworpene die ongehuwd, weduwnaar of
uit de echt gescheiden is of door het overlijden van de weduwe van de
onderworpene, naargelang het geval.
S.118
38/21, § 2,
2e lid
c) De verzaking van de aanwending van een onroerend goed
Artikel 24.
De zelfstandige die, tot vestiging van zijn pensioenfonds, een onroerend
goed heeft aangewend en hieraan een einde wenst te stellen, dient de verza-
king aan het Rijksinstituut te betekenen.
Die verzaking is slechts effectief wanneer de verzekerde aan het Rijksinsti-
tuut het kapitaal heeft gestort bedoeld in artikel 19, vastgesteld in verhou-
ding tot het tijdvak dat verstreken is sinds de datum waarop de aanwending
uitwerking had. Het wordt berekend in functie van de leeftijd, uitgedrukt in
jaren en volledige kwartalen, door de verzekerde bereikt de eerste dag van
het tweede kalenderkwartaal dat volgt op datgene in de loop waarvan de
verzaking aan het Rijksinstituut betekend werd.
De laatste twee alinea’s van artikel 22 zijn van overeenkomstige toepassing
bij verzaking van de aanwending van een onroerend goed.
Artikel 25.
[...]
Artikel 26.
De weduwe van een zelfstandige, die, voor de vestiging van zijn pensioen-
fonds, een onroerend goed had aangewend, mag die aanwending verzaken.
De verzaking wordt aan het Rijksinstituut betekend.
Ze is slechts effectief wanneer de betrokkene aan het Rijksinstituut het kapi-
taal heeft gestort dat de overlevingsrente vertegenwoordigt die voortspruit
uit de toepassing van artikel 19. Dit kapitaal wordt berekend in functie van
de leeftijd, uitgedrukt in jaren en volledige kwartalen, door de weduwe be-
reikt de eerste dag van het tweede kalenderkwartaal dat volgt op datgene in
de loop waarvan de verzaking van de aanwending aan het Rijksinstituut
betekend werd.
________________________
(a) Opgeheven bij het koninklijk besluit van 05.04.1976, art. 13 - uitw. op
01.01.1976 (B.S. 30.04.1976).
S.119
(a)
Wanneer dit kapitaal gestort werd, geeft het Rijksinstituut hiervan kennis
aan de sociale verzekeringskas waarbij de man laatstelijk was aangesloten,
of aan de Nationale Hulpkas voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandi-
gen, indien de man nooit bij een sociale verzekeringskas was aangesloten.
De bevoegde sociale verzekeringskas houdt op de individuele rekening van
de man nota van de informatie welke haar door het Rijksinstituut wordt
doorgegeven.
Algemene bepaling
Artikel 27.
Wanneer de aanwending van een onroerend goed een einde neemt, heeft dit
nieuw element een weerslag op het vaststellen der uitkeringen, voorzien
door het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het
rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, ten vroegste vanaf de eerste
van de maand die volgt op deze in de loop waarvan het in artikel 19 bedoeld
kapitaal aan het Rijksinstituut werd gestort.
Wanneer het in het voorgaand lid bedoeld nieuw element zich voordoet in
hoofde van iemand die een rust- of overlevingspensioen geniet, treft het
Rijksinstituut ambtshalve een nieuwe beslissing die uitwerking heeft op de
in datzelfde lid bedoelde datum.
Afdeling 3 - ARTIKELEN 28 TOT 32
[...]
________________________
(a) Opgeheven bij het koninklijk besluit van 05.04.1976, art. 17 - uitw. op
01.01.1976 (B.S. 30.04.1976).
S.120
38/21, § 2,
2e lid
72/33,
3°
(a)
Afdeling 4 - ALGEMENE BEPALINGEN OMTRENT DE VAST-
STELLING, DE INNING EN DE INVORDERING DER
BIJDRAGEN
Artikel 33.
Tekst van kracht tot en met 31 december 2014
[De beroepsinkomsten in de zin van artikel 11, § 2, eerste lid, van het ko-
ninklijk besluit nr. 38 zijn de beroepsinkomsten van het aanslagjaar beoogd
in artikel 11, § 2, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 38, meegedeeld
door de Administratie der Directe Belastingen overeenkomstig artikel 11, §
2, zesde lid, van het koninklijk besluit nr. 38.] (31) (66) (88)
Tekst van kracht vanaf 1 januari 2015
[De zelfstandige kan aan zijn sociaal verzekeringsfonds vragen om voor een
bepaald bijdragejaar verminderde bijdragen te betalen zoals bedoeld in arti-
kel 11, § 3, zesde lid van het koninklijk besluit nr. 38. Deze aanvraag ge-
beurt aan de hand van het aanvraagformulier waarvan het model wordt
vastgelegd door de Minister die het sociaal statuut der zelfstandigen onder
zijn bevoegdheden heeft. Deze aanvraag, vergezeld van alle nuttig geachte
stavingsstukken, wordt bij het sociaal verzekeringsfonds ingediend, hetzij
per aangetekend schrijven hetzij ter plaatse tegen afgifte van een ontvangst-
bewijs.
De beslissing van het sociaal verzekeringsfonds zal schriftelijk aan de be-
trokken zelfstandige ter kennis worden gebracht.
Het sociaal verzekeringsfonds bewaart de aanvraag van de zelfstandige, de
stavingsstukken zoals bedoeld in het eerste lid, de beslissing en eventuele
andere relevante stukken waarop deze beslissing gebaseerd is.] (31) (66)
(88) (170)
Artikel 34.
Tekst van kracht tot en met 31 december 2014
Wanneer de vaststelling van de inkomsten van de onderworpene het voor-
werp uitmaakt van een betwisting op fiscaal gebied, worden de bij artikel
33, 1°, bedoelde bedrijfsinkomsten vervangen door het door de belangheb-
bende aangenomen inkomstenbedrag.
Bijwerking 2014/1 S.121
De eventuele supplementaire bijdrage wordt geïnd zodra het geschil met de
Administratie der Belastingen beslecht is.
Tekst van kracht vanaf 1 januari 2015
Wanneer de vaststelling van de inkomsten van de onderworpene het voor-
werp uitmaakt van een betwisting op fiscaal gebied, worden de [bij artikel
11, § 2 van het koninklijk besluit nr. 38 bedoelde beroepsinkomsten] (171)
vervangen door het door de belanghebbende aangenomen inkomstenbedrag.
De eventuele supplementaire bijdrage wordt geïnd zodra het geschil met [de
Administratie van de ondernemings- en inkomensfiscaliteit van de Federale
Overheidsdienst Financiën] (172) beslecht is.
Artikel 34bis.
Tekst van kracht tot en met 31 december 2014 en opgeheven met ingang op
1 januari 2015 (173)
Wanneer de onderworpene in het tijdvak gelegen tussen het refertejaar, in
de zin van artikel 11, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38, en het jaar waar-
voor de bijdragen zijn verschuldigd een sociale verzekeringskas verlaten
heeft om bij een andere sociale verzekeringskas aan te sluiten, dient eerst-
genoemde kas alle inlichtingen te verstrekken ten einde de laatstgenoemde
kas toe te laten het bedrag van de bedrijfsinkomsten vast te stellen.
Deze overmaking van inlichtingen gebeurt, op verzoek van het Rijksinsti-
tuut, overeenkomstig de modaliteiten vastgesteld door de Minister van
Middenstand.
Artikel 34ter.
[…] (77)(131)
Bijwerking 2014/1 S.121/1
Artikel 35.
[§ 1. Voor de toepassing van artikel 12, § 2, van het koninklijk besluit nr.
38 wordt de onderworpene geacht, benevens de beroepsbezigheid als zelf-
standige, gewoonlijk en hoofdzakelijk, een andere beroepsbezigheid uit te
oefenen gedurende het jaar waarvoor de bijdragen verschuldigd zijn :
a) wanneer hij in de hoedanigheid van werknemer is tewerkgesteld in een
arbeidsregeling waarvan het aantal arbeidsuren per maand ten minste ge-
lijk is aan de helft van het aantal maandelijks gepresteerde arbeidsuren
door een werknemer die voltijds is tewerkgesteld in dezelfde onderne-
ming of, bij ontstentenis, in dezelfde bedrijfstak.
Voor de bepaling van het hoofdzakelijk uitgeoefend beroep wordt reke-
ning gehouden met de periodes van inactiviteit die in de pensioenrege-
ling voor werknemers met periodes van bezigheid worden gelijkgesteld ;
b) wanneer, indien zijn bezigheid behoort tot een ander pensioenstelsel dan
dat der werknemers, dat gevestigd is door of krachtens een wet, een pro-
vinciaal reglement of door de Nationale Maatschappij der Belgische
Spoorwegen, deze bezigheid gedurende het jaar loopt over ten minste
acht maanden of 200 dagen en het aantal arbeidsuren per maand ten
minste gelijk is aan de helft van het aantal maandelijkse arbeidsuren
voor een voltijdse tewerkstelling of, zo het prestaties in het dag- of
avondonderwijs betreft, overeenkomt met ten minste 6/10 van het uur-
rooster voorzien voor de toekenning van een volledige bezoldiging.
Voor de bepaling van het hoofdzakelijk uitgeoefend beroep wordt reke-
ning gehouden met de periodes van inactiviteit die in het bedoelde pen-
sioenstelsel met periodes van bezigheid worden gelijkgesteld]. (8)
§ 2. Wanneer de beroepsbezigheid uitgeoefend wordt in de voorwaarden,
die normaal zouden beantwoord hebben aan het begrip gewone en hoofdza-
kelijke tewerkstelling, in de zin van § 1, indien zij over een geheel jaar ge-
lopen had, maar dat in feite aan deze voorwaarde niet kon voldaan worden,
aangezien de [betrokkene] in de loop van het jaar deze beroepsbezigheid
begonnen is of gestaakt heeft, wordt de onderworpene, onverminderd de
toepassing van artikel 39, § 1, geacht aan de in § 1 bedoelde voorwaarde te
voldoen voor de kwartalen waarover deze beroepsbezigheid loopt. (9)
§ 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt een beroepsbezigheid in dienst
van een internationaal of supranationaal organisme, waarvan België deel
uitmaakt, gelijkgesteld met een beroepsbezigheid als [werknemer] in de zin
van § 1, a. (10)
Bijwerking 01.03.1992 S.122
Artikel 36.
[§ 1. Voor de toepassing van artikel 12, § 2 van het koninklijk besluit nr. 38
wordt de onderworpene geacht verder een gewoonlijke en hoofdzakelijke
bezigheid uit te oefenen, wanneer een einde kwam aan de bezigheid die,
benevens de zelfstandige activiteit, uitgeoefend werd en de belanghebbende
naar gelang het geval :
1° een uitkering geniet binnen het raam van de sociale zekerheid of een
rust- of invaliditeitspensioen krachtens een pensioenstelsel vastgelegd
door of krachtens een wet, een provinciaal reglement of door de Natio-
nale Maatschappij der Belgische Spoorwegen of een uitkering als
slachtoffer van een arbeidsongeval, een ongeval op de weg naar en van
het werk of een beroepsziekte met een werkonbekwaamheid van ten
minste 66 pct., voor zover de uitkering of het pensioen op 1 januari van
het in aanmerking genomen jaar het bedrag bereikt van het minimum-
pensioen van een alleenstaande zelfstandige op diezelfde datum ;
2° zijn rechten vrijwaart op een rust- of invaliditeitspensioen krachtens een
pensioenstelsel zoals bedoeld onder 1°, zonder een uitkering of een pen-
sioen, beantwoordend aan de onder 1° gestelde voorwaarden, te genie-
ten.
§ 2. Artikel 12, § 2 van het koninklijk besluit nr. 38 is eveneens van toepas-
sing zelfs indien de bezigheid die aanleiding geeft tot onderwerping aan
ditzelfde besluit, een aanvang nam wanneer de belanghebbende zich reeds
bevond in één van de in § 1 van dit artikel bedoelde toestanden.] (57)
Bijwerking 1996/2 S.123
Artikel 37.
Tekst van kracht tot en met 31 december 2014
§ 1. [Volgende personen kunnen vragen gelijkgesteld te worden met de in
artikel 12, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 bedoelde personen:
a) de aan dit besluit onderworpen personen ten gunste waarvan, voor het jaar
waarop de aanvraag betrekking heeft, rechten worden gewaarborgd op uit-
keringen in een verplichte regeling voor pensioen en kinderbijslag-, en
ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector geneeskundige verzorging, die
minstens gelijkwaardig zijn aan die van het sociaal statuut der zelfstandi-
gen;
b) de aan voornoemd besluit onderworpen studenten;
c) de Ministers en Staatssecretarissen, de leden van een Executieve, van de
Kamer van volksvertegenwoordigers, van de Senaat, van een Gewest-
raad, van een Gemeenschapsraad, van een Bestendige Deputatie, van
een college van burgemeester en schepenen en de voorzitters van Open-
bare Centra voor Maatschappelijk Welzijn, wanneer zij aan vernoemd
besluit onderworpen zijn.
[De gelijkstelling kan, voor het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft,
enkel toegekend worden op voorwaarde dat de beroepsinkomsten, in de zin
van artikel 33, geherwaardeerd overeenkomstig artikel 11, § 3, van het ko-
ninklijk besluit nr. 38, en die als basis moeten dienen voor de berekening
van de bijdragen voor het bedoelde jaar, geen 1.920,48 EUR bereiken voor
de onder a) en b) bedoelde personen, en geen 405,60 EUR bereiken voor de
onder c) bedoelde personen.
De bedragen 405,60 EUR en 1.920,48 EUR worden aangepast overeenkom-
stig de bepalingen van artikel 14, § 1, van het koninklijk besluit nr. 38.] (67)
(89)
De gelijkstelling kan niet voor gevolg hebben dat bijdragen verschuldigd in
het raam van het koninklijk besluit nr. 38 die op de dag van de aanvraag
zijn betaald, worden terugbetaald, met uitzondering evenwel van de voorlo-
pige bijdragen die bij begin van activiteit verschuldigd zijn.
De aanvraag ingediend met het oog op het genot van de bepalingen van
deze paragraaf blijft, in voorkomend geval, geldig voor de volgende jaren,
zolang zij niet wordt verzaakt. De verzaking heeft slechts uitwerking vanaf
de eerste dag van het jaar dat volgt op dat waarin ze is gedaan.
Bijwerking 2014/1 S.123/1
38/12, § 2,
4e lid
Indien niet meer aan de in het eerste en tweede lid vermelde voorwaarden is
voldaan, wordt de gelijkstelling niet meer toegekend met ingang van het
kwartaal waarin niet meer aan de betreffende voorwaarden is voldaan.
Voor de toepassing van deze paragraaf dient onder student te worden ver-
staan, de onderworpene van minder dan 25 jaar die cursussen volgt of een
stage doormaakt om te kunnen worden benoemd in een openbaar ambt of
die, hoewel hij geen verplichte cursussen meer volgt, een verhandeling bij
het einde van hogere studiën voorbereidt, in de zin van de wetgeving betref-
fende de gezinsbijslag der zelfstandigen.] (11) (12) (32)
[De toepassing van de in het eerste lid bedoelde gelijkstelling sluit de toe-
passing van de specifieke regeling voor de helpers bedoeld in artikel 7bis
van het koninklijk besluit nr. 38 uit.] (83)
§ 2. De personen bedoeld in artikel 13 van het koninklijk besluit nr. 38
worden geacht alle beroepsbezigheid te hebben gestaakt, wanneer zij een
land- of tuinbouwactiviteit uitoefenen en op voorwaarde dat de oppervlakte
van de bewerkte gronden niet groter is dan:
a) 1 ha voor de exploitatie van een landbouwgrond of van een maai- of
grasweide;
b) 35 aren voor de exploitatie van een gewone boomgaard, dit wil zeggen een
al dan niet met gras bezaaide grond waarop een normaal aantal fruitbomen
staan rekening gehouden met de soort waartoe zij behoren;
c) 15 aren voor een groenteteelt;
d) 15 aren voor een tabaksteelt;
e) 15 aren voor een hopteelt;
f) 15 aren voor een teelt van geneeskrachtige planten;
g) 15 aren voor de exploitatie van een intensieve boomgaard, dit wil zeg-
gen een boomgaard die geëxploiteerd wordt samen met de teelt van
vruchten, bloemen, groenten, vroege aardappelen;
h) 12,5 aren voor de exploitatie van een boomkwekerij of een rijsbos;
i) 10 aren voor een witloofteelt (wortelteelt en beddingen voor snelteelt);
j) 3 aren voor een teelt van bloemen en sierplanten;
k) 200 m2 voor de exploitatie van één of meer serres.
Bijwerking 2003/1 S.124
38/13,
§ 3
Indien de exploitatie verscheidene van de hierboven beschouwde teelten om-
vat en de oppervlakte aangewend voor elk dezer het in vorig lid bepaald
maximum niet overschrijdt, worden de personen, bedoeld in artikel 13 van het
koninklijk besluit nr. 38, geacht alle beroepsbezigheid te hebben gestaakt:
a) indien de exploitatie verscheidene van de in voorgaand lid b) tot k) be-
doelde teelten omvat, op voorwaarde dat de globale oppervlakte 17,5
aren niet overschrijdt;
b) indien de exploitatie enerzijds een in voorgaand lid a) bedoelde exploi-
tatie en anderzijds één of meer in voorgaand lid b) tot k) bedoelde teel-
ten omvat, onder de dubbele voorwaarde dat, in voorkomend geval, vol-
daan is aan de bepaling van a) van onderhavig lid en dat de globale op-
pervlakte 1 ha niet overschrijdt.
Voor de toepassing van a) van vorig lid komt de oppervlakte aangewend
voor de exploitatie van een gewone boomgaard slechts ten belope van 50
pct. in aanmerking.
[§ 3. De in artikel 13 van het koninklijk besluit nr. 38 bedoelde personen,
die een mandaat in de zin van artikel 2 uitoefenen, worden uit dien hoofde
geacht geen beroepsbezigheid uit te oefenen indien zij de kosteloosheid van
dit mandaat bewijzen. Dat bewijs mag door elk rechtsmiddel geleverd wor-
den, uitgezonderd de getuigenis, behalve wanneer de Administratie der Di-
recte Belastingen bedrijfsinkomsten heeft weerhouden uit hoofde van de
uitoefening van dit mandaat.] (33)
Tekst van kracht vanaf 1 januari 2015
§ 1. [Volgende personen kunnen vragen gelijkgesteld te worden met de in
artikel 12, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 bedoelde personen:
a) de aan dit besluit onderworpen personen ten gunste waarvan, voor het jaar
waarop de aanvraag betrekking heeft, rechten worden gewaarborgd op uit-
keringen in een verplichte regeling voor pensioen en kinderbijslag-, en
ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector geneeskundige verzorging, die
minstens gelijkwaardig zijn aan die van het sociaal statuut der zelfstandi-
gen;
b) de aan voornoemd besluit onderworpen studenten;
c) de Ministers en Staatssecretarissen, de leden van een Executieve, van de
Kamer van volksvertegenwoordigers, van de Senaat, van een Gewest-
raad, van een Gemeenschapsraad, van een Bestendige Deputatie, van
een college van burgemeester en schepenen en de voorzitters van Open-
bare Centra voor Maatschappelijk Welzijn, wanneer zij aan vernoemd
besluit onderworpen zijn.
Bijwerking 2014/1 S.125
38/13,
§ 3
38/12, § 2,
4e lid
[De gelijkstelling kan, voor het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft,
enkel toegekend worden op voorwaarde dat de beroepsinkomsten, […]
(174) die als basis moeten dienen voor de berekening van de bijdragen voor
het bedoelde jaar, geen 1.920,48 EUR bereiken voor de onder a) en b) be-
doelde personen, en geen 405,60 EUR bereiken voor de onder c) bedoelde
personen.
De bedragen 405,60 EUR en 1.920,48 EUR worden aangepast overeenkom-
stig de bepalingen van artikel 14, § 1, van het koninklijk besluit nr. 38.] (67)
(89)
De gelijkstelling kan niet voor gevolg hebben dat bijdragen verschuldigd in
het raam van het koninklijk besluit nr. 38 die op de dag van de aanvraag
zijn betaald, worden terugbetaald, met uitzondering evenwel van de voorlo-
pige bijdragen die bij begin van activiteit verschuldigd zijn.
De aanvraag ingediend met het oog op het genot van de bepalingen van
deze paragraaf blijft, in voorkomend geval, geldig voor de volgende jaren,
zolang zij niet wordt verzaakt. De verzaking heeft slechts uitwerking vanaf
de eerste dag van het jaar dat volgt op dat waarin ze is gedaan.
Indien niet meer aan de in het eerste en tweede lid vermelde voorwaarden is
voldaan, wordt de gelijkstelling niet meer toegekend met ingang van het
kwartaal waarin niet meer aan de betreffende voorwaarden is voldaan.
Voor de toepassing van deze paragraaf dient onder student te worden ver-
staan, de onderworpene van minder dan 25 jaar die cursussen volgt of een
stage doormaakt om te kunnen worden benoemd in een openbaar ambt of
die, hoewel hij geen verplichte cursussen meer volgt, een verhandeling bij
het einde van hogere studiën voorbereidt, in de zin van de wetgeving betref-
fende de gezinsbijslag der zelfstandigen.] (11) (12) (32)
[De toepassing van de in het eerste lid bedoelde gelijkstelling sluit de toe-
passing van de specifieke regeling voor de helpers bedoeld in artikel 7bis
van het koninklijk besluit nr. 38 uit.] (83)
Bijwerking 2014/1 S.125/1
§ 2. De personen bedoeld in artikel 13 van het koninklijk besluit nr. 38
worden geacht alle beroepsbezigheid te hebben gestaakt, wanneer zij een
land- of tuinbouwactiviteit uitoefenen en op voorwaarde dat de oppervlakte
van de bewerkte gronden niet groter is dan:
a) 1 ha voor de exploitatie van een landbouwgrond of van een maai- of
grasweide;
b) 35 aren voor de exploitatie van een gewone boomgaard, dit wil zeggen een
al dan niet met gras bezaaide grond waarop een normaal aantal fruitbomen
staan rekening gehouden met de soort waartoe zij behoren;
c) 15 aren voor een groenteteelt;
d) 15 aren voor een tabaksteelt;
e) 15 aren voor een hopteelt;
f) 15 aren voor een teelt van geneeskrachtige planten;
g) 15 aren voor de exploitatie van een intensieve boomgaard, dit wil zeg-
gen een boomgaard die geëxploiteerd wordt samen met de teelt van
vruchten, bloemen, groenten, vroege aardappelen;
h) 12,5 aren voor de exploitatie van een boomkwekerij of een rijsbos;
i) 10 aren voor een witloofteelt (wortelteelt en beddingen voor snelteelt);
j) 3 aren voor een teelt van bloemen en sierplanten;
k) 200 m2 voor de exploitatie van één of meer serres.
Indien de exploitatie verscheidene van de hierboven beschouwde teelten om-
vat en de oppervlakte aangewend voor elk dezer het in vorig lid bepaald
maximum niet overschrijdt, worden de personen, bedoeld in artikel 13 van het
koninklijk besluit nr. 38, geacht alle beroepsbezigheid te hebben gestaakt:
a) indien de exploitatie verscheidene van de in voorgaand lid b) tot k) be-
doelde teelten omvat, op voorwaarde dat de globale oppervlakte 17,5
aren niet overschrijdt;
b) indien de exploitatie enerzijds een in voorgaand lid a) bedoelde exploi-
tatie en anderzijds één of meer in voorgaand lid b) tot k) bedoelde teel-
ten omvat, onder de dubbele voorwaarde dat, in voorkomend geval, vol-
daan is aan de bepaling van a) van onderhavig lid en dat de globale op-
pervlakte 1 ha niet overschrijdt.
Voor de toepassing van a) van vorig lid komt de oppervlakte aangewend
voor de exploitatie van een gewone boomgaard slechts ten belope van 50
pct. in aanmerking.
Bijwerking 2014/1 S.125/2
38/13,
§ 3
[§ 3. De in artikel 13 van het koninklijk besluit nr. 38 bedoelde personen, die een
mandaat in de zin van artikel 2 uitoefenen, worden uit dien hoofde geacht geen
beroepsbezigheid uit te oefenen indien zij de kosteloosheid van dit mandaat bewij-
zen. Dat bewijs mag door elk rechtsmiddel geleverd worden, uitgezonderd de ge-
tuigenis, behalve wanneer [de Administratie van de ondernemings- en inkomensfis-
caliteit van de Federale Overheidsdienst Financiën beroepsinkomsten] (175) heeft
weerhouden uit hoofde van de uitoefening van dit mandaat.] (33)
Artikel 38.
Tekst van kracht tot en met 31 december 2014
§ 1. Er is begin van bezigheid in de zin van [artikel 13bis, § 1,] van het koninklijk
besluit nr. 38 (132):
1° wanneer geen enkele zelfstandige bezigheid werd uitgeoefend in de loop van
het voorgaande burgerlijk kwartaal;
2° wanneer zich een feit voordoet dat van aard is de zelfstandige te rangschikken
in de categorie onderworpenen bedoeld in artikel 35;
3° wanneer zich een gebeurtenis voordoet die voor gevolg heeft dat de zelfstandi-
ge de categorie onderworpenen bedoeld in artikel 35 verlaat;
[4° [wanneer zich een gebeurtenis voordoet die tot gevolg heeft dat de zelfstandige,
al dan niet vrijwillig, onderworpen wordt aan het sociaal statuut der zelfstandi-
gen in de hoedanigheid van helper bedoeld in artikel 7bis van het koninklijk be-
sluit nr. 38;] (84) (113)
[5° wanneer zich een gebeurtenis voordoet die tot gevolg heeft dat de betrokkene
de categorie onderworpenen bedoeld in artikel 7bis van het koninklijk besluit
nr. 38 verlaat.] (114)
§ 2. Worden onder meer niet beschouwd een begin van bezigheid uit te maken in
de zin van dit artikel:
1° de verzaking van de aanwending van een levensverzekeringscontract of een
onroerend goed;
2° het feit dat de onderworpene in de categorie onderworpenen bedoeld in artikel
37 komt of eruit verdwijnt, naar gelang het geval;
3° [onverminderd de gevallen bedoeld in § 1, 4° en 5°, het feit dat de zelfstandige
helper wordt of omgekeerd;] (115)
4° [de tot de ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector uitkeringen, beperkte on-
derwerping van de in artikel 7bis van het koninklijk besluit nr. 38 beoogde hel-
pers.] (4) (85)
Bijwerking 2014/1 S.125/3
38/13,
§ 3
§ 3. Wanneer de beroepsbezigheid, die naast de activiteit als zelfstandige
wordt uitgeoefend, van jaar tot jaar terugkeert en slechts een gedeelte van
het jaar beslaat, is § 1, 2°, niet van toepassing indien dergelijke activiteit de
onderworpene, voor het vorig jaar, reeds in de voorwaarden bracht bedoeld
in de artikelen 35 en 36.
In dezelfde hypothese is § 1, 3°, niet van toepassing wanneer dergelijke
activiteit het volgend jaar, de onderworpene normaal in de voorwaarden
moet brengen bedoeld in de artikelen 35 en 36.
Tekst van kracht vanaf 1 januari 2015
§ 1. Er is begin van bezigheid in de zin van [artikel 13bis, § 1,] van het ko-
ninklijk besluit nr. 38 (132):
1° wanneer geen enkele zelfstandige bezigheid werd uitgeoefend in de loop
van het voorgaande burgerlijk kwartaal;
2° [wanneer de in artikel 7bis van het koninklijk besluit nr. 38 beoogde
helper waarvan de onderwerping zich beperkt tot de ziekte- en invalidi-
teitsverzekering, sector uitkeringen, overstapt naar een andere categorie
onderworpenen aan het sociaal statuut der zelfstandigen.] (176)
3° […] (177)
4° […] (84) (113) (177)
5° [...] (114) (177)
§ 2. Worden onder meer niet beschouwd een begin van bezigheid uit te ma-
ken in de zin van dit artikel:
1° de verzaking van de aanwending van een levensverzekeringscontract of
een onroerend goed;
2° het feit dat de onderworpene in de categorie onderworpenen bedoeld in
artikel 37 komt of eruit verdwijnt, naar gelang het geval;
3° [onverminderd het geval bedoeld in § 1, 2°] (178), het feit dat de zelf-
standige helper wordt of omgekeerd;] (115)
4° [de tot de ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector uitkeringen, beperk-
te onderwerping van de in artikel 7bis van het koninklijk besluit nr. 38
beoogde helpers.] (4) (85)
[5° onverminderd het geval bedoeld in § 1, 2°, het feit dat de zelfstandige,
al dan niet vrijwillig, onderworpen wordt aan het sociaal statuut der
zelfstandigen in de hoedanigheid van helper bedoeld in artikel 7bis van
het koninklijk besluit nr. 38;
Bijwerking 2014/1 S.125/4
6° onverminderd het geval bedoeld in § 1, 2°, het feit dat de betrokkene de
categorie onderworpenen bedoeld in artikel 7bis van het koninklijk be-
sluit nr. 38 verlaat;
7° het feit dat de onderworpene in de categorie van onderworpenen be-
doeld in artikel 35 komt;
8° het feit dat de onderworpene de categorie van onderworpenen bedoeld
in artikel 35 verlaat.] (179)
§ 3. […] (180)
Artikel 39.
Tekst van kracht tot en met 31 december 2014
§ 1. Voor de in artikel 38, § 1, 2°, bedoelde gevallen heeft de nieuwe toe-
stand uitwerking vanaf het kalenderkwartaal dat volgt op dat waarin zich het
feit voordoet dat hiertoe aanleiding geeft.
Wanneer de gebeurtenis zich evenwel voordoet de eerste dag van een ka-
lenderkwartaal heeft de nieuwe toestand uitwerking vanaf dat kwartaal.
§ 2. Voor de in artikel 38, § 1, 3°, bedoelde gevallen heeft de nieuwe toe-
stand uitwerking vanaf het kalenderkwartaal waarin zich het feit voordoet
dat hiertoe aanleiding geeft.
[§ 3. De twee vorige paragrafen zijn evenwel niet van toepassing in de ge-
vallen bedoeld bij artikel 39bis, §§ 2 en 3.] (116)
Tekst van kracht vanaf 1 januari 2015
§ 1. Voor de in [artikel 38, § 2, 7°] (181), bedoelde gevallen heeft de nieu-
we toestand uitwerking vanaf het kalenderkwartaal dat volgt op dat waarin
zich het feit voordoet dat hiertoe aanleiding geeft.
Wanneer de gebeurtenis zich evenwel voordoet de eerste dag van een ka-
lenderkwartaal heeft de nieuwe toestand uitwerking vanaf dat kwartaal.
§ 2. Voor de in [artikel 38, § 2, 8°] (182), bedoelde gevallen heeft de nieu-
we toestand uitwerking vanaf het kalenderkwartaal waarin zich het feit
voordoet dat hiertoe aanleiding geeft.
[§ 3. De twee vorige paragrafen zijn evenwel niet van toepassing in de ge-
vallen bedoeld bij artikel 39bis, §§ 2 en 3.] (116)
Bijwerking 2014/1 S.125/5
[Artikel 39bis
Tekst van kracht tot en met 31 december 2014
§ 1. Wanneer de in artikel 7bis, § 3, van het koninklijk besluit nr. 38 be-
doelde helper overstapt van de categorie onderworpenen aan de ziekte- en
invaliditeitsverzekering, sectoren der uitkerings- en moederschaps-
verzekering, naar de categorie onderworpenen aan het sociaal statuut der
zelfstandigen, heeft deze nieuwe toestand uitwerking vanaf het kalender-
kwartaal waarin de verklaring van aansluiting waaruit deze overgang blijkt
aan de sociale verzekeringskas werd bezorgd.
Het voorgaande lid doet evenwel geen afbreuk aan hetgeen bepaald is in
artikel 11bis, § 1, tweede lid van dit besluit.
Wanneer de in artikel 7bis, § 3, van het koninklijk besluit nr. 38 bedoelde
helper overstapt of geacht wordt over te stappen van de categorie onder-
worpenen aan het sociaal statuut der zelfstandigen naar de categorie onder-
worpenen aan de ziekte- en invaliditeitsverzekering, sectoren der uitkerings-
en moederschapsverzekering, heeft deze nieuwe toestand uitwerking vanaf
het kalenderkwartaal waarin het verzoek tot overgang van categorie aan de
sociale verzekeringskas werd meegedeeld.
§ 2. Met uitzondering van de gevallen bedoeld in § 1, eerste lid, heeft de
nieuwe toestand voor de overige in artikel 38, § 1, 4°, bedoelde gevallen,
alsook in de gevallen bedoeld in artikel 38, § 2, 4°, uitwerking vanaf het
kalenderkwartaal dat volgt op datgene waarin zich het feit voordoet dat
hiertoe aanleiding geeft.
Wanneer de overgang zich evenwel voordoet de eerste dag van een kalen-
derkwartaal, heeft de nieuwe toestand uitwerking vanaf dat kalenderkwar-
taal
§ 3. Voor de in artikel 38, § 1, 5° bedoelde gevallen heeft de nieuwe toe-
stand uitwerking vanaf het kalenderkwartaal waarin zich het feit voordoet
dat hiertoe aanleiding geeft.] (117)
Bijwerking 2014/1 S.126
Tekst van kracht vanaf 1 januari 2015
§ 1. Wanneer de in artikel 7bis, § 3, van het koninklijk besluit nr. 38 be-
doelde helper overstapt van de categorie onderworpenen aan de ziekte- en
invaliditeitsverzekering, sectoren der uitkerings- en moederschaps-
verzekering, naar de categorie onderworpenen aan het sociaal statuut der
zelfstandigen, heeft deze nieuwe toestand uitwerking vanaf het kalender-
kwartaal waarin de verklaring van aansluiting waaruit deze overgang blijkt
aan de sociale verzekeringskas werd bezorgd.
Het voorgaande lid doet evenwel geen afbreuk aan hetgeen bepaald is in
artikel 11bis, § 1, tweede lid van dit besluit.
Wanneer de in artikel 7bis, § 3, van het koninklijk besluit nr. 38 bedoelde
helper overstapt of geacht wordt over te stappen van de categorie onder-
worpenen aan het sociaal statuut der zelfstandigen naar de categorie onder-
worpenen aan de ziekte- en invaliditeitsverzekering, sectoren der uitkerings-
en moederschapsverzekering, heeft deze nieuwe toestand uitwerking vanaf
het kalenderkwartaal waarin het verzoek tot overgang van categorie aan de
sociale verzekeringskas werd meegedeeld.
§ 2. Met uitzondering van de gevallen bedoeld in § 1, eerste lid, heeft de
nieuwe toestand voor [de overige in artikel 38, § 2, 4° en 5°, bedoelde ge-
vallen] (183), uitwerking vanaf het kalenderkwartaal dat volgt op datgene
waarin zich het feit voordoet dat hiertoe aanleiding geeft.
Wanneer de overgang zich evenwel voordoet de eerste dag van een kalen-
derkwartaal, heeft de nieuwe toestand uitwerking vanaf dat kalenderkwar-
taal
§ 3. Voor de [in artikel 38, § 2, 6°] (184) bedoelde gevallen heeft de nieuwe
toestand uitwerking vanaf het kalenderkwartaal waarin zich het feit voor-
doet dat hiertoe aanleiding geeft.] (117)
Artikel 40.
Tekst van kracht tot en met 31 december 2014 en opgeheven met ingang op
1 januari 2015 (185)
§ 1. […] (68) (69) (70) (86) (90) (118) (133)
Bijwerking 2014/1 S.126/1
[§ 1bis. De [in artikel 13bis, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38] (133)
bedoelde onderworpenen kunnen gedurende de periode van begin van be-
zigheid vrijwillig vervroegde bijdragen betalen die hoger zijn dan de [in
artikel 13bis, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38] (133) vastgestelde be-
dragen. Deze vervroegde bijdragen worden berekend op de raming van hun
inkomsten.
Voor de toekenning van de bonus bedoeld in artikel 45, moet de betaling
van deze vervroegde bijdragen plaatsvinden vóór het einde van het tweede
kalenderkwartaal volgend op het refertejaar in de zin van [artikel 13ter van
het koninklijk besluit nr. 38] (133) dat dient voor de regularisatie van ge-
noemde bijdragen.] (121)
Bijwerking 2008/2 S.127
§ 2. [Op basis van objectieve elementen, mag het sociaal verzekeringsfonds
waarbij zij aangesloten zijn, op hun verzoek, een voorlopige toelating verlenen:
a) aan de [in artikel 13bis, § 2, 3°, van het koninklijk besluit nr. 38] (133)
bedoelde personen, om geen bijdrage te betalen, indien ze menen dat
hun inkomen geen [405,60 EUR] (90) zal bereiken;
b) aan de [in artikel 13bis, § 2, 4° en 5°, van het koninklijk besluit nr. 38]
(133) bedoelde personen, om geen bijdrage te betalen, indien ze menen
dat hun inkomen geen [811,20 EUR] (90) zal bereiken;
c) aan de in artikel 37, § 1, bedoelde personen:
- ofwel geen bijdrage te betalen, indien ze menen dat hun inkomen geen
[405,60 EUR] (90) zal bereiken;
- ofwel een bijdrage te betalen gelijk aan deze die op basis van een inko-
men van [1.920,48 EUR] (90) verschuldigd is door een in [artikel 13bis,
§ 2, 3°] (133), van het koninklijk besluit nr. 38 bedoelde verzekerings-
plichtige, indien ze menen dat hun inkomen dit laatste bedrag niet zal
overschrijden;
- ofwel een bijdrage te betalen gelijk aan deze die op basis van een inkomen
van [ [3,666,15] (133) EUR] (90) verschuldigd is door een in [artikel
13bis, § 2, 1°, van het koninklijk besluit nr. 38] (133) bedoelde verzeke-
ringsplichtige, indien ze menen dat hun inkomen het in artikel 12, § 1,
tweede lid, van hetzelfde besluit, bedoelde minimuminkomen niet zal over-
schrijden.] (71)
§ 3. De inkomstenbedragen, beoogd bij dit artikel, zijn reeds vastgesteld
tegen spilindex 142,75. Zij worden overeenkomstig artikel 14, § 1, van het
koninklijk besluit nr. 38 aangepast aan de schommelingen van het indexcij-
fer der consumptieprijzen.
________________________ (a) De SVF zijn bevoegd voor de aanvragen ingediend vanaf 01.07.1996.
Voor de voorgaande historiek van deze § 2: zie (13)(19)(48)(58).
Bijwerking 2008/2 S.127/1
(a)
Artikel 41.
[…] (59) (72) (73) (78) (91) (92) (93) (134)
Bijwerking 2008/2 S.128
Artikel 41bis.
Tekst van kracht tot en met 31 december 2014
In geval van begin van bezigheid in de zin van artikel 38, § 1, moet de soci-
ale verzekeringskas, rekening houdend met de eigen toestand van de onder-
worpene, schriftelijk en op duidelijke wijze diens aandacht vestigen op:
1° de voorlopige aard van de bijdragen die hem eerst zullen worden opge-
vraagd;
2° de wijze waarop de voorlopige bijdragen later zullen worden geregulari-
seerd;
3° de gevolgen die deze regularisatie zou kunnen meebrengen.
Terzelfdertijd zal de kas de onderworpene vragen een formulier te onderte-
kenen waarbij hij erkent de bovenvermelde inlichtingen te hebben bekomen
en waarop hij zal vermelden [of hij wenst dat zijn voorlopige bijdragen
zouden worden berekend overeenkomstig artikel 40, § 1bis op grond van
hogere beroepsinkomsten dan deze die resulteren uit de toepassing van [ar-
tikel 13bis, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38] (135) en,] (122) in beves-
tigend geval, op grond van welk bedrag.
Tekst van kracht vanaf 1 januari 2015
[...] (186)
[Het fonds vraagt de onderworpene (op het moment van de aansluiting) een
formulier te ondertekenen waarbij hij erkent de nodige inlichtingen over-
eenkomstig artikel 11, § 4, van het koninklijk besluit nr. 38 te hebben be-
komen en waarop hij vermeldt of hij wenst dat zijn voorlopige bijdragen
overeenkomstig artikel 11, § 3, vijfde of zesde lid, van het koninklijk besluit
nr. 38 zouden worden berekend op grond van hogere of lagere beroepsin-
komsten dan deze die resulteren uit de toepassing van artikel 13bis, § 2, van
het koninklijk besluit nr. 38 en, in bevestigend geval, op grond van welk
bedrag.] (122) (135) (187)
Bijwerking 2014/1 S.129
38/20,
3e lid, b
Artikel 42.
Tekst van kracht tot en met 31 december 2014
In de loop van de eerste maand van elk kalenderkwartaal laat de sociale
verzekeringskas, door middel van een vervaldagbericht, aan de onderwor-
pene het bedrag kennen van de bijdrage die hij voor dat kwartaal verschul-
digd is. De bijdrage dient betaald uiterlijk de laatste dag van het kwartaal
waarop ze betrekking heeft.
[Deze bijdrage wordt geacht betaald te zijn de dag waarop het bedrag ervan
op het krediet van de rekening van het sociaal verzekeringsfonds of van de
door dit fonds aangestelde advocaat of gerechtsdeurwaarder werd gebracht.
In afwijking van voorgaand lid gelden eveneens als datum van betaling:
- voor de betalingen in speciën aan het loket van het sociaal verzekerings-
fonds: de dag waarop de betaling in speciën aan het loket van het sociaal
verzekeringsfonds werd verricht;
- voor de stortingen in een postkantoor: de dag waarop de storting in het
postkantoor werd verricht;
- voor de betalingen in speciën aan de advocaat of de gerechtsdeurwaarder
aangesteld door het sociaal verzekeringsfonds: de datum waarop de betaling
in handen van de advocaat of de gerechtsdeurwaarder werd verricht.] (1)
De onderworpene kan het feit, dat hij geen vervaldagbericht zou ontvangen
hebben, niet inroepen om zich aan zijn wettelijke verplichtingen te onttrekken.
Tekst van kracht vanaf 1 januari 2015
In de loop van de eerste maand van elk kalenderkwartaal laat de sociale
verzekeringskas, door middel van een vervaldagbericht, aan de onderwor-
pene het bedrag kennen van de [voorlopige] (188) bijdrage die hij voor dat
kwartaal verschuldigd is. De bijdrage dient betaald uiterlijk de laatste dag
van het kwartaal waarop ze betrekking heeft.
[Deze bijdrage wordt geacht betaald te zijn de dag waarop het bedrag ervan
op het krediet van de rekening van het sociaal verzekeringsfonds of van de
door dit fonds aangestelde advocaat of gerechtsdeurwaarder werd gebracht.
Bijwerking 2014/1 S.129/1
38/15, § 1,
2e lid
38/15, § 1,
2e lid
In afwijking van voorgaand lid gelden eveneens als datum van betaling:
- voor de betalingen in speciën aan het loket van het sociaal verzekerings-
fonds: de dag waarop de betaling in speciën aan het loket van het sociaal
verzekeringsfonds werd verricht;
- voor de stortingen in een postkantoor: de dag waarop de storting in het
postkantoor werd verricht;
- voor de betalingen in speciën aan de advocaat of de gerechtsdeurwaarder
aangesteld door het sociaal verzekeringsfonds: de datum waarop de betaling
in handen van de advocaat of de gerechtsdeurwaarder werd verricht.] (1)
De onderworpene kan het feit, dat hij geen vervaldagbericht zou ontvangen
hebben, niet inroepen om zich aan zijn wettelijke verplichtingen te onttrekken.
[Artikel 42bis.
Tekst van kracht tot en met 31 december 2014 en opgeheven met ingang op
1 januari 2015 (189)
In toepassing van artikel 20, § 4, vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 38
kan door de sociale verzekeringskassen een eenmalige vermindering met
een forfaitair bedrag van maximaal 10 EUR op de door de kassen gevorder-
de werkingskosten worden toegekend aan elke onderworpene die ervoor
kiest de kwartaalbijdragen te betalen middels een bankdomiciliëring.
De vermindering kan slechts worden toegekend:
1° aan zelfstandigen wiens bijdragen gebaseerd zijn op inkomsten gelijk aan
of hoger dan de in artikel 12, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit
nr. 38 bedoelde inkomsten;
2° wanneer de rekening van de sociale verzekeringskas ten laatste op de
laatste dag van het kwartaal waarop de door de domiciliëring gevatte
kwartaalbijdrage betrekking heeft, met het verschuldigd bedrag werd
gecrediteerd;
3° ingeval de kwartaalbijdragen daadwerkelijk door een bankdomiciliëring
werden betaald gedurende minstens vier opeenvolgende kwartalen.
Indien de in het tweede lid bepaalde voorwaarden vervuld zijn, wordt de
vermindering door de sociale verzekeringskas toegekend in de loop van het
kwartaal dat volgt op het vierde kwartaal van betaling van de sociale bijdra-
gen door een bankdomiciliëring.
Bijwerking 2014/1 S.130
38/20, § 4,
4e lid
Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder kwartaalbijdrage:
de bijdragen bedoeld in de artikelen [12, 13 en 13bis, § 2] (136), van het
koninklijk besluit nr. 38 en in artikel 40 van dit besluit, met uitsluiting van
de in artikel 43 van dit besluit bedoelde bijdragecomplementen.
Het forfaitair bedrag van de vermindering waarvan sprake in het eerste lid
kan door de Minister belast met Middenstand worden gewijzigd rekening
houdende met de evolutie van de levensduurte.] (99)
Artikel 43.
Tekst van kracht tot en met 31 december 2014
[Uiterlijk de laatste dag van de maand na die waarin de sociale verzeke-
ringskas de inlichtingen ontvangt, nodig om over te gaan tot een regularisa-
tie met toepassing van [artikel 13ter van het koninklijk besluit nr. 38] (137)
of ten gevolge van een rechtzetting in de vaststelling van de bijdragen,
stuurt zij aan de betrokkene een afrekening en vordert het bijdragecomple-
ment of betaalt het teveel geïnde bedrag terug, naargelang van het geval.]
(45)
Tekst van kracht vanaf 1 januari 2015
§ 1. [Uiterlijk de laatste dag van de maand na die waarin de sociale verzeke-
ringskas de inlichtingen ontvangt, nodig om over te gaan tot een regularisa-
tie met toepassing van [artikel 11, § 5, eerste lid] (190) van het koninklijk
besluit nr. 38] (137) of ten gevolge van een rechtzetting in de vaststelling
van de bijdragen, stuurt zij aan de betrokkene een afrekening en vordert het
bijdragecomplement of betaalt het teveel geïnde bedrag terug, naargelang
van het geval.] (45)
[§ 2. De aanvraag in toepassing van artikel 11, § 5, vierde lid, van het ko-
ninklijk besluit nr. 38 wordt ingediend bij het sociaal verzekeringsfonds
waarbij de zelfstandige is aangesloten hetzij per aangetekend schrijven,
hetzij ter plaatse tegen afgifte van een ontvangstbewijs.] (191)
Bijwerking 2014/1 S.130/1
Artikel 44.
Tekst van kracht tot en met 31 december 2014
§ 1. Indien de onderworpene, op het einde van het kwartaal, de bijdrage niet
betaald heeft die hij voor dat kwartaal verschuldigd is, wordt deze of het
gedeelte ervan dat niet betaald werd, naargelang het geval, verhoogd.
Zolang die bijdrage niet volledig is betaald, wordt, bij het verstrijken van
elk volgend kalenderkwartaal, op die bijdrage of op het gedeelte ervan dat
niet betaald werd, naargelang het geval, de verhoging opnieuw toegepast.
De verhoging bedraagt 4 pct. bij het verstrijken van elk kalenderkwartaal
gelegen vóór 1989 en 3 pct. bij het verstrijken van elk kalenderkwartaal
gelegen na 1988.
[Deze verhoging wordt voor de laatste maal in rekening gebracht bij het
verstrijken van het kalenderkwartaal dat datgene voorafgaat in de loop
waarvan hetzij de onderworpene voor de arbeidsrechtbank gedagvaard
wordt tot betaling van die bijdrage of van het gedeelte ervan dat niet betaald
werd, naargelang het geval, hetzij de sociale verzekeringskas waarbij de
onderworpene aangesloten is hem het dwangbevel heeft doen betekenen
houdende het bevel om deze bijdrage of het gedeelte ervan dat niet betaald
werd, naargelang het geval, te betalen.] (100)
§ 2. Wanneer een onderworpene aansloot bij een sociale verzekerings-
kas[uiterlijk op de dag van de aanvang van de zelfstandige beroepsbezig-
heid] (159), wordt de in § 1, bedoelde verhoging, wat de eerste twee kwar-
taalbijdragen betreft die de betrokkene verschuldigd is, voor de eerste maal
toegepast bij het verstrijken van het [...] kalenderkwartaal dat volgt op dat-
gene waarin de sociale verzekeringskas aan de onderworpene het verval-
dagbericht heeft verstuurd dat erop betrekking heeft. (46)
§ 3. Wanneer een regularisatie dient te geschieden na een begin of een her-
vatting van beroepsbezigheid of ingevolge een rechtzetting in de vaststelling
der bijdragen, wordt de in § 1 bedoelde verhoging voor de eerste maal op
het onbetaald gebleven gedeelte van het bijdrage-supplement toegepast, bij
het verstrijken van het [...] kalenderkwartaal dat volgt op datgene in de loop
waarvan de sociale verzekeringskas aan de onderworpene de bijdrage-
afrekening heeft verstuurd welke uit die regularisatie voortspruit. (47)
Wanneer echter, bij begin of hervatting van beroepsbezigheid, de aanslui-
ting bij een sociale verzekeringskas plaatsvindt na 31 december van het
derde kalenderjaar dat volgt op datgene waarin de beroepsbezigheid aan-
ving of hervat werd, zijn de in § 1 bedoelde verhogingen verschuldigd vanaf
het eerste kwartaal onderwerping en worden ze toegepast op de bijdragen
naar behoren vastgesteld overeenkomstig [artikel 13ter van het koninklijk
besluit nr. 38] (138).
Bijwerking 2014/1 S.131
38/15,
§ 4, 1°
§ 4. De in dit artikel bedoelde verhogingen zijn van ambtswege, zonder
ingebrekestelling, verschuldigd.
§ 5. De in dit artikel bedoelde verhogingen worden terugbetaald in de mate
waarin zij betrekking hebben op bijdragen waarvan, na regularisatie, blijkt
dat ze aan de onderworpene dienen terugbetaald.
Tekst van kracht vanaf 1 januari 2015
§ 1. Indien de onderworpene, op het einde van het kwartaal, de [voorlopige]
(192) bijdrage niet betaald heeft die hij voor dat kwartaal verschuldigd is,
wordt deze of het gedeelte ervan dat niet betaald werd, naargelang het ge-
val, verhoogd.
Zolang die bijdrage niet volledig is betaald, wordt, bij het verstrijken van
elk volgend kalenderkwartaal, op die bijdrage of op het gedeelte ervan dat
niet betaald werd, naargelang het geval, de verhoging opnieuw toegepast.
De verhoging bedraagt 4 pct. bij het verstrijken van elk kalenderkwartaal
gelegen vóór 1989 en 3 pct. bij het verstrijken van elk kalenderkwartaal
gelegen na 1988.
[Deze verhoging wordt voor de laatste maal in rekening gebracht bij het
verstrijken van het kalenderkwartaal dat datgene voorafgaat in de loop
waarvan hetzij de onderworpene voor de arbeidsrechtbank gedagvaard
wordt tot betaling van die bijdrage of van het gedeelte ervan dat niet betaald
werd, naargelang het geval, hetzij de sociale verzekeringskas waarbij de
onderworpene aangesloten is hem het dwangbevel heeft doen betekenen
houdende het bevel om deze bijdrage of het gedeelte ervan dat niet betaald
werd, naargelang het geval, te betalen.] (100)
§ 2. Wanneer een onderworpene aansloot bij een sociale verzekerings-
kas[uiterlijk op de dag van de aanvang van de zelfstandige beroepsbezig-
heid] (159), wordt de in § 1, bedoelde verhoging, wat de eerste twee kwar-
taalbijdragen betreft die de betrokkene verschuldigd is, voor de eerste maal
toegepast bij het verstrijken van het [...] kalenderkwartaal dat volgt op dat-
gene waarin de sociale verzekeringskas aan de onderworpene het verval-
dagbericht heeft verstuurd dat erop betrekking heeft. (46)
§ 3. [Wanneer een regularisatie overeenkomstig artikel 11, § 5, van het ko-
ninklijk besluit nr. 38 of ingevolge een rechtzetting in de vaststelling der
bijdragen dient te geschieden, wordt de in § 1 bedoelde verhoging voor de
eerste maal op het onbetaald gebleven gedeelte van het bijdragesupplement
toegepast, bij het verstrijken van het kalenderkwartaal dat volgt op datgene
in de loop waarvan het sociaal verzekeringsfonds aan de onderworpene de
bijdrage-afrekening heeft verstuurd welke uit die regularisatie voortspruit.
Bijwerking 2014/1 S.131/1
38/15,
§ 4, 1°
Wanneer de aansluiting bij een sociaal verzekeringsfonds plaatsvindt op een
tijdstip waarop blijkt dat de regularisatiebijdragen overeenkomstig artikel
11, § 5 van het koninklijk besluit nr. 38 reeds naar behoren kunnen worden
vastgesteld, zijn de in § 1 bedoelde verhogingen verschuldigd vanaf het
eerste kwartaal onderwerping en worden ze toegepast op de voorlopige bij-
dragen naar behoren vastgesteld en verschuldigd overeenkomstig de artike-
len 11, § 3 en 13bis van het koninklijk besluit nr. 38, alsook, in voorkomend
geval op het bijdragesupplement, vastgesteld overeenkomstig artikel 11, § 5
van het koninklijk besluit nr. 38.] (47) (138) (193)
§ 4. De in dit artikel bedoelde verhogingen zijn van ambtswege, zonder
ingebrekestelling, verschuldigd.
§ 5. [De in § 1, eerste lid, bedoelde verhoging wordt in voorkomend geval
verminderd wanneer en in de mate waarin de voorlopige bijdragen voor het
betrokken bijdragejaar overeenkomstig artikel 11, § 3, zesde lid, van het
koninklijk besluit nr. 38 worden verminderd.
De in § 3, eerste en tweede lid, bedoelde verhoging wordt in voorkomend
geval verminderd wanneer en in de mate waarin het in § 3, eerste lid, be-
doelde bijdragesupplement naar beneden toe wordt herzien.] (194)
[§ 6. Dit artikel doet geen afbreuk aan de verhogingen zoals bepaald in arti-
kel 11bis, § 1, van het koninklijk besluit nr. 38.] (195)
Artikel 44bis.
Tekst van kracht tot en met 31 december 2014
[§ 1. Indien de onderworpene op het einde van een kalenderjaar bijdragen
die in de loop van dat jaar voor het eerst van hem werden gevorderd niet of
niet volledig heeft betaald, wordt op 1 januari van het daaropvolgende ka-
lenderjaar een eenmalige bijkomende verhoging toegepast op het gedeelte
van deze bijdragen dat niet is betaald.
Deze bijkomende verhoging bedraagt 7 pct. Ze wordt voor de eerste maal
toegepast met betrekking tot de bijdragen die in de loop van het jaar 1996
voor het eerst werden opgevorderd.
[Ze wordt echter niet toegepast op de bijdragen bedoeld in het eerste lid die
in de loop zelf van het betreffende jaar het voorwerp hebben uitgemaakt van
een dagvaarding voor de arbeidsrechtbank of van een dwangbevel houdende
bevel tot betaling.] (101) (128)
Bijwerking 2014/1 S.131/2
§ 2. Voor de toepassing van § 1 wordt, wanneer de onderworpene aansloot
bij een sociale verzekeringskas [uiterlijk op de dag van de aanvang van de
zelfstandige beroepsactiviteit] (160) en indien het vervaldagbericht met
betrekking tot de eerste, de tweede of de eerste twee kwartaalbijdragen die
betrokkene verschuldigd is in de loop van het laatste kwartaal van een ka-
lenderjaar werd verstuurd, de opvordering van genoemde kwartaalbijdragen
geacht te hebben plaatsgevonden in de loop van het kalenderjaar volgend op
datgene waarin genoemd vervaldagbericht werd verstuurd.
Voor de toepassing van § 1 wordt, wanneer de onderworpene niet [uiterlijk
op de dag van de aanvang van de zelfstandige beroepsactiviteit] (160) aan-
sloot bij een sociale verzekeringskas, de opvordering van de overeenkom-
stig [artikel 40 van dit besluit en artikel 13bis, § 2, van het koninklijk be-
sluit nr. 38] (139) vastgestelde bijdragen geacht te hebben plaatsgevonden
in de loop van het kalenderjaar waarop deze bijdragen betrekking hebben.
§ 3. Voor de toepassing van § 1 wordt, wanneer een bijdrage-afrekening die
voortspruit uit een regularisatie na een begin of een hervatting van beroeps-
bezigheid of ingevolge een rechtzetting in de vaststelling der bijdragen ver-
stuurd werd in de loop van het laatste kwartaal van een kalenderjaar, de
opvordering van het bijdragesupplement geacht te hebben plaatsgevonden
in de loop van het kalenderjaar volgend op datgene waarin genoemde bij-
drage-afrekening werd verstuurd.
Wanneer echter, bij begin of hervatting van beroepsbezigheid, de aanslui-
ting bij een sociale verzekeringskas plaatsvindt na 31 december van het
derde kalenderjaar dat volgt op datgene waarin de beroepsbezigheid aan-
ving of hervat werd, wordt, voor de toepassing van § 1, de opvordering van
de overeenkomstig [artikel 13ter van het koninklijk besluit nr. 38] (139)
vastgestelde bijdragen geacht te hebben plaatsgevonden in de loop van het
kalenderjaar waarop deze bijdragen betrekking hebben.
§ 4. De in dit artikel bedoelde verhoging is van ambtswege, zonder ingebre-
kestelling, verschuldigd.
§ 5. De in dit artikel bedoelde verhoging wordt terugbetaald in de mate
waarin zij betrekking heeft op bijdragen, waarvan, na regularisatie, blijkt
dat ze aan de onderworpene dienen terugbetaald.] (60)
Tekst van kracht vanaf 1 januari 2015
[§ 1. Indien de onderworpene op het einde van een kalenderjaar [voorlopi-
ge] (196) bijdragen die in de loop van dat jaar voor het eerst van hem wer-
den gevorderd niet of niet volledig heeft betaald, wordt op 1 januari van het
daaropvolgende kalenderjaar een eenmalige bijkomende verhoging toege-
past op het gedeelte van deze bijdragen dat niet is betaald.
Bijwerking 2014/1 S.131/3
Deze bijkomende verhoging bedraagt 7 pct. Ze wordt voor de eerste maal
toegepast met betrekking tot de bijdragen die in de loop van het jaar 1996
voor het eerst werden opgevorderd.
[Ze wordt echter niet toegepast op de bijdragen bedoeld in het eerste lid die
in de loop zelf van het betreffende jaar het voorwerp hebben uitgemaakt van
een dagvaarding voor de arbeidsrechtbank of van een dwangbevel houdende
bevel tot betaling.] (101) (128)
§ 2. Voor de toepassing van § 1 wordt, wanneer de onderworpene aansloot
bij een sociale verzekeringskas [uiterlijk op de dag van de aanvang van de
zelfstandige beroepsactiviteit] (160) en indien het vervaldagbericht met
betrekking tot de eerste, de tweede of de eerste twee kwartaalbijdragen die
betrokkene verschuldigd is in de loop van het laatste kwartaal van een ka-
lenderjaar werd verstuurd, de opvordering van genoemde kwartaalbijdragen
geacht te hebben plaatsgevonden in de loop van het kalenderjaar volgend op
datgene waarin genoemd vervaldagbericht werd verstuurd.
Voor de toepassing van § 1 wordt, wanneer de onderworpene niet [uiterlijk
op de dag van de aanvang van de zelfstandige beroepsactiviteit] (160) aan-
sloot bij een sociale verzekeringskas, de opvordering van de overeenkom-
stig […] (197) artikel 13bis, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38] (139)
vastgestelde bijdragen geacht te hebben plaatsgevonden in de loop van het
kalenderjaar waarop deze bijdragen betrekking hebben.
§ 3. [Voor de toepassing van § 1 wordt, wanneer een bijdrageafrekening
overeenkomstig artikel 11, § 5, van het koninklijk besluit nr. 38 verstuurd
werd in de loop van het laatste kwartaal van een kalenderjaar, de opvorde-
ring van het bijdragesupplement geacht te hebben plaatsgevonden in de
loop van het kalenderjaar volgend op datgene waarin genoemde bijdrageaf-
rekening werd verstuurd.
Wanneer echter de aansluiting bij een sociaal verzekeringsfonds plaatsvindt
op een tijdstip waarop blijkt dat de bijdragen overeenkomstig artikel 11, § 5
van het koninklijk besluit nr. 38 reeds naar behoren kunnen worden vastge-
steld, wordt, voor de toepassing van § 1, de opvordering van de overeen-
komstig artikel 11, § 3 of 13bis van het koninklijk besluit nr. 38 verschul-
digde voorlopige bijdragen, alsook, in voorkomend geval, van het bijdrage-
supplement, vastgesteld overeenkomstig artikel 11, § 5 van het koninklijk
besluit nr. 38, geacht te hebben plaatsgevonden in de loop van het kalender-
jaar waarop deze bijdragen betrekking hebben.] (139)] (198)
§ 4. De in dit artikel bedoelde verhoging is van ambtswege, zonder ingebre-
kestelling, verschuldigd.
Bijwerking 2014/1 S.132
§ 5. [De in § 1, eerste lid, bedoelde verhoging wordt in voorkomend geval
verminderd wanneer en in de mate waarin de voorlopige bijdragen voor het
betrokken bijdragejaar overeenkomstig artikel 11, § 3, zesde lid van het
koninklijk besluit nr. 38 worden verminderd.
De in § 3, eerste lid, bedoelde verhoging wordt in voorkomend geval ver-
minderd wanneer en in de mate waarin het in artikel 44, § 3, eerste en twee-
de lid, bedoelde bijdragesupplement naar beneden toe wordt herzien.] (60)
(199)
[§ 6. Dit artikel doet geen afbreuk aan de verhogingen zoals bepaald in arti-
kel 11bis, § 1 van koninklijk besluit nr. 38.] (200)
Artikel 45.
Tekst van kracht tot en met 31 december 2014 en opgeheven met ingang op
1 januari 2015 (201)
[§ 1. Een bonus wordt in voorkomend geval toegekend bij de in [artikel
13ter van het koninklijk besluit nr. 38] (140) bedoelde regularisatie na een
begin of hervatting van bezigheid voor de betalingen van voorlopige bijdra-
gen verricht vanaf 1 juli 2006. Zij bestaat uit een restitutiepercentage dat
wordt toegekend aan de onderworpene op het ogenblik van genoemde regu-
larisatie.
__________________
(a) Art. 4, 2e lid KB 01.07.2006 (B.S. 25.07.2006) bepaalt het volgende m.b.t. artikel 45: "Arti-
kel 45 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uit-
voering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal
statuut der zelfstandigen, zoals dat gold voor de vervanging ervan bij artikel 3 van dit besluit,
blijft van toepassing op elke betaling van voorlopige bijdragen krachtens de artikelen 40 of
41bis van hetzelfde besluit die werd verricht op een datum voorafgaand aan 1 juli 2006."
De oude tekst (d..w.z. voor de inwerkingtreding van het KB 01.07.2006, op 01.07.2006)
luidde als volgt:
"Wanneer in geval van een regularisatie na een begin of hervatting van bezigheid het be-
drag van de betaalde voorlopige bijdrage dit van de verschuldigde bijdrage overtreft
wordt op het teveel geïnde met betrekking tot de kalenderkwartalen gelegen na 1988 een
moratoriuminterest toegepast.
Deze interest bedraagt 2 pct. en wordt toegepast bij het verstrijken van het kalenderkwar-
taal waarin de betaling werd verricht die aanleiding gaf tot het ontstaan van het credit.
Hij wordt opnieuw toegepast bij het verstrijken van elk kalenderkwartaal voorafgaand aan
datgene waarin tot de terugbetaling of de heraanwending van het creditbedrag wordt
overgegaan."
Bijwerking 2014/1 S.132/1
38/11, § 4
en 15,
§ 4, 4°
(a)
Dit percentage is gelijk aan 0,75 %.
Het wordt toegepast op de volgende bedragen :
- op het positieve verschil tussen het bedrag van de tijdens een periode van
begin van bezigheid krachtens de [artikel 40, § 2, van dit besluit en artikel
13bis, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38] (140), geïnde voorlopige bij-
drage en het bedrag van de na regularisatie verschuldigde bijdrage, en/of,
- op het positieve verschil tussen het bedrag van de tijdens een periode van
begin van bezigheid krachtens artikel 40, § 1bis geïnde voorlopige bijdra-
ge en het bedrag van de krachtens [artikel 13bis, § 2, van het koninklijk
besluit nr. 38] (140) verschuldigde voorlopige bijdrage.
Dit percentage wordt toegepast bij het verstrijken van het kalenderkwartaal
waarin de betaling werd verricht die aanleiding gaf tot de toekenning van de
bonus. Het wordt opnieuw toegepast bij het verstrijken van elk kalender-
kwartaal voorafgaand aan datgene waarin tot de in [artikel 13ter van het
koninklijk besluit nr. 38] (140) bedoelde regularisatie na een begin of her-
vatting van bezigheid wordt overgegaan.
§ 2. Het in § 1 bedoelde percentage kan worden gewijzigd bij een besluit
vastgesteld na overleg in de Ministerraad teneinde het aan te passen aan de
evolutie van de op de financiële markten geldende koers.] (123)
Artikel 46.
Alvorens tot de gerechtelijke invordering [of tot de invordering bij wijze
van dwangbevel] (102) over te gaan moeten de sociale verzekeringskassen,
in ieder geval, de onderworpene een laatste herinnering bij ter post aangete-
kend schrijven toesturen met vermelding van de bedragen waarop de invor-
dering zal slaan.
Deze herinnering kan gebeuren door tussenkomst van een gerechtsdeur-
waarder.
[Deze herinnering moet op straffe van nietigheid vermelden dat, indien de
onderworpene niet tot betwisting overgaat van de bedragen of geen uitstel
van betaling vraagt en verkrijgt, per bij de post aangetekende brief, binnen
de maand vanaf de betekening of de kennisgeving van de herinnering, de
sociale verzekeringskas die bedragen zal kunnen invorderen door middel
van een dwangbevel.
Het toestaan van uitstel van betaling door de sociale verzekeringskas
schorst de uitvaardiging van een eventueel dwangbevel alsook de gerechte-
lijke invordering, en dit in zoverre het tussen de sociale verzekeringskas en
de onderworpene tot stand gekomen akkoord door deze laatste wordt nage-
leefd.] (103)
Bijwerking 2011/1 S.132/2
38/20,
§ 5
Artikel 47.
De bijkomende kosten die voor de sociale verzekeringskassen voortvloeien
uit de verzending van herinneringen aan hun onderworpenen, achteruit met
betaling, worden ten laste van die onderworpenen gelegd.
[Artikel 47bis.
§ 1. Voor de toepassing van artikel 20, § 7, van het koninklijk besluit nr. 38
kunnen de bijdragen evenals de verhogingen, verwijlintresten en andere
aanhorigheden worden ingevorderd bij wijze van dwangbevel door de so-
ciale verzekeringskas waaraan zij verschuldigd zijn voor zover de onder-
worpene de bedragen die aan hem werden gevorderd niet heeft betwist of
geen uitstel van betaling heeft gevraagd en verkregen volgens de in artikel
46 gestelde voorwaarden en termijn.
§ 2. De bijdragen evenals de verhogingen, verwijlintresten en andere aanho-
righeden kunnen worden ingevorderd bij wijze van dwangbevel door de
sociale verzekeringskas waaraan zij verschuldigd zijn vanaf het ogenblik
dat het bijzonder kohier, waarin zij zijn opgenomen, uitvoerbaar is ver-
klaard.
Het bijzonder kohier bevat:
1° de gegevens van de sociale verzekeringskas-schuldeiser;
2° de naam, voornaam, adres en nationaal nummer van de zelfstandige-
schuldenaar, of desgevallend van de persoon die hoofdelijk aansprake-
lijk is voor de betaling van de bijdragen, of de benaming, zetel en on-
dernemingsnummer indien deze laatste een rechtspersoon is;
3° een gedetailleerde afrekening van bijdragen, verhogingen, verwijlintres-
ten en andere aanhorigheden, verschuldigd aan de kas en waarvoor
wordt overgegaan tot invordering bij wijze van dwangbevel;
4° de motivering van het gebruik van het dwangbevel;
5° de datum van het visum van uitvoerbaarheid;
6° de verzendingsdatum;
7° de uiterste betalingsdatum;
8° de beroepen waarover de schuldenaar beschikt evenals de termijnen
waarbinnen hij ze op geldige wijze kan indienen.
Het uitvoerbaar verklaard kohier geldt als uitvoerbare titel met het oog op
de invordering.
Bijwerking 2006/2 S.132/3
38/20,
§ 5
38/20,
§7
De kohieren worden uitvoerbaar verklaard door één of meerdere perso-
neelsleden van de sociale verzekeringskas-schuldeiser dat met dat doel wer-
den aangewezen door de raad van bestuur en officieel erkend door de Mi-
nister van Middenstand.
§ 3. Het dwangbevel van de sociale verzekeringskas-schuldeiser wordt uit-
gevaardigd door een personeelslid dat met dat doel werd aangewezen door
de raad van bestuur.
§ 4. Het dwangbevel wordt betekend aan de schuldenaar bij deurwaarders-
exploot. De betekening bevat bevel tot betalen binnen de 24 uren, op straffe
van uitvoering bij beslag, alsook een boekhoudkundige verantwoording van
de gevraagde sommen en een afschrift van de uitvoerbare titel.
De moratoriumintresten zoals voorzien in artikel 1153 van het Burgerlijk
Wetboek zijn verschuldigd vanaf de dag van de betekening.
§ 5. De schuldenaar kan verzet aantekenen tegen het dwangbevel voor de
arbeidsrechtbank van zijn woonplaats of zijn maatschappelijke zetel.
Het verzet wordt, op straffe van nietigheid, met redenen omkleed; het dient
gedaan te worden door middel van dagvaarding bij deurwaardersexploot
aan de sociale verzekeringskas binnen de maand vanaf de betekening van
het dwangbevel, zonder afbreuk te doen aan de artikelen 50, tweede lid en
55 van het Gerechtelijk Wetboek.
De uitoefening van het verzet schorst de tenuitvoerlegging van het dwang-
bevel tot de uitspraak ten gronde is gevallen.
§ 6. De sociale verzekeringskas-schuldeiser mag bewarend beslag laten leg-
gen en het dwangbevel uitvoeren met gebruikmaking van de middelen tot
tenuitvoerlegging bepaald in het vijfde deel van het Gerechtelijk Wetboek.
De gedeeltelijke betalingen gedaan ingevolge de betekening van een
dwangbevel verhinderen de voortzetting van de vervolgingen niet.
§ 7. De kosten van de betekening van het dwangbevel evenals de uitvoe-
ringskosten of de bewarende maatregelen zijn ten laste van de schuldenaar.
Ze worden bepaald volgens de regels opgesteld voor de door de gerechts-
deurwaarders verrichte aktes in burgerlijke en handelszaken.] (104)
Bijwerking 2006/2 S.132/4
Artikel 48.
Tekst van kracht tot en met 31 december 2014
De betaling van [de in de artikelen 44 en 44bis bedoelde verhogingen] kan
geheel of ten dele verzaakt worden: (61)
1° wanneer de schuldenaar zich kan beroepen op een geval van overmacht;
2° wanneer de schuldenaar, ter wille van de speciale aard van de uitgeoe-
fende bezigheid, zich te goeder trouw kon beschouwen als niet onder-
worpen zijnde aan het koninklijk besluit nr. 38;
3° in andere [behartigenswaardige] gevallen. (61)
Het Rijksinstituut beslist over de verzaking.
Tekst van kracht vanaf 1 januari 2015
De betaling van [de in de artikelen 44 en 44bis bedoelde verhogingen [als-
ook de verhogingen bedoeld in artikel 11bis, § 1, van het koninklijk besluit
nr. 38] (202)] (61) kan geheel of ten dele verzaakt worden:
1° wanneer de schuldenaar zich kan beroepen op een geval van overmacht;
2° wanneer de schuldenaar, ter wille van de speciale aard van de uitgeoe-
fende bezigheid, zich te goeder trouw kon beschouwen als niet onder-
worpen zijnde aan het koninklijk besluit nr. 38;
3° in andere [behartigenswaardige] gevallen. (61)
Het Rijksinstituut beslist over de verzaking.
Artikel 49.
Tekst van kracht tot en met 31 december 2014 en opgeheven met ingang op
1 januari 2015 (203)
[De bij artikel 16 van het koninklijk besluit nr. 38 vastgestelde verjarings-
termijn gaat in op 1 januari van het derde jaar volgend op het jaar waarin de
bezigheid een aanvang nam, voor wat betreft:
- de bij begin van bezigheid overeenkomstig [artikel 13ter, §§ 2 en 4, van
het koninklijk besluit nr. 38 december] (141), verschuldigde regularisatie-
bijdragen;
- de bijdragen die overeenkomstig [artikel 13bis, § 2, van het koninklijk
besluit nr. 38] (141), tijdens de periode van begin van bezigheid werden
betaald en die ten gevolge van een overeenkomstig [artikel 13ter, §§ 2 en
4, van het koninklijk besluit nr. 38 december] (141), uitgevoerde regulari-
satie onverschuldigd blijken te zijn.
Bijwerking 2014/1 S.132/5
38/15,
§ 4, 1°
38/16,
§ 2
3e lid
38/15,
§ 4, 1°
De toepassing van de in het vorige lid bepaalde regel mag echter niet voor
gevolg hebben dat de te innen of terug te betalen regularisatiebijdragen met
betrekking tot een bepaald jaar zouden verjaren vóór de voorlopige bijdra-
gen met betrekking tot datzelfde jaar.] (74)
Artikel 50.
§ 1. De onderworpenen zijn geen enkele bijdrage verschuldigd voor de
kwartalen van non-activiteit omwille van ziekte of invaliditeit die in het
raam van de pensioenregeling voor zelfstandigen met een periode van acti-
viteit gelijkgesteld worden.
[Er is eveneens geen enkele bijdrage verschuldigd voor het kwartaal in de
loop waarvan de non-activiteit omwille van ziekte of invaliditeit aanvangt
op voorwaarde dat deze aanvangt in de loop van de eerste maand van het
kwartaal en dat dit kwartaal gelijkgesteld wordt met een periode van activi-
teit in het raam van de pensioenregeling voor zelfstandigen.
________________________
(a) Zie 72/14, § 1, 1e lid, en ARP/28 tot 30ter.
Bijwerking 2014/1 S.133
38/15,
§ 3
(a)
Er is eveneens geen enkele bijdrage verschuldigd voor het kwartaal in de
loop waarvan de activiteit wordt hervat volgend op een periode van non-
activiteit omwille van ziekte of invaliditeit op voorwaarde dat deze hervat-
ting plaatsvindt in de loop van de derde maand van het kwartaal en dat dit
kwartaal gelijkgesteld wordt met een periode van activiteit in het raam van
de pensioenregeling voor zelfstandigen.] (124)
[§ 2. De zelfstandigen die de ouders zijn van een kind dat getroffen is door een
ernstige aandoening zijn eveneens geen enkele bijdrage verschuldigd voor het
kwartaal dat volgt op het begin van de stopzetting van de beroepsactiviteit, op
voorwaarde dat de volgende cumulatieve voorwaarden vervuld zijn :
1° de bijdrage die wordt beoogd is de bijdrage die de zelfstandige ver-
schuldigd is krachtens de artikelen 12, § 1, 12 § 1ter of 13bis, § 2, 1°
of 2° van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende in-
richting van het sociaal statuut der zelfstandigen;
2° de zelfstandige die wordt beoogd moet aan het sociaal verzekerings-
fonds waarbij hij aangesloten is voor het einde van het kwartaal waar-
voor de bijdrage is verschuldigd, via een ter post aangetekende brief of
door neerlegging van een verzoek ter plaatse tegen ontvangstbewijs,
een medisch attest dat de ernst van de aandoening bevestigt, overma-
ken. Wordt beschouwd als ernstige ziekte, elke medische aandoening
of ingreep die door de arts van het kind als ernstig beschouwd wordt
en waarvoor de arts meent dat elke vorm van bijstand van het gezin
van de zelfstandige nodig is voor het herstel van het kind;
Het feit dat de zelfstandige zijn beroepsactiviteit onderbreekt voor een
periode die korter is dan een volledig kwartaal, verhindert de mogelijke
toepassing van de vrijstelling voor het betreffende kwartaal niet;
3° de ernstige aandoening moet de stopzetting van de beroepsactiviteit
van de zelfstandige gedurende minimum vier opeenvolgende weken tot
gevolg hebben.
De zelfstandige dient bij het medisch attest een verklaring op eer te
voegen, dat hij zijn activiteit gedurende minimum 4 weken heeft stop-
gezet of zal stopzetten;
Bijwerking 2010/1 S.133/1
4° het kind dat getroffen is door de ernstige aandoening is het kind van de
zelfstandige of van zijn partner. Het kind is rechtgevend op kinderbij-
slag en maakt deel uit van het gezin van de zelfstandige.
De partner van de zelfstandige is de echtgenoot of echtgenote van de
zelfstandige of de wettelijk samenwonende in de zin van de wet van 23
november 1998 tot invoering van de wettelijke samenwoning en maakt
werkelijk deel uit van zijn gezin;
5° de zelfstandige kan slechts éénmaal genieten van deze maatregel voor
hetzelfde kind.
§ 3. De zelfstandigen zijn eveneens geen enkele bijdrage verschuldigd wan-
neer zij hun beroepsactiviteit onderbreken onder de voorwaarden van het
koninklijk besluit van 22 januari 2010 houdende toekenning van een uitke-
ring ten voordele van de zelfstandige die tijdelijk zijn activiteit stopzet om
palliatieve zorgen te geven aan een kind of aan zijn partner en dit voor het
kwartaal volgend op het begin van de onderbreking van de beroepsactiviteit.
Om te kunnen genieten van de hiervoor vermelde maatregel, moeten de
palliatieve zorgen de stopzetting van de beroepsactiviteit van de zelfstandi-
ge gedurende minimum vier opeenvolgende weken tot gevolg hebben. Het
feit dat de zelfstandige zijn beroepsactiviteit onderbreekt voor een periode
die korter is dan een volledig kwartaal, verhindert de mogelijke toepassing
van de vrijstelling voor het betreffende kwartaal niet.
De partner van de zelfstandige is de echtgenoot of echtgenote van de zelf-
standige of de wettelijk samenwonende in de zin van de wet van 23 novem-
ber 1998 tot invoering van de wettelijke samenwoning en maakt werkelijk
deel uit van zijn gezin.] (143)
[§ 4. De zelfstandigen zijn geen enkele bijdrage verschuldigd voor de kwar-
talen waarvoor, in de gevallen bedoeld in artikel 2, § 3, van het koninklijk
besluit van 18 november 1996 houdende invoering van een sociale verzeke-
ring ten gunste van zelfstandigen, in geval van faillissement, daarmee ge-
lijkgestelde situaties of gedwongen stopzetting, op grond van artikel 3, 1°,
van datzelfde besluit rechten geopend worden inzake de verplichte verzeke-
ring voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, sector van de genees-
kundige verzorging, en inzake gezinsbijslagen.] (163)
Bijwerking 2013/2 S.133/1/1
[§ 1. De sociale verzekeringsfondsen kunnen afzien van de invordering van
verschuldigde bijdragen en aanhorigheden wanneer een schuldvordering ten
aanzien van iemand die niet meer onderworpen is aan het koninklijk besluit
nr. 38 minder dan 500 EUR bedraagt.
Indien de afwezigheid van betaling een weerslag heeft op de pensioenrech-
ten van belanghebbende, moet het betrokken fonds hem hiervan op de hoog-
te brengen alvorens genoemde schuldvordering als oninvorderbaar te be-
schouwen.
§ 2. De sociale verzekeringsfondsen moeten niet overgaan tot de terugbetaling
van bijdragen en aanhorigheden of tot de betaling van moratoriumintresten
aan iemand die niet meer onderworpen is aan het koninklijk besluit nr. 38
wanneer het bedrag ervan minder dan 25 EUR bedraagt en het betrokken
fonds niet beschikt over de voor de betaling vereiste gegevens, inzonderheid
over het correcte bankrekeningnummer.] (97)
[Artikel 50ter.
Tekst van kracht tot en met 31 december 2014 en opgeheven met ingang op
1 januari 2015 (204)
§ 1. De persoon of personen bevoegd voor het afleveren van het attest be-
doeld in artikel 23ter, § 10, van het koninklijk besluit nr. 38 zijn de perso-
neelsleden van de sociale verzekeringskas-schuldeiser, daartoe benoemd
door de raad van bestuur van de genoemde kas of, voor wat betreft de Nati-
onale Hulpkas voor de Sociale verzekeringen der Zelfstandigen, door de
raad van beheer van het Rijksinstituut.
§ 2. De aflevering van het attest, bedoeld in voornoemd artikel 23ter, § 10, is
onderworpen aan de indiening van een aanvraag in drie exemplaren door de
betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon. De aanvraag en het attest
worden gesteld op een formulier waarvan het model wordt vastgesteld door de
Minister die Middenstand onder zijn bevoegdheden heeft. Het attest wordt
afgeleverd binnen de 8 dagen na de indiening van de aanvraag.
____________________ (a) Opgeheven bij KB 02.07.1981 (B.S. 31.07.1981), art. 1 (uitw. 01.01.1981).
Opnieuw opgenomen bij KB 07.07.2005 (B.S. 25.07.2005).
(b) MB 21.06.2006 (B.S. 06.07.2006), cf. infra.
Bijwerking 2014/1 S.133/1/2
(a)
38/
23ter,
§ 10
(b)
Het attest wordt opgemaakt in drie exemplaren en wordt telkens gevoegd bij
de aanvraag van de belanghebbende natuurlijke persoon of de rechtsper-
soon.
Eén van de personen benoemd overeenkomstig § 1, stuurt een exemplaar
van deze documenten aan de belanghebbende natuurlijke persoon of de
rechtspersoon en houdt er een kopie van.
§ 3. De kredietinstellingen en -inrichtingen bedoeld in artikel 23ter, § 10,
van het koninklijk besluit nr. 38 dienen slechts in het bezit te zijn van
slechts één attest per krediet, lening of voorschot waarvoor een voordeel
inzake economische expansie is aangevraagd.
De datum van aflevering van het attest kan niet vroeger zijn dan één maand
vóór de datum van de aanvraag tot het verkrijgen van het voordeel, noch
later dan diezelfde datum.
Er dient evenwel een nieuw attest te worden voorgelegd wanneer de beslis-
sing tot toekenning van het voordeel niet is genomen binnen de 6 maanden
na de datum van het attest.
§ 4. Een exemplaar van de aanvraag en van het attest bedoeld in § 2 van dit
artikel wordt, in voorkomend geval, door één van de personen benoemd
overeenkomstig § 1, toegezonden aan de bevoegde overheid die in de aan-
vraag tot het bekomen van het attest wordt vermeld.
Wanneer uit het attest blijkt dat een bedrag aan bijdragen of aanhorigheden
opeisbaar is in hoofde van de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die een
voordeel inzake economische expansie heeft aangevraagd, bepaalt de beslis-
sing tot toekenning van het voordeel dat de kredietinstelling of -inrichting de
fondsen niet geheel mag vrijgeven, tenzij de betrokkene zijn schuld tegen-
over zijn sociale verzekeringskas heeft voldaan.
§ 5. Wanneer uit het afgeleverde attest, dat aan de kredietinstelling of -inrichting
wordt overgelegd, blijkt dat een bedrag aan bijdragen of aanhorigheden
opeisbaar is in hoofde van de natuurlijke persoon of de rechtspersoon aan
wie een krediet, lening of voorschot is verleend waarvoor een voordeel in-
zake economische expansie is aangevraagd, mogen de fondsen die afkom-
stig zijn van het krediet, de lening of het voorschot ten belope van dat be-
drag niet worden vrijgegeven, tenzij de belanghebbende natuurlijke persoon
of rechtspersoon een nieuw attest overlegt waarmee één van de personen,
benoemd overeenkomstig § 1, verklaart dat de betreffende bijdragen en
aanhorigheden zijn betaald.
Bijwerking 2006/2 S.133/2
Met instemming van de schuldenaar van de bijdragen mag de kredietinstel-
ling of - inrichting deze fondsen rechtstreeks aan de sociale verzekerings-
kas-schuldeiser overmaken.
§ 6. In het geval bedoeld in § 3, derde lid, van dit artikel hoeft de kredietin-
stelling of -inrichting met de gegevens van het nieuwe attest slechts reke-
ning te houden voor zover de fondsen nog niet zijn vrijgegeven vóór het
verstrijken van de termijn van 6 maanden, bedoeld bij deze bepaling.] (120)
Bijwerking 2006/2 S.133/3
Afdeling 5 - ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 51.
§ 1. De overdrachten, bedoeld in artikel 20, § 1, laatste lid, van het konink-
lijk besluit nr. 38, worden dagelijks uitgevoerd. De sociale verzekerings-
kassen mogen evenwel, op hetgeen aan het Rijksinstituut voor de Sociale
Verzekeringen der Zelfstandigen moet worden overgemaakt de bedragen
inhouden die nodig zijn voor de uitkering [van de gezinsbijslag […] (142)
en de uitkeringen van de sociale verzekering in geval van faillissement]
(76), [de uitkeringen voor moederschapshulp] (119), wanneer deze uitkering
binnen vijf dagen dient te geschieden.
§ 2. Wanneer het bedrag van de fondsen niet binnen de in de eerste para-
graaf bepaalde termijn is overgemaakt, wordt per dag vertraging op het ver-
schuldigde bedrag een verhoging van 0,045 pct. toegepast.
Deze verhoging, die bestemd is voor de instelling aan wie deze fondsen
toekwamen, wordt voorafgenomen van de opbrengst van de bijdragen die
bestemd zijn om de werkingskosten van het betrokken fonds te dekken.
Artikel 52.
Tekst van kracht tot en met 31 december 2014
[De in artikelen 44 en 44bis bedoelde verhogingen] hebben dezelfde be-
stemming als de bijdragen waarop zij betrekking hebben. (62)
Tekst van kracht vanaf 1 januari 2015
[De in de artikelen 44 en 44bis bedoelde verhogingen alsmede de in artikel
11bis, § 1 van het koninklijk besluit nr. 38 bedoelde verhogingen, hebben
dezelfde bestemming als de bijdragen waarop zij betrekking hebben.] (62)]
(205)
Artikel 53.
Wanneer een berekening gedaan met het oog op de vaststelling van de ver-
plichtingen van de onderworpenen als eindresultaat geen geheel getal geeft,
wordt dit getal afgerond op de naast hogere eenheid indien de eerste deci-
maal ten minste vijf beloopt.
Zoniet wordt met de fractie van de eenheid geen rekening gehouden.
Bijwerking 2014/1 S.134
38/15,
§ 4, 2°
38/15,
§ 4, 2°
Hoofdstuk III - DE VRIJE SOCIALE VERZEKERINGSKASSEN
VOOR ZELFSTANDIGEN
Artikel 54.
Onverminderd de bepalingen van de artikelen 32 en 32bis van het konink-
lijk besluit nr. 38, kunnen als vrije sociale verzekereringskassen voor zelf-
standigen erkend worden, de verenigingen zonder winstoogmerk, opgericht
overeenkomstig de wet van 27 juni 1921, die aan de volgende voorwaarden
voldoen :
1° opgericht zijn op initiatief van een representatieve zelfstandigenorgani-
satie in de zin van hoofdstuk VI ;
2° in hun statuten voorzien dat zij voor doel hebben de taken te volbrengen
aan de sociale verzekeringskassen voor zelfstandigen opgelegd in het
raam van het sociaal statuut der zelfstandigen ;
3° op het ogenblik van hun erkenning ten minste 10.000 aangeslotenen
tellen, onderworpen aan het koninklijk besluit nr. 38.
Artikel 55.
De aanvraag om erkenning wordt in drievoud gericht aan de Minister van
Middenstand.
Bij de aanvraag om erkenning worden gevoegd :
1° de tekst van de statuten ;
2° ieder gegeven of ieder document van aard om de aanvraag om erkenning
te staven.
De verzoekende organismen moeten voldoen aan alle vragen om aanvullen-
de inlichtingen, welke hun door de Minister van Middenstand worden toe-
gestuurd.
S.135
38/20, § 1,
2e lid
Artikel 56.
Indien aan de vereiste voorwaarden voldaan is wordt de erkenning verleend
door de Koning op voorstel van de Minister van Middenstand.
Een voorlopige erkenning kan nochtans worden verleend door de Minister
van Middenstand aan de kassen welke, op het ogenblik van het indienen van
de aanvraag, niet voldoen aan de voorwaarde betreffende het minimum aan-
tal aangeslotenen.
Artikel 57.
Ieder jaar, vóór 31 maart, wordt de lijst van de sociale verzekeringskassen
voor zelfstandigen in het Belgisch Staatsblad bekend gemaakt.
Artikel 58.
De sociale verzekeringskassen kunnen de erkenning verzaken. De verkla-
ring van verzaking moet aan de Minister van Middenstand worden gericht.
Deze verzaking wordt slechts effectief na 31 december van het jaar dat
volgt op datgene tijdens hetwelk de verklaring werd gedaan.
Artikel 59.
De erkenning van een sociale verzekeringskas wordt ingetrokken door de
Koning, op voorstel van de Minister van Middenstand, of door de Minister
van Middenstand wanneer het om een voorlopig erkende kas gaat :
1° wanneer de kas de wetten en reglementen of de onderrichtingen gegeven
door de controleorganen niet meer naleeft ;
2° wanneer zij weigert zich te onderwerpen aan de controle van de bevoeg-
de instanties ;
3° wanneer door nalatigheid of slecht beheer van de kas de belangen van de
onderworpenen of de rechthebbenden op uitkeringen ernstig in gevaar
gebracht worden ;
4° wanneer, gedurende drie jaar achtereenvolgens, het aantal van de aange-
sloten onderworpenen minder bedraagt dan 10.000 of, wanneer het om
een voorlopig erkende kas gaat, die kas niet ten minste 10.000 aangeslo-
ten onderworpenen telt op 31 december van het derde jaar volgend op
dat waarin de erkenning werd verleend.
S.136
38/20, § 1,
2e lid
Artikel 60.
Wanneer, door nalatigheid van een sociale verzekeringskas, bijdragen niet
tijdig konden ingevorderd worden of niet-verschuldigde prestaties werden
betaald en de terugvordering van het niet-verschuldigde onmogelijk blijkt,
wordt de Kas, bij beslissing van de Minister van Middenstand, ervoor ver-
antwoordelijk verklaard en de bedoelde bedragen worden ten laste gelegd
van de opbrengst der bijdragen die bestemd zijn om de beheerskosten van
de betrokken Kas te dekken.
De bijdragen die, in de bij het vorig lid beoogde voorwaarden, ten laste van
de sociale verzekeringskas worden gelegd, openen geen recht op prestaties
in het raam van het sociaal statuut der zelfstandigen.
[Artikel 60bis.
[§ 1. De performantiecriteria waarvan sprake in artikel 20, § 2bis, van het
koninklijk besluit nr. 38 op basis waarvan de algemene of concrete richtlij-
nen aan de sociale verzekeringsfondsen worden opgelegd, zijn de volgende:
- Naleving van de termijnen waarbinnen acties op vlak van opvordering van
de sociale bijdragen moeten worden ondernomen door de sociale verzeke-
ringsfondsen;
- Correctheid van de informatie die wordt gegeven door de sociale verzeke-
ringsfondsen;
- Opvolging van de invordering van de achterstallige sociale bijdragen al
dan niet langs gerechtelijke weg;
- Opvolging van de lasthebbers die door de sociale verzekeringsfondsen
worden gemandateerd inzake de invordering van de achterstallige sociale
bijdragen;
- Opvolging van toegekende betalingsfaciliteiten;
- Opvordering bij de hoofdelijke medeschuldenaars.] (75) (94)
[§ 2. Wanneer concrete richtlijnen werden gegeven aan een sociaal verzeke-
ringsfonds krachtens artikel 20, § 2bis, tweede lid, van het koninklijk besluit
nr. 38 door een door de Minister van Middenstand afgevaardigde ambtenaar
en op het einde van de door de ambtenaar bepaalde periode blijkt na over-
leg dat deze richtlijnen in onvoldoende mate werden opgevolgd, kan de
Minister van Middenstand beslissen om aan het sociaal verzekeringsfonds
de betaling van een geldsom op te leggen. Deze som varieert volgens de
twee in voormeld artikel 20, § 2bis, tweede lid, bedoelde gevallen.
Bijwerking 2014/1 S.137
38/20, § 2,
3e lid, 3°
38/20,
§ 2bis
[§ 2. Wanneer concrete richtlijnen werden gegeven aan een sociaal verzekerings-
fonds krachtens artikel 20, § 2bis, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 38 door
een door de Minister van Middenstand afgevaardigde ambtenaar en op het einde
van de door de ambtenaar bepaalde periode blijkt na overleg dat deze richtlijnen in
onvoldoende mate werden opgevolgd, kan de Minister van Middenstand beslissen
om aan het sociaal verzekeringsfonds de betaling van een geldsom op te leggen.
Deze som varieert volgens de twee in voormeld artikel 20, § 2bis, tweede lid, be-
doelde gevallen.
In het in artikel 20, § 2bis, tweede lid, a), bedoelde geval, is deze som gelijk aan het
verschil, met betrekking tot de bijdragen die voor het eerst werden opgevorderd
gedurende het betrokken jaar en die betrekking hebben op datzelfde jaar, tussen de
opgevorderde en de geïnde bijdragen, vermenigvuldigd met het verschil tussen het
algemeen inningspercentage van genoemd jaar en het overeenkomstig inningsper-
centage van het betrokken sociaal verzekeringsfonds. Onder algemeen inningsper-
centage dient te worden verstaan de verhouding, met betrekking tot de bijdragen
die voor het eerst werden opgevorderd gedurende het betrokken jaar, tussen het
totaal bedrag van de door alle sociale verzekeringsfondsen geïnde bijdragen en het
totaal bedrag van de door alle sociale verzekeringsfondsen opgevorderde bijdragen.
In het in artikel 20, § 2bis, tweede lid, b), bedoelde geval, is deze som gelijk aan 0,5
% van het gedeelte van het totale volume van de door het sociaal verzekeringsfonds
op het einde van het betrokken jaar nog te innen bijdragen dat 25 % van de in dat
jaar door dit sociaal verzekeringsfonds opgevorderde bijdragen overschrijdt.
De in de vorige leden bedoelde som dient door het sociaal verzekeringsfonds be-
taald te worden met de opbrengst der bijdragen die bestemd zijn om de beheerskos-
ten van het betrokken fonds te dekken. Het bedrag ervan wordt aangewend ter
financiering van het globaal financieel beheer van het sociaal statuut der zelfstandi-
gen, ingesteld bij het koninklijk besluit van 18 november 1996 strekkende tot in-
voering van een globaal financieel beheer in het sociaal statuut der zelfstandigen,
met toepassing van hoofdstuk I van titel VI van de wet van 26 juli 1996 tot moder-
nisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wet-
telijke pensioenstelsels.] (95)
§ 3. Onder opgevorderde bijdragen dienen, met het oog op de toepassing van §§ 1
en 2, de bijdragen te worden verstaan die, ongeacht het jaar waarop ze betrekking
hebben, opgevorderd werden krachtens het koninklijk besluit nr. 38, verminderd
met de krachtens hetzelfde koninklijk besluit opgevorderde bijdragen waarvoor in
de loop van het betrokken jaar overgegaan werd tot de uitvoering van, hetzij een
beslissing tot oninvorderbaarheid, hetzij een beslissing houdende vaststelling van
de verjaring, hetzij een beslissing tot vrijstelling genomen door de Commissie voor
vrijstelling van bijdragen.
Bijwerking 2014/1 S.137/1
§ 4. De Minister van Middenstand stelt de betrokken kas bij middel van een
ter post aangetekend schrijven op de hoogte van de beslissing waarbij hij
haar de betaling van een geldsom oplegt. Deze kas beschikt over dertig
dagen te rekenen vanaf de verzendingsdatum van de beslissing om, bij mid-
del van een ter post aangetekend schrijven, eventuele opmerkingen te laten
geworden.
Eveneens bij aangetekend schrijven deelt de Minister van Middenstand de
definitieve beslissing mee, waarna de betrokken kan vóór het einde van het
kwartaal dat volgt op het kwartaal van de betekening, tot betaling moet
overgaan.] (52)
[Artikel 60ter
De in artikel 60bis, §§ 1 en 2, bedoelde ambtenaar van het Ministerie van
Middenstand kan in een sociale zekerheidskas afgevaardigd worden wan-
neer één van de voorwaarden bepaald door artikel 20, § 2bis, van het ko-
ninklijk besluit nr. 38 vervuld is.
Het verblijf in de kas moet minstens acht kalenderdagen op voorhand bij
aangetekend schrijven worden aangekondigd. De in het eerste lid bedoelde
ambtenaar kan zich laten bijstaan door medewerkers.
Deze ambtenaar zal de kas concrete richtlijnen opleggen, op basis van de
algemene richtlijnen [vastgesteld op basis van de in artikel 60bis, § 1, be-
doelde performantiecriteria]. (96)
Na beëindiging van de opdracht van de ambtenaar alsmede van zijn eventu-
ele medewerkers worden de kosten verbonden aan het verblijf ten laste ge-
legd van de betrokken kas. De Minister van Middenstand bepaalt het bedrag
van deze kosten per dag aanwezigheid van de afgevaardigde ambtenaar.
Het totale bedrag van deze kosten moet door de betrokken kas worden
overgemaakt aan de nationale Schatkist volgens de modaliteiten vermeld in
een afzonderlijk schrijven waarin de afrekening van deze kosten aan de kas
wordt betekend.] (53)
Bijwerking 2005/1 S.137/2
[Artikel 60 quater
Met het oog op de toepassing van de in artikel 20, § 2ter van het koninklijk
besluit nr. 38 bedoelde sancties, deelt de directeur-generaal de betrokken
sociale verzekeringskas, bij ter post aangetekend schrijven, de beslissing
mee waarbij de sanctie wordt opgelegd.
Wanneer een voorafgaande ingebrekestelling aan de sociale verzekerings-
kas werd verzonden, beschikt deze over 30 dagen om haar eventuele op-
merkingen te doen kennen voorleer de beslissing waarbij de sanctie wordt
opgelegd haar wordt meegedeeld.
De betrokken kas moet overgaan tot de betaling van het bedrag van de sanc-
tie voor het einde van het kalenderkwartaal volgend op datgene in de loop
waarvan de beslissing werd betekend.
Op straffe van nietigheid moet het bij artikel 20, § 2ter, zevende lid, van het
koninklijk besluit nr. 38 ingevoerde beroep bij de Minister worden inge-
diend bij ter post aangetekende brief binnen de 15 dagen vanaf de beteke-
ning van de beslissing door de directeur-generaal. Tegelijkertijd moet een
afschrift van het beroep door de kas naar de directeur-generaal worden ver-
zonden.
De Minister deelt zijn beslissing bij ter post aangetekende brief mee aan de
betrokken kas binnen de zestig dagen vanaf de verzending van het beroep,
zoniet wordt het door de kas ingediende beroep geacht te zijn aanvaard.]
(56)
[Artikel 61.
De wijzigingen aangebracht aan de statuten van een sociale verzekeringskas
hebben slechts uitwerking voor zover zij werden goedgekeurd door de di-
recteur-generaal.
De beslissing waarbij de directeur-generaal de statutaire wijzigingen goed-
keurt, dient te worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.] (126)
Bijwerking 2007/1 S.137/3
Artikel 62.
Het boekjaar van de sociale verzekeringskassen valt samen met het kalen-
derjaar. Ten laatste op 30 juni van ieder jaar doen de kassen aan de Minis-
ter van Middenstand en aan de Minister van Sociale Voorzorg de rekenin-
gen van het voorgaande boekjaar toekomen.
De sociale verzekeringskassen nemen alle nodige maatregelen opdat uit hun
boekhouding duidelijk zou blijken op welke sector van het sociaal statuut de
bewerkingen slaan waartoe zij zijn overgegaan.
Artikel 63.
§ 1. De controle die de Minister van Middenstand over de sociale verzeke-
ringskassen uitoefent, is zowel van financiële en boekhoudkundige aard als
van administratieve aard. Deze controle slaat op het geheel der activiteiten
van de kas.
§ 2. De sociale verzekeringskassen zijn verplicht het boekhoudkundig plan,
opgelegd door de Minister van Middenstand in overleg met de Minister van
Sociale Voorzorg, na te leven.
Bijwerking 1996/2 S.137/4
38/20,
§ 2
3e lid,
1°
§ 3. Onverminderd de andere inlichtingen en statistieken die hun kunnen
gevraagd worden, delen de sociale verzekeringskassen, in de loop van elk
kalenderkwartaal, aan de Minister van Middenstand mede :
1° het aantal leden in elke categorie verzekeringsplichtigen op het einde
van het voorgaand kalenderkwartaal ;
2° het bedrag van de ingekohierde en geïnde bijdragen tijdens het voor-
gaand kalenderkwartaal.
§ 4. De sociale verzekeringskassen moeten :
1° alle documenten en inlichtingen onmisbaar voor de controle verstrekken ;
2° gevolg geven aan de opmerkingen die hun werden medegedeeld naar
aanleiding van die controle en hierover de bevoegde dienst inlichten.
Artikel 64.
[...]
Artikel 65.
§ 1. Wanneer de sociale verzekeringskas, waarbij zij aangesloten zijn, niet
meer erkend is, moeten de onderworpenen een andere sociale verzekerings-
kas kiezen :
- binnen de door de Minister van Middenstand bepaalde termijn in geval
van intrekking van de erkenning of verzaking hiervan ;
- binnen de termijn bepaald door de rechtbank in geval van gerechtelijke
ontbinding.
Indien geen keuze gedaan werd binnen de gestelde termijn worden de be-
trokkenen ambtshalve aangesloten bij de Nationale Hulpkas voor de Sociale
Verzekeringen der Zelfstandigen.
§ 2. Wanneer een sociale verzekeringskas niet meer erkend is, worden de
goederen van de betrokken kas, bedoeld in artikel 39, § 2, van de wet van 6
februari 1976 houdende wijziging van sommige bepalingen inzake het soci-
aal statuut der zelfstandigen, overgedragen aan het Rijksinstituut.
________________________
(a) Opgeheven bij het koninklijk besluit van 05.04.1976, art. 31 - uitw. op
01.01.1976 (B.S. 30.04.1976).
S.138
(a)
Artikel 66.
De bepalingen van het voorgaand artikel zijn niet van toepassing in geval
van fusie van sociale verzekeringskassen of van opslorping van de ene kas
door een andere.
In geval van fusie worden de leden van de samengevoegde kassen geacht lid
te zijn geworden van de nieuwe sociale verzekeringskas en het actief en het
passief van de samengevoegde kassen, evenals de goederen bedoeld in arti-
kel 39, § 2 van de wet van 6 februari 1976 houdende wijziging van sommi-
ge bepalingen inzake het sociaal statuut der zelfstandigen, worden van
ambtswege aan de nieuwe kas overgedragen.
In geval van opslorping van een sociale verzekeringskas door een andere,
worden de leden van de opgeslorpte kas geacht lid te zijn geworden van de
opslorpende kas en deze laatste verwerft van ambtswege het actief en het
passief van de opgeslorpte kas, evenals de goederen bedoeld in artikel 39, §
2, van bovengenoemde wet van 6 februari 1976.
Artikel 67.
De bepalingen van de artikelen 57 tot 66 van dit besluit, met uitzondering
van artikel 59, 4°, zijn eveneens van toepassing op de sociale verzekerings-
kassen erkend in toepassing van de artikelen 32 en 32bis van het koninklijk
besluit nr. 38.
De erkenning van genoemde kassen wordt ingetrokken wanneer gedurende
drie jaren achtereenvolgens het aantal van hun aangesloten onderworpenen
minder bedraagt dan 5.000.
Artikel 67bis.
De Minister van Middenstand kan, overeenkomstig de bepalingen van arti-
kel 20, § 4, voorlaatste lid van het koninlijk besluit nr. 38, het bedrag ver-
minderen van de bijdrage die een sociale verzekeringskas, voor een bepaald
jaar, van haar leden mag vorderen om haar werkingskosten te dekken, wan-
neer het reservefonds, waarvan in gezegd artikel sprake is, op 31 december
van het voorgaand jaar het bedrag van de werkingskosten van bedoeld jaar
overtreft.
S.139
Hoofdstuk IV - HET RIJKSINSTITUUT VOOR DE SOCIALE VER-
ZEKERING DER ZELFSTANDIGEN
a) De Raad van Beheer
Artikel 68.
De Raad van Beheer vergadert telkens als zijn voorzitter het noodzakelijk
acht.
De voorzitter is ertoe gehouden de raad bijeen te roepen binnen de twee
weken, wanneer hem daartoe een aanvraag wordt gedaan, hetzij door ten-
minste vijf leden of door de administrateur-generaal, hetzij door een rege-
ringscommissaris of door de afgevaardigde van de Minister van Financiën.
De regeringscommissaris en de afgevaardigde van de Minister van Financi-
en mogen de hoogdringendheid inroepen ; in dat geval moet de bijeenroe-
ping binnen de acht dagen geschieden.
Artikel 69.
De Raad van Beheer kan aan ambtenaren van het Rijksinstituut de be-
voegdheid overdragen :
1° op disciplinair vlak om personeelsleden van het Rijksinstituut behorend
tot het niveau 1 tuchtstraffen op te leggen voor zover zij de blaam niet
overschrijden ;
2° om beslissingen te treffen waarbij in individuele gevallen van perso-
neelsleden van het Rijksinstituut die tot het niveau 1 behoren, het admi-
nistratief en geldelijk statuut van die personeelsleden alsmede de pensi-
oenregeling waaronder ze vallen, toegepast worden, behalve wanneer
deze toepassing een princiepskwestie stelt.
S.140
38/21
b) Het Beheerscomité
Artikel 70.
§ 1. De samenstelling van het Beheerscomité wordt, na advies van de Raad
van Beheer, door Ons bepaald.
§ 2. Het Beheerscomité vergadert telkens als zijn voorzitter het nuttig acht.
De voorzitter is ertoe gehouden het comité bijeen te roepen binnen de twee
weken wanneer hem daartoe een aanvraag wordt gedaan, hetzij door ten
minste twee leden of door de administrateur-generaal, hetzij door een rege-
ringscommissaris of door de afgevaardigde van de Minister van Financiën.
De regeringscommissaris en de afgevaardigde van de Minister van Financi-
en mogen de hoogdringendheid inroepen ; in dat geval moet de bijeenroe-
ping binnen de acht dagen geschieden.
Artikel 71.
§ 1. Het Beheerscomité :
1° stelt de rechtsvorderingen in met betrekking tot de statutaire taak van het
Rijksinstituut met uitzondering van de voorziening in Cassatie ;
2° verklaart de betrekkingen vacant, behalve deze van niveau 1, en waakt
over de organisatie van de proeven die door aanwerving of bevordering
tot deze betrekkingen toegang verlenen ;
3° benoemt en kent veranderingen van graad en promoties toe in de graden
die niet tot niveau 1 behoren ;
4° oefent de disciplinaire macht uit ten opzichte van de personeelsleden die
niet tot niveau 1 behoren ;
5° treft de beslissingen die in individuele gevallen van in 4° bedoelde perso-
neelsleden, het administratief en geldelijk statuut van deze personeelsleden
alsmede de pensioenregeling waaronder ze vallen, toepassen ;
6° verleent hypothecaire handlichting of afstand van hypothecaire rang in
de gevallen van zelfstandigen die een onroerend goed hebben aange-
wend tot vestiging van hun pensioenfonds.
S.141
38/21
§ 2. Het Beheerscomité kan aan ambtenaren van het Rijksinstituut, de be-
voegdheden bedoeld bij § 1, 1° en 6°, overdragen.
Het mag eveneens overdragen :
a) de bevoegdheid, bepaald bij § 1, 4°, in zoverre deze de toepassing be-
treft van tuchtstraffen die niet hoger zijn dan de blaam ;
b) de bevoegdheid bepaald bij 5°, op voorwaarde dat de te nemen beslis-
sing geen princiepskwestie stelt.
c) Gemeenschappelijke bepalingen
Artikel 72.
De Raad van Beheer en het Beheerscomité kunnen slechts geldig beraadsla-
gen wanneer minstens de helft van de stemgerechtigde leden aanwezig is.
Nochtans, na een tweede oproeping waarin de bepalingen van dit artikel
zijn weergegeven en uitdrukkelijk wordt verwezen naar de punten die voor
de tweede maal op de dagorde zijn geplaatst, beraadslagen de Raad en het
Comité, naargelang het geval, geldig over deze laatste punten, welk ook het
aantal aanwezigen zij.
Artikel 73.
Onverminderd de bepalingen van de artikelen 74 en 75 stellen de Raad en
het Comité hun reglement op van inwendige orde en leggen het de Minister
van Middenstand ter goedkeuring voor.
Artikel 74.
De documenten die aan de Raad en aan het Comité voorgelegd worden of
ervan uitgaan moeten in de twee landstalen opgesteld zijn. Een exemplaar
ervan wordt aan de Minister van Middenstand overgemaakt.
S.142
38/21
Artikel 75.
Het stemmen gebeurt bij handopheffing of bij naamafroeping. Bij staking
van stemmen is de stem van de voorzitter doorslaggevend. Zo het om be-
noemingen of tuchtstraffen gaat dan is de stemming geheim.
Artikel 76.
Het bedrag van de zitpenningen, die toegekend worden aan de voorzitter, de
ondervoorzitters en de leden die een vergadering van de Raad of van het
Comité bijwonen, wordt door de Koning vastgesteld.
Aan de voorzitter van het Rijksinstituut (voorheen de Rijksdienst) voor de
Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen kan een door zijn werk van voor-
zitter gerechtvaardigde forfaitaire vergoeding worden toegekend. Deze
vergoeding wordt vastgesteld door de Koning.
De betrokkenen kunnen eveneens de verblijfsvergoedingen genieten en te-
rugbetaling bekomen van hun verplaatsingskosten volgens de regeling die
bij de ministeriële departementen op de directeurs toepasselijk is.
De uitgaven die uit de toepassing van dit artikel resulteren worden door het
Rijksinstituut gedragen.
Artikel 77.
Het secretariaat van de Raad van Beheer en van het Beheerscomité wordt
waargenomen door een secretaris en door een adjunct-secretaris wier statuut
door Ons wordt bepaald.
d) Algemene bepalingen
Artikel 78.
Alle akten welke het Rijksinstituut verbinden met uitzondering van deze
welke betrekking hebben op het dagelijks beheer of waarvoor aan ambtena-
ren van het Rijksinstituut overdracht van bevoegdheid werd verleend, wor-
den samen getekend door de voorzitter van de Raad van Beheer en door de
administrateur-generaal.
S.143
38/21
Artikel 79.
De financiële tussenkomst van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invalidi-
teitsverzekering in de beheerskosten van het Rijksinstituut maakt het voor-
werp uit van een reglement dat door de Minister van Sociale Voorzorg en
de Minister van Middenstand samen opgesteld wordt.
Hoofdstuk V - DE COMMISSIE VOOR VRIJSTELLING VAN BIJ-
DRAGEN
Artikel 80.
[De Commissie voor Vrijstelling van Bijdragen, door het koninklijk besluit
nr. 38 opgericht bij [de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid] (144),
omvat [zes] (161) kamers die elk kennis nemen zowel van de aanvragen
ingediend in de Nederlandse taal als van de aanvragen ingediend in de
Franse taal. Een van deze kamers neemt bovendien kennis van de aanvra-
gen ingediend in de Duitse taal.] (34)
Artikel 81.
[§ 1. De Koning benoemt, op gezamenlijk voorstel van [de Minister die het
Sociaal Statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft] (145) en
van de Minister van Sociale Voorzorg, een voorzitter bij elk der kamers van
de Commissie.
Hij benoemt eveneens een of meerdere plaatsvervangers voor iedere voor-
zitter.
§ 2. [Kunnen alleen tot voorzitter benoemd worden, doctors, licentiaten of
masters in de rechten die gedurende ten minste drie jaar voldaan hebben aan
één van de volgende voorwaarden :
1° rechterlijke functies uitgeoefend hebben;
2° bij de balie ingeschreven geweest zijn;
3° als Rijksambtenaar in een functie van niveau A benoemd geweest zijn en
in die hoedanigheid functies uitoefenen of uitgeoefend hebben tot op het
ogenblik van hun pensionering bij de Directie-generaal Zelfstandigen
van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid.] (162)
Bijwerking 2011/2 S.144
38/22
§ 3. In geval van afwezigheid of belet van de voorzitter van een kamer en
van zijn plaatsvervangers mag het voorzitterschap worden waargenomen
door de voorzitter van een andere kamer of door een van zijn plaatsvervan-
gers.
§ 4. De voorzitters kiezen in hun midden, voor een termijn van drie jaar,
een eerste voorzitter en een plaatsvervangend eerste voorzitter.
De eerste voorzitter wordt ermee belast :
1° de zaken over de kamers te verdelen rekening houdend met de bepa-
lingen van artikel 80 ;
2° te waken over de eenheid van rechtspraak ;
3° over te gaan tot de affectaties van de leden ;
4° op regelmatige tijdstippen en in elk geval bij het einde van zijn mandaat
een evaluatieverslag van de activiteiten van de Commissie over te ma-
ken aan [de Minister die het Sociaal Statuut der zelfstandigen onder zijn
bevoegdheid heeft] (145) en aan het Algemeen Beheerscomité.] (35)
Artikel 82.
[Iedere kamer omvat, benevens de voorzitter, een lid dat [de Minister die
het Sociaal Statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft] (145)
vertegenwoordigt, door deze Minister benoemd onder de ambtenaren van
zijn departement, en een lid dat het Rijksinstituut vertegenwoordigt, aange-
duid door de administrateur-generaal van het voornoemd Instituut onder de
ambtenaren van zijn Instituut. Voor elk lid worden één of meer plaatsver-
vangers benoemd of aangeduid.
De effectieve en plaatsvervangende leden worden benoemd voor het geheel
der kamers. De eerste voorzitter bepaalt de affectatie van deze leden bij de
verschillende kamers.
In geval van afwezigheid of belet van een lid en van zijn plaatsvervangers,
mag, onverminderd de bepalingen van het eerste lid, een ander lid of een
van zijn plaatsvervangers hem vervangen.] (15)(36)
Bijwerking 2011/2 S.145
Artikel 83.
[...] (37)
Artikel 84.
[§ 1. De effectieve en plaatsvervangende voorzitters en leden worden be-
noemd voor een termijn van zes jaar. Ze kunnen herbenoemd worden.
§ 2. De ambtenaren, effectieve en plaatsvervangende leden, maken niet lan-
ger deel uit van de Commissie wanneer hun administratief ambt een einde
neemt.
§ 3. De effectieve en plaatsvervangende eerste voorzitter, voorzitters en
leden, die een overleden, ontslagnemend of niet langer van de Commissie
deel uitmakend effectief of plaatsvervangend eerste voorzitter, voorzitter of
lid vervangen, beëindigen het mandaat van diegene die zij vervangen.] (38)
Artikel 85.
De effectieve en plaatsvervangende leden, die nog niet beëdigd zijn, leggen,
alvorens in functie te treden, in de handen van de voorzitter de eed af die
voorgeschreven is door het decreet van 20 juli 1831.
Bijwerking 21.01.1994 S.146
Artikel 86.
[Het bedrag van de vergoedingen en van de zitpenningen, waarop de effec-
tieve en plaatsvervangende eerste voorzitter, voorzitters en leden aanspraak
kunnen maken, wordt door de Koning vastgesteld.] (39)
Artikel 87.
[[de Minister die het Sociaal Statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegd-
heid heeft] (145) benoemd bij de Commissie, onder de ambtenaren van zijn
departement :
1° vijf eerste griffiers waarvan ten minste twee nederlandstalig en ten min-
ste twee franstalig zijn ;
2° een hoofdgriffier.
Niemand kan hoofdgriffier worden benoemd indien hij niet gedurende ten
minste twee jaar de functies van eerste griffier heeft uitgeoefend.] (40)
Artikel 88.
Tekst van kracht tot en met 31 december 2014
§ 1. De onderworpenen die een vrijstelling wensen te bekomen en de perso-
nen bedoeld in [artikel 17, derde lid] (146), van het koninklijk besluit nr.
38, die van hun solidaire verantwoordelijkheid wensen ontheven te worden,
moeten een aanvraag indienen.
Zo de betrokkene overleden is vooraleer hij dergelijke aanvraag indiende,
dan mag deze door zijn rechthebbenden worden ingediend.
§ 2. Opdat de aanvraag van een onderworpene ontvankelijk zou zijn, dient
er te worden voldaan aan de […] (218) volgende voorwaarden:
[1° de aanvraag moet worden ingediend bij het sociaal verzekeringsfonds
waaraan de bijdragen waarvoor vrijstelling wordt gevraagd, verschul-
digd zijn, hetzij bij neerlegging ter plaatse van een verzoekschrift, hetzij
bij een ter post aangetekend schrijven, hetzij via elektronische weg, vol-
gens de modaliteiten en voorwaarden vastgesteld bij de artikelen 3, 4/1
en 4/2 van de wet van 24 februari 2003 betreffende de modernisering
van het beheer van de sociale zekerheid en betreffende de elektronische
communicatie tussen ondernemingen en de federale overheid.
Bijwerking 2014/1 S.147
Via het informaticanetwerk van het sociaal statuut der zelfstandigen dat
wordt beheerd door het Rijksinstituut stelt het fonds de griffie van de
Commissie onmiddellijk op de hoogte van de indiening van de aanvraag.
Wanneer de aanvraag tot vrijstelling enkel bijdragen betreft verschul-
digd in de hoedanigheid van onderworpene beoogd in artikel 12, § 2 van
het koninklijk besluit nr. 38, wordt deze niet in overweging genomen en
stelt het sociaal verzekeringsfonds de aanvrager hiervan onmiddellijk op
de hoogte.
Wanneer de aanvraag ingediend wordt door het neerleggen van een ver-
zoekschrift, reikt het fonds een attest aan betrokkene uit dat de datum
vermeldt waarop de aanvraag werd ingediend.] (147)] (49) (219)
2° de aanvraag dient gedaan te zijn binnen de [twaalf maanden]. (20) Naar
gelang van het geval, begint deze termijn te lopen :
a) vanaf de eerste dag van het kalenderkwartaal dat volgt op datgene
waarop de door de aanvraag beoogde bijdrage betrekking heeft ;
b) onverminderd het in littera c bepaalde, vanaf de eerste dag van het
kalenderkwartaal dat volgt op datgene in de loop waarvan een
afrekening van een bijdragenregularisatie [verschuldigd ingevolge
een begin van activiteit in de zin van artikel 38, § 1 van dit besluit of
ingevolge een rechtzetting in de vaststelling der inkomsten door de
bevoegde belastingsdiensten] (148) werd verstuurd, voor wat betreft
het bijdragesupplement dat die regularisatie met zich brengt ;
c) vanaf de eerste dag van het kalenderkwartaal dat volgt op datgene
waarop de in de afrekening van een bijdrageregularisatie vervatte
bijdrage betrekking heeft voor wat betreft het bijdragesupplement
dat die regularisatie met zich brengt, indien deze voortkomt van een
begin of hervatting van een beroepsbezigheid en de onderworpene
zich bij een sociale verzekeringskas heeft laten aansluiten na 31 de-
cember van het derde kalenderjaar volgend op datgene in de loop
waarvan de bezigheid een aanvang nam of hervat werd.
d) […] (149)
________________________
(a) Zie hierna het koninklijk besluit van 29.12.1967 betreffende de rechten van de
gewezen kolonisten binnen het raam van het stelsel voor rust- en overlevings-
pensioen der zelfstandigen.
Bijwerking 2014/1 S.147/1
38/17,
3e lid
(a)
[3° De zelfstandige van wie de bijdragen het voorwerp uitmaken van de
aanvraag moet sinds minstens vier opeenvolgende en verstreken kalen-
derkwartalen onderworpen zijn of zijn onderwerping hebben stopgezet
vooraleer hij gedurende vier opeenvolgende kwartalen onderworpen
geweest is. De aanvraag die ingediend wordt door een zelfstandige die
niet aan deze voorwaarden voldoet, wordt niet in overweging genomen
door het fonds dat de aanvrager hiervan onmiddellijk op de hoogte stelt.
In afwijking van wat voorzien is in 2°, begint de termijn van twaalf
maanden te lopen op de eerste dag van het vijfde kalenderkwartaal on-
derwerping aan het sociaal statuut der zelfstandigen, voor wat de bijdra-
gen van de eerste drie kalenderkwartalen onderwerping betreft.] (220)
§ 3. Opdat de aanvraag van een persoon bedoeld in [artikel 17, derde lid]
(146), van het koninklijk besluit nr. 38 ontvankelijk zou zijn, moet zij wor-
den ingediend op de wijze bepaald in § 2, 1°, van dit artikel, binnen [twaalf
maanden] (20) volgend op het kalenderkwartaal in de loop waarvan het so-
ciaal verzekeringsfonds hem heeft verzocht te betalen in de plaats van de
onderworpene.
§ 4. [Zo de in § 2 of § 3 bedoelde persoon overleden is in de periode gedu-
rende welke de termijn loopt om, naar gelang van het geval, een aanvraag
tot vrijstelling of tot ontheffing van hoofdelijke aansprakelijkheid in te die-
nen, moet de aanvraag van zijn of haar rechthebbenden, om ontvankelijk te
zijn, binnen de zes maanden die volgen op het kalenderkwartaal in de loop
waarvan zij werden verzocht te betalen in de plaats van de verzekerings-
plichtige ingediend worden op de wijze voorzien in § 2, 1° van dit artikel.]
(21)
[§ 5. Wanneer de in artikel 12, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 bedoel-
de verzekeringsplichtigen een bijdrage verschuldigd zijn, worden zij op
onweerlegbare wijze vermoed zich niet in staat van behoefte of in een toe-
stand die de staat van behoefte benadert, te bevinden.] (22)
________________________
(a) Het artikel 88, § 2, 2° en § 3, zoals het van kracht was vóór 1 juli 1992 (termijn
van twee jaar), blijft van toepassing op alle vóór 1 januari 1993 ingediende aan-
vragen (koninklijk besluit van 01.07.1992, art. 8 - B.S. 03.07.1992).
(b) Het artikel 88, § 4, zoals het van kracht was vóór 1 juli 1992, blijft van toepas-
sing op alle vóór 1 januari 1993 ingediende aanvragen (koninklijk besluit van
01.07.1992, art. 8 - B.S. 03.07.1992).
Bijwerking 2014/1 S.148
(a)
(b)
Tekst van kracht vanaf 1 januari 2015
§ 1. De onderworpenen die een vrijstelling wensen te bekomen en de perso-
nen bedoeld in [artikel 17, [negende] (209) lid] (146), van het koninklijk
besluit nr. 38, die van hun solidaire verantwoordelijkheid wensen ontheven
te worden, moeten een aanvraag indienen.
Zo de betrokkene overleden is vooraleer hij dergelijke aanvraag indiende,
dan mag deze door zijn rechthebbenden worden ingediend.
§ 2. Opdat de aanvraag van een onderworpene ontvankelijk zou zijn, dient
er te worden voldaan aan de […] (218) volgende voorwaarden:
[1° de aanvraag moet worden ingediend bij het sociaal verzekeringsfonds
waaraan de bijdragen waarvoor vrijstelling wordt gevraagd, verschul-
digd zijn, hetzij bij neerlegging ter plaatse van een verzoekschrift, hetzij
bij een ter post aangetekend schrijven, hetzij via elektronische weg, vol-
gens de modaliteiten en voorwaarden vastgesteld bij de artikelen 3, 4/1
en 4/2 van de wet van 24 februari 2003 betreffende de modernisering
van het beheer van de sociale zekerheid en betreffende de elektronische
communicatie tussen ondernemingen en de federale overheid.
Via het informaticanetwerk van het sociaal statuut der zelfstandigen dat
wordt beheerd door het Rijksinstituut stelt het fonds de griffie van de
Commissie onmiddellijk op de hoogte van de indiening van de aanvraag.
Wanneer de aanvraag tot vrijstelling enkel bijdragen betreft verschul-
digd in de hoedanigheid van onderworpene beoogd in artikel 12, § 2 van
het koninklijk besluit nr. 38, wordt deze niet in overweging genomen en
stelt het sociaal verzekeringsfonds de aanvrager hiervan onmiddellijk op
de hoogte.
Wanneer de aanvraag ingediend wordt door het neerleggen van een ver-
zoekschrift, reikt het fonds een attest aan betrokkene uit dat de datum
vermeldt waarop de aanvraag werd ingediend.] (147)] (49) (219)
2° [de aanvraag dient gedaan te zijn binnen de twaalf maanden. Deze ter-
mijn begint te lopen vanaf de eerste dag van het kalenderkwartaal dat
volgt op datgene waarop de door de aanvraag beoogde voorlopige bij-
drage betrekking heeft.] (20) (148) (149)] (210)
Bijwerking 2014/1 S.148/1
38/17,
3e lid
[3° De zelfstandige van wie de bijdragen het voorwerp uitmaken van de
aanvraag moet sinds minstens vier opeenvolgende en verstreken kalen-
derkwartalen onderworpen zijn of zijn onderwerping hebben stopgezet
vooraleer hij gedurende vier opeenvolgende kwartalen onderworpen
geweest is. De aanvraag die ingediend wordt door een zelfstandige die
niet aan deze voorwaarden voldoet, wordt niet in overweging genomen
door het fonds dat de aanvrager hiervan onmiddellijk op de hoogte stelt.
In afwijking van wat voorzien is in 2°, begint de termijn van twaalf
maanden te lopen op de eerste dag van het vijfde kalenderkwartaal on-
derwerping aan het sociaal statuut der zelfstandigen, voor wat de bijdra-
gen van de eerste drie kalenderkwartalen onderwerping betreft.] (220)
§ 3. Opdat de aanvraag van een persoon bedoeld in [artikel 17, [negende]
(211) lid] (146), van het koninklijk besluit nr. 38 ontvankelijk zou zijn,
moet zij worden ingediend op de wijze bepaald in § 2, 1°, van dit artikel,
binnen [twaalf maanden] (20) volgend op het kalenderkwartaal in de loop
waarvan het sociaal verzekeringsfonds hem heeft verzocht te betalen in de
plaats van de onderworpene.
§ 4. [Zo de in § 2 of § 3 bedoelde persoon overleden is in de periode gedu-
rende welke de termijn loopt om, naar gelang van het geval, een aanvraag
tot vrijstelling of tot ontheffing van hoofdelijke aansprakelijkheid in te die-
nen, moet de aanvraag van zijn of haar rechthebbenden, om ontvankelijk te
zijn, binnen de zes maanden die volgen op het kalenderkwartaal in de loop
waarvan zij werden verzocht te betalen in de plaats van de verzekerings-
plichtige ingediend worden op de wijze voorzien in § 2, 1° van dit artikel.]
(21)
§ 5. [...] (22) (212)
________________________
(a) Het artikel 88, § 2, 2° en § 3, zoals het van kracht was vóór 1 juli 1992 (termijn
van twee jaar), blijft van toepassing op alle vóór 1 januari 1993 ingediende aan-
vragen (koninklijk besluit van 01.07.1992, art. 8 - B.S. 03.07.1992).
(b) Het artikel 88, § 4, zoals het van kracht was vóór 1 juli 1992, blijft van toepas-
sing op alle vóór 1 januari 1993 ingediende aanvragen (koninklijk besluit van
01.07.1992, art. 8 - B.S. 03.07.1992).
Bijwerking 2014/1 S.148/2
(a)
(b)
Artikel 89.
Tekst van kracht tot en met 31 december 2014
[§ 1. Wanneer het sociaal verzekeringsfonds een aanvraag ontvangt, ver-
zoekt het de aanvrager onmiddellijk om een inlichtingsformulier A nauw-
keurig in te vullen, te ondertekenen en het binnen de dertig dagen terug aan
het fonds te bezorgen. Deze termijn van dertig dagen begint te lopen vanaf
de ontvangst van de aanvraag.
Wanneer de aanvrager het nauwkeurig ingevulde en ondertekende inlich-
tingsformulier A binnen de dertig dagen aan zijn sociaal verzekeringsfonds
bezorgt bij een ter post aangetekend schrijven of via elektronische weg
overeenkomstig de wet van 24 februari 2003 betreffende de modernisering
van het beheer van de sociale zekerheid en betreffende de elektronische
communicatie tussen ondernemingen en de federale overheid, registreert het
fonds de aanvraag in het informaticanetwerk van het sociaal statuut der zelf-
standigen dat wordt beheerd door het Rijksinstituut.
De aanvraag wordt geacht niet te zijn ingediend wanneer de aanvrager het
nauwkeurig ingevulde en ondertekende inlichtingsformulier A niet aan zijn
sociaal verzekeringsfonds bezorgt binnen de dertig dagen, volgens de mo-
daliteiten voorzien in het tweede lid.
Wanneer de aanvraag wordt ingediend bij een ter post aangetekend schrij-
ven, geldt de datum van de poststempel als de datum waarop de aanvraag
werd ingediend. Wanneer de aanvraag wordt ingediend bij een verzoek-
schrift ter plaatse, geldt de datum van de neerlegging van het verzoekschrift
als de datum waarop de aanvraag werd ingediend. Wanneer de aanvraag
wordt ingediend via elektronische weg, geldt de datum van de elektronische
verzending als de datum waarop de aanvraag werd ingediend.
De aanvrager die een aanvraag indient via elektronische weg houdt de ori-
ginelen van alle bewijsstukken en attesten die via elektronische weg bij de
aanvraag worden gevoegd ter beschikking van de Commissie en dit tijdens
de ganse duur van het onderzoek van de aanvraag.
Het fonds vult een inlichtingsformulier B in.
Het model van genoemde formulieren wordt vastgesteld door de Minister
die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft, even-
als de voorwaarden waaronder het formulier A beschouwd wordt als nauw-
keurig ingevuld.
Bijwerking 2014/1 S.148/3
Behalve wanneer de aanvraag geacht wordt niet te zijn ingediend, bezorgt
het sociaal verzekeringsfonds het ingevolge de aanvraag samengesteld dos-
sier aan de griffie van de Commissie, uiterlijk op de vijfde werkdag volgend
op de in het eerste lid beoogde termijn van dertig dagen.
Dit dossier dient volgende stukken te omvatten:
1° de aanvraag, in voorkomend geval, vergezeld van de briefomslag waarin
ze zich bevond;
2° het inlichtingsformulier A;
3° het inlichtingsformulier B;
4° in voorkomend geval, alle andere documenten dienstig om de staat van
behoefte van de aanvrager te kunnen beoordelen.
Wanneer de aanvraag wordt geacht niet te zijn ingediend, dan informeert
het sociaal verzekeringsfonds de zelfstandige of de hoofdelijk aansprakelij-
ke hierover per aangetekende brief en dit uiterlijk op de vijfde werkdag
volgend op de in het eerste lid beoogde termijn van dertig dagen.] (150)
(151) (152) (50) (153)] (221)
§ 2. Zo dit nodig is, vraagt de griffier aan de Administratie der Directe Be-
lastingen inlichtingen in verband met de inkomsten.
§ 3. Wanneer het dossier klaar is om aan de Commissie te worden voorge-
legd, maakt de griffier een bondig verslag op waarvan een exemplaar aan
het Rijksinstituut wordt overgemaakt.
Bijwerking 2014/1 S.149
Tekst van kracht vanaf 1 januari 2015
[§ 1. Wanneer het sociaal verzekeringsfonds een aanvraag ontvangt, ver-
zoekt het de aanvrager onmiddellijk om een inlichtingsformulier A nauw-
keurig in te vullen, te ondertekenen en het binnen de dertig dagen terug aan
het fonds te bezorgen. Deze termijn van dertig dagen begint te lopen vanaf
de ontvangst van de aanvraag.
Wanneer de aanvrager het nauwkeurig ingevulde en ondertekende inlich-
tingsformulier A binnen de dertig dagen aan zijn sociaal verzekeringsfonds
bezorgt bij een ter post aangetekend schrijven of via elektronische weg
overeenkomstig de wet van 24 februari 2003 betreffende de modernisering
van het beheer van de sociale zekerheid en betreffende de elektronische
communicatie tussen ondernemingen en de federale overheid, registreert het
fonds de aanvraag in het informaticanetwerk van het sociaal statuut der zelf-
standigen dat wordt beheerd door het Rijksinstituut. [Wanneer het inlich-
tingsformulier niet de informatie, bedoeld in artikel 89bis, § 1, bevat, wordt
het als onnauwkeurig ingevuld beschouwd.] (213)
De aanvraag wordt geacht niet te zijn ingediend wanneer de aanvrager het
nauwkeurig ingevulde en ondertekende inlichtingsformulier A niet aan zijn
sociaal verzekeringsfonds bezorgt binnen de dertig dagen, volgens de mo-
daliteiten voorzien in het tweede lid.
Wanneer de aanvraag wordt ingediend bij een ter post aangetekend schrij-
ven, geldt de datum van de poststempel als de datum waarop de aanvraag
werd ingediend. Wanneer de aanvraag wordt ingediend bij een verzoek-
schrift ter plaatse, geldt de datum van de neerlegging van het verzoekschrift
als de datum waarop de aanvraag werd ingediend. Wanneer de aanvraag
wordt ingediend via elektronische weg, geldt de datum van de elektronische
verzending als de datum waarop de aanvraag werd ingediend.
De aanvrager die een aanvraag indient via elektronische weg houdt de ori-
ginelen van alle bewijsstukken en attesten die via elektronische weg bij de
aanvraag worden gevoegd ter beschikking van de Commissie en dit tijdens
de ganse duur van het onderzoek van de aanvraag.
Het fonds vult een inlichtingsformulier B in.
Het model van genoemde formulieren wordt vastgesteld door de Minister
die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft, even-
als de voorwaarden waaronder het formulier A beschouwd wordt als nauw-
keurig ingevuld.
Bijwerking 2014/1 S.149/1
Behalve wanneer de aanvraag geacht wordt niet te zijn ingediend, bezorgt
het sociaal verzekeringsfonds het ingevolge de aanvraag samengesteld dos-
sier aan de griffie van de Commissie, uiterlijk op de vijfde werkdag volgend
op de in het eerste lid beoogde termijn van dertig dagen.
Dit dossier dient volgende stukken te omvatten:
1° de aanvraag, in voorkomend geval, vergezeld van de briefomslag waarin
ze zich bevond;
2° het inlichtingsformulier A;
3° het inlichtingsformulier B;
4° in voorkomend geval, alle andere documenten dienstig om de staat van
behoefte van de aanvrager te kunnen beoordelen.
Wanneer de aanvraag wordt geacht niet te zijn ingediend, dan informeert
het sociaal verzekeringsfonds de zelfstandige of de hoofdelijk aansprakelij-
ke hierover per aangetekende brief en dit uiterlijk op de vijfde werkdag
volgend op de in het eerste lid beoogde termijn van dertig dagen.] (150)
(151) (152) (50) (153)] (221)
§ 2. Zo dit nodig is, vraagt de griffier aan de Administratie der Directe Be-
lastingen inlichtingen in verband met de inkomsten.
§ 3. Wanneer het dossier klaar is om aan de Commissie te worden voorge-
legd, maakt de griffier een bondig verslag op waarvan een exemplaar aan
het Rijksinstituut wordt overgemaakt.
[Artikel 89bis.
§ 1. De in artikel 88, § 2 bedoelde aanvrager, dient in het inlichtingsformu-
lier A opgave te doen van een raming van zijn beroepsinkomsten als zelf-
standige voor het jaar waarin hij zijn aanvraag doet, alsook van de beroeps-
inkomsten als zelfstandige van de twee daaraan voorafgaande jaren voor
zover er in die jaren sprake was van een zelfstandige beroepsactiviteit. De
aldus opgegeven inkomsten kunnen tot op het moment van de zitting aange-
past worden. Wanneer geen of onvolledige opgave van de vereiste inkom-
sten wordt gedaan in het inlichtingsformulier A, wordt toepassing gemaakt
van artikel 89, § 1, tweede lid.
§ 2. Wanneer het jaar van de zitting verschilt van het jaar van de aanvraag,
dient de aanvrager ook een raming van zijn zelfstandige beroepsinkomsten
van het jaar van de zitting aan de griffie mee te delen. Wanneer de aanvra-
ger nalaat dit te doen, worden de inkomsten van het jaar van de zitting ge-
acht dezelfde te zijn als deze van het jaar van de aanvraag.] (214)
Bijwerking 2014/1 S.149/2
Artikel 90.
§ 1. De voorzitter van iedere kamer bepaalt de dagen der zittingen en stelt
er de dagorde van vast.
§ 2. De zittingen van de Commissie zijn niet openbaar. [...] (16)
De aanwezigheid ter zitting van de aanvrager is niet vereist. Indien hij hier-
toe de wens uitdrukt, kan hij persoonlijk verschijnen of zich laten vertegen-
woordigen of bijstaan hetzij door een advokaat, drager in voorkomend ge-
val van stukken, hetzij door iedere andere persoon voorzien van een ge-
schreven volmacht en voor ieder geval aanvaard door de voorzitter.
§ 3. Indien een onderzoek ter plaatse nodig geacht wordt, vraagt de Com-
missie het aan bij de Minister van Middenstand die hiertoe laat overgaan
door zijn diensten of door deze van het Rijksinstituut.
Zo dat onderzoek, zelfs vooraleer de Commissie het dossier heeft onder-
zocht, noodzakelijk blijkt, mag de voorzitter van elke kamer dit ook op ei-
gen initiatief aanvragen.
§ 4. [De Commissie beslist op stukken. Zij beraadslaagt geldig indien de
voorzitter van de kamer en de twee leden bedoeld in artikel 82 aanwezig
zijn.
De beslissingen worden genomen bij meerderheid van stemmen.] (42)
Bijwerking 21.01.1994 S.150
Artikel 91.
Tekst van kracht tot en met 31 december 2014
§ 1. [De Commissie mag gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen van de
bijdragen in eigenlijke zin en van de verhogingen die erop betrekking heb-
ben, van de bijdrage bestemd voor het dekken van de werkingskosten van
het sociaal verzekeringsfonds en van de verhogingen die erop betrekking
hebben, van de rappelkosten en van de gerechtskosten.
Wat de rappelkosten en de gerechtskosten betreft, mag de Commissie echter
slechts dan gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen, wanneer vrijstelling
werd toegekend voor alle bijdragen van het tijdvak waarop deze kosten be-
trekking hebben.
De Commissie kan eveneens gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen
van de [te betalen in het raam van de voortgezette verzekering] (154) bij-
dragen:
Onder bijdragen [te betalen in het raam van de voortgezette verzekering]
(155) dienen zowel de bijdragen bestemd voor het stelsel der uitkeringen
inzake rust- en overlevingspensioenen als deze bestemd voor het stelsel van
de ziekte- en invaliditeitsverzekering verstaan te worden.
[De Commissie kan slechts gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen van
de bijdragen te betalen door de in artikel 7bis van het koninklijk besluit nr.
38 bedoelde helper [die enkel onderworpen is aan de verplichte regeling
voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, sectoren der uitkerings- en moeder-
schapsverzekering] (156), voorzover aan de geholpen zelfstandige reeds
vrijstelling werd verleend van de bijdragen met betrekking tot dezelfde
kwartalen.] (5) (25) (87)
§ 2. In geval van gedeeltelijke vrijstelling kan de Commissie de bedragen
niet splitsen die betrekking hebben op eenzelfde kwartaal.
§ 3. De door de Commissie ten opzichte van de zelfstandige genomen be-
slissingen tot vrijstelling heffen, voor de periode waarop zij betrekking heb-
ben, zijn solidaire verantwoordelijkheid op ten aanzien van de bijdragen
verschuldigd door zijn helpers.
Bijwerking 2014/1 S.151
§ 4. [Onverminderd art. 88, § 2, hebben de door de Commissie genomen
beslissingen betrekking op de hiernavermelde bijdragen :
1° de bijdragen die vervallen zijn op het ogenblik van de aanvraag en uit-
drukkelijk bedoeld werden door deze aanvraag ;
2° de bijdragen die vervallen zijn tussen het ogenblik van de aanvraag en
het ogenblik waarop de Commissie beslist.] (26)
Indien de Commissie besluit tot totale vrijstelling, kan zij haar beslissing
eveneens doen slaan op de eventueel in de toekomst verschuldigde bijdra-
gen. De Commissie bepaalt, op zicht van de stukken van het dossier, het
aantal kwartaalbijdragen waarvoor aldus vrijstelling wordt verleend. Dit
aantal mag evenwel niet hoger zijn dan vier.
Tekst van kracht vanaf 1 januari 2015
§ 1. [De Commissie mag gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen van de
bijdragen in eigenlijke zin en van de verhogingen die erop betrekking heb-
ben, van de bijdrage bestemd voor het dekken van de werkingskosten van
het sociaal verzekeringsfonds en van de verhogingen die erop betrekking
hebben, van de rappelkosten en van de gerechtskosten.
Wat de rappelkosten en de gerechtskosten betreft, mag de Commissie echter
slechts dan gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen, wanneer vrijstelling
werd toegekend voor alle bijdragen van het tijdvak waarop deze kosten be-
trekking hebben.
De Commissie kan eveneens gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen
van de [te betalen in het raam van de voortgezette verzekering] (154) bij-
dragen:
Onder bijdragen [te betalen in het raam van de voortgezette verzekering]
(155) dienen zowel de bijdragen bestemd voor het stelsel der uitkeringen
inzake rust- en overlevingspensioenen als deze bestemd voor het stelsel van
de ziekte- en invaliditeitsverzekering verstaan te worden.
[De Commissie kan slechts gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen van
de bijdragen te betalen door de in artikel 7bis van het koninklijk besluit nr.
38 bedoelde helper [die enkel onderworpen is aan de verplichte regeling
voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, sectoren der uitkerings- en moeder-
schapsverzekering] (156), voorzover aan de geholpen zelfstandige reeds
vrijstelling werd verleend van de bijdragen met betrekking tot dezelfde
kwartalen.] (5) (25) (87)
Bijwerking 2014/1 S.152
§ 2. In geval van gedeeltelijke vrijstelling kan de Commissie de bedragen
niet splitsen die betrekking hebben op eenzelfde kwartaal.
§ 3. De door de Commissie ten opzichte van de zelfstandige genomen be-
slissingen tot vrijstelling heffen, voor de periode waarop zij betrekking heb-
ben, zijn solidaire verantwoordelijkheid op ten aanzien van de bijdragen
verschuldigd door zijn helpers.
§ 4. [Onverminderd art. 88, § 2, hebben de door de Commissie genomen
beslissingen betrekking op de hiernavermelde bijdragen :
[1° de voorlopige bijdragen die vervallen zijn op het ogenblik van de aan-
vraag en dit voor zover ze uitdrukkelijk bedoeld zijn in de aanvraag;
2° de voorlopige bijdragen die vervallen zijn tussen het ogenblik van de
aanvraag en het ogenblik waarop de Commissie beslist.] (215)] (26)
Indien de Commissie besluit tot totale vrijstelling, kan zij haar beslissing
eveneens doen slaan op de eventueel in de toekomst verschuldigde [voorlo-
pige] (216) bijdragen. De Commissie bepaalt, op zicht van de stukken van
het dossier, het aantal kwartaalbijdragen waarvoor aldus vrijstelling wordt
verleend. Dit aantal mag evenwel niet hoger zijn dan vier.
Artikel 92.
§ 1. Het overlijden van de aanvrager verhindert niet dat de aanvraag om
vermindering, die hij ingediend heeft, zou onderzocht worden.
§ 2. [...]
Artikel 93.
De beslissingen van de Commissie worden bij ter post aangetekende brief
aan de aanvrager betekend. Er wordt kennis van gegeven aan de betrokken
sociale verzekeringskas en aan het Rijksinstituut.
[Iedere beslissing die gehele of gedeeltelijke vrijstelling verleent, wordt
eveneens medegedeeld aan de Administratie der Directe Belastingen.] (27)
________________________
(a) Opgeheven bij het koninklijk besluit van 05.04.1976, art. 38 - uitw. op
01.01.1976 (B.S. 30.04.1976).
Bijwerking 2014/1 S.153
(a)
Artikel 94.
[...] (28)(29)(43)
Artikel 94bis.
Tekst van kracht tot en met 31 december 2014 en opgeheven met ingang op
1 januari 2015 (217)
Met het oog op de toekenning van de uitkeringen in het kader van het soci-
aal statuut der zelfstandigen, andere dan het onvoorwaardelijk pensioen, en
onverminderd de toepassing van artikel 16 van het koninklijk besluit van 22
december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en over-
levingspensioen voor zelfstandigen, worden de bijdragen, waarvoor de
Commissie vrijstelling heeft verleend, als betaald beschouwd.
In afwijking op het vorig lid worden de bijdragen waarvoor vrijstelling
werd bekomen en die betrekking hebben op kalenderkwartalen na het vierde
kwartaal van het jaar 1980, voor wat betreft het stelsel der rust- en overle-
vingspensioenen, slechts geacht betaald te zijn voor de toepassing van arti-
kel 3, § 2bis, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betref-
fende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, en de artikelen 2
en 28, § 2, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende al-
gemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelf-
standigen.
Bijwerking 2014/1 S.154
Hoofdstuk VI - DE VERTEGENWOORDIGING VAN DE ZELF-
STANDIGEN- EN GEZINSORGANISATIES
Artikel 95.
§ 1. Worden beschouwd als representatief in de zin van artikel 21, § 3, 2°,
van het koninklijk besluit nr. 38 en van artikel 54 van onderhavig besluit :
1° de professionele landbouworganisaties die gedurende tenminste drie jaar
een activiteit uitoefenen die uitsluitend tot doel heeft de studie, de be-
scherming en de ontwikkeling van de professionele, economische, sociale
en zedelijke belangen van hun leden en tenminste 20.000 leden tellen ;
2° de andere zelfstandigenorganisaties, die erkend zijn overeenkomstig
artikel 6 of 7 van de wetten betreffende de organisatie van de Midden-
stand, gecoördineerd op 28 mei 1979, en overeenkomstig hun uitvoe-
ringsbesluiten.
§ 2. Worden beschouwd als representatief in de zin van artikel 21, § 3, eer-
ste lid, 4°, van het koninklijk besluit nr. 38 de gezinsorganisaties vertegen-
woordigd in de schoot van de Vlaamse Hoge Raad voor het Gezin of in de
schoot van de Conseil supérieur de la Famille pour la Communauté françai-
se.
§ 3. Wanneer de organisaties waarvan sprake in de §§ 1 en 2 aangezocht
worden om kandidaten voor te dragen, moeten hun voorstellen bij de Minis-
ter van Middenstand toekomen binnen tien dagen na de publikatie in het
Belgisch Staatsblad van een bericht dat om genoemde voorstellen verzoekt.
Hoofdstuk VII - OVERGANGSBEPALINGEN
Artikel 96.
§ 1. In afwijking op de bepalingen van artikel 10, § 1, kunnen de personen
die bij toepassing van artikel 34 van het koninklijk besluit nr. 38 aangeslo-
ten werden bij een vrije sociale verzekeringskas, op 1 januari 1969 van so-
ciale verzekeringskas veranderen.
De § 3 van artikel 10 is van toepassing op de mutaties bedoeld in dit artikel.
§ 2. Na 1 januari 1969 zijn de bepalingen van artikel 10 opnieuw van toe-
passing op de personen bedoeld in § 1. ________________________
(a) Artikel 10, § 3, werd opgeheven bij het koninklijk besluit van 13.12.1973, art. 2.
Bijwerking 01.01.1993 S.155
(a)
Artikel 97.
Het feit dat een helpster op 31 december 1967 vrijwillig bijdragen betaalt,
binnen het raam van de wet van 31 augustus 1963 betreffende het rust- en
overlevingspensioen der zelfstandigen, geldt als aanvraag tot onderwerping
in de zin van artikel 11, en dit met ingang van 1 januari 1968.
Artikel 98.
Het feit dat een man, die zijn echtgenote in de uitoefening van haar beroep
bijstaat of vervangt, op 31 december 1967 in de plaats van zijn echtgenote
onderworpen is aan de wet van 31 augustus 1963 betreffende het rust- en
overlevingspensioen der zelfstandigen, geldt als verzoek in de zin van arti-
kel 12, § 1, tweede lid, en heeft uitwerking op 1 januari 1968.
Artikel 98bis.
Wanneer de zelfstandige reeds onderworpen was aan de wet van 31 augus-
tus 1963 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen,
wordt de periode die begrepen is tussen het begin van de onderwerping aan
deze laatste wet en 1 januari 1968, voor de toepassing van artikel 44 van
onderhavig besluit meegerekend.
Artikel 99.
De verzekeringsorganismen doen aan hun verzekerden die, voor de vesti-
ging van hun pensioenfonds een levensverzekeringscontract aangewend
hebben, de aanpassing kennen welke, onverminderd de binding van de ren-
ten aan de schommelingen van de levensduurte, vanaf 1 januari 1968 dient
te geschieden krachtens artikel 14 van dit besluit. Deze kennisgave moet
uiterlijk op 31 maart 1968 gedaan zijn.
Indien de verzekerde, binnen de maand na de ontvangst van het bericht
waarvan sprake in voorgaand lid, hieraan geen gevolg geeft, stelt het ver-
zekeringsorganisme hem, bij een ter post aangetekend schrijven, in ge-
breke en maakt een afschrift hiervan over aan het Rijksinstituut. Indien de ________________________
(a) Heeft betrekking op artikel 11 zoals dit in voege was vóór diens intrekking bij
het koninklijk besluit van 22.07.1985, art. 1.
(b) Heeft betrekking op artikel 44 zoals dit in voege was vóór 01.07.1976 en voor
zover het de verhoging wegens laattijdige aansluiting (en niet wegens laattijdige
betaling) betreft.
(c) Zie hierboven de wet van 12.07.1972, art. 21.
S.156
(a)
38/8
ARS/12
(c)
(b)
verzekerde zich niet in regel stelt binnen de vijftien dagen, betekent het
Rijksinstituut aan de betrokkene dat hij geen aanspraak kan maken op de
bepalingen van artikel 12, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38.
Het Rijksinstituut deelt dit terzelfdertijd mee aan de sociale verzekeringskas
bij dewelke de betrokkene aangesloten is.
Artikel 100.
De verzakingen van de aanwending van een levensverzekeringscontract of
van een onroerend goed welke vóór 1 januari 1968 gebeurden in het raam
van de wet van 31 augustus 1963 betreffende het rust- en overlevingspensi-
oen der zelfstandigen, worden bevestigd.
Indien de verzaking, overeenkomstig bedoelde wet, moet uitwerking hebben
ten vroegste op 1 januari 1968, moet de betrokkene, voor de toepassing van
artikel 34 van het koninklijk besluit nr. 38, beschouwd worden op 31 de-
cember 1967 een onroerend goed of een levensverzekeringscontract aan te
wenden.
In de gevallen bedoeld in dit artikel wordt het speciaal stelsel inzake bijdra-
gen, voorzien in artikel 12, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38, toegepast
tot en met het kwartaal voorafgaand aan dit vanaf hetwelk de aansluiting bij
een pensioenkas zou plaats gehad hebben in het raam van de wet van 31
augustus 1963.
Artikel 101.
§§ 1 en 2 [...]
§ 3. De bevoegdheid van de Commissie voor Vrijstelling van Bijdragen
strekt zich eveneens uit tot de bijdragen bedoeld in artikel 91, § 1, tweede
lid, die betrekking hebben op de periode gelegen vóór 1 januari 1968.
Slotbepalingen
Artikel 102.
Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1968.
________________________
(a) Opgeheven bij het koninklijk besluit van 05.04.1976, art. 41 - uitw. op
01.01.1976 (B.S. 30.04.1976).
S.157
(a)
KONINKLIJK BESLUIT VAN 19 DECEMBER 1967
houdende vaststelling van de modaliteiten volgens welke het bezit en de
verplichtingen van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas, in verband met
het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, overgeheveld worden
(B.S. 28 december 1967)
S.158
Artikel 1.
§ 1. Worden overgenomen door de Rijksdienst voor de Sociale Verzekerin-
gen der Zelfstandigen, de verplichtingen van de Algemene Spaar- en Lijf-
rentekas, binnen het raam van de wetgeving betreffende het rust- en overle-
vingspensioen der zelfstandigen, die betrekking hebben :
1° op de betaling van de renten die vóór 1 januari 1968 zijn ingegaan ;
2° op het beheer van de renten bij de Algemene Spaar- en Lijfrentekas
gevestigd :
a) ten voordele van de weduwen van vóór 1 januari 1968 overleden
aangeslotenen ;
b) gevestigd door aangeslotenen die op 1 januari 1968 niet onderwor-
pen zijn aan het koninklijk besluit nr. 38 houdende inrichting van het
sociaal statuut der zelfstandigen.
De Algemene Spaar- en Lijfrentekas is ertoe gehouden, wat de bij haar ge-
vestigde renten betreft, de betaling te verzekeren van de op 31 december
1967 vervallen termijnen.
§ 2. Worden overgenomen door de vrije sociale verzekeringskas voor zelf-
standigen of door de Nationale Hulpkas voor de Sociale Verzekeringen der
Zelfstandigen, naar gelang van het geval, het beheer van de renten en van de
dossiers van de aangeslotenen bij de Algemene Spaar- en Lijfrentekas die,
met ingang van 1 januari 1968, aangesloten zijn bij een vrije sociale verze-
keringskas of bij de Nationale Hulpkas.
Artikel 2.
De waarden die de op 31 december 1967 berekende wiskundige reserves
vertegenwoordigen en het reservefonds, op dezelfde datum gevestigd bij de
Algemene Spaar- en Lijfrentekas, binnen het raam van de wetgeving betref-
fende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, worden, op 1 ja-
nuari 1968, overgemaakt aan de Rijksdienst voor de Sociale Verzekeringen
der Zelfstandigen.
In de mate waarin zij betrekking hebben op het in artikel 1, § 2, bedoeld
beheer, worden deze waarden door genoemde Rijksdienst overgedragen aan
de in hetzelfde artikel bedoelde vrije sociale verzekeringskas of aan de Na-
tionale Hulpkas.
S.159
Artikel 3.
De Algemene Spaar- en Lijfrentekas maakt, op verzoek van de Rijksdienst
voor de Pensioenen der Zelfstandigen of van de Rijksdienst voor de Sociale
Verzekeringen der Zelfstandigen, binnen de termijn in gemeen overleg met
deze organismen bepaald, al de elementen over bestaande onder vorm van
magnetische banden, dossiers, steekkaarten, rekeninguittreksels, listings,
enz., die noodzakelijk geacht worden voor :
1° het bepalen van het effectief der aangeslotenen op 31 december 1967
van deze pensioenkas en voor ieder van hen al de inlichtingen met be-
trekking tot :
- de aansluiting ;
- de aard van de bezigheid ;
- de uitgegeven en betaalde bijdragen, verdeeld per verzekeringsjaar ;
- de renten gevestigd door de betaalde bijdragen en hun waarde over-
eenkomstig index 110 der kleinhandelsprijzen ;
2° het bepalen van de personen die hun zelfstandige bezigheid gestaakt
hebben of naar een andere pensioenkas overgingen met, voor ieder van
hen, de inlichtingen voorzien in 1° en, in geval van overgang naar een
andere pensioenkas, de benaming van deze laatste ;
3° het verzekeren van de betaling der lopende rentetermijnen op 31 decem-
ber 1967 ;
4° het toelaten van de overname door de Nationale Hulpkas voor de Socia-
le Verzekeringen der Zelfstandigen van de gevallen van ambtshalve aan-
sluiting in behandeling op 31 december 1967.
Artikel 4.
De documenten, briefwisseling en betalingen in verband met het rust- en
overlevingspensioen der zelfstandigen na 31 december 1967 door de Alge-
mene Spaar- en Lijfrentekas ontvangen, worden overgemaakt aan de Rijks-
dienst voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen.
S.160
Artikel 5.
De Rijksdienst voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen maakt aan
de vrije sociale verzekeringskassen en aan de Nationale Hulpkas, naar ge-
lang het geval, alle in artikelen 3 en 4 bedoelde elementen, documenten,
briefwisseling en betalingen over, in de mate waarin zij betrekking hebben
op het beheer bedoeld in artikel 1, § 2.
Artikel 6.
De kosten, die voor de Algemene Spaar- en Lijfrentekas voortvloeien uit het
overmaken van de documenten, briefwisseling, waarden en betalingen be-
doeld door dit besluit, worden, na goedkeuring door de Minister van Mid-
denstand, aan genoemde Kas terugbetaald door de Rijksdienst voor de So-
ciale Verzekeringen der Zelfstandigen.
S.161
KONINKLIJK BESLUIT VAN 9 JUNI 1969
houdende uitvoering van artikel 35 van het koninklijk besluit nr. 38
van 27 juli 1967, houdende inrichting van het sociaal statuut der zelf-
standigen
(B.S. 17 juni 1969)
S.162
Artikel 1.
§ 1. Zijn belast met de inning en, in voorkomend geval, met de gerechtelijke
invordering van de bijdragen verschuldigd krachtens de wetten die het pen-
sioenstelsel der zelfstandigen regelden vóór 1 januari 1968 :
1° de vrije sociale verzekeringskassen voor zelfstandigen, ieder wat haar
betreft, wanneer deze bijdragen verschuldigd zijn :
a) door de personen die er aangesloten werden bij toepassing van arti-
kel 34 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, houdende
inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen en die bijdragen
verschuldigd bleven aan de vrije pensioenkas voor zelfstandigen die
deelgenomen heeft aan de oprichting van de sociale verzekeringskas
of aan de Algemene Spaar- en Lijfrentekas ;
b) door de personen die, zonder er aangesloten te zijn bij toepassing
van artikel 34 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, bij-
dragen verschuldigd bleven aan de vrije pensioenkas die deelgeno-
men heeft aan de oprichting van de sociale verzekeringskas ;
c) door de personen die zich niet kenbaar gemaakt hadden noch in het
pensioenstelsel voor zelfstandigen, noch in het stelsel voor kinderbij-
slag voor zelfstandigen, vóór 1 januari 1968, en erbij aangesloten na
31 december 1967 ;
2° de Nationale Hulpkas voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen :
a) wanneer deze bijdragen verschuldigd zijn door de personen die erbij
aangesloten werden bij toepassing van artikel 34 van het koninklijk
besluit nr. 38 van 27 juli 1967 en die bijdragen verschuldigd bleven
aan de Algemene Spaar- en Lijfrentekas ;
b) wanneer het personen betreft bedoeld in 1°, c, die na 31 december
1967 aangesloten of ambtshalve aangesloten werden bij de Nationale
Hulpkas ;
S.163
3° de Rijksdienst voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen :
a) voor wat de bijdragen betreft die niet bedoeld zijn in 1° en 2° ;
b) voor wat de bijdragen betreft bedoeld in 1° en 2°, wanneer deze het
voorwerp hebben uitgemaakt van een verzoek tot gerechtelijke in-
vordering gericht aan de Rijksdienst voor de Pensioenen der Zelf-
standigen vóór 1 januari 1968.
De Rijksdienst voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen vervolgt
eveneens de gedingen ingeleid door de Rijksdienst voor de Pensioenen der
Zelfstandigen.
§ 2. De zelfstandigen en de helpers, die niet aangesloten werden bij een
vrije sociale verzekeringskas of bij de Nationale Hulpkas bij toepassing van
artikel 34 van het koninklijk besluit nr. 38, van 27 juli 1967, en die ver-
plichtingen hebben krachtens de wetten die het pensioenstelsel der zelfstan-
digen regelden vóór 1 januari 1968, worden in gebreke gesteld door de
Rijksdienst voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen een sociale
verzekeringskas te kiezen, zelfs indien de betrokkenen niet onderworpen
zijn aan het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967.
Indien zij niet vrijwillig bij een sociale verzekeringskas aansluiten binnen
de dertig dagen die op de ontvangst van de ingebrekestelling volgen, wor-
den zij van ambtswege aangesloten bij de Nationale Hulpkas voor de Socia-
le Verzekeringen der Zelfstandigen.
Artikel 2.
In de mate waarin de bijdragen bedoeld in artikel 1, § 1, 1° en 2°, voor de
kapitalisatie aangewend worden, worden de renten gevestigd door de in die
bepalingen beoogde instellingen.
S.164
Artikel 3.
Wanneer zij ertoe gebracht worden over te gaan tot een gerechtelijke actie,
hetzij bij wijze van oproep in verzoening, hetzij bij wijze van dagvaarding,
worden de in artikel 1, § 1, 1° en 2°, beoogde instellingen gemachtigd, met
het oog op het dekken van de onkosten van bedoelde invordering, te weer-
houden :
1° de verhoging van 100 fr. verschuldigd krachtens artikel 56 van de wet
van 28 maart 1960 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelf-
standigen ;
2° de helft van de verhogingen bedoeld in artikel 38 van het koninklijk
besluit van 24 september 1963 houdende algemeen reglement betreffen-
de het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen.
Artikel 4.
De bijdragen verschuldigd voor de periode die 1 januari 1968 voorafgaat,
krachtens de wet van 10 juni 1937 houdende uitbreiding van de kinderbij-
slag tot de werkgevers en de niet-loontrekkenden, worden geïnd en, in
voorkomend geval, gerechtelijk ingevorderd door de Rijksdienst voor Kin-
derbijslag voor Zelfstandigen.
Dezelfde Rijksdienst verzekert de betaling der familiale uitkeringen die
voor deze periode verschuldigd zijn, alsmede de terugvordering der ten
onrechte betaalde familiale uitkeringen.
Artikel 5.
De uitdrukking “bijdragen” gebruikt in dit besluit beoogt alle welkdanige
sommen ook, verschuldigd krachtens de wetten die vóór 1 januari 1968 het
pensioenstelsel en het stelsel der kinderbijslagen toepasselijk op de zelf-
standigen hebben beheerst, hierin begrepen deze verschuldigd uit reden van
een laattijdige aansluiting of van vertraging in de betaling.
S.165
Artikel 6.
Het koninklijk besluit van 8 januari 1968 houdende uitvoering van artikel
35 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, houdende inrichting
van het sociaal statuut der zelfstandigen en het koninklijk besluit van 18
februari 1969 tot wijziging ervan, worden opgeheven.
Artikel 7.
Dit besluit treedt in werking de dag van zijn bekendmaking in het Belgisch
Staatsblad.
S.166
KONINKLIJK BESLUIT VAN 22 DECEMBER 1970
betreffende de algemene organisatie van het Rijksinstituut voor de so-
ciale verzekeringen der zelfstandigen
(B.S. 25 december 1970)
Gewijzigd door :
- het koninklijk besluit van 29 december 1980 (B.S. 10 februari 1981) ;
- het koninklijk besluit van 11 september 1985 (B.S. 15 oktober 1985).
S.167
Artikel 1.
Het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen, hierna
“Rijksinstituut” genoemd, heeft zijn zetel in het administratief arrondisse-
ment Brussel-Hoofdstad.
Artikel 2.
Er worden twaalf gewestelijke bureaus opgericht van het Rijksinstituut :
drie in de provincie Brabant, twee in de provincie Luik en één in elk van de
overige provincies.
Artikel 3.
De zetel van de gewestelijke bureaus wordt vastgesteld als volgt :
1° voor de provincie Antwerpen : te Antwerpen ;
2° voor de provincie Brabant : in de Brusselse agglomeratie, te Waver en te
Leuven ;
3° voor de provincie Henegouwen : te Bergen ;
4° voor de provincie Limburg : te Hasselt ;
5° voor de provincie Luik : te Luik en te Malmédy ;
6° voor de provincie Luxemburg : te Libramont ;
7° voor de provincie Namen : te Namen ;
8° voor de provincie Oost-Vlaanderen : te Gent ;
9° voor de provincie West-Vlaanderen : te Brugge.
Artikel 4.
§ 1. De activiteit van het gewestelijk bureau dat gevestigd is in de Brusselse
agglomeratie strekt zich uit tot de gemeenten van het administratief arron-
dissement Brussel-Hoofdstad.
De activiteit van het gewestelijk bureau dat gevestigd is te Waver strekt zich
uit tot de gemeenten van het administratief arrondissement Nijvel.
De activiteit van het gewestelijk bureau dat gevestigd is te Leuven strekt
zich uit tot de gemeenten van de administratieve arrondissementen Leuven
en Halle-Vilvoorde.
S.168
38/21,
§ 7
§ 2. De activiteit van het gewestelijk bureau dat gevestigd is te Luik strekt
zich uit tot de gemeenten van de provincie Luik, met uitzondering van de
gemeenten van het Duitse taalgebied en van de gemeenten uit het Malmédy-
se, respectievelijk bedoeld in de artikelen 5 en 8, eerste lid, 2°, van de wet-
ten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli
1966. Deze gemeenten vallen onder de bevoegdheid van het bureau dat
gevestigd is te Malmédy.
§ 3. De activiteit van de gewestelijke bureaus van de andere provincies
strekt zich uit tot de gemeenten die tot deze provincies behoren.
Artikel 5.
De organen die verantwoordelijk zijn voor het beheer van het Rijksinstituut
verdelen de bevoegdheden onder de centrale administratie en de gewestelij-
ke bureaus.
Zij zullen ervan uitgaan dat decentralisatie de regel moet zijn : de toeken-
ning van de bevoegdheden aan de centrale administratie moet gerechtvaar-
digd zijn door dwingende redenen die verband houden met een rationele
organisatie en een goed beheer, inzonderheid als het gaat om beroep te doen
op mechanische procedés.
Artikel 6.
[...]
Artikel 7.
De NationaleHulpkas voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen
heeft geen rechtspersoonlijkheid onderscheiden van deze van het Rijksinsti-
tuut. Zij heeft een afzonderlijk beheer en de bepalingen van artikel 5 zijn
op haar toepasselijk.
De boekhouding van die kas wordt afzonderlijk gehouden van deze van het
Rijksinstituut met dien verstande dat de grote posten van die boekhouding
in de algemene boekhouding van het Rijksinstituut voorkomen.
[...] ________________________
(a) Opgeheven bij het koninklijk besluit van 11.09.1985, art. 2 - uitw. op
25.10.1985 (B.S. 15.10.1985).
S.169
(a)
KONINKLIJK BESLUIT VAN 18 AUGUSTUS 1972
tot wijziging van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houden-
de algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38
van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelf-
standigen
(B.S. 25 augustus 1972)
_____
Uittreksels
_____
S.170
[...]
Artikel 20.
De onderworpenen die, voor periodes die aan het in werking treden van dit
besluit voorafgaan, van het betalen van bijdragen werden vrijgesteld of
slechts tot het betalen van een verminderde bijdrage gehouden waren bij
toepassing van artikel 36, § 1 of § 2, kunnen, op hun verzoek, en op voor-
waarde dat zij zich voor deze periodes op de bepalingen van artikel 36, § 3,
kunnen beroepen, gemelde periodes ten overstaan van het sociaal statuut der
zelfstandigen regulariseren.
Artikel 21.
Dit besluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het
Belgisch Staatsblad en heeft uitwerking op 1 juli 1972.
S.171
ARS/36
MINISTERIEEL BESLUIT VAN 20 JANUARI 1978
tot verdeling van het administratief tekort van de Nationale Hulpkas
voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen, voor elk der jaren
vanaf 1968, tussen het R.S.V.Z. en het R.I.Z.I.V.
(B.S. 1 april 1978)
S.172
Artikel 1.
Het administratief tekort van de Nationale Hulpkas voor de Sociale Verze-
keringen der Zelfstandigen wordt, voor elk der jaren vanaf 1968, verdeeld
tussen het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen
enerzijds en het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering an-
derzijds in verhouding tot het bedrag van de bijdragen in het raam van het
sociaal statuut der zelfstandigen ingekohierd voor elk der sectoren van dat
statuut dat voor gezegde Instituten wordt beheerd.
Artikel 2.
Dit besluit treedt onmiddellijk in werking.
S.173
KONINKLIJK BESLUIT VAN 3 DECEMBER 1981
tot toekenning van een premie van eerste vestiging in de sector van
landbouw, tuinbouw en veeteelt
(B.S. 12 december 1981)
S.174
Artikel 1.
§ 1. Een premie van eerste vestiging ten bedrage van 50.000 fr. kan worden
toegekend aan de natuurlijke persoon die zich vooraleer de leeftijd van 35 jaar
te hebben overschreden voor de eerste maal als zelfstandige vestigt op een
bedrijf in de sector van landbouw, tuinbouw of veeteelt, voor zover dat :
a) deze persoon 50 procent of meer van zijn globaal bedrijfsinkomen uit
deze activiteit verwerft en minder dan 50 procent van zijn totale ar-
beidsduur aan beroepsactiviteiten buiten het bedrijf besteedt ;
b) dit bedrijf kan in aanmerking komen voor de tussenkomst van het Land-
bouwinvesteringsfonds, krachtens de wet van 15 februari 1961.
§ 2. Onder dezelfde voorwaarden als voorzien in § 1, aan de beheerder of
zaakvoerder van een vennootschap die, volgens haar statuten, de landbouw-,
tuinbouw- of veeteeltactiviteit tot voorwerp heeft.
________________________
(a) Wet tot economische heroriëntering van 04.08.1978, art. 1 :
Ten einde de economische expansie van de kleine en middelgrote ondernemin-
gen te bevorderen, kan de Staat, binnen de perken der begrotingskredieten, en
op grond van het economisch nut, vastgesteld bij een in Ministerraad overlegd
koninklijk besluit, onder de voorwaarden en in de vormen bepaald bij de artike-
len van deze afdeling, onderstaande tegemoetkomingen verlenen :
[...]
f) Een premie van eerste vestiging voor de personen die de leeftijd van 35 jaar
niet hebben overschreden en die zich voor het eerst vestigen in een land of tuin-
bouwbedrijf dat in aanmerking komt voor het Landbouwinvesteringsfonds, in-
gesteld door de wet van 15 februari 1961.
S.175
(a)
Deze vennootschap moet opgericht zijn :
- of onder de vorm van een samenwerkende vennootschap die de voorwaar-
den gesteld bij het koninklijk besluit van 15 mei 1961 houdende algemeen
reglement van het Landbouwinvesteringsfonds, vervult ;
- of onder een der vormen bedoeld bij het Wetboek van koophandel, boek I,
titel IX, sectie I, artikel 2, uitgezonderd de in het vorige lid bedoelde ven-
nootschap en de volgende voorwaarden vervullen :
a) opgericht zijn voor een duur van ten minste 20 jaar ;
b) de aandelen of de deelbewijzen van de vennootschap moeten op naam
zijn ;
c) de aandelen of deelbewijzen van de vennootschap moeten voor ten
minste 51 pct. toebehoren aan de beheerders of zaakvoerders ;
d) de beheerders of zaakvoerders moeten onder de vennoten worden aan-
gewezen ;
- of onder de vorm van een landbouwvennootschap bedoeld bij de wet van
12 juli 1979 tot instelling van de landbouwvennootschap.
Artikel 2.
De premie wordt toegekend binnen de daartoe voorziene begrotingsmidde-
len aan de in artikel 1 vermelde personen voor zover zij aangesloten zijn bij
een sociaal verzekeringsfonds voor zelfstandigen met aanvang van de land-
bouw-, tuinbouw- of veeteeltactiviteit als hoofdberoep ten vroegste op 1
januari 1981. Deze premie is definitief verworven wanneer de begunstig-
den onafgebroken hun bijdragen storten gedurende tenminste vier kwarta-
len.
Artikel 3.
§ 1. Tot toekenning van de premie, dient het sociaal verzekeringsfonds voor
zelfstandigen bij dewelke de betrokkene is aangesloten, een dossier in bij
het Bestuur voor Economische Expansie van het Ministerie van Midden-
stand, binnen de vier maanden na de datum van de aansluiting of, indien de
datum van aanvang van de aktiviteit valt na de datum van de aansluiting,
binnen de vier maanden na de aanvang van de aktiviteit.
S.176
Dit dossier omvat :
1. een door de betrokkene ondertekende aanvraag verklarende dat hij vol-
doet aan de in artikel 1 gestelde voorwaarden ;
2. een bewijs van eerste aansluiting van betrokkene, bij een sociaal verze-
keringsfonds voor zelfstandigen als zelfstandige met landbouw-, tuin-
bouw- of veeteeltactiviteit als hoofdberoep, met vermelding van het aan-
sluitingsnummer en de datum van de aanvang van de activiteit, alsook
de geboortedatum ;
3. een attest van het Ministerie van Landbouw waaruit blijkt dat de aanvra-
ger voldoet aan de in artikel 1 van dit besluit gestelde voorwaarden.
§ 2. Het voorvermelde Bestuur deelt mede, aan het betrokken sociaal verze-
keringsfonds voor zelfstandigen, aan de betrokkene en aan het Bestuur der
Economische Diensten van het Ministerie van Landbouw, dat de premie is
toegekend of is geweigerd.
In bevestigend geval, wordt de helft van de premie, zijnde 25.000 fr. gestort
aan het betrokken sociaal verzekeringsfonds voor zelfstandigen.
Nadat de belanghebbende gedurende twee kwartalen is aangesloten, vordert
dit verzekeringsfonds het saldo van de premie ten bedrage van 25.000 fr. bij
vorenvermeld bestuur.
§ 3. Het sociaal verzekeringsfonds voor zelfstandigen wendt de ontvangen
premie aan voor de betaling van de bijdragen van de belanghebbende voor
het sociaal statuut der zelfstandigen.
Artikel 4.
De premie van eerste vestiging kan in de vijf eerste jaren van de vestiging
voor dezelfde landbouwer niet worden gecumuleerd met de arbeidsplaats-
premie in de zin van artikel 10 van de wet van 4 augustus 1978, gewijzigd
door de herstelwet van 10 februari 1981 inzake de Middenstand.
S.177
Artikel 5.
Onrechtmatig verkregen premies worden terugbetaald op vordering van de
Minister van Middenstand. Ze worden vermeerderd met een intrest van 12
pct. per jaar vanaf de datum van uitbetaling.
Artikel 6.
De aanvragen van de personen waarvan de aanvang van de landbouw-,
tuinbouw- of veeteeltactiviteit als hoofdberoep gelegen is tussen 1 januari
1981 en de datum van bekendmaking van dit besluit, mogen ingediend wor-
den binnen de vier maanden van die bekendmaking.
Artikel 7.
Het koninklijk besluit van 15 mei 1981 tot toekenning van een premie van
eerste vestiging in de sector van de landbouw, tuinbouw en veeteelt, wordt
opgeheven.
Artikel 8.
Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1981.
S.178
KONINKLIJK BESLUIT VAN 3 APRIL 1984
betreffende de samenstelling van het identificatienummer van de personen
die ingeschreven zijn in het Rijksregister van de natuurlijke personen
(B.S. 21 april 1984)
Bijwerking 01.03.1992 S.179
Hoofdstuk I - DE SAMENSTELLING VAN HET IDENTIFICATIE-
NUMMER
Artikel 1.
Het identificatienummer van de personen die ingeschreven zijn in het Rijks-
register van de natuurlijke personen bestaat uit elf cijfers.
Een eerste groep van dit nummer bestaat uit zes cijfers en stelt de geboorte-
datum voor.
Een tweede groep bestaat uit drie cijfers en wordt reeksnummer genoemd.
Een derde groep bestaat uit twee cijfers en wordt controlenummer genoemd.
Artikel 2.
De eerste twee cijfers van de eerste groep duiden het geboortejaar van de
persoon aan, het derde en het vierde cijfer de geboortemaand, het vijfde en
het zesde cijfer de geboortedag.
Artikel 3.
Het reeksnummer wordt gevormd door het volgnummer van inschrijving
van de persoon in de eerste groep. Een vrouwelijk persoon krijgt een even,
een mannelijk persoon een oneven reeksnummer.
Artikel 4.
Het controlenummer wordt berekend door het getal van negen cijfers, dat
gevormd wordt door de aaneenschakeling van de geboortedatum en het
reeksnummer, te delen door 97. De rest van deze deling wordt van 97 afge-
trokken. Het aldus bekomen verschil is het controlenummer.
________________________
(a) Zie hierboven de wet van 08.08.1983.
S.180
(a)
Artikel 5.
Indien de dag of de maand van de geboorte van een persoon niet gekend
zijn, wordt de geboortedatum als volgt samengesteld :
- de eerste twee cijfers duiden het geboortejaar aan, het derde, het vierde,
het vijfde en het zesde cijfer zijn nullen ;
- het reeksnummer wordt samengesteld door het volgnummer van inschrij-
ving van de persoon in zijn geboortejaar.
Wanneer de mogelijkheden van het reeksnummer uitgeput zijn, wordt bij
een nieuwe inschrijving het zesde cijfer van de geboortedatum met één een-
heid verhoogd en wordt terzelfdertijd de inschrijving in het reeksnummer
van bij de aanvang hervat.
Indien het geboortejaar van een persoon niet gekend is, zijn de eerste vijf
cijfers van de geboortedatum nullen en is het zesde cijfer een 1.
Hoofdstuk II - HET VOLGENDE GEBRUIK
Artikel 6.
Een identificatienummer dat reeds werd gebruikt, kan niet opnieuw worden
toegekend vooraleer een termijn van honderd jaar verstreken is sedert de
geboortedatum van de vorige titularis, noch vooraleer deze sedert ten minste
dertig jaar overleden is of sedert ten minste dertig jaar afgevoerd is van elk
bevolkingsregister, van elk vreemdelingenregister en van elk register dat
gehouden wordt in de diplomatieke zendingen en in de consulaire posten.
Artikel 7.
Indien een identificatienummer opnieuw wordt toegekend, geeft de dienst
van het Rijksregister daarvan kennis aan de diensten, die gemachtigd waren
om dit identificatienummer voor de vorige titularis te gebruiken.
S.181
Hoofdstuk III - DE VERNIETIGING
Artikel 8.
Het identificatienummer dat samengesteld is op grond van een vergissing
nopens de geboortedatum of het geslacht van de titularis moet vernietigd
worden.
Artikel 9.
Indien twee identificatienummers aan eenzelfde persoon werden toegekend
wordt het identificatienummer met het hoogste reeksnummer vernietigd.
Hoofdstuk IV - SLOTBEPALINGEN
Artikel 10.
Artikel 1 van het koninklijk besluit van 1 april 1960 betreffende het houden
van de bevolkingsregisters wordt aangevuld met het volgende lid :
“Naast de naam van ieder persoon die in het bevolkingsregister is inge-
schreven, wordt het identificatienummer van die persoon bij het Rijksregis-
ter van de natuurlijke personen vermeld”.
S.182
KONINKLIJK BESLUIT VAN 27 SEPTEMBER 1984
waarbij aan sommige overheden van het Ministerie van Financiën toe-
gang wordt verleend tot het Rijksregister van de natuurlijke personen
(B.S. 19 oktober 1984)
Gewijzigd door :
- het koninklijk besluit van 3 december 1986 (B.S. 18 december 1986).
S.183
Artikel 1.
Voor de uitvoering van hun taken, wordt toegang verleend tot het Rijksre-
gister van de natuurlijke personen aan de Minister van Financiën, aan de
Minister tot wiens bevoegdheid de Pensioenen behoren en aan de hieronder
vermelde ambtenaren binnen de grenzen bepaald door onderhavig besluit :
1° toegang wordt verleend tot de informatie bedoeld in artikel 3, eerste en
tweede lid, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijks-
register van de natuurlijke personen, aan : de Secretaris-generaal, de
Administrateur-generaal der belastingen, de directeurs-generaal van de
Algemene diensten van het Algemeen Secretariaat, van de Administratie
der Directe Belastingen, van de Administratie der Douane en Accijnzen,
van de Administratie van de Belasting over de Toegevoegde Waarde,
registratie en domeinen, van de Administratie van het Kadaster, van de
Administratie van de Bijzondere Belastinginspectie en van de Admi-
nistratie der Pensioenen, de ambtenaar belast met het dagelijks beheer
van de dienst van de Nationale Loterij, alsook de door de Minister van
Financiën of de Minister tot wiens bevoegdheid de Pensioenen behoren
gemachtigde ambtenaren van deze administraties en diensten ;
2° toegang wordt verleend tot de informatie bedoeld in artikel 3, eerste lid,
1 tot 6, 8 en 9, en tweede lid, van vorenvermelde wet : aan de Admini-
strateur-generaal der Thesaurie, alsook aan de door de Minister van Fi-
nanciën gemachtigde ambtenaren van de Administratie der Thesaurie.
Artikel 2.
Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad
wordt bekendgemaakt.
________________________
(a) Zie hierboven de wet van 08.08.1983.
S.184
(a)
MINISTERIEEL BESLUIT VAN 31 OKTOBER 1984
tot vaststelling van de voorlopige bijdrage beoogd bij artikel 3.4 van de
Administratieve schikking betreffende de toepassingsmodaliteiten van
de Overeenkomst over de sociale zekerheid tussen het Koninkrijk Bel-
gië en de Verenigde Staten van Amerika, ondertekend te Washington,
D.C., op 19 februari 1982
(B.S. 24 november 1984)
(Erratum : B.S. 3 januari 1985)
S.185
Enig artikel.
Het jaarlijks bedrag van de voorlopige bijdrage bedoeld bij artikel 3.4 van
de Administratieve schikking van 23 februari 1982 betreffende de toepas-
singsmodaliteiten van de Overeenkomst over de sociale zekerheid tussen het
Koninkrijk België en de Verenigde Staten van Amerika wordt vastgesteld
op het bedrag van de bijdrage beoogd in artikel 12, § 1, 1° en 2°, of 13, § 1,
1° en 2° naar gelang van het geval, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27
juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, be-
rekend op het bedrag aan bedrijfsinkomsten vermeld in artikel 12, § 1, 2°, a
respectievelijk artikel 13, § 1, 2° a van genoemd koninklijk besluit nr. 38,
aangepast overeenkomstig artikel 14, § 1, van hetzelfde besluit.
________________________
(a) Artikel 3.4 van de Administratieve Schikking (B.S. 21 juli 1984) :
"Bij toepassing van artikel 5.3 van de Overeenkomst legt een zelfstandige, op
aanvraag van een in § 3 bedoelde instelling van een Overeenkomstsluitende
Partij, aan de bedoelde instelling, een kopij voor van zijn fiskale aangifte bij de
fiskale administratie van de andere Overeenkomstsluitende Partij voor elk door
bedoelde instelling omschreven jaar. De persoon, aan wie gevraagd wordt die
informatie te bezorgen, moet het afschrift of de afschriften voor eensluidend la-
ten verklaren door de fiskale administratie van de Overeenkomstsluitende Partij
waarbij de fiskale aangifte werd ingediend. In afwachting van het voorleggen
van dit voor eensluidend verklaarde afschrift of van die afschriften kan de in-
stelling, bij wijze van voorlopige storting, een bijdrage innen waarvan het be-
drag vastgesteld wordt door de bevoegde autoriteit waarvan de wetgeving
overeenkomstig artikel 5.3 van de Overeenkomst van toepassing is”.
Artikel 5.3 van de Overeenkomst van 19.02.1982 (B.S. 30 juni 1984) :
De arbeider die een zelfstandige beroepsactiviteit op het grondgebied van beide
Overeenkomstsluitende Partijen uitoefent, is enkel onderworpen aan de wetge-
ving van de Overeenkomstsluitende Partij op het grondgebied waarvan hij zijn
gewoonlijke woonplaats heeft. Voor de vaststelling van het bedrag van de we-
gens de wetgeving van deze Overeenkomstsluitende Partij in aanmerking te ne-
men inkomens en van de verschuldigde bedragen wordt met de op het grondge-
bied van beide partijen door een zelfstandig beroep opgeleverde inkomens re-
kening gehouden”.
(b) In feite betreft het hier de Administratieve schikking van 23.11.1982.
S.186
(a) (b)
KONINKLIJK BESLUIT VAN 12 SEPTEMBER 1985
waarbij aan sommige overheden van het Ministerie van Middenstand
en aan het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstan-
digen toegang wordt verleend tot het Rijksregister van de natuurlijke
personen
(B.S. 17 oktober 1985)
S.187
Artikel 1.
Voor het vervullen van de taken die in verband met de sociale zekerheid der
zelfstandigen tot hun bevoegdheid behoren, wordt aan de Minister van
Middenstand, de Staatssecretaris voor Middenstand, de Directeur-generaal
van de Administratie voor Sociale Zaken en de daartoe gemachtigde ambte-
naren, alsmede de Administrateur-generaal van het Rijksinstituut voor de
Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen en de door hem gemachtigde amb-
tenaren van dat Rijksinstituut, toegang verleend tot de informatie bedoeld in
artikel 3, eerste lid, 1° tot 9°, en tweede lid, van de wet van 8 augustus 1983
tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen.
S.188
KONINKLIJK BESLUIT VAN 11 OKTOBER 1985
houdende uitvoering van hoofdstuk VI van de wet van 1 augustus 1985
houdende fiscale en andere bepalingen, betreffende de bescherming
van personen die schuldeiser en schuldenaar zijn van sommige
openbare besturen en instellingen van openbaar nut
(B.S. 31 oktober 1985)
S.189
Artikel 1.
Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder :
1° de wet : de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepa-
lingen ;
2° de aanvrager : de natuurlijke persoon of de privaatrechtelijke rechtsper-
soon die vraagt de opeisbaarheid van een schuld op te schorten bij toe-
passing van de artikelen 87 tot 89 van de wet ;
3° de schuldeiser : de Staat, de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, het
Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen, de Na-
tionale Hulpkas voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen, de
vrije sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen, erkend binnen het
raam van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende in-
richting van het sociaal statuut der zelfstandigen, die, ten opzichte van
de aanvrager, houder zijn van een in artikel 87 van de wet bedoelde
schuldvordering ;
4° de schuldenaar : de Staat, het Wegenfonds, het Hulp- en Informatiebu-
reau voor Gezinnen van Militairen, de Dienst voor Regeling der Bin-
nenvaart, de Regie der Gebouwen, de Regie der Posterijen, de Regie der
Belgische Rijkskoel- en Vriesdiensten, de Regie van Telegrafie en Tele-
fonie, de Regie voor Maritiem Transport, de Regie der Luchtwegen, het
Algemeen Fonds voor Schoolgebouwen, ten opzichte waarvan de aan-
vrager houder is van één of meer schuldvorderingen bedoeld in artikel
87 van de wet en beantwoordend aan de voorwaarden van artikel 2.
Artikel 2.
De schuldvordering van de aanvrager wordt, in de zin van de wet, onbe-
twistbaar, opeisbaar en vrij van elke verbintenis ten aanzien van derden
geacht, wanneer is voldaan aan de volgende voorwaarden :
1° de schuldvordering moet betrekking hebben op verstrekte prestaties die
door de schuldenaar aanvaard werden ;
2° aan de schuldvordering is, op het ogenblik van het indienen van de aan-
vraag tot opschorting, geen termijn of opschortende voorwaarde ver-
bonden ;
3° de schuldvordering is niet het voorwerp van een beslag, een afstand of
een inpandgeving, behoorlijk aan de schuldenaar ter kennis gebracht of
betekend, behalve indien het beslag op verzoek van de schuldeiser werd
betekend voor de schuldvordering waarop de aanvraag betrekking heeft.
S.190
Het gedeelte van de schuldvordering van de aanvrager dat hoger ligt dan het
bedrag waarop beslag wordt gelegd, kan evenwel vrij van elke verbintenis
worden geacht met het akkoord van de beslaglegger of ten gevolge van een
vonnis.
Artikel 3.
§ 1. Om voor toepassing van de wet in aanmerking te komen, doet de aan-
vrager zijn aanvraag bij een ter post aangetekend schrijven of exploot van
een gerechtsdeurwaarder en zendt daartoe gelijktijdig aan zijn schuldeiser
en aan zijn schuldenaar het document waarvan het model bij dit besluit is
gevoegd. Hij voegt er eveneens alle documenten aan toe waardoor zijn
aanvraag kan worden gestaafd.
§ 2. Bij kennisgeving van de aanvraag bij aangetekend schrijven, wordt het
origineel van het bewijs dat de brief aan de schuldenaar ter post werd afge-
geven, gevoegd bij de aangetekende brief aan de schuldeiser.
§ 3. Bij betekening van de aanvraag bij deurwaardersexploot, wordt bij het
aan de schuldeiser betekend exploot een kopie gevoegd van het aan de
schuldenaar betekend exploot.
Artikel 4.
§ 1. De schuldenaar beschikt over een termijn van 45 dagen om mede te
delen dat de schuldvordering van de aanvrager al dan niet beantwoordt aan
de in artikel 2 gestelde voorwaarden.
Indien hij meent dat zulks niet het geval is, moet zijn antwoord met redenen
worden omkleed. Indien hij het door de aanvrager aangehaald bedrag be-
twist, geeft hij het niet betwist bedrag van de schuldvordering aan.
Hij vermeldt, in voorkomend geval, het bedrag van de afhoudingen die zul-
len plaatsvinden bij toepassing van artikel 299bis van de Wetboek van de
inkomstenbelastingen en van artikel 30bis van de wet van 27 juli 1969 tot
herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maat-
schappelijke zekerheid der arbeiders, alsmede de delging van de schuld
indien deze heeft plaatsgevonden vóór het verstrijken van de termijn be-
paald in het eerste lid.
S.191
§ 2. De schuldenaar vermeldt zijn antwoord en de in paragraaf 1 bedoelde
gegevens in het document bedoeld in artikel 3, § 1.
Dit document, aldus aangevuld, wordt bij een ter post aangetekend schrij-
ven gericht aan de schuldeiser en aan de aanvrager.
§ 3. De in § 1 bedoelde termijn van 45 dagen gaat in de dag waarop de aan-
getekende brief ter post wordt afgegeven of de dag waarop het exploot van
de gerechtsdeurwaarder wordt betekend.
§ 4. De opschorting van de opeisbaarheid gaat in op de datum van de ken-
nisgeving van het antwoord van de schuldenaar, indien in het antwoord van
de schuldenaar wordt bevestigd dat de schuldvordering van de aanvrager
voldoet aan de voorwaarden van artikel 2. Die opschorting van de opeis-
baarheid geldt slechts tot beloop van het onbetwist bedrag van de schuld-
vordering.
§ 5. Met het oog op de toepassing van de artikelen 88, 3° en 89 van de wet
en op de betaling door tussenkomst van de diensten van de thesaurie van de
schuldenaar beschikt de schuldeiser over een termijn van 30 dagen, ingaan-
de, de dag na de betekening beoogd bij § 4, om rechtstreeks aan de diensten
van de thesaurie van de schuldenaar de betaling te vorderen van de schuld
beoogd bij artikel 87 van de wet, ten belope van de schuldvordering waar-
van de aanvrager houder is. De vordering opgesteld overeenkomstig het
model gevoegd als bijlage bij dit besluit moet gelijktijdig aan de schul-
denaar en aan de aanvrager worden ter kennis gebracht door middel van een
ter post aangetekend schrijven of door de betekening van een exploot van
een gerechtsdeurwaarder. Deze vordering geldt als beslag onder derden op
de schuldvordering ; de diensten van de thesaurie van de schuldenaar beta-
len de schuldeiser overeenkomstig de regels betreffende de rijkscomptabili-
teit en/of de comptabiliteit van de betrokken instellingen.
Indien na de terugzending door de schuldenaar van het document bedoeld in
artikel 4, § 2, de voorwaarden vastgesteld door de wet en door dit besluit
om de opschorting van de opeisbaarheid te bekomen niet meer verenigd
zijn, kan de schuldeiser overgaan tot een uitvoerend beslag onder derden,
overeenkomstig de artikelen 1539 tot 1544 van het Gerechtelijk Wetboek.
In dat geval behoudt de vordering haar gevolgen van bewarend beslag over-
eenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek.
S.192
Artikel 5.
De opschorting van de opeisbaarheid kan niet worden verkregen :
1° wanneer de aanvrager zich in staat van faillissement of van gerechtelijk
akkoord bevindt ;
2° indien aan de aanvrager, natuurlijke persoon krachtens het koninklijk
besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 waarbij aan bepaalde veroordeelden
en aan de gefailleerden verbod wordt opgelegd om bepaalde ambten, be-
roepen of werkzaamheden uit te oefenen en waarbij aan de rechtbanken
van koophandel de bevoegdheid wordt toegekend dergelijk verbod uit te
spreken, verbod wordt opgelegd om persoonlijk of door tussenpersoon
enige beroepswerkzaamheden uit te oefenen ;
3° indien de aanvrager, rechtspersoon, onder zijn beheerders, bestuurders,
zaakvoerders of personen die de bevoegdheid hebben om de vennoot-
schap te verbinden, personen telt aan wie verbod om dergelijke functies
uit te oefenen is opgelegd krachtens hetzelfde koninklijk besluit nr. 22
van 24 oktober 1934 ;
4° wanneer de aanvrager in de loop van de vijf jaren die aan de aanvraag
voorafgaan, tot een gevangenisstraf van ten minste drie maanden werd
veroordeeld wegens één van de overtredingen bedoeld in de artikelen
339 tot 342 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen, in de artike-
len 73 en 73bis van het Wetboek van de belasting over de Toegevoegde
Waarde of in artikel 35 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van
de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke
zekerheid der arbeiders.
Artikel 6.
De in artikel 87 van de wet bedoelde opschorting van de opeisbaarheid van
de schuldvordering eindigt van rechtswege :
1° wanneer één van de gevallen, bedoeld in artikel 5 van dit besluit, zich
voordoet ;
2° wanneer niet meer is voldaan aan de voorwaarden van artikel 2 ;
3° ten belope van de bedragen waarvoor het Rekenhof zijn voorafgaand
visum, bedoeld in artikel 14 van de wet van 29 oktober 1846 op de in-
richting van het Rekenhof, heeft geweigerd, voor wat het niet-betwist
bedrag betreft zoals het werd vastgesteld overeenkomstig artikel 4, § 1.
In deze veronderstelling waarschuwt de schuldenaar de schuldeiser en de
aanvrager bij een ter post aangetekend schrijven.
S.193
Artikel 7.
De artikelen 87 tot 90 van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en
andere bepalingen en dit besluit treden in werking de eerste dag van de der-
de kalendermaand die volgt op de dag waarin dit besluit in het Belgisch
Staatsblad wordt bekendgemaakt.
S.194
KONINLIJK BESLUIT VAN 10 SEPTEMBER 1986
waarbij aan sommige overheden van het Ministerie van Middenstand
en van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandi-
gen machtiging wordt verleend tot het gebruik van het identificatie-
nummer van het Rijksregister van de natuurlijke personen
(B.S. 9 oktober 1986)
S.195
Artikel 1.
De Minister van Middenstand, de Staatssecretaris voor Middenstand, de
Directeur-generaal van de Administratie Sociale Zaken, de Administrateur-
generaal van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstan-
digen alsmede de ambtenaren en beambten die zij aanwijzen, met uitzonde-
ring van het meesters-, vak- en dienstpersoneel, zijn gemachtigd het identi-
ficatienummer van het Rijksregister te gebruiken uitsluitend binnen de per-
ken en voor de doeleinden vermeld in dit besluit.
Artikel 2.
Het identificatienummer mag uitsluitend worden gebruikt :
1° voor de uitvoering en de toepassing van de wetten en besluiten betref-
fende de sociale zekerheid der zelfstandigen ;
2° voor het vervullen van de taken die onder de respectievelijke bevoegd-
heden ressorteren van de overheden beoogd in artikel 1, binnen de per-
ken van de wetgevingen die zij behoren toe te passen en die hun zijn op-
gelegd door een wets- of reglementsbepaling welke aanleunt bij de in 1°
bedoelde wetten en besluiten of door of krachtens een wets- of regle-
mentsbepaling betreffende de sociale zekerheid.
Artikel 3.
Het identificatienummer mag enkel worden gebruikt met het oog op de
identificatie van de personen die onder toepassing vallen van de wetgevin-
gen bedoeld in artikel 2, en uitsluitend voor :
1° het intern beheer van de dossiers ;
2° de betrekkingen met de overheden, de openbare instellingen en de door
de Koning nominatief aangewezen instellingen van Belgisch recht die
opdrachten van algemeen belang vervullen, en die zelf gemachtigd zijn
het identificatienummer te gebruiken ;
3° de betrekkingen met de natuurlijke of rechtspersonen en de feitelijke
verenigingen die ertoe gehouden zijn informatie te ontvangen of te ver-
strekken omtrent de houder van dat identificatienummer, in het verband
van de verplichtingen die hun zijn opgelegd door een wets- of regle-
mentsbepaling.
S.196
Artikel 4.
Wanneer een overheid beoogd in artikel 1 aan een derde de uitvoering toe-
vertrouwt van werkzaamheden die nodig zijn uitsluitend voor de toepassing
van de wetgevingen of het vervullen van de taken beoogd in artikel 2, is zij
gemachtigd, alleen in het verband van de aanvraag van die werkzaamheden
en als identificatiemiddel, het identificatienummer van het Rijksregister van
de natuurlijke personen te gebruiken.
Onder derde dient te worden verstaan, elke instelling van Belgisch recht
waarvan bij koninklijk besluit is vastgesteld dat zij een opdracht van alge-
meen belang vervult uitsluitend voor de uitvoering van die werkzaamheden
onder de voorwaarden gesteld.
De toepassing van het eerste lid staat niet gelijk met de erkenning van een
recht op gebruik van het identificatienummer van het Rijksregister van de
natuurlijke personen in hoofde van de betrokken derden die over dat num-
mer slechts mogen beschikken de nodige tijd voor de uitvoering van die
werkzaamheden en enkel tot dat doel.
________________________
(a) Koninklijk besluit van 30.07.1987 (B.S. 22.08.1987) :
“De naamloze vennootschap “ORDA-B”, gevestigd te Leuven, Interleuvenlaan
27, H.R. Leuven 47145, vervult een opdracht van algemeen belang in het kader
van de taken en werkzaamheden beoogd in de artikelen 2 en 4 van het konink-
lijk besluit van 10 september 1986 waarbij aan sommige overheden van het Mi-
nisterie van Middenstand en van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekerin-
gen der Zelfstandigen machtiging wordt verleend tot het gebruik van het identi-
ficatienummer van het Rijksregister van de natuurlijke personen”.
S.197
(a)
KONINKLIJK BESLUIT VAN 10 SEPTEMBER 1986
waarbij aan de sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen toegang
wordt verleend tot het Rijksregister van de natuurlijke personen en
machtiging wordt gegeven om gebruik te maken van het identificatie-
nummer
(B.S. 9 oktober 1986)
Gewijzigd door :
- het koninklijk besluit van 23 oktober 1991 (B.S. 14 november 1991).
Bijwerking 01.03.1992 S.198
Artikel 1.
§ 1. Aan de sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen belast met op-
drachten van algemeen belang en aan hun aangestelden die uit hoofde van
hun functie en binnen het raam van hun respectieve bevoegdheden daartoe
aangewezen zijn door de Raad van Beheer, wordt machtiging gegeven, uit-
sluitend binnen de perken en voor de doeleinden bepaald in dit besluit, om
gebruik te maken van het identificatienummer bedoeld in artikel 2, tweede
lid, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van
de natuurlijke personen, en toegang verleend tot de informatie bedoeld in
artikel 3, eerste lid, 1° tot 9°, en tweede lid, van dezelfde wet :
1° voor de uitvoering en de toepassing van de wetten en besluiten betref-
fende de sociale zekerheid der zelfstandigen ;
2° voor het vervullen van de taken die tot hun bevoegdheid behoren binnen
de perken van de wetgevingen die zij dienen toe te passen en die hun
zijn opgelegd door een wets- of reglementsbepaling welke aanleunt bij
de in 1° bedoelde wetten en besluiten of door de krachtens een wets- of
reglementsbepaling betreffende de sociale zekerheid.
§ 2. De in § 1 bedoelde sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen zijn:
Nationale Sociale Verzekeringskas voor de Zelfstandigen uit het Bouwbe-
drijf, de Handel, de Nijverheid, het Ambachtswezen en de Vrije Beroepen,
afgekort : “De Sociale Verzekeringen van het Bouwbedrijf” ;
Sociaal Verzekeringsfonds V.E.V. voor Zelfstandigen ;
Nationale Sociale Verzekeringskas voor Middenstand en Beroepen, afge-
kort “S.V.M.B.” ;
Sociale Verzekeringsfonds Zelfstandigen van de Belgische Boerenbond ;
“De Interfederale”, Vrije Sociale Verzekeringskas voor Zelfstandigen ;
Sociale Verzekeringskas voor Zelfstandigen “De Familie” ;
Intergewestelijke Sociale Verzekeringskas der Zelfstandigen “Assubel” ;
Algemene Sociale Kas voor Zelfstandigen, afgekort : “A.S.K.Z.” ;
S.199
Interprofessionele Verzekeringskas voor Zelfstandigen ;
“Integrity” Vrije Sociale Verzekeringskas voor Zelfstandigen ;
Vrije Sociale Verzekeringskas “De Zelfstandige - Maas en Schelde” ;
“Intersociale”, Sociale Verzekeringskas voor Zelfstandige Beroepen ;
“Multipen”, Sociale Verzekeringskas voor Landbouw, Middenstand en
Vrije Beroepen ;
“De Zelfstandige Arbeiders van België”, Sociale Verzekeringskas ;
“Steunt Elkander”, Vrij Sociaal Verzekeringsfonds voor Zelfstandigen ;
Caisse wallonne d’assurances sociales des classes moyennes ;
Nationale Hulpkas voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen opge-
richt in de schoot van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der
Zelfstandigen ;
["De Neutrale", Vrije sociale verzekeringskas voor zelfstandigen.] (7)
Artikel 2.
Het identificatienummer mag door de in artikel 1, § 2, genoemde sociale
verzekeringsfondsen enkel worden gebruikt met het oog op de identificatie
van de personen die onder de toepassing vallen van de wetgevingen bedoeld
in artikel 1, § 1, en uitsluitend voor :
1° het intern beheer van de dossiers ;
2° de betrekkingen met de overheden, de openbare instellingen en de door
de Koning nominatief aangewezen instellingen van Belgisch recht die
opdrachten van algemeen belang vervullen en die zelf gemachtigd zijn
het identificatienummer te gebruiken ;
3° de betrekkingen met de natuurlijke of rechtspersonen en de feitelijke
verenigingen die ertoe gehouden zijn informatie te ontvangen of te ver-
strekken omtrent de houder van dat identificatienummer, in het verband
van de verplichtingen die hun zijn opgelegd door een wets- of regle-
mentsbepaling.
Bijwerking 01.03.1992 S.200
Artikel 3.
Wanneer de sociale verzekeringsfondsen of hun aangestelden beoogd in
artikel 1, aan een derde de uitvoering toevertrouwen van werkzaamheden
die nodig zijn uitsluitend voor de uitvoering van de wetgevingen of het ver-
vullen van de taken bedoeld in artikel 1, § 1, zijn zij gemachtigd, alleen in
het verband van de aanvraag van die werkzaamheden en als identificatie-
middel, het identificatienummer van het Rijksregister van de natuurlijke
personen te gebruiken.
Onder derde dient te worden verstaan, elke instelling van Belgisch recht
waarvan bij koninklijk besluit is vastgesteld dat zij een opdracht van alge-
meen belang vervult uitsluitend voor de uitvoering van die werkzaamheden
onder de voorwaarden gesteld bij artikel 11 van de voormelde wet van 8
augustus 1983.
De toepassing van het eerste lid staat niet gelijk met de erkenning van een
recht op gebruik van het identificatienummer van het Rijksregister van de
natuurlijke personen in hoofde van de betrokken derden die over dat num-
mer slechts mogen beschikken de nodige tijd voor de uitvoering van die
werkzaamheden en enkel tot dat doel.
Artikel 4.
De krachtens artikel 1 gemachtigde toegang tot de informatie is, in hoofde
van elk van de betrokken sociale verzekeringsfondsen, uitsluitend beperkt
tot de informatie die bedoeld is in artikel 3, eerste lid, 1° tot 9°, en tweede
lid, van de voornoemde wet van 8 augustus 1983 en die betrekking heeft
alleen op de personen die bij het fonds zijn aangesloten in het kader van het
sociaal statuut van de zelfstandigen of betrokken zijn bij de toepassing van
de in artikel 1, § 1, bedoelde wetgevingen.
De aldus verkregen informatie mag enkel worden gebruikt voor intern be-
heer ter uitvoering van de in artikel 1, § 1, bedoelde wetgevingen en mag
niet worden meegedeeld aan derden, behalve aan :
1° de openbare overheden en de instellingen gemachtigd krachtens artikel 5
of artikel 8 van de voornoemde wet van 8 augustus 1983 ;
2° de natuurlijke of rechtspersonen en aan de feitelijke verenigingen die
van deze informatie verplicht of noodzakelijk kennis hebben voor de
uitvoering van de verplichtingen die hun zijn opgelegd door of krachtens
een wets- of reglementsbepaling.
_______________________ (a) Zie volgende bladzijde.
S.201
(a)
Koninklijk besluit van 12.10.1988 (B.S. 08.11.1988) :
“Artikel 1.
Volgende instellingen vervullen een opdracht van algemeen belang uitslui-tend voor de uitvoering van de taken en werkzaamheden beoogd in de artike-len 1 en 3 van het koninklijk besluit van 10 september 1986 waarbij aan de sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen toegang wordt verleend tot het Rijksregister van de Natuurlijke Personen en machtiging wordt gegeven om gebruik te maken van het identificatienummer :
1° Maatschappij voor Mekanografie ter Toepassing van de Sociale Wetten, V.Z.W., gevestigd te 1050 Brussel, Koninklijke Prinsstraat 102 ;
2° Centrum voor Informatie en Management, in het kort : “C.I.M.”, N.V., ge-vestigd te 2000 Antwerpen, Brouwersvliet 15, P.B. 4 ;
3° Centrum voor Informatieverwerking en Promotie voor de K.M.O., in af-korting : “C.I.P.-KMO”, V.Z.W., gevestigd te 1040 Brussel, Spastraat 8 ;
4° Orda-B, N.V., gevestigd te 3030 Leuven, Interleuvenlaan 27 ;
5° Gemeenschappelijk Reken- en Administratiecentrum, in het kort : “GE-RAC”, C.V., gevestigd te 2000 Antwerpen, Arenbergstraat 24 ;
6° Rekencentrum SECUREX, V.Z.W., gevestigd te 9000 Gent, Verenigde Natieslaan 1;
7° Brabant Services Group, B.S.G., V.Z.W., gevestigd te 1050 Brussel, Gachardstraat 88, bus 1 ;
8° FAMYGES, Samenwerkende Vennootschap voor Beheer, C.V., geves-tigd te 1000 Brussel, Karthuizersstraat 45 ;
9° De Sociale Voorzorg, Coöperatieve Verzekeringsmaatschappij, geves-tigd te 1210 Brussel, P.S. Building, Koningsstraat 151 ;
10° Groep Steunt Elkander, Interprofessionele Federatie voor Zelfstandigen, in ‘t kort : “GROEP STEUNT ELKANDER I.F.Z.”, V.Z.W., gevestigd te 1040 Brussel, Kortenberglaan 71, bus 4.”
Koninklijk besluit van 25.01.1991 (B.S. 21.03.1991) :
Artikel 1. De coöperatieve vennootschap "Kamodata", instelling van Belgisch recht, gevestigd Sint-Clarastraat 48, te 8000 Brugge, vervult een opdracht van algemeen belang en wordt gemachtigd om mededeling te bekomen van de nodige gegevens, uitsluitend voor de uitvoering van de taken en werken edoeld in artikel 1, § 1, van het koninklijk besluit van 10 september 1986 waarbij aan de sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen toegang wordt verleend tot het Rijksregister van de natuurlijke personen en machti-ging wordt gegeven om gebruik te maken van het identificatienummer, die haar wordt toevertrouwd in het kader van artikel 3, eerste lid, van het ge-noemd koninklijk besluit, door de V.Z.W. "Nationale Sociale Verzekerings-kas voor Middenstand en Beroepen".
S.202
MINISTERIEEL BESLUIT VAN 27 MAART 1987
tot vaststelling van de voorlopige bijdrage beoogd in artikel 3.4 van de
Administratieve schikking betreffende de toepassingsmodaliteiten van
de Overeenkomst over de Sociale Zekerheid tussen België en Canada,
ondertekend te Brussel op 10 mei 1984
(B.S. 7 april 1987)
S.203
Enig artikel.
Het jaarlijks bedrag van de voorlopige bijdrage bedoeld bij artikel 3.4 van
de Administratieve Schikking van 6 november 1986 betreffende de toepas-
singsmodaliteiten van de Overeenkomst over de sociale zekerheid tussen
België en Canada wordt vastgesteld op het bedrag van de bijdrage beoogd
in artikel 12, § 1, 1° en 2°, of 13, § 1, 1° en 2°, naargelang van het geval
van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van
het sociaal statuut der zelfstandigen, berekend op het bedrag aan bedrijfsin-
komsten vermeld in artikel 12, § 1, 2°, a, respectievelijk artikel 13, § 1, 2°,
a, van genoemd koninklijk besluit nr. 38, aangepast overeenkomstig artikel
14, § 1, van hetzelfde besluit.
_______________________
(a) Artikel 3.4 van de Administratieve Schikking (B.S. 10.02.1987) :
“Wanneer krachtens paragraaf 4 a) van artikel 5 van de Overeenkomst, de
wetgeving van een Overeenkomstsluitende Staat op een zelfstandige toepasselijk
is wat betreft een beroepsactiviteit die hij op het grondgebied van de andere
Overeenkomstsluitende Staat tijdens een welbepaald jaar heeft uitgeoefend,
moet de in paragraaf 3 a) bedoelde instelling van deze andere Staat, de over-
eenstemmende instelling van eerstgenoemde Staat, op aanvraag van laatstge-
noemde en met instemming van de zelfstandige, iedere beschikbare informatie
mededelen, die nuttig kan zijn voor de bepaling of het controleren van het be-
drag van de bedrijfsinkomsten die de arbeider tijdens bedoeld jaar door deze
activiteit heeft verworven. In afwachting dat de informatie wordt verstrekt, kan
de instelling van de Overeenkomstsluitende Staat wiens wetgeving van toepas-
sing is een voorlopige bijdrage ontvangen, waarvan het bedrag wordt vastge-
steld door de bevoegde autoriteit van deze Staat.
Artikel 5.4. a) van de Overeenkomst van 10.05.1984 (B.S. 10.02.1987) :
“De zelfstandige die op het grondgebied van de ene en andere Overeenkomst-
sluitende Staat een beroepsactiviteit uitoefent is enkel onderworpen aan de
wetgeving van de Overeenkomstsluitende Staat op het grondgebied waarvan hij
zijn gewoonlijke woonplaats heeft”.
S.204
(a)
KONINKLIJK BESLUIT VAN 3 APRIL 1989
tot wijziging van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houden-
de algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38
van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelf-
standigen
(B.S. 7 april 1989)
_____
Uittreksels
_____
S.205
[.....]
Artikel 6.
1° Indien de periode van begin van bezigheid een aanvang heeft genomen
na 31 maart 1986, worden de voorlopige bijdragen vervallen vóór 1 ja-
nuari 1989, naar gelang van het geval, geregulariseerd op basis van de
bedrijfsinkomsten van het eerste of het tweede kalenderjaar onderwer-
ping, zoals medegedeeld door de Administratie der Directe Belastingen.
2° Indien de periode van begin van bezigheid een einde heeft genomen
vóór 1 januari 1989, worden de voorlopige bijdragen met betrekking tot
deze periode geregulariseerd op basis van de bepalingen van de artike-
len 41, en 44, § 3, van hetzelfde besluit, zoals deze van toepassing wa-
ren vóór de bekendmaking van het koninklijk besluit van 7 februari
1989 tot wijziging van het koninklijk besluit van 19 december 1967
houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit
nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der
zelfstandigen.
Artikel 7.
Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1989.
S.206
INDEX B.1
(koninklijk besluit van 19 december 1967 - ARS)
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
k.b. 05.12.1989
k.b. 25.01.1990
k.b. 25.01.1991
k.b. 23.10.1991
k.b. 12.12.1991
(a)
k.b. 16.01.1992
k.b. 01.07.1992
1
1
2
3
4
1
1
1, 1°
1, 2°
1, 3°
2, 1°
3
4
1
2
1, 1°
2, 1°
14.01.1990
01.01.1990
16.04.1991
01.10.1991
01.01.1992
01.07.1992
04.01.1990
14.02.1990
16.04.1991
14.11.1991
23.01.1992
01.02.1992
03.07.1992
(a) Wijziging doorgevoerd in de franse tekst maar niet in de nederlandse tekst.
Bijwerking 01.01.1993 S.207
INDEX B.2
(koninklijk besluit van 19 december 1967 - ARS)
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
k.b. 01.07.1992
k.b. 12.02.1993
k.b. 18.05.1993
2, 2°
3, 1°
3, 2°
3, 3 °
4, 1°
4, 2°
5, 1°
5, 2°
6
7, 1°
7, 2°
1
2
3, 1°
3, 2°
1
2
3
4
01.07.1992
01.07.1992
10.07.1992
01.07.1992
01.07.1993
03.07.1992
16.03.1993
15.06.1993
Bijwerking 21.01.1994 S.208
INDEX B.3
(koninklijk besluit van 19 december 1967 - ARS)
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
k.b. 18.05.1993
k.b. 24.12.1993
k.b. 03.06.1994
k.b. 09.12.1994
k.b. 18.04.1994
k.b. 19.03.1996
k.b. 10.07.1996
(1ste k.b.)
k.b. 10.07.1996
(2e k.b.)
5
6
7
8
9
10
1
2
3
3
1
1
2
1
2
3
1
2
3
1
2
3
1
2
3
01.07.1993
01.01.1993
01.01.1994
01.04.1994
01.04.1995
01.01.1993
01.01.1996
01.01.1995
01.07.1996
10.07.1992
27.10.1996
15.06.1993
13.01.1994
30.07.1994
08.02.1995
10.06.1994
13.04.1996
17.10.1996
17.10.1996
Bijwerking 1996/2 S.209
INDEX B.4
(koninklijk besluit van 19 december 1967 - ARS)
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
KB 23.12.1996
KB 06.07.1997
KB 28.09.1998
KB 03.02.2003
1
2
3
4
5
6, 1°
6, 2°
6, 3°
6, 4°
7, 1°
7, 2°
8
9
15
1
2
1
2
3
4
5
6
01.01.1997
01.07.1997
01.01.1998
01.01.1997
01.01.2003
29.01.1997
02.08.1997
28.11.1998
14.03.2003,
2e editie
Bijwerking 2003/1 S.209/1
INDEX B.5
(koninklijk besluit van 19 december 1967 - ARS)
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
105
KB 07.02.2003
KB 03.07.2005
KB 07.07.2005
KB 24.08.2005
KB 24.08.2005
KB 04.10.2005
KB 10.11.2005
6
7
8
1
2
3
4,a)
4,b)
4,c)
1,1°
1,2°
2
1
1
1
1
2
3,1°
3,2°
4
1,1°
01.01.2003
21.07.2005
04.08.2005
22.09.2005
01.07.2005
01.10.2005
01.01.2003
14.03.2003,
1e editie
11.07.2005
25.07.2005
12.09.2005
12.09.2005
11.10.2005,
1e editie
(err. 13.10.2005)
(err. 17.10.2005)
30.11.2005,
1e editie
Bijwerking 2005/3 S.209/2
INDEX B.6
(koninklijk besluit van 19 december 1967 - ARS)
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
116
117
118
119
120
121
122
123
124
125
126
KB 10.11.2005
KB 17.01.2006
KB 21.06.2006
KB 01.07.2006
KB 20.07.2006
KB 12.12.2006
1,2°
1,3°
2,1°
2,2°
2,3°
2,4°
2,5°
3,1°
3,2°
3,3°
4
5
6
8
1
1
2
3
1
1
2
01.01.2003
10.12.2005
01.07.2005
10.12.2005
01.07.2005
01.01.2003
01.07.2005
01.01.2006
06.07.2006
01.07.2006
01.07.2006
27.01.2007
30.11.2005,
1e editie
23.01.2006,
1e editie
06.07.2006
25.07.2006,
1e editie
07.08.2006,
1e editie
17.01.2007,
1e editie
Bijwerking 2007/1 S.209/2/1
INDEX B.7
(koninklijk besluit van 19 december 1967 - ARS)
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
127
128
129
130
131
132
133
134
135
136
137
138
139
140
141
142
143
KB 15.01.2007
KB 21.04.2007
KB 19.09.2008
KB 01.07.2009
KB 21.02.2010
1
1
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
1
1
01.01.2007
11.05.2007
01.01.2008
01.01.2009
01.01.2010 (a)
07.02.2007
11.05.2007
14.10.2008
10.07.2009,
2e editie
03.03.2010
______________________________________ (a) Artikel 2 van dit koninklijk besluit luidt als volgt: "Dit besluit heeft uitwerking met ingang
van de dag van de inwerkingtreding van artikel 82 van de programmawet van 23 december
2009". Deze dag is de 1ste januari 2010, in overeenstemming met de wet van 18 januari 2010
tot wijziging van artikel 96 van de programmawet van 23 december 2009 (B.S., 15.02.2010).
Bijwerking 2010/1 S.209/2/2
INDEX B.8
(koninklijk besluit van 19 december 1967 - ARS)
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
144
145
146
147
148
149
150
151
152
153
154
155
156
157
158
159
160
161
162
163
K.B. 06.04.2010
K.B. 06.04.2010
K.B. 25.10.2011
K.B. 13.03.2013
1
2
3, 1°
3, 2°
3,3°
3,4°
4,1°
4,2°
4, 3°
4,4°
5,1°
5,2°
5,3°
1
2
3
4
1
2
5
01.04.2010
01.04.2010
14.11.2011
(a)
20.04.2010,
2e editie
21.04.2010
04.11.2011
05.04.2013,
2e editie
______________________________________ (a) Artikel 7 van dit koninklijk besluit luidt als volgt: "Dit besluit treedt in werking op 1 ok-
tober 2012 voor de in artikel 2, § 1, bedoelde gebeurtenissen die zich voordoen vanaf deze
datum."
Bijwerking 2013/2 S.209/2/3
INDEX B.9
(koninklijk besluit van 19 december 1967 - ARS)
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
164
165
166
167
168
169
170
171
172
173
174
175
176
177
178
179
180
181
182
183
184
185
186
187
K.B. 24.01.2014 1
2
3, 1°
3, 2°
4
5
6
7, 1°
7, 2°
8
9, 1°
9, 2°
10, a)
10, b)
10, c)
10, d)
10, e)
11, 1°
11, 2°
12, 1°
12, 2°
13
14, 1°
14, 2°
01.01.2015 12.02.2014
Bijwerking 2014/1 S.209/2/4
INDEX B.10
(koninklijk besluit van 19 december 1967 - ARS)
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
188
189
190
191
192
193
194
195
196
197
198
199
200
201
202
203
204
205
206
207
208
209
210
211
K.B. 24.01.2014 15
16
17, 1°
17, 2°
18, 1°
18, 2°
18, 3°
18, 4°
19, 1°
19, 2°
19, 3°
19, 4°
19, 5°
20
21
22
23
24
25, 1°
25, 2°
25, 3°
26, 1°
26, 2°
26, 3°
01.01.2015 12.02.2014
Bijwerking 2014/1 S.209/2/5
INDEX B.11
(koninklijk besluit van 19 december 1967 - ARS)
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
212
213
214
215
216
217
218
219
220
221
222
K.B. 24.01.2014
K.B. 08.05.2014
K.B. 27.05.2014
26, 4°
27
28
29, 1°
29, 2°
30
1, a)
1, b)
1, c)
2
1
01.01.2015
(a)
01.07.2014
12.02.2014
04.06.2014
16.06.2014
____________________________________
a) Artikel 4 van dit koninklijk besluit luidt als volgt:
"Dit besluit treedt in werking op 1 juni 2014.
Dit besluit is van toepassing op de aanvragen tot vrijstelling en ontheffing van hoofdelijke
aansprakelijkheid die worden ingediend na 31 mei 2014."
Bijwerking 2014/1 S.209/2/6
KONINKLIJK BESLUIT VAN 27 JANUARI 1992
betreffende de presentiegelden en vergoedingen toe te kennen aan de
leden van verscheidene organen en commissies die ressorteren onder
het Ministerie van Middenstand
(BS 11 maart 1992)
Bijwerking 2004/2 S.209/3
Artikel 1.
Aan de voorzitter en ondervoorzitters van de Raad voor Economisch On-
derwijs inzake Vreemdelingen wordt per zitting die zij bijwonen een pre-
sentiegeld van respectievelijk F 500 en F 400 toegekend.
Artikel 2.
Aan de voorzitters van de kamers van de Vestigingsraad en hun plaatsver-
vangers wordt per zitting die zij bijwonen een presentiegeld van F 500 toe-
gekend.
Aan de leden en hun plaatsvervangers wordt, voor zover zij geen rijksamb-
tenaren zijn, per zitting die zij bijwonen een presentiegeld van F 350 toege-
kend.
Artikel 3.
Aan de leden en de plaatsvervangende leden van de Centrale Examencom-
missies wordt per zitting die zij bijwonen een presentiegeld van F 350 toe-
gekend.
Voor de toepassing van dit artikel worden de zittingen die een ganse dag
bestrijken beschouwd als twee afzonderlijke zittingen.
Artikel 4.
Wanneer de voorzitter en de leden van de bureaus van de Kamers van am-
bachten en neringen vergaderen met toepassing van de wet van 15 december
1970 op de uitoefening van beroepswerkzaamheden in de kleine en middel-
grote handels- en ambachtsondernemingen wordt hun per zitting die zij bij-
wonen een presentatiegeld van respectievelijk F 350 en F 300 toegekend.
Artikel 5.
Aan de voorzitters, ondervoorzitters en werkende en plaatsvervangende
leden van de Commissie voor Vrijstelling van Bijdragen wordt per zitting
die zij bijwonen een presentiegeld van respectievelijk [37,50 EUR] (1), F 400
en F 350 toegekend.
Bijwerking 2004/2 S.209/4
Artikel 6.
Aan de voorzitters en leden van de Erkenningsraden wordt, voor zover zij
geen rijksambtenaren zijn, per zitting die zij bijwonen een presentiegeld van
respectievelijk F 500 en F 350 toegekend.
Artikel 7.
De personen, bedoeld in de artikelen 1 tot 6 hebben recht op vergoeding
van reis- en verblijfskosten volgens de bepalingen die van kracht zijn voor
ambtenaren van ministeriële departementen met een graad van rang 13.
Artikel 8.
Het ministerieel besluit van 10 juni 1963 ter uitvoering van het koninklijk
besluit nr. 62 van 16 juni 1939, houdende reglementering van de beroeps-
bedrijvigheid der vreemdelingen, tot wijziging van het bedrag van het pre-
sentiegeld toegekend aan de voorzitter en ondervoorzitter van de Raad voor
Economisch Onderzoek inzake Vreemdelingen wordt opgeheven.
Artikel 9.
Artikel 25 van het ministerieel besluit van 23 november 1960 tot uitvoering
van artikel 12 van de wet van 24 december 1958 waarbij beroepsuitoefe-
ningsvoorwaarden kunnen worden ingevoerd in de ambachts-, de kleine en
middelgrote handels- en de kleine nijverheidsondernemingen, gewijzigd bij
het ministerieel besluit van 30 december 1963, wordt opgeheven.
Artikel 10.
Het koninklijk besluit van 28 november 1972 tot vaststelling van de ver-
goedingen en toelagen toe te kennen aan de leden-niet-ambtenaren van de
Centrale Examencommissies wordt opgeheven.
Artikel 11.
Het koninklijk besluit van 6 juni 1963 tot vaststelling van de vergoedingen
en toelagen toe te kennen aan de leden van de Kamers voor ambachten en
neringen, vergaderd in toepassing van de wet van 24 december 1958, waar-
bij beroepsuitoefeningsvoorwaarden kunnen worden ingevoerd in de am-
bachts-, de kleine en middelgrote handels- en de kleine nijverheidsonder-
nemingen wordt opgeheven.
Bijwerking 2004/2 S.209/5
Artikel 12.
Het koninklijk besluit van 13 juni 1968 tot vaststelling van het bedrag der
aan de effectieve en plaatsvervangende voorzitters, ondervoorzitters en le-
den van de Commissie voor Vrijstelling van Bijdragen verleende zitpennin-
gen en vergoedingen wordt opgeheven.
Artikel 13.
Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1992.
Bijwerking 2004/2 S.209/6
INDEX
(presentiegelden en vergoedingen toe te kennen aan de leden van
verscheidene organen en commissies)
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
1
KB 29.09.2004 1
01.01.2004 22.10.2004,
2e editie
Bijwerking 2004/2 S.209/7
KONINKLIJK BESLUIT VAN 28 NOVEMBER 1995
betreffende de bewijswaarde, ter zake van de sociale zekerheid der
zelfstandigen, van de door de Administratie en meewerkende instellin-
gen gebruikte informatiegegevens inzake de sociale zekerheid der zelf-
standigen
(B.S. 29 december 1995)
Bijwerking 1996/1 S.210
Artikel 1.
Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder :
1° "instellingen" :
a) het Bestuur van het Sociaal Statuut der Zelfstandigen van het Minis-
terie van Middenstand en Landbouw ;
b) het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, de
sociale verzekeringskassen voor zelfstandigen en de Nationale Hulp-
kas voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen ;
c) de Rijksdienst voor pensioenen ;
d) het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering ;
e) de Kruispuntbank van de sociale zekerheid ;
2° "Minister" :
a) de Minister die de Middenstand onder zijn bevoegdheid heeft wat de
instellingen onder 1°, a) en b) betreft ;
b) de Minister die de pensioenen voor zelfstandigen onder zijn be-
voegdheid heeft wat de Rijksdienst voor pensioenen betreft ;
c) de Minister die de Sociale Voorzorg onder zijn bevoegdheid heeft
wat het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering en de
Kruispuntbank van de sociale zekerheid betreft ;
3° "Toezichtscomité" : het Toezichtscomité opgericht bij de Kruispuntbank
van de sociale zekerheid door de wet van 15 januari 1990 houdende op-
richting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid ;
4° "openbare instelling" :
a) het Bestuur van het Sociaal Statuut der Zelfstandigen van het Minis-
terie van Middenstand en Landbouw ;
b) het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen ;
c) de Rijksdienst voor pensioenen ;
d) het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering.
Bijwerking 1996/1 S.211
Artikel 2.
§ 1. De instellingen kunnen ter erkenning door de Minister de voorwaarden
en de modaliteiten voorleggen voor het uitwisselen, meedelen, opslaan, be-
waren of weergeven van de informatiegegevens bedoeld in artikel 124 van
de wet van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, als-
mede de voorwaarden en de modaliteiten volgens welke zij worden weerge-
geven op een leesbare drager.
De instellingen leggen hun schriftelijk voorstel voor aan de Minister. Tege-
lijkertijd leggen zij het voor advies aan het Toezichtscomité voor.
De sociale verzekeringskassen voor zelfstandigen en de Nationale Hulpkas
voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen doen hun voorstel tegelij-
kertijd geworden aan het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der
zelfstandigen.
§ 2. De instellingen bedoeld in het koninklijk besluit van 12 oktober 1988
betreffende de uitvoering van het koninklijk besluit van 10 september 1986
waarbij aan de sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen toegang
wordt verleend tot het Rijksregister van de natuurlijke personen en machti-
ging wordt gegeven om gebruik te maken van het identificatienummer, moe-
ten hun aanvraag om erkenning voorleggen door tussenkomst van hun op-
drachtgever.
Artikel 3.
Het Toezichtscomité zal nagaan of de voorgestelde procedure inzonderheid
voldoet aan de volgende voorwaarden :
1° het voorstel omschrijft nauwkeurig de procedure ;
2° de aangewende technologie waarborgt een getrouwe, duurzame en vol-
ledige weergave van de informatie ;
3° de informatie wordt systematisch en zonder weglatingen geregistreerd ;
4° de verwerkte informatie wordt op een zorgvuldige manier bewaard, sys-
tematisch gerangschikt en beschermd tegen elke vervalsing ;
Bijwerking 1996/1 S.212
5° de volgende gegevens met betrekking tot de verwerking van de informa-
tie worden bewaard :
a) de identiteit van de verantwoordelijke voor de verwerking evenals
van diegene die ze heeft uitgevoerd ;
b) de aard en het onderwerp van de informatie waarop de verwerking
betrekking heeft ;
c) de datum en de plaats van de verrichting ;
d) de eventuele storingen die zijn vastgesteld tijdens de verwerking.
Artikel 4.
Alvorens zijn advies te formuleren, hoort het Toezichtscomité de vertegen-
woordigers van de aanvragende instelling.
Het Toezichtscomité hoort eveneens, in aanwezigheid van de vertegen-
woordigers van de aanvragende instelling, de vertegenwoordigers van de
betrokken openbare instelling van sociale zekerheid.
In overleg met de in het eerste of het tweede lid bedoede vertegenwoordigers
kunnen wijzigingen worden aangebracht aan de voorgestelde procedure.
Artikel 5.
Het Toezichtscomité deelt zijn gemotiveerd advies schriftelijk mede aan de
Minister uiterlijk binnen een termijn van twee maanden te rekenen vanaf de
datum waarop het voorstel bedoeld in artikel 2, § 1, tweede lid, werd ver-
zonden ; de poststempel geldt als bewijs.
Indien dit advies niet binnen deze termijn wordt medegedeeld, wordt het
geacht gunstig te zijn.
Artikel 6.
Het Toezichtscomité deelt tegelijkertijd zijn advies mede aan de aanvragen-
de instelling en aan de betrokken openbare instelling van sociale zekerheid.
Bijwerking 1996/1 S.213
Artikel 7.
De Minister moet zijn gemotiveerde beslissing schriftelijk aan de aanvra-
gende instelling en het Toezichtscomité mededelen, uiterlijk binnen een
termijn van vier maanden te rekenen vanaf de datum waarop het voorstel,
bedoeld in artikel 2, § 1, tweede lid, werd verzonden ; de poststempel geldt
als bewijs.
De Minister deelt zijn beslissing tegelijkertijd mede aan de betrokken open-
bare instelling van sociale zekerheid.
Alvorens zijn beslissing te treffen zal de Minister ook nagaan of de in arti-
kel 3, 1° tot 5°, bepaalde voorwaarden vervuld zijn.
Indien deze beslissing niet aan de aanvragende instelling medegedeeld is
binnen deze termijn, worden de door deze instelling voorgestelde procedu-
res geacht erkend te zijn door de Minister.
Het vierde lid is niet van toepassing wanneer het advies dat door het Toe-
zichtscomité overeenkomstig artikel 5, eerste lid, wordt verstrekt, ongunstig
is. In dat geval is de erkenning van de voorgestelde procedure steeds afhan-
kelijk van een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing van de Minister.
Het Toezichtscomité moet de door de Minister erkende procedures registre-
ren en bewaren, hieronder mede begrepen die bedoeld in het vierde lid, on-
verminderd artikel 10.
Artikel 8.
Wanneer de Minister de procedures die de instellingen hebben voorgelegd,
erkent of wanneer deze procedures geacht worden erkend te zijn door de
Minister, hebben de overeenkomstig de aldus erkende procedures uitgewis-
selde, meegedeelde, opgeslagen, bewaarde of weergegeven informatiegege-
vens, evenals hun weergave op een leesbare drager, wettelijke bewijswaar-
de, tot bewijs van het tegendeel, voor de toepassing van de sociale zeker-
heid voor zelfstandigen en voor de toepassing van iedere andere wetgeving
door het Rijksregister, het Bestuur van het Sociaal Statuut der Zelfstandigen
van het Ministerie van Middenstand en Landbouw, het Rijksinstituut voor
de sociale verzekeringen der zelfstandigen en de sociale verzekeringskas-
sen.
Bijwerking 1996/1 S.214
Deze bewijswaarde geldt vanaf de datum waarop de procedures uitdrukke-
lijk of stilzwijgend erkend zijn, overeenkomstig artikel 7.
Artikel 9.
Elke wijziging aan een uitdrukkelijk of stilzwijgend erkende procedure om
een reden die verband houdt met één van de voorwaarden die deze erken-
ning hebben gewettigd, is onderworpen aan de bepalingen van de artikelen
2 tot 8.
Artikel 10.
De Minister kan de uitdrukkelijke of stilzwijgende erkenning intrekken
wanneer hij vaststelt dat de voorwaarden die deze erkenning hebben gewet-
tigd, niet meer of niet meer geheel vervuld zijn.
Vooraleer zijn beslissing te nemen kan de Minister het advies van het Toe-
zichtscomité vragen ; in dat geval zijn de bepalingen van artikel 4 naar ana-
logie van toepassing. Het Toezichtscomité moet zijn gemotiveerd advies
aan de Minister schriftelijk mededelen uiterlijk binnen een termijn van twee
maanden te rekenen vanaf de datum waarop de aanvraag om advies werd
verzonden ; de poststempel geldt als bewijs. Het advies in verband met het
behoud van de erkenning wordt geacht gunstig te zijn indien het niet binnen
deze termijn wordt medegedeeld.
De Minister deelt zijn gemotiveerde beslissing schriftelijk mede aan de be-
trokken instelling en aan het Toezichtscomité. De Minister deelt zijn be-
slissing tegelijkertijd mede aan de betrokken openbare instelling van sociale
zekerheid.
De intrekking van de erkenning heeft uitwerking op de datum van medede-
ling van de beslissing van de Minister aan de betrokken instelling ; de post-
stempel geldt als bewijs.
Artikel 8 blijft van toepassing voor de periode die de datum van uitwerking
van de intrekking van de erkenning voorafgaat.
Artikel 11.
Dit besluit treedt in werking de eerste dag van de derde maand na die waar-
in het is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Bijwerking 1996/1 S.215
KONINKLIJK BESLUIT VAN 17 DECEMBER 1996
tot vaststelling voor 1997 van het toewijzingspercentage van de op-
brengst van de belasting over de toegevoegde waarde aan de sociale
zekerheid en van de verdeelsleutel tussen het stelsel van de werknemers
en het stelsel der zelfstandigen
(B.S. 31 december 1996)
Gewijzigd door :
- het koninklijk besluit van 7 augustus 1997 (B.S. 23 september 1997).
Bijwerking 1997/5 S.216
Artikel 1.
Voor 1997 wordt het percentage "17,83142 %" vooraf te nemen, overeen-
komstig artikel 89, § 1, eerste lid van de wet van 21 december 1994 hou-
dende sociale en diverse bepalingen, op de opbrengst van de belasting over
de toegevoegde waarde, op ["20,24110 %"] gebracht.
Artikel 2.
[Na aftrek van de bij artikel 89, § 2, van de voornoemde wet van 21 decem-
ber 1994 bepaalde bedragen wordt, voor 1997, het saldo van het gedeelte
van de opbrengst van de belasting over de toegevoegde waarde, voorafge-
nomen op basis van het in artikel 1 bepaalde percentage, voor 94,46 % toe-
gewezen aan het Fonds voor het financieel evenwicht van de sociale zeker-
heid en voor 5,54 % aan het Fonds voor het financieel evenwicht in het so-
ciaal statuut der zelfstandigen.]
Artikel 3.
Het in artikel 1 vastgestelde percentage wordt maandelijks toegepast op de
werkelijke ontvangsten inzake belasting over de toegevoegde waarde van de
voorgaande maand.
Voor de maand december 1997 wordt een voorschot betaald ten belope van
het bedrag dat bekomen wordt door het vermelde percentage toe te passen
op de werkelijke ontvangsten van december 1996 die als referte worden
genomen.
In 1998, zal een verrekening gebeuren rekening houdend met het in januari
1997 gestorte voorschot, met de werkelijke ontvangsten van de belasting
over de toegevoegde waarde van december 1997 en met de minimumbedra-
gen vastgesteld bij artikel 89, § 1, tweede lid en § 3 van de voornoemde wet
van 21 december 1994.
________________________
(a) Gewijzigd door het koninklijk besluit van 07.08.1997 (B.S. 23.09.1997, uitw.
op 01.01.1997), art. 1.
(b) Gewijzigd door het koninklijk besluit van 07.08.1997 (B.S. 23.09.1997, uitw.
op 01.01.1997), art. 2.
Bijwerking 1997/5 S.217
(a)
(b)
Artikel 4.
De betaling gebeurt de 24e van iedere maand. Indien deze dag samenvalt
met een zaterdag of een wettelijke feestdag gebeurt de betaling op de eerst-
volgende werkdag.
Artikel 5.
Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1997.
Bijwerking 1997/1 S.218
MINISTERIEEL BESLUIT VAN 31 JULI 1997
houdende vaststelling van het bedrag per aangeslotene dat de sociale
verzekeringskassen voor zelfstandigen ten laste van hun werkingskos-
ten moeten doorstorten aan het Rijksinstituut voor de Sociale Verzeke-
ringen der Zelfstandigen tot vergoeding van de informaticakosten die
dit Instituut voor hen heeft gemaakt
(BS 30 september 1997)
Gewijzigd door:
- het ministerieel besluit van 23 september 1998 (B.S. 27 november 1998);
- het ministerieel besluit van 3 december 1999 (B.S. 22 januari 2000);
- het ministerieel besluit van 29 oktober 2001 (B.S. 16 januari 2002);
- het ministerieel besluit van 7 oktober 2002 (B.S. 31 oktober 2002);
- het ministerieel besluit van 16 april 2003 (B.S. 14 juli 2003);
- het ministerieel besluit van 17 maart 2004 (B.S. 9 april 2004);
- het ministerieel besluit van 14 januari 2005 (B.S. 16 februari 2005);
- het ministerieel besluit van 13 januari 2006 (B.S. 1 februari 2006);
- het ministerieel besluit van 12 januari 2007 (B.S. 31 januari 2007);
- het ministerieel besluit van 6 februari 2012 (B.S. 22 maart 2012).
Bijwerking 2012/1 S.219
Artikel 1.
Voor de toepassing van dit besluit dient te worden verstaan onder:
1° "Rijksinstituut": het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der
Zelfstandigen, bedoeld bij artikel 21 van het koninklijk besluit nr. 38
van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelf-
standigen;
2° "sociale verzekeringskassen": de in artikel 20, § 1, van hetzelfde besluit
bedoelde vrije sociale verzekeringskassen voor zelfstandigen, evenals de
in artikel 20, § 3, van hetzelfde besluit bedoelde Nationale Hulpkas voor
de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen.
Artikel 2.
§ 1. De jaarlijkse vergoeding die de sociale verzekeringskassen aan het
Rijksinstituut verschuldigd zijn voor de informaticakosten die dit Instituut
voor hen heeft gemaakt, wordt berekend door het totaal aantal op 30 juni
van het voorafgaande kalenderjaar bij de sociale verzekeringskas aangeslo-
ten leden te vermenigvuldigen met het bedrag vermeld in artikel 3 van dit
besluit.
§ 2. De vaststelling van het aantal aangesloten leden, bedoeld in § 1, ge-
beurt aan de hand van de statistieken die het Rijksinstituut aan haar Raad
van Beheer bezorgd.
Artikel 3.
[Het bedrag per aangeslotene wordt vastgesteld op 1,74 EUR. Vanaf het
jaar 2012 wordt dit bedrag jaarlijks als volgt geïndexeerd: het wordt verme-
nigvuldigd met een breuk, waarvan de noemer 114,55 is en de teller de in-
dex van de consumptieprijzen van de maand november van het jaar dat
voorafgaat aan dat waarvoor de vergoeding van de informaticakosten ver-
schuldigd is. Genoemd bedrag is gekoppeld aan de index van de consump-
tieprijzen 114,55 (basis 2004 = 100)]. (10)
Artikel 4.
Het Rijksinstituut vordert in de loop van de derde maand van ieder kwartaal
een vierde op van de in artikel 2, § 1, van dit besluit bedoelde vergoeding.
Het opgevorderde bedrag dient door de sociale verzekeringskassen betaald
te worden vóór het einde van de eerste maand van het daaropvolgende
kwartaal.
Bijwerking 2012/1 S.220
Artikel 5.
§ 1. Op het einde van elk kalenderjaar worden, in onderling overleg tussen
de vertegenwoordigers van het Rijksinstituut en van de sociale verzeke-
ringskassen, de werkelijk door het Rijksinstituut gemaakte informaticakos-
ten vergeleken met de door de sociale verzekeringskassen betaalde vergoe-
dingen.
§ 2. Het eventueel debet of credit wordt in aanmerking genomen bij de be-
paling van het bedrag per aangeslotene voor het daaropvolgend kalender-
jaar.
Artikel 6.
In afwijking van artikel 4 wordt de vergoeding voor de eerste twee kwarta-
len van 1997 opgevorderd in de loop van het derde kwartaal. Deze vergoe-
dingen dienen betaald te worden vóór het einde van de maand volgend op
die van de invordering.
Artikel 7.
Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1997.
Bijwerking 1997/5 S.221
INDEX
(informaticakosten die het RSVZ voor de sociale verzekeringsfondsen
heeft gemaakt)
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
MB 23.09.1998
MB 03.12.1999
MB 29.10.2001
MB 07.10.2002
MB 16.04.2003
MB 17.03.2004
MB 14.01.2005
MB 13.01.2006
MB 12.01.2007
MB 06.02.2012
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
01.01.1998
01.01.1999
01.01.2000
01.01.2002
01.01.2003
01.01.2004
01.01.2005
01.01.2006
01.01.2007
01.01.2012
27.11.1998
22.01.2000
16.01.2002
31.10.2002,
1e editie
14.07.2003,
1e editie
09.04.2004,
2e editie
16.02.2005
01.02.2006,
1e editie
31.01.2007
22.03.2012
Bijwerking 2012/1 S.221/1
MINISTERIEEL BESLUIT VAN 3 FEBRUARI 2003
tot vaststelling van het model van verklaring van aansluiting van de in
artikel 7bis van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende
inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen beoogde helper en
tot vaststelling van het model van de in het zelfde artikel bedoelde ver-
klaring op erewoord
(BS 14 maart 2003)
Gewijzigd, aangevuld of aangepast door:
- het ministerieel besluit van 6 december 2005 (B.S. 30 december 2014);
- het ministerieel besluit van 22 februari 2010 (B.S. 9 april 2010);
- het ministerieel besluit van 27 maart 2014 (B.S. 16 april 2014).
Bijwerking 2014/1 S.222
Artikel 1.
De verklaring op erewoord bedoeld in artikel 3, § 2, van het koninklijk be-
sluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van
het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het
sociaal statuut der zelfstandigen, ingevoegd bij het koninklijk besluit van
3 februari 2003, moet gelijkvormig zijn aan het als bijlage 1 bij dit besluit
gevoegde model.
Artikel 2.
De verklaring van aansluiting bedoeld in de artikelen 11 en 11bis van het-
zelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 3 februari 2003, moet
gelijkvormig zijn aan het als bijlage 2 bij dit besluit gevoegde model.
Artikel 3.
Het ministerieel besluit van 16 maart 1990 tot vaststelling van het model
van de verklaring van aansluiting van de meewerkende echtgenoot en het
ministerieel besluit van 30 maart 1998 tot wijziging van de bijlage bij het
ministerieel besluit van 16 maart 1990 tot vaststelling van het model van de
verklaring van aansluiting van de meewerkende echtgenoot, worden opge-
heven.
Artikel 4
Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2003.
______________________________________
(a) Het model dat volgt, betreffende de verklaringen bedoeld bij het eerste en twee-
de artikel, is de bijlage bij het M.B. van 27.03.2014 (B.S. 16 april 2014). Voor
de vroegere modellen, zie het M.B. van 06.12.2005 (M.B. 30 december 2005)
en het M.B. van 22.02.2010 (B.S. 9 april 2010)
Bijwerking 2014/1 S.223
(a)
(a)
Bijwerking 2014/1 S.224
Bijwerking 2014/1 S.225
(a)
Bijwerking 2014/1 S.226
KONINKLIJK BESLUIT VAN 26 JUNI 2003
tot vaststelling van de toekenningsvoorwaarden en -modaliteiten met
betrekking tot de zelfstandigheidsverklaring aangevraagd door
bepaalde kunstenaars
(B.S. 17 juli 2003)
Bijwerking 2014/1 S.226/1
Artikel 1.
De kunstenaar die wenst, ter uitvoering van artikel 1bis van de wet van 27 juni
1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maat-
schappelijke zekerheid der arbeiders, de zelfstandigheidsverklaring bedoeld in arti-
kel 172 van de programmawet van 24 december 2002 te bekomen, bezorgt aan de
in dat artikel bedoelde Commissie « Kunstenaars », hierna de Commissie genoemd,
een nauwkeurig ingevuld en ondertekend inlichtingsformulier.
De neerlegging van dit formulier geldt als aanvraag.
Dit inlichtingsformulier wordt door de Commissie ter beschikking gesteld.
Het model van het inlichtingsformulier wordt vastgesteld door de Ministers die de
Sociale Zaken, de Werkgelegenheid en de Middenstand onder hun bevoegdheid
hebben.
De Commissie registreert elke aanvraag.
Artikel 2.
Uiterlijk de laatste dag van de tweede maand die volgt op de maand waarin het
inlichtingsformulier werd bezorgd, onderzoekt de Commissie de aanvraag op basis
van het ingevulde inlichtingsformulier en in voorkomend geval, van alle documen-
ten dienstig om het verzoek van de toekenning van de zelfstandigheidsverklaring te
beoordelen.
Artikel 3.
Bij de toekenning van de zelfstandigheidsverklaring, houdt de Commissie rekening
met onder meer de volgende socio-economische indicatoren:
1° Betrokkene heeft een financieel plan of een bedrijfsplan of een uitlegbrief met
de intentieverklaringen en de potentiële opdrachtgevers waaruit blijkt dat de
zelfstandige artistieke activiteit toelaat een leefbaar inkomen te verwerven;
2° Uit een analyse van de boekhouding of van afschriften van relevante facturen
en/of een debiteurenlijst blijkt dat de zelfstandige artistieke activiteit toelaat
een leefbaar inkomen te verwerven;
3° De betrokkene werkt met verschillende opdrachtgevers;
4° De betrokkene heeft inkomsten uit andere beroepsbezigheden;
5° De betrokkene heeft personeel in dienst;
______________________________________
(a) Zie het formulier in bijlage van het M.B. van 12 december 2003 (B.S., 21.01.2004, 2e
ed.)
Bijwerking 2014/1 S.226/2
(a)
6° De betrokkene maakt in eigen naam reclame voor zijn werken of producten;
7° Het inkomen van betrokkene wordt in belangrijke mate bepaald door
specifieke artistieke kwaliteiten;
8° De betrokkene beschikt over een relevante opleiding of werkervaring;
9° De betrokkene is reeds ingeschreven bij een sociale verzekeringsinstel-
ling voor zelfstandigen;
10° De betrokkene is in orde met de bijdragebetaling, heeft vrijstelling van
betaling van bijdragen bekomen bij de bevoegde Commissie voor de
vrijstelling van bijdragen of leeft stipt de betalingsfaciliteiten voor zijn
bijdrageschuld na.
Artikel 4.
§ 1. De zelfstandigheidsverklaring wordt gedateerd en bij ter post aangete-
kend schrijven betekend aan de kunstenaar. Ze heeft een geldigheidsduur
van twee jaar die begint te lopen de eerste dag die volgt op de datum van de
positieve beslissing.
§ 2. De geldigheid van de zelfstandigheids-verklaring vervalt vanaf de da-
tum van de toekenningsbeslissing wanneer de Commissie vaststelt dat ze ten
onrechte werd toegekend op grond van manifest bedrieglijke handelingen of
van valse of welbewuste onvolledige verklaringen van de kunstenaar. Deze
vervallenverklaring wordt bij ter post aangetekend schrijven aan de kunste-
naar betekend.
Wanneer de kunstenaar de artistieke prestaties en/of artistieke werken waar-
voor de zelfstandigheids-verklaring werd bekomen verricht onder de voor-
waarden bedoeld in artikel 3 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de ar-
beidsovereenkomsten, vervalt de geldigheid van de zelfstandigheidsverkla-
ring vanaf het tijdstip waarop en voor zolang de voormelde voorwaarden
van toepassing zijn. De kunstenaar brengt de Commissie onverwijld schrif-
telijk op de hoogte van de nieuwe toestand en bezorgt desgevallend een
afschrift van de ondertekende arbeidsovereenkomst.
Wanneer de kunstenaar wegens de wijziging van zijn socio-economische
toestand aan de Commissie vraagt de geldigheid van de zelfstandigheids-
verklaring op te heffen vermeldt hij in zijn aanvraag op uitvoerige wijze alle
elementen die zijn socio-economische toestand hebben gewijzigd. De be-
slissing van de Commissie aangaande de aanvraag tot opheffing wordt bij
ter post aangetekend schrijven aan de kunstenaar betekend.
Bijwerking 2014/1 S.226/3
Artikel 5.
Uiterlijk tijdens het tweede kwartaal vóór het verstrijken van de geldig-
heidsduur van de zelfstandigheidsverklaring, kan de kunstenaar een verlen-
ging van de geldigheidsduur van de zelfstandigheidsverklaring gedurende
een periode van twee jaar bij de Commissie aanvragen.
Hiertoe vult de kunstenaar opnieuw het inlichtingsformulier bedoeld in arti-
kel 1 nauwkeurig in en bezorgt het na ondertekening aan de Commissie.
Uiterlijk een maand voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de
zelfstandigheidsverklaring betekent de Commissie zijn beslissing over de al
dan niet verlenging van de geldigheidsduur bij ter post aangetekend schrij-
ven.
Artikel 6.
§ 1. De zittingen van de Commissie tijdens welke de aanvragen worden
onderzocht zijn niet openbaar.
De kunstenaar wordt op de hoogte gebracht van de datum van de zitting.
Zijn aanwezigheid ter zitting is niet vereist. Indien hij dit wenst, kan hij
persoonlijk verschijnen of zich laten vertegenwoordigen of bijstaan, hetzij
door een advocaat, drager in voorkomend geval van stukken, hetzij door
iedere andere persoon voorzien van een geschreven volmacht en voor ieder
geval aanvaard door de voorzitter.
§ 2. Indien een onderzoek ter plaatse nodig geacht wordt, laat de voorzitter
van de Commissie hiertoe overgaan door de diensten van de Rijksdienst
voor sociale zekerheid of het Rijksinstituut voor Sociale Verzekeringen der
zelfstandigen.
Indien dit onderzoek noodzakelijk blijkt, mag dit onderzoek door de voor-
zitter op eigen initiatief worden aangevraagd, zelfs vooraleer de Commissie
het dossier heeft onderzocht.
§ 3. De Commissie beslist op stukken.
De beslissingen worden genomen bij meerderheid van stemmen.
Artikel 7.
Dit besluit treedt in werking op 1 juli 2003.
Bijwerking 2014/1 S.226/4
Artikel 8.
Onze Minister van Werkgelegenheid, Onze Minister van Sociale Zaken en
Onze Minister belast met Middenstand, zijn, elk wat hen betreft, belast met
de uitvoering van dit besluit.
Bijwerking 2014/1 S.226/5
KONINKLIJK BESLUIT VAN 26 JUNI 2003
houdende de organisatie en de werking van de Commissie
« Kunstenaars »
(B.S. 17 juli 2003)
Gewijzigd door:
- het koninklijk besluit van 26 maart 2014 (B.S. 17 april 2014, 2e editie).
Bijwerking 2014/1 S.226/6
Artikel 1.
[§ 1. De Commissie ″Kunstenaars″, bedoeld in artikel 172 van de program-
mawet van 24 december 2002, wordt ingesteld met een kamer van de Ne-
derlandse taalrol en een kamer van de Franse taalrol.
Benevens de voorzitter en onverminderd § 2, telt iedere kamer de volgende
leden:
1° een vertegenwoordiger van de Rijksdienst voor sociale zekerheid;
2° een vertegenwoordiger van het Rijksinstituut voor de sociale verzeke-
ringen der zelfstandigen;
3° een vertegenwoordiger van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening;
4° drie vertegenwoordigers aangewezen door de interprofessionele vakver-
enigingen;
5° drie vertegenwoordigers van de werkgeversorganisaties;
6° en drie vertegenwoordigers van de artistieke sector.
Tot slot zal elke Gemeenschapsregering, indien zij dat wenst, een vertegen-
woordiger kunnen aanduiden in de kamer van de haar betreffende taalrol,
met dien verstande dat wanneer de Commissie een aanvraag moet behande-
len van een kunstenaar die in het Duits taalgebied woont, die vertegenwoor-
diger word aangeduid door de regering van de Duitstalige Gemeenschap.
Voor elk lid wordt één plaatsvervanger aangewezen, die het lid in geval van
afwezigheid of belet vervangt.
Het mandaat kan worden beëindigd indien wordt vastgesteld dat de leden de
vergaderingen van de commissie herhaaldelijk niet hebben bijgewoond
zonder verantwoording.
§ 2. Wanneer de bevoegde kamer een vraag met betrekking tot de aard van
de arbeidsrelatie krijgt, dan zetelen de leden vermeld in § 1, lid 2, 6° en de
door de regeringen van de Gemeenschappen aangeduide vertegenwoordi-
gers niet.
§ 3. In afwachting van de inwerkingtreding van § 1, wordt voorzien:
- enerzijds, dat de huidige Commissie Kunstenaars de kunstenaarskaart
bedoeld in artikel 17sexies van het koninklijk besluit van 28 november
1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de
besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke ze-
kerheid der arbeiders mag verlenen;
Bijwerking 2014/1 S.226/7
- en, anderzijds, dat deze Commissie de verklaring op erewoord bedoeld
in artikel 1bis, § 1, van de wet 27 juni 1969 tot herziening van de be-
sluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zeker-
heid der arbeiders mag ontvangen en het onvangstbewijs bedoeld in het-
zelfde artikel mag verlenen.] (1)
Artikel 2.
De Koning benoemt op gezamenlijk advies van de Ministers die de Sociale
Zekerheid, de Werkgelegenheid en de Middenstand onder hun bevoegdheid
hebben en op voordracht van de Minister van Justitie, de voorzitter en de
plaatsvervangend voorzitter, die de voorzitter in geval van afwezigheid of
belet vervangt.
Niemand kan tot voorzitter of plaatsvervangend voorzitter benoemd worden
tenzij hij doctor of licentiaat in de rechten is en gedurende ten minste acht
jaar rechterlijke functies heeft uitgeoefend.
De voorzitter dient zowel kennis te hebben van het Nederlands als het
Frans.
De magistraten en gewezen magistraten, opgeroepen middels een bericht
bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad, dienen hun kandidatuur in bij de
Minister van Justitie, bij een ter post aangetekende brief, binnen vijftien
dagen na de bekendmaking van de oproep in het Belgisch Staatsblad.
Artikel 3.
De effectieve en plaatsvervangende voorzitter en de leden worden benoemd
of aangewezen voor een termijn van zes jaar. Ze kunnen herbenoemd of
opnieuw aangewezen worden.
De ambtenaren, effectieve en plaatsvervangende leden, maken niet langer
deel uit van de Commissie wanneer hun administratief ambt een einde
neemt.
De effectieve en plaatsvervangende voorzitter en de leden die een overle-
den, ontslagnemend of niet langer van de Commissie deel uitmakend effec-
tief of plaatsvervangend voorzitter of lid vervangen, beëindigen het mandaat
van degene die zij vervangen.
Bijwerking 2014/1 S.226/8
Artikel 4.
Aan de effectieve en plaatsvervangende voorzitter van de Commissie wordt
per zitting die zij bijwonen een presentiegeld van 50 euro toegekend.
Het presentiegeld is slechts verschuldigd indien de duur van de zitting ten
minste drie uur bedraagt.
Het bedrag van 50 euro wordt aan spilindexcijfer 103,14 gekoppeld en vari-
eert zoals bepaald bij de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van
een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetko-
mingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de
bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening
van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de
verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het
indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.
Deze presentiegelden worden ten laste genomen door de begroting van de
Federale Overheidsdienst « Sociale Zekerheid ».
Artikel 5.
De administrateurs-generaal van de Rijksdienst voor sociale zekerheid en
van het Rijksinstituut voor sociale verzekeringen der zelfstandigen wijzen
onder de ambtenaren van hun instelling elk een personeelslid aan belast met
het waarnemen van het secretariaat van de Commissie.
Van deze ambtenaren behoort er één tot de Nederlandse en één tot de Fran-
se taalrol.
Het secretariaat is belast met de voorbereiding van de werkzaamheden van
de Commissie en met de tenuitvoerlegging van haar beslissingen. De kosten
verbonden aan publicaties van de Commissie, bij jaarlijkse beurtrol, worden
gedragen door de Rijksdienst voor sociale zekerheid en het Rijksinstituut
voor sociale verzekeringen der zelfstandigen.
Bijwerking 2014/1 S.226/9
Artikel 6.
De Commissie beraadslaagt slechts geldig indien de voorzitter of de plaats-
vervangende voorzitter en minstens een lid van elke instelling, bedoeld in
artikel 1, aanwezig zijn. Indien bij een stemming de leden van elke instel-
ling niet gelijk in aantal zijn, zal het jongste lid aangewezen voor de instel-
ling, dat overtallig is, zich onthouden.
Bij staking van stemmen beslist de voorzitter of de plaatsvervangende voor-
zitter.
Artikel 7.
De Commissie stelt een huishoudelijk reglement vast dat inzonderheid alle
nadere bepalingen bevat die de werking van de Commissie aanbelangen en
niet in dit besluit geregeld zijn.
Het huishoudelijk reglement wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de Mi-
nisters die de Werkgelegenheid, de Sociale Zaken, de Justitie en de Mid-
denstand onder hun bevoegdheid hebben.
Artikel 8.
Dit besluit treedt in werking op 1 juli 2003.
Artikel 9.
Onze Minister van Werkgelegenheid, Onze Minister van Sociale Zaken,
Onze Minister van Justitie en Onze Minister belast met Middenstand, zijn,
elk wat hen betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijwerking 2014/1 S.226/10
INDEX
KONINKLIJK BESLUIT VAN 26 JUNI 2003
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
1
KB 26.03.2014
4 (a) 17.04.2014,
2e editie
____________________
(a) Het artikel 8 van het koninklijk besluit van 26 maart 2014 luidt als volgt:
"1° Dit besluit heeft uitwerking met ingang op 1 januari 2014, behalve wat artikel 4, § 1 betreft.
2° Artikel 4, § 1 treedt in werking de dag waarop het besluit tot benoeming van de leden van de in dit
artikel bedoelde Commissie Kunstenaars in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt wordt. Deze inwer-
kingtreding zal het voorwerp uitmaken van een bericht in het Belgisch Staatsblad".
Bijwerking 2014/1 S.226/11
KONINKLIJK BESLUIT VAN 10 AUGUSTUS 2005
tot uitvoering van de wet van 13 juli 2005 betreffende de invoering van
een jaarlijkse bijdrage ten laste van bepaalde instellingen
(B.S. 17 augustus 2005)
Gewijzigd, aangevuld of aangepast door:
- het koninklijk besluit van 13 juni 2006 (B.S. 27 juni 2006);
- het koninklijk besluit van 21 juni 2006 (B.S. 6 juli 2006).
Bijwerking 2006/2 S.227
Artikel 1.
Voor de toepassing van dit besluit dient te worden verstaan onder:
1° “wet”: de wet van 13 juli 2005 betreffende de invoering van een jaarlijk-
se bijdrage ten laste van bepaalde instellingen;
2° “instelling”: de instelling beoogd in artikel 2, b), van de wet;
3° “Rijksinstituut”: het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der
zelfstandigen.
Artikel 2.
De aan de wet onderworpen instelling dient zich via elektronische weg in te
schrijven volgens de door het Rijksinstituut ter beschikking gestelde proce-
dure.
Dit Instituut houdt hiertoe een geïnformatiseerd bestand bij van deze instel-
lingen.
Elke ingeschreven instelling is ertoe gehouden elke verandering in de gege-
vens die meegedeeld werden bij de inschrijving, binnen de vijftien dagen te
kennen te geven aan het Rijksinstituut.
De instelling die nalaat de verplichting beoogd in het derde lid na te komen,
zal de kosten ingevolge deze nalatigheid verschuldigd zijn.
Artikel 3.
De instellingen dienen via elektronische weg elk bijdragejaar een jaarlijkse
aangifte bij het Rijksinstituut in te dienen, bij dewelke zij de volgende ge-
gevens meedelen:
1° de namen, voornamen en het rijksregisternummer van de natuurlijke
personen beoogd in artikel 2, c) van de wet die, in de loop van het aan
het bijdragejaar voorafgaande jaar, in hun schoot een publiek mandaat
hebben uitgeoefend;
2° de benaming en het ondernemingsnummer van de rechtspersonen be-
oogd in artikel 2, c) van de wet die, in de loop van het aan het bijdrage-
jaar voorafgaande jaar, in hun schoot een publiek mandaat hebben uit-
geoefend;
Bijwerking 2005/1 S.228
3° voor elk van de personen beoogd in 1° en 2°:
a) het totale bruto bedrag van de gedurende het aan het bijdragejaar
voorafgaande jaar toegekende beloningen uit hoofde van de uitoefe-
ning van het publiek mandaat;
b) de periode van uitoefening van het publiek mandaat gedurende het
aan het bijdragejaar voorafgaande jaar;
c) de identiteit en het ondernemingsnummer van de instelling die de
publieke mandataris vertegenwoordigt.
Artikel 4.
De bijdrage beoogd in artikel 4 van de wet dient te worden betaald aan het
Rijksinstituut. Ze wordt geacht te zijn betaald de dag waarop het bedrag
ervan op het credit van de rekening van het Rijksinstituut werd gebracht.
De instelling kan het feit dat ze geen vervaldagbericht zou hebben ontvan-
gen niet inroepen om zich aan haar wettelijke verplichtingen te onttrekken.
[Artikel 4bis.
Alvorens tot gerechtelijke invordering of tot invordering bij wijze van
dwangbevel over te gaan, stuurt het Rijksinstituut, in ieder geval, aan de
instelling een laatste herinnering bij ter post aangetekende brief met ver-
melding van de bedragen waarop de invordering zal slaan.
Deze herinnering kan worden verstuurd door tussenkomst van een gerechts-
deurwaarder.
Deze herinnering vermeldt op straffe van nietigheid dat, indien de instelling
niet tot betwisting van de bedragen overgaat of geen uitstel van betaling
vraagt en verkrijgt, per bij ter post aangetekende brief binnen de maand van
de kennisgeving of de betekening van de herinnering, het Rijksinstituut die
bedragen kan invorderen door middel van een dwangbevel.
Het toestaan van uitstel van betaling door het Rijksinstituut schorst de uit-
vaardiging van een eventueel dwangbevel alsook de gerechtelijke invorde-
ring, en dit in zoverre het tussen het Rijksinstituut en de instelling tot stand
gekomen akkoord door deze laatste wordt nageleefd.] (1)
Bijwerking 2006/1 S.229
[Artikel 4ter.
§ 1. Voor de toepassing van artikel 9, § 1bis van de wet van 13 juli 2005
betreffende de invoering van een jaarlijkse bijdrage ten laste van bepaalde
instellingen kunnen de bijdragen, evenals de verhogingen, verwijlintresten,
boetes, tenlasteleggingen en andere aanhorigheden worden ingevorderd bij
wijze van dwangbevel door het Rijksinstituut voor zover de instelling de
bedragen die haar werden gevorderd niet heeft betwist of geen uitstel van
betaling heeft gevraagd en verkregen volgens de in artikel 4bis gestelde
voorwaarden en termijn.
§ 2. Het Rijksinstituut gaat over tot invordering bij wijze van dwangbevel
volgens de modaliteiten en de procedures voorzien in artikel 47bis van het
koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in
uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende in-
richting van het sociaal statuut der zelfstandigen.] (2)
Artikel 5.
De verhoging beoogd in artikel 6 van de wet is ambtshalve en zonder inge-
brekestelling verschuldigd.
Artikel 6.
Voor zover de eigenlijke bijdrage in haar totaliteit betaald werd, kan geheel
of gedeeltelijk aan de betaling van de verhogingen beoogd in artikel 6 van
de wet worden verzaakt:
1° wanneer de schuldenaar een geval van overmacht kan aantonen;
2° in andere behartigenswaardige gevallen.
Om ontvankelijk te zijn, dient de aanvraag tot verzaking aan de betaling van
de verhogingen bij het Rijksinstituut te worden ingediend.
Bijwerking 2006/1 S.229/1
Artikel 7.
Het Rijksinstituut kan afzien van de invordering van de bijdragen en aanho-
righeden wanneer uit onderzoek blijkt dat de instelling-schuldenaar redelij-
kerwijze als totaal onvermogend kan worden beschouwd.
Het Rijksinstituut kan afzien van de invordering van verschuldigde bijdra-
gen en aanhorigheden wanneer het bedrag van een schuldvordering ten aan-
zien van een instelling die niet meer aan de wet onderworpen is minder dan
500 EUR bedraagt.
Artikel 8.
In geval van afwezigheid van een jaarlijkse aangifte of in geval van een
onvolledige of onjuiste jaarlijkse aangifte stelt het Rijksinstituut ambtshalve
het bedrag van de verschuldigde bijdrage vast, hetzij op basis van elemen-
ten in haar bezit, hetzij na inzameling van alle gegevens die zij hiertoe nut-
tig acht, bij de instelling, die ertoe gehouden is ze te bezorgen.
Het aldus vastgestelde bijdragebedrag wordt per aangetekend schrijven aan
de instelling kennis gegeven.
Vooraleer over te gaan tot ambtshalve vaststelling van de verschuldigde
bijdrage, verwittigt het Rijksinstituut de betrokken instelling met een aange-
tekend schrijven dat onder andere de tekst van dit artikel bevat.
De kost van deze verwittiging, van de inzameling van alle gegevens die het
Rijksinstituut nuttig acht en van de kennisgeving van het vastgestelde bij-
dragebedrag zal aan de betrokken instelling worden aangerekend. Het tarief
van deze aanrekeningen wordt jaarlijks bij ministerieel besluit door de Mi-
nister van Middenstand vastgesteld.
Het Rijksinstituut kan aan de inning van deze aanrekening globaal of ge-
deeltelijk verzaken onder de voorwaarden vermeld in artikel 6.
[Artikel 8bis.
§ 1. De bepalingen van artikel 50ter van het koninklijk besluit van 19 de-
cember 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk
besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut
der zelfstandigen zijn van toepassing in het kader van de uitvoering van
artikel 9bis van de wet.
Bijwerking 2006/2 S.230
§ 2. Evenwel is, voor de toepassing van dit artikel, de bevoegde persoon
voor het afleveren van het attest bedoeld in artikel 23ter, § 10, van het
voornoemd koninklijk besluit nr. 38 de persoon bedoeld in artikel 21, §§ 5
en 6 van hetzelfde koninklijk besluit nr. 38, of elk personeelslid van het
Rijksinstituut dat daartoe werd afgevaardigd.] (3)
Artikel 9.
Dit besluit treedt in werking op de dag van zijn bekendmaking in het Bel-
gisch Staatsblad.
Artikel 10.
Onze Minister van Middenstand is belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijwerking 2006/2 S.230/1
INDEX
KONINKLIJK BESLUIT VAN 10 AUGUSTUS 2005
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
1
2
3
KB 13.06.2006
KB 21.06.2006
1
2
2
07.07.2006
06.07.2006
27.06.2006,
2e editie
06.07.2006
Bijwerking 2006/2 S.230/2
MINISTERIEEL BESLUIT VAN 22 FEBRUARI 2010
tot wijziging van bijlage 1 bij het ministerieel besluit van 26 maart
1991 houdende vaststelling van het model van de verklaring van aan-
sluiting en van het attest van aansluiting, ter uitvoering van artikel 6
van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen
reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli
1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen en
van de bijlagen 1 en 2 bij het ministerieel besluit van 3 februari 2003
tot vaststelling van het model van verklaring van aansluiting van de in
artikel 7bis van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende
inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen beoogde helper en
tot vaststelling van het model van de in hetzelfde artikel bedoelde ver-
klaring op erewoord
(B.S. 9 april 2010)
_____
Uittreksels
_____
Bijwerking 2014/1 S.231
Artikel 1.
Bijlage 1 bij het ministerieel besluit van 26 maart 1991 houdende vaststel-
ling van het model van de verklaring van aansluiting en van het attest van
aansluiting, ter uitvoering van artikel 6 van het koninklijk besluit van 19
december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het konink-
lijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal sta-
tuut der zelfstandigen, vervangen door de ministeriële besluiten van 30
maart 1998 en 9 mei 2003, wordt vervangen door de bijlage 1 gevoegd bij
dit besluit.
Artikel 2.
De bijlagen 1 en 2 bij het ministerieel besluit van 3 februari 2003 tot vast-
stelling van het model van verklaring van aansluiting van de in artikel 7bis
van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van
het sociaal statuut der zelfstandigen beoogde helper en tot vaststelling van
het model van de in hetzelfde artikel bedoelde verklaring op erewoord, ge-
wijzigd bij het ministerieel besluit van 6 december 2005, worden vervangen
door de bijlage 2 gevoegd bij dit besluit.
______________________________________
(a) De bijlagen bedoeld bij artikel 2 zijn vervangen door de bijlage bij het M.B. van
27.03.2014 (B.S. 16 april 2014). Zie pagina 224 e.v.
Bijwerking 2014/1 S.232
(a)
BIJLAGE 1
Sociaal Verzekeringsfonds
AANSLUITINGSVERKLARING
1. DE AANGESLOTENE
A. Persoonsgegevens
Rijksregisternummer: ………………………..................................................
Naam: ………………………………………………..............
Voornaam: ………………………………………………………..
B. Correspondentieadres (enkel indien dit verschilt van uw domicilieadres):
Straat: ……………………………………… Nr.: ……….…… Bus:……………...
Postcode: ……………. Plaats:……………….…. Land:……………………….
C. Contactgegevens
Tel:……........./…………………….. … Fax: ……........./…………………………..
E-mail: ………………………………………………………………………………….
2. ZELFSTANDIGE ACTIVITEIT IN BELGIË
Datum van begin of hervatting: …../…../….. Datum van stopzetting. …../…../…..(1)
A. Uitgeoefende activiteit: …………………………………………………
(gelieve deze kort te omschrijven) …………………………………………………
…………………………………………………
Ondernemingsnummer: …………………………………………………
B. Oefent u een mandaat uit in een vennootschap of bent u werkend vennoot?
NEE
JA: gelieve in dit geval onderstaande vragen te beantwoorden
Naam van de vennootschap:....……………………………………………………..
Ondernemingsnummer:……………………………………………………………..
C. Bent u helper/ helpster van een zelfstandige?
NEE
JA: gelieve in dit geval onderstaande vragen te beantwoorden
Gegevens betreffende de zelfstandige van wie u de helper/ helpster bent:
Naam: ……………………………………… Voornaam:………………………...
Postcode: ………… Plaats: ………………………………………………………
(1) Indien u uw zelfstandige activiteit heeft stopgezet tussen het begin van de activiteit
en de aansluitingsdatum.
Bijwerking 2010/2 S.233
3. ANDERE ACTIVITEITEN OF UITKERINGEN
A. Oefent u naast uw zelfstandige activiteit nog een andere activiteit uit in Bel-
gië?
NEE
JA Ik ben werknemer (deelbreuk tewerkstelling: ……/……)
Ik ben ambtenaar (deelbreuk tewerkstelling: ……/……)
B. Geniet u een vervangingsinkomen?
NEE
JA pensioen
overlevingspensioen sinds ....../….../……
rustpensioen sinds ....../….../……
loopbaanonderbreking (of tijdskrediet)
werkloosheidsuitkering
brugpensioen
ziekte-invaliditeitsuitkering
andere: …………………………………………………...
Indien u JA heeft geantwoord, gelieve een bewijs toe te voegen (laatste betalingsbe-
wijs, kennisgeving of loonfiche) of de naam van de betalingsinstelling te vermelden:
…………………………………………………………………………... C. Oefent u een beroepsactiviteit uit in het buitenland?
NEE
JA: gelieve in dit geval onderstaande vragen te beantwoorden
Land waarde activiteit wordt uitgeoefend: ………………………………………………
Het betreft een activiteit: als werknemer
als zelfstandige
een ander statuut
4. UITOEFENING VAN EEN ACTIVITEIT ALS WERKNEMER VOOR DE
ZELFSTANDIGE ACTIVITEIT
A. Oefende u vóór het begin van uw zelfstandige activiteit een activiteit als
werknemer uit?
NEE
JA: gelieve in dit geval deze rubriek in te vullen
Naam + postcode van de laatste werkgever: …………………………………………
Uitgeoefende activiteit: …………………………………………
(gelieve deze kort te omschrijven) …………………………………………
…………………………………………
…………………………………………
Einddatum van de arbeidsovereenkomst: .. …. /… . . /……
Bijwerking 2010/2 S.234
B. Ontving u een verbrekingsvergoeding of geniet u een opzegtermijn?
NEE
JA: voor welke periode: van ……/……/……tot……/……/……
C. Gaat u activiteiten uitvoeren voor uw vorige werkgever?
NEE
JA
D. Was u werkloos voordat u met uw zelfstandige activiteit begon?
NEE
JA
5. KINDERBIJSLAG
Heeft u kinderen?
NEE
JA: Indien JA, wordt er reeds kinderbijslag uitbetaald?
NEE: bij deze doe ik een aanvraag tot uitbetaling van kinderbijslag
JA: gelieve in dit geval de naam van de betalingsinstelling te ver-
melden: ………………………………………………………………..
6. DE ECHTGENOOT/ECHTGENOTE OF WETTELIJK SAMENWONENDE(1)
VAN DE AANGESLOTENE (hierna genoemd: de partner)
Indien u gehuwd of wettelijk samenwonend bent, gelieve de volgende gegevens
van uw partner in te vullen(2)
:
Rijksregisternummer: …………………………………………………………….
Naam: …………………………………………………………….
Voornaam: …………………………………………………………….
(1) Het betreft personen die door een verklaring van wettelijke samenwoning verbonden
zijn. (2) Indien u gehuwd of wettelijk samenwonend bent dient uw partner bijgevoegd docu-
ment in te vullen en te ondertekenen.
Bijwerking 2010/2 S.234/1
7. VERKLARING AANGESLOTENE
Ik ben op de hoogte van het feit dat onjuiste en valse verklaringen strafbaar zijn.
Ik bevestig enerzijds de inlichtingen betreffende het bestaan van de werkingskosten, de bereke-
ning van de werkingskosten en de diensten waarop zij recht geven, te hebben ontvangen over-
eenkomstig artikel 20 § 4 van het KB van 27 juli 1967.
Ik bevestig anderzijds de inlichtingen betreffende de voorlopige bijdragen en hun regularisatie
te hebben ontvangen overeenkomstig artikel 41 bis van het KB van 19 december 1967.
Ik verklaar dat de gegevens op dit formulier echt en volledig zijn en dat ik mij aansluit bij uw
sociaal verzekeringsfonds.
Opgemaakt te……………………………………………………………, op ......./…..../……
(Handtekening)
Aantal bijlagen:
Denk eraan een kopie van het ingevulde formulier te bewaren en de eventuele bijlagen bij te
voegen.
Indien de gegevens die u op dit formulier hebt meegedeeld wijzigen, bent u wettelijk verplicht
ons deze wijzigingen binnen twee weken te melden.
De gegevens die и gevraagd worden, dienen enkel voor de afhandeling van uw socialezeker-
heidsdossier U hebt het recht deze gegevens in te kijken en ze te laten verbeteren.
Gezien om gevoegd te worden bij het ministerieel besluit van 22 februari 2010,
De Minister van Zelfstandigen,
Mevr, S. LARUELLE
Bijwerking 2010/2 S.234/2
MINISTERIEEL BESLUIT VAN 13 JANUARI 2006
houdende vaststelling van het model van certificaat en de aanvraag tot
het bekomen van het certificaat bedoeld in artikel 16ter, § 3, van het
koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het
sociaal statuut der zelfstandigen
(BS 26 januari 2006)
Bijwerking 2006/1 S.235
Artikel 1.
§ 1. Het model van aanvraag tot het bekomen van het certificaat bedoeld in
artikel 16ter, § 3, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli
1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, wordt
vastgesteld in de bijlage I bij dit besluit.
§ 2. Het model van certificaat, afgeleverd in toepassing van artikel 16ter, §
3, eerste lid, van hetzelfde koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 wordt
vastgesteld in bijlage II bij dit besluit.
Artikel 2.
Om geldig te zijn, dienen het certificaat en de aanvraag tot het bekomen van
het certificaat bedoeld in artikel 1 naar behoren gedateerd en ondertekend te
zijn.
Artikel 3.
Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2006.
Bijwerking 2006/1 S.236
Bijwerking 2006/1 S.237
Bijwerking 2006/1 S.238
Bijwerking 2006/1 S.239
KONINKLIJK BESLUIT VAN 10 MAART 2006
betreffende de vereffening van de jaarlijkse rijkstoelage voor het
sociaal statuut der zelfstandigen
(B.S. 29 maart 2006)
Bijwerking 2006/1 S.240
Artikel 1.
De Minister tot wiens bevoegdheid het Sociaal Statuut der Zelfstandigen
behoort, wordt gemachtigd om de vereffening goed te keuren, in maande-
lijkse of driemaandelijkse schijven, van de jaarlijkse rijkstoelage voor het
sociaal statuut der zelfstandigen, bedoeld in artikel 19 van het koninklijk
besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut
der zelfstandigen.
Artikel 2.
Het precieze bedrag van de in artikel 1 bedoelde rijkstoelage wordt door
Ons bepaald in de loop van het eerste kwartaal dat volgt op het begrotings-
jaar.
Artikel 3.
Onze Minister van Middenstand is belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijwerking 2006/1 S.241
MINISTERIEEL BESLUIT VAN 21 JUNI 2006
houdende vaststelling van het model van attest en de aanvraag tot het
bekomen van het attest in toepassing van artikel 50ter van het konink-
lijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uit-
voering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende
inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen
(B.S. 6 juli 2006)
Bijwerking 2006/2 S.242
Artikel 1.
Het attest bedoeld in artikel 50ter van het koninklijk besluit van 19 decem-
ber 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk
besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut
der zelfstandigen, alsmede de aanvraag tot het bekomen van dat attest, wor-
den gesteld op een formulier overeenkomstig het model vastgesteld in bijla-
ge van dit besluit.
Artikel 2.
Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad
wordt bekendgemaakt.
Bijwerking 2006/2 S.243
Bijwerking 2006/2 S.244
Bijwerking 2006/2 S.245
KONINKLIJK BESLUIT VAN 1 JULI 2006
tot uitvoering van artikel 23ter, § 11, van het koninklijk besluit nr. 38
van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der
zelfstandigen
(B.S. 25 juli 2006)
Bijwerking 2006/2 S.246
Artikel 1.
In uitvoering van artikel 23ter, § 11, van het koninklijk besluit nr. 38 van
27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen
wordt door de inninginstellingen van de bijdragen het attest bedoeld in § 7
en het attest bedoeld in § 9 van hetzelfde artikel afgeleverd aan de natuur-
lijke persoon of de rechtspersoon volgens de modaliteiten bedoeld in de
volgende artikelen.
Artikel 2.
De aflevering van dit attest is onderworpen aan de indiening van een aan-
vraag bij gewone brief of fax door de belanghebbende natuurlijke persoon
of rechtspersoon.
De redenen van de aanvraag van dit attest dienen uitdrukkelijk te worden
vermeld in het schrijven dat bij deze gelegenheid aan de inninginstelling
van de bijdragen wordt gericht.
Artikel 3.
Het attest bedoeld in artikel 1 kan enkel worden afgeleverd voor de redenen
aangehaald in de aanvraag; redenen die overigens uitdrukkelijk dienen voor
te komen op het attest.
De aflevering van dit attest ontslaat de natuurlijke personen of de rechtsper-
sonen bedoeld in de artikelen 16bis, 16ter en 23ter van het koninklijk be-
sluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der
zelfstandigen niet van hun verplichtingen die hen door deze bepalingen
worden opgelegd.
Artikel 4.
Het attest wordt afgeleverd binnen de acht dagen te rekenen vanaf de ont-
vangst van de aanvraag door de inninginstelling.
De geldigheidsduur van dit attest bedraagt één maand te rekenen vanaf de
datum van afgifte.
Bijwerking 2006/2 S.247
Artikel 5.
Het behoort Onze Minister van Middenstand toe het model van het attest,
bedoeld in de vorige artikelen vast te leggen.
Artikel 6.
Voor de toepassing van artikel 23ter, § 11, van genoemd koninklijk besluit
nr. 38 zijn de inninginstellingen voor wat betreft de bijdragen verschuldigd
krachtens dit koninklijk besluit nr. 38, de sociale verzekeringskassen voor
zelfstandigen, bedoeld in artikel 20 van datzelfde koninklijk besluit nr. 38.
Voor de toepassing van artikel 95bis van de wet van 30 december 1992
houdende sociale en diverse bepalingen zijn de inninginstellingen de sociale
verzekeringskassen voor zelfstandigen bedoeld in artikel 20 van datzelfde
koninklijk besluit nr. 38.
Voor de toepassing van artikel 9bis van de wet van 13 juli 2005 betreffende
de invoering van een jaarlijkse bijdrage ten laste van bepaalde instellingen
is de inninginstelling van de bijdragen het Rijksinstituut voor de Sociale
Verzekeringen der Zelfstandigen.
Artikel 7.
Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 9 januari 2006.
Bijwerking 2006/2 S.248
MINISTERIEEL BESLUIT VAN 1 JULI 2006
houdende vaststelling van het model van het attest bedoeld in artikel 5
van het koninklijk besluit van 1 juli 2006 in uitvoering van artikel
23ter, § 11, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende
inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen
(B.S. 25 juli 2006)
Bijwerking 2006/2 S.249
Artikel 1.
Het model van het attest bedoeld in artikel 5 van het koninklijk besluit van
1 juli 2006 in uitvoering van artikel 23ter, § 11, van het koninklijk besluit
nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelf-
standigen wordt vastgesteld in bijlage I bij dit besluit.
Artikel 2.
Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 9 januari 2006.
Bijwerking 2006/2 S.250
Bijwerking 2006/2 S.251
MINISTERIEEL BESLUIT VAN 15 FEBRUARI 2007
tot bepaling van de modellen van berichten en inlichtingen beoogd in
artikel 23ter van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houden-
de inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen
(B.S. 28 februari 2007)
Bijwerking 2007/1 S.252
Artikel 1.
De berichten en inlichtingen die de notarissen die gevorderd zijn om een
akte op te maken die de vervreemding of de hypothecaire aanwending van
een onroerend goed, een schip of vaartuig tot voorwerp heeft, aan de in-
ninginstellingen van de socialezekerheidsbijdragen verzenden in toepassing
van artikel 23ter, §§ 1 en 3 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli
1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, evenals
deze verzonden in toepassing van art. 23ter, § 6, door elke persoon, ge-
machtigd om authenticiteit te verlenen aan de voornoemde akten, worden
opgesteld overeenkomstig de modellen beoogd in de bijlagen I, II en III van
dit besluit.
Artikel 2.
De berichten die de openbare ambtenaren of de ministeriële officieren, be-
last met de openbare verkoop van roerende goederen of belast met het over-
gaan tot de evenredige verdeling van de gelden die onder derdenbeslag ge-
legd zijn in de zin van artikel 1627 van het Gerechtelijk Wetboek, verzen-
den naar de inninginstellingen van de socialezekerheidsbijdragen in toepas-
sing van artikel 23ter, § 8 van hetzelfde koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli
1967, worden opgesteld overeenkomstig het model beoogd in bijlage IV
van dit besluit.
Artikel 3.
Dit besluit treedt in werking op 1 maart 2007.
Bijwerking 2007/1 S.253
Bijwerking 2007/1 S.254
Bijwerking 2007/1 S.255
Bijwerking 2007/1 S.256
Bijwerking 2007/1 S.257
Bijwerking 2007/1 S.258
KONINKLIJK BESLUIT VAN 6 FEBRUARI 2007
tot uitvoering van artikel 3, § 2, van de wet van 13 juli 2005
betreffende de invoering van een jaarlijkse bijdrage ten laste van be-
paalde instellingen
(B.S. 13 maart 2007)
Gewijzigd door:
- het koninklijk besluit van 19 maart 2009 (B.S. 6 april 2009).
Bijwerking 2009/2 S.259
Artikel 1.
De raadgevende organen opgenomen in de lijst gevoegd als bijlage bij dit
besluit zijn niet onderworpen aan de wet van 13 juli 2005 betreffende de
invoering van een jaarlijkse bijdrage ten laste van bepaalde instellingen.
Artikel 2.
Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2005.
Artikel 3.
Onze Minister van Middenstand is belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijwerking 2007/1 S.260
Bijlage bij het koninklijk besluit van 6 februari 2007 tot uitvoering van
artikel 3, § 2 van de wet van 13 juli 2005 betreffende de invoering van
een jaarlijkse bijdrage ten laste van bepaalde instellingen
1. Raadgevende instellingen op federaal niveau:
- Algemeen Beheerscomité voor het Sociaal Statuut der Zelfstandigen,
[- Beheerscomité van de sociale zekerheid] (1),
- Centrale Raad voor het Bedrijfsleven,
- Nationale Arbeidsraad,
- Raad van de Gelijke kansen voor Mannen en Vrouwen,
- Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk,
- Federale Raad voor Duurzame ontwikkeling,
- Federale Raad voor Wetenschapsbeleid,
- Nationale Hoge Raad voor Personen met een handicap,
- Raad voor het verbruik,
- Federale Adviescommissie maatschappelijk welzijn,
- Hoge Raad voor Maatschappelijk Welzijn,
- Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de Kleine en Middelgrote On-
dernemingen,
- Hoge Raad voor de Statistiek
- Hoge Raad voor Normalisatie,
- Hoge Raad voor de Werkgelegenheid,
- Commissie voor de Mededinging,
- Commissie voor de overheidsopdrachten,
- Commissie tot Regeling der Prijzen,
- Indexcommissie,
- Prijzencommissie voor de Farmaceutische Specialiteiten,
- Federaal Borstvoedingscomité,
- Nationaal Comité voor de Energie,
- Nationaal Adviserende Raad voor de Bevordering van de Arbeid,
- Het Belgisch Raadgevend Comité voor Bio-ethiek,
- Adviesraad voor de Tewerkstelling van Buitenlandse Werknemers,
- Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas,
- Commissie voor de Coördinatie van het Antibioticabeleid.
Bijwerking 2009/2 S.261
2. Raadgevende instellingen op niveau van het Brussels Hoofdstedelijk
Gewest:
- Economische en Sociale Raad voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
3. Raadgevende instellingen op niveau van de Vlaamse Gemeenschap
- Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen
- Hoge Raad voor Binnenlands Bestuur,
- Vlaamse adviescommissie voor volksraadplegingen,
- Vlaamse Raad voor Wetenschapsbeleid,
- Vlaamse Onderwijsraad
- Vlaams Visserijcomité,
- Vlaamse Land- en Tuinbouwraad
- Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen (MINA-raad),
- Mobiliteitsraad,
- Vlaamse Commissie voor Ruimtelijke Ordening, Provinciale Commissie
voor Ruimtelijke Ordening; Gemeentelijke Commissie voor Ruimtelijke
Ordening,
- Vlaamse Woonraad.
4. Raadgevende instellingen op niveau van de Franse Gemeenschap
- Conseil supérieur des Wallons et des Bruxellois de l’extérieur,
- Conseil Wallonie Bruxelles de la coopération internationale,
- Conseil interuniversitaire de la Communauté française,
- Conseil de l’éducation et de la formation de la Communauté française
- Conseil supérieur des musées,
- Commission consultative du patrimoine culturel,
- Collège d’avis du Conseil supérieur de l’Audiovisuel.
5. Raadgevende instellingen op niveau van het Waalse Gewest
- Conseil économique et social de la Région wallonne,
- Conseil supérieur des Villes, Communes et Provinces de la Région wal-
lonne,
- Commission régionale d’Aménagement du Territoire et de l’Urbanisme,
- Conseil wallon de l’Environnement pour le Développement durable,
- Conseil supérieur de l’Agriculture, de l’Agroalimentaire et de l’Alimentation,
- Conseil wallon de l’Evaluation, de la Prospective et de la Statistique.
Bijwerking 2007/1 S.262
6. Raadgevende instellingen op niveau van de Duitstalige Gemeenschap
- Medienrat Gutachtenkammer,
- Rat für Volks- und Erwachsenenbildung,
- Beirat für öffentliche Bibliotheken,
- Wirtschafts- und Sozialrat der Deutschsprachigen Gemeinschaft.
Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 6 februari 2007 tot uit-
voering van artikel 3, § 2 van de wet van 13 juli 2005 betreffende de invoe-
ring van een jaarlijkse bijdrage ten laste van bepaalde instellingen.
ALBERT
Van Koningswege:
De Minister van Middenstand,
Mevr. S. LARUELLE
Bijwerking 2007/1 S.263
INDEX
(koninklijk besluit van 6 februari 2007)
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
1
KB 19.03.2009 1 01.01.2005 06.04.2009
Bijwerking 2009/2 S.263/1
KONINKLIJK BESLUIT VAN 20 MAART 2007
tot uitvoering van het Hoofdstuk 8 van Titel IV van de programma-
wet (I) van 27 december 2006
(B.S. 29 maart 2007)
Gewijzigd door:
- het koninklijk besluit van 31 augustus 2007 (B.S. 13 september 2007, 2e
editie);
- het koninklijk besluit van 19 maart 2013 (B.S. 27 maart 2013);
- het koninklijk besluit van 20 december 2013 (B.S. 10 januari 2014).
Bijwerking 2014/1 S.264
Artikel 1.
De volgende categorieën van gedetacheerde werknemers worden uit het
toepassingsgebied van het Hoofdstuk 8 van Titel IV van de programmawet
(I) van 27 december 2006 gesloten:
1° De werknemers tewerkgesteld in de sector van het internationaal ver-
voer van personen of goederen, tenzij deze werknemers cabotageacti-
viteiten op het Belgisch grondgebied verrichten;
2° De werknemers die naar België worden gedetacheerd voor de initiële
assemblage en/of de eerste installatie van een goed, die een wezenlijk
bestanddeel uitmaakt van een overeenkomst voor de levering van goe-
deren en die noodzakelijk is voor het in werking stellen van het gele-
verde goed en die uitgevoerd wordt door gekwalificeerde en/of gespe-
cialiseerde werknemers van de leverende onderneming, wanneer de
duur van de bedoelde werken niet meer dan acht dagen bedraagt. De-
ze afwijking geldt evenwel niet voor activiteiten in de bouwsector, zo-
als hierna gedefinieerd;
3° De werknemers die als gespecialiseerde technici tewerkgesteld worden
door een in het buitenland gevestigde werkgever en naar België komen
om dringende onderhoudswerken of dringende reparatiewerken uit te
voeren aan machines of apparatuur die door hun werkgever geleverd
werden aan de in België gevestigde onderneming in dewelke de repa-
raties of het onderhoud plaatsvinden, mits hun verblijf nodig voor de
activiteiten, niet meer dan 5 dagen per kalendermaand bedraagt;
4° De werknemers die naar België komen voor het bijwonen van weten-
schappelijke congressen, mits hun verblijf nodig voor deze congressen
[…] (1);
5° De werknemers die naar België komen voor het bijwonen van verga-
deringen in beperkte kring, [mits hun aanwezigheid op deze vergade-
ringen maximum 60 dagen per kalenderjaar niet overschrijdt, met een
maximum van 20 opeenvolgende kalenderdagen per vergadering] (2);
6° De werknemers die door een overheidsdienst worden tewerkgesteld;
7° De werknemers die tewerkgesteld worden door een internationale in-
stelling van publiek recht in België gevestigd en waarvan het statuut
geregeld wordt door een in werking getreden verdrag;
8° De leden van een diplomatieke of consulaire zending;
Bijwerking 2008/1 S.265
9° De werknemers die in het buitenland verblijven, er tewerkgesteld wor-
den door een in het buitenland gevestigde werkgever en die naar Bel-
gië komen om aan internationale sportwedstrijden deel te nemen even-
als de scheidsrechters, begeleiders, officiële vertegenwoordigers, per-
soneelsleden en alle andere personen geaccrediteerd en/of erkend door
internationale of nationale sportfederaties, voorzover hun verblijf in
het land, nodig voor deze activiteiten, de duur van de sportproef en
hoogstens 3 maanden per kalenderjaar niet overschrijdt;
10° De artiesten met internationale faam evenals de begeleiders waarvan
de aanwezigheid vereist is voor het schouwspel op voorwaarde dat hun
verblijf in België, nodig voor deze activiteiten, niet meer dan 21 dagen
per kwartaal bedraagt;
11° De vorsers en de leden van een wetenschappelijk team die in het bui-
tenland verblijven en door een universiteit of een wetenschappelijke
instelling gevestigd in het buitenland worden tewerkgesteld, die in
België aan een wetenschappelijk programma in een onthaaluniversiteit
of een wetenschappelijke instelling deelnemen, op voorwaarde dat hun
verblijf, nodig voor deze activiteiten, niet meer dan 3 maanden per ka-
lenderjaar bedraagt.
Artikel 2.
De volgende categorieën van gedetacheerde zelfstandigen worden uit het
toepassingsgebied van het Hoofdstuk 8 van Titel IV van de programma-
wet (I) van 27 december 2006 gesloten:
1° de naar België gedetacheerde zelfstandige, voor de initiële assemblage
en/of de eerste installatie van een goed, die een wezenlijk bestanddeel
uitmaakt van een overeenkomst voor de levering van goederen en die
noodzakelijk is voor het in werking stellen van het geleverde goed en
die uitgevoerd wordt door de zelfstandige die het goed levert, wanneer
de duur van de bedoelde werken niet meer dan acht dagen bedraagt.
Deze afwijking geldt evenwel niet voor activiteiten in de bouwsector,
zoals hierna gedefinieerd;
2° de naar België gedetacheerde zelfstandige om dringende onderhouds-
werken of dringende reparatiewerken uit te voeren aan machines of
apparatuur die door hem geleverd werden aan de in België gevestigde
onderneming in dewelke de reparaties of het onderhoud plaatsvinden,
mits zijn verblijf nodig voor de activiteiten, niet meer dan 5 dagen per
kalendermaand bedraagt;
Bijwerking 2007/1 S.266
3° de zelfstandigen die geen hoofdverblijfplaats in België hebben en er
conferenties geven, of hieraan deelnemen […] (3);
4° de zelfstandigen die geen hoofdverblijfplaats in België hebben en er
aan vergaderingen in beperkte kring deelnemen, [mits hun aanwezig-
heid op deze vergaderingen maximum 60 dagen per kalenderjaar niet
overschrijdt, met een maximum van 20 opeenvolgende kalenderdagen
per vergadering] (4);
5° de zelfstandige sportlui en, in voorkomend geval, hun zelfstandige
begeleiders, die geen hoofdverblijfplaats hebben in België en die hier
prestaties verrichten in het kader van hun respectievelijk beroep, voor-
zover de duur van het verblijf, nodig voor deze activiteiten, geen drie
maanden per kalenderjaar overschrijdt;
6° de zelfstandige artiesten en, in voorkomend geval, hun zelfstandige
begeleiders, die geen hoofdverblijfplaats hebben in België en die hier
prestaties verrichten in het kader van hun respectievelijk beroep, voor-
zover de duur van het verblijf, nodig voor deze activiteiten, geen
21 dagen per kwartaal overschrijdt;
7° de zelfstandigen tewerkgesteld in de sector van het internationaal ver-
voer van personen of goederen, tenzij deze zelfstandigen cabotageac-
tiviteiten op het Belgisch grondgebied verrichten;
8° de zakenlui die zich naar België begeven voorzover de duur van het
verblijf, nodig voor hun activiteiten, geen 5 dagen per kalendermaand
overschrijdt;
9° de bestuurders en de mandatarissen van vennootschappen die zich naar
België begeven om deel te nemen aan raden van bestuur en algemene
vergaderingen van vennootschappen, voor zover de duur van het ver-
blijf, nodig voor deze activiteiten, geen 5 dagen per kalendermaand
overschrijdt.
Artikel 3.
[…] (18)
Bijwerking 2014/1 S.267
Artikel 4.
[§ 1. Voor de gedetacheerde werknemers bevat de melding bedoeld in arti-
kel 140 van voornoemde wet van 27 december 2006 de volgende categorie-
en gegevens:
1° Identificatiegegevens van de werknemer, waaronder het nationaal
identificatienummer in het land van oorsprong, indien dit bestaat. In-
dien deze beschikt over een identificatienummer van het Rijksregister
of het nummer van de Kruispuntbank bedoeld in artikel 8 van de
voormelde wet van 15 januari 1990, volstaat dit nummer;
2° De identificatiegegevens betreffende de werkgever en zijn lasthebber
indien deze laatste de melding van detachering doet. In het geval dat
deze reeds beschikken over een ondernemingsnummer of een identifi-
catienummer bij de sociale zekerheid, ingeval het gaat om een natuur-
lijke persoon die niet de hoedanigheid heeft van een onderneming in
de zin van de wet van 16 januari 2003 tot oprichting van een Kruis-
puntbank van Ondernemingen, tot modernisering van het handelsregis-
ter, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende di-
verse bepalingen, volstaat dit nummer;
3° De identificatiegegevens van de Belgische gebruiker. In het geval dat
deze reeds beschikt over een ondernemingsnummer of identificatie-
nummer bij de sociale zekerheid, indien het gaat om een natuurlijke-
persoon die niet de hoedanigheid heeft van onderneming in de zin van
de voornoemde wet van 16 januari 2003, volstaat dit nummer;
4° De voorziene begin- en einddatum van de detachering in België;
5° Werkrooster;
6° De vermelding of de werknemer al dan niet als uitzendkracht wordt
gedetacheerd, alsook de vermelding of de werknemer in het kader van
de detachering al dan niet activiteiten verricht in de bouwsector;
7° Plaats waar, in België, de arbeidsprestaties worden geleverd.] (6)
Bijwerking 2014/1 S.268
[§ 2. Voor de gedetacheerde zelfstandigen bevat de melding bedoeld in ar-
tikel 154 van voornoemde programmawet van 27 december 2006 de vol-
gende gegevens:
1° Identificatiegegevens van de zelfstandige, waaronder zijn nationaal
identificatienummer of btw-nummer in het land van oorsprong, indien
dit bestaat. In het geval dat deze reeds beschikt over een onderne-
mingsnummer of identificatienummer bij de sociale zekerheid indien
het gaat om een natuurlijke persoon die niet de hoedanigheid heeft van
onderneming in de zin van de voornoemde wet van 16 januari 2003,
volstaat dit nummer;
2° Identificatiegegevens betreffende de Belgische gebruiker. In het geval
dat deze reeds beschikt over een ondernemingsnummer of identifica-
tienummer bij de sociale zekerheid, indien het gaat om een natuurlijke
persoon die niet de hoedanigheid heeft van onderneming in de zin van
de voormelde wet van 16 januari 2003, volstaat dit nummer;
3° De voorziene begin- en einddatum van de detachering in België;
4° De plaats waar in België de arbeidsprestaties worden geleverd;
5° De vermelding of de zelfstandige in het kader van de detachering al
dan niet activiteiten verricht in de bouwsector.] (7)
§ 3. […] (8) (19)
§ 4. […] (9) (20)
Artikel 5.
[Voor gedetacheerde werknemers of gedetacheerde zelfstandigen die re-
gelmatig werkzaamheden uitoefenen op het grondgebied van België en één
of meerdere andere landen kan de melding zoals voorzien in artikel 4 ge-
daan worden voor een periode van maximaal 12 maanden en kan deze tel-
kens na afloop van deze periode verlengd worden voor een volgende perio-
de van maximaal 12 maanden.
De bepalingen van dit artikel gelden evenwel niet voor activiteiten in de
bouwsector of in de sector van de uitzendarbeid.
In de zin van dit besluit wordt verstaan onder regelmatig werkzaamheden
uitoefenen op het grondgebied van België en één of meerdere andere lan-
den: een activiteit die structureel in verschillende landen wordt uitgeoefend
waarvan een substantieel deel in België, waardoor de betrokken persoon
frequent korte periodes in België voor beroepsredenen aanwezig is.] (5)(10)
Bijwerking 2014/1 S.269
Artikel 6.
[Indien de detachering niet plaatsvindt in de gemelde periode, moet de aange-
ver zijn melding annuleren.] (11)
Artikel 7.
De melding bedoeld in artikelen 141 en 155 van voornoemde programma-
wet van 27 december 2006 bevat de volgende gegevens:
1° Identificatiegegevens van de aangever. In het geval dat deze reeds
beschikt over een ondernemingsnummer of identificatienummer bij de
sociale zekerheid, indien het gaat om een natuurlijke persoon die niet
de hoedanigheid heeft van onderneming in de zin van de voormelde
wet van 16 januari 2003, volstaat dit nummer;
2° Identificatiegegevens met betrekking tot de gedetacheerde werknemer
of zelfstandige […] (21). In het geval dat deze reeds beschikt over een
identificatienummer van het Rijksregister of Identificatienummer van
de Kruispuntbank bedoeld in artikel 8 van voornoemde wet van
15 januari 1990, volstaat dit nummer;
3° Identificatiegegevens met betrekking tot de werkgever van de gedeta-
cheerde werknemer […] (22). [In het geval dat deze reeds beschikt]
(23) over een ondernemingsnummer of identificatienummer bij de so-
ciale zekerheid, indien het gaat om een natuurlijke persoon die niet de
hoedanigheid heeft van onderneming in de zin van de voormelde wet
van 16 januari 2003, volstaat dit nummer;
Artikel 8.
Zijn vrijgesteld van de verplichting opgelegd door artikelen 141 en 155 van
voornoemde programmawet van 27 december 2006 om via elektronische
weg aan de bevoegde instelling de hierbij bedoelde werknemers of zelfstan-
digen te melden:
- elke natuurlijke persoon, indien de tewerkstelling van de gedetacheerde
werknemers of zelfstandigen bedoeld in artikel 141 of 155 van voornoem-
de programmawet van 27 december 2006 voor strikt private doeleinden
geschiedt.
Bijwerking 2014/1 S.270
Artikel 9.
Worden, onverminderd de plichten van de officieren van gerechtelijke poli-
tie, aangewezen als ambtenaren en beambten belast met het toezicht op de
uitvoering van Hoofdstuk 8 van Titel IV van de programmawet (I) van
27 december 2006:
1° [de sociale inspecteurs behorend tot de Sociale Inspectie van de FOD
Sociale Zekerheid;] (12)
2° de […] (13) inspecteurs van de Algemene directie Toezicht op de So-
ciale Wetten van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Over-
leg;
3° de sociale […] (14) inspecteurs van de Algemene directie Inspectie
van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid;
4° de [sociale inspecteurs] (15) van de Algemene directie Toezicht op het
Welzijn op het Werk van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Soci-
aal Overleg;
5° de [sociale inspecteurs] (16) van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorzie-
ning, aangewezen overeenkomstig artikel 22 van de wet van 14 februa-
ri 1961 voor economische expansie;
6° de [sociale inspecteurs] (17) van het Rijksinstituut voor de Sociale
Verzekeringen der Zelfstandigen.
Als een van deze aangewezen ambtenaren feiten vaststelt die onder de be-
voegdheid vallen van een andere dienst belast met het toezicht op de huidi-
ge wet, dan maakt deze ambtenaar onmiddellijk aan de bevoegde controle-
dienst de elementen over die nodig zijn voor de vaststelling van de inbreuk.
Bijwerking 2014/1 S.271
Artikel 10.
In de zin van dit besluit wordt verstaan onder activiteiten in de bouwsector :
alle activiteiten in de bouwsector die betrekking hebben op van nature on-
roerende goederen of op onroerende goederen door incorporatie en die de
verwezenlijking, het herstel, het onderhoud, de wijziging of de vernietiging
van bouwwerken beogen, en met name de volgende werkzaamheden:
1° uitgravingswerk;
2° grondwerk;
3° opbouw;
4° montage en demontage van geprefabriceerde elementen;
5° inrichting of uitrusting;
6° verbouwing;
7° renovatie;
8° herstelling;
9° ontmanteling;
10° afbraak;
11° onderhoud;
12° onderhoud - schilder- en schoonmaakwerken;
13° sanering.
Artikel 11.
De mededeling door andere instanties van gegevens die in de gegevensbank
bedoeld in artikel 163, eerste lid, van voornoemde programmawet van
27 december 2006, moeten worden opgenomen, geschiedt via de Kruis-
puntbank van de Sociale Zekerheid.
Artikel 12.
Dit besluit treedt in werking op 1 april 2007.
Artikel 13.
Onze Minister van Sociale Zaken, Onze Minister van Werk en Onze Minis-
ter van Middenstand zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering
van dit besluit.
Bijwerking 2014/1 S.272
VOORBEHOUDEN BLADZIJDEN
Bijwerking 2014/1 S.273 tot 274
INDEX
(koninklijk besluit van 20 maart 2007)
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
KB 31.08.2007
KB 19.03.2013
KB 20.12.2013
1, 1°
1, 2°
2, 1°
2, 2°
3
1, 1°
1, 2°
1, 3°
1, 4°
2
3
4, 1°
4, 2°
4, 3°
4, 4°
4, 5°
4, 6°
1
2, a)
2, b)
3, a)
3, b)
3, c)
01.04.2007
01.07.2013
01.07.2013
13.09.2007,
2e editie
27.03.2013
10.01.2014
Bijwerking 2014/1 S.275
KONINKLIJK BESLUIT VAN 10 JUNI 2009
in uitvoering van artikel 6, § 1bis, derde lid, van het koninklijk besluit
van 18 november 1996 strekkende tot invoering van een globaal finan-
cieel beheer in het sociaal statuut der zelfstandigen, met toepassing van
hoofdstuk I van titel VI van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering
van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de
wettelijke pensioenstelsels
(B.S. 13 juli 2009)
Bijwerking 2009/3 S.276
Artikel 1.
Om het bedrag vast te stellen van’ de beperkte tussenkomst verschuldigd
voor boekjaar 2009, zullen de beschikbare effectieve inkomsten uit bijdra-
gen van het boekjaar 2008, zoals bedoeld in artikel 6, § 1bis, vijfde lid, van
het koninklijk besluit van 18 november 1996 strekkende tot invoering van
een globaal financieel beheer in het sociaal statuut der zelfstandigen, met
toepassing vart hoofdstuk I van titel VI van dewet van 26 juli 1996 tot mo-
dernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid
van de wettelijke pensioenstelsels, verminderd worden met een bedrag van
338.587.516 euro.
Artikel 2.
De Minister bevoegd voor Sociale Zaken en de Minister bevoegd voor Zelf-
standigen zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit be-
sluit.
Bijwerking 2009/3 S.277
KONINKLIJK BESLUIT VAN 14 DECEMBER 2010
houdende samenstelling en werking van de kamers van de administra-
tieve afdeling van de Commissie ter regeling van de arbeidsrelatie
(B.S. 28 december 2010, Ed. 2 – rechtzetting in het B.S. 28 januari 2011, Ed. 2)
Opgeheven door:
de wet van 25 augustus 2012 tot wijziging van Titel XIII van de program-
mawet (I) van 27 december 2006, wat de aard van de arbeidsrelaties betreft
(B.S. 11 september 2012, Ed. 2), artikel 16, 2°, in werking getreden op 21
september 2012.
Bijwerking 2012/2 S. 278
Artikel 1.
De administratieve afdeling van de Commissie ter regeling van de arbeidsre-
latie ingesteld bij artikel 329, § 1 van de programmawet (I) van 27 decem-
ber 2006, hierna genoemd ″administratieve afdeling″, wordt ingesteld bij de
Federale Overheidsdienst (FOD) Sociale Zekerheid.
Artikel 2.
§ 1. Overeenkomstig artikel 329, § 3, eerste lid van de programmawet (I)
van 27 december 2006, bestaat elke kamer van de administratieve afdeling,
naast de voorzitter :
1° uit minstens twee leden aangewezen op voorstel van de Minister be-
voegd voor Middenstand, onder de personeelsleden van de Directiege-
neraal Zelfstandigen van de FOD Sociale Zekerheid of onder de perso-
neelsleden van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der
zelfstandigen;
2° uit minstens twee leden aangewezen op voorstel van de Ministers be-
voegd voor Sociale Zaken en Werk, onder de personeelsleden van de
Directie-generaal Sociaal Beleid van de FOD Sociale Zekerheid, onder
de personeelsleden van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal
Overleg of onder de personeelsleden van de Rijksdienst voor sociale
Zekerheid.
Elke kamer van de administratieve afdeling wordt voorgezeten door een
magistraat aangewezen door de Minister van Justitie.
§ 2. In geval van afwezigheid of verhindering van een lid, bedoeld in § 1,
1°, kan het worden vervangen door een ander lid dat afkomstig is uit de in-
stelling of directie-generaal bedoeld in § 1, 1°.
In geval van afwezigheid of verhindering van een lid, bedoeld in § 1,2°, kan
het worden vervangen door een ander lid dat afkomstig is uit deinstelling of
directie-generaal bedoeld in § 1, 2°.
In geval van afwezigheid of verhindering van de voorzitter van een kamer,
kan het voorzitterschap waargenomen worden door de voorzitter van een
andere kamer.
Artikel 3.
§ 1. De voorzitters en de leden worden benoemd voor een hernieuwbaar
mandaat van zes jaar.
De leden worden benoemd voor het geheel der kamers.
Bijwerking 2010/4 S. 279
§ 2. Het mandaat kan beëindigd worden indien wordt vastgesteld dat de in
de vorige paragraaf bedoelde leden niet meer op duurzame wijze deelnemen
aan de vergaderingen van de administratieve afdeling.
De leden, bedoeld in artikel 2, § 1, 1° en 2, maken niet langer deel uit van
de administratieve afdeling wanneer hun administratief ambt een einde
neemt. Zij blijven evenwel aan tot op het moment van hun vervanging.
Artikel 4.
Het secretariaat van de kamers van de administratieve afdeling en de griffie
van deze afdeling worden verzekerd door ambtenaren van de FOD Sociale
Zekerheid.
Artikel 5.
Aan de voorzitters wordt een zitpenning van 100 euro toegekend per deel-
name aan een zitting van een duur van minstens 3 uur.
De voorzitters hebben recht op terugbetaling van hun reiskosten, onder de
voorwaarden bepaald bij het koninklijk besluit van 18 januari 1965 houden-
de algemene regeling inzake reiskosten.
Voor de toepassing van het voorgaande lid worden de voorzitters gelijkge-
steld met ambtenaren van niveau A.
Artikel 6.
§ 1. De voorzitter stelt de dagorde van de zittingen vast.
De voorzitter wordt ermee belast
1° te waken over de eenheid van de beslissingen;
2° te waken over de goede uitvoering van het artikel 12;
3° elk jaar een activiteitenverslag te bezorgen aan de bevoegde ministers.
De voorzitters kiezen een eerste voorzitter in hun midden, voor een termijn
van drie jaar.
De eerste voorzitter wordt ermee belast :
1° de zaken over de kamers te verdelen;
2° te waken over de eenheid van de beslissingen;
3° te waken over de goede uitvoering van het artikel 12;
4° elk jaar een activiteitenverslag te bezorgen aan de bevoegde ministers;
Bijwerking 2010/4 S. 280
De administratieve afdeling stelt een huishoudelijk reglement op dat inzonderheid
de dagen van de zittingen en de termijn bepaalt waarbinnen de dagorde aan de le-
den wordt meegedeeld. Dit reglement wordt onderworpen aan de goedkeuring van
de Ministers bevoegd voor Sociale Zaken, Werk en Middenstand.
§ 2. De zittingen van de kamers van de administratieve afdeling zijn niet openbaar.
Deze kamers beslissen op stukken na in voorkomend geval de partij(en) van de
arbeidsrelatie gehoord te hebben, hetzij op vraag van de meerderheid der leden of
de Voorzitter, hetzij op uitdrukkelijke vraag van de een of andere partij.
In voorkomend geval kunnen de partijen zich laten vertegenwoordigen door een
advocaat of door elke andere persoon naar keuze die beschikt over een schriftelijk
mandaat.
Wanneer bijkomende inlichtingen noodzakelijk blijken te zijn om te oordelen, kan
de voorzitter van elke kamer deze op eigen initiatief aanvragen.
§ 3. De kamers beraadslagen geldig bij meerderheid van de aanwezige of verte-
genwoordigde leden, voor zover de meerderheid van de aanwezige of vertegen-
woordigde leden bedoeld in artikel 2, § 1, 1° en 2°, zich gunstig uitspreken.
De voorzitter heeft geen stemrecht behalve in geval van staking van stemmen.
Artikel 7.
Om de goede werking van de administratieve afdeling te garanderen wordt
gevraagd, voor de aanvragen bedoeld in artikel 338, § 2, eerste lid, van de
programmawet (I) van 27 december 2006 :
1° de aanvraag in te dienen bij de griffie van de administratieve afdeling,
hetzij door de neerlegging van een verzoekschrift ter plaatse, hetzij bij
een ter post aangetekend schrijven, binnen de termijn voorzien in het
genoemde artikel;
2° de volgende gegevens op de aanvraag te vermelden :
a) de naam, de voornaam, de woonplaats en in voorkomend geval
het rijksregisternummer van de partijen van de arbeidsrelatie
vermelden;
b) het voorwerp van de aanvraag;
c) de betrokken activiteitssector en beroep vermelden;
Bijwerking 2010/4 S. 281
3° bij de aanvraag alle documenten te voegen die dienstig kunnen zijn om
de arbeidsrelatie te kwalificeren en die met name de voorwaarden be-
treffende de uitvoering ervan verduidelijken;
4° de aanvraag door alle partijen van de arbeidsrelatie te laten onderteke-
nen.
Artikel 8.
§ 1. Om de goede werking van de administratieve afdeling te garanderen,
wordt gevraagd, voor de aanvragen bedoeld in artikel 338, § 2, tweede lid,
van de voormelde programmawet :
1° de aanvraag in te dienen bij een sociaal verzekeringsfonds tegelijker-
tijd met de aansluitingsverklaring;
2° de volgende gegevens op de aanvraag te vermelden :
a) de naam, de voornaam, de woonplaats en in voorkomend geval
het rijksregisternummer van de partijen van de arbeidsrelatie
vermelden;
b) het voorwerp van de aanvraag;
c) de betrokken activiteitssector en beroep vermelden;
3° bij de aanvraag alle documenten te voegen die dienstig kunnen zijn om
de arbeidsrelatie te kwalificeren en die met name de voorwaarden be-
treffende de uitvoering ervan verduidelijken;
4° de aanvraag te ondertekenen.
§ 2. De aanvrager kan de hulp inroepen van het betreffende sociaal verzeke-
ringsfonds om de aanvraag zoals bedoeld in § 1 op te stellen of om informa-
tie te verkrijgen over de algemene of bijzondere criteria die toelaten om het
bestaan of de afwezigheid van een gezagsrelatie te beoordelen.
§ 3. Zodra de aanvraag voldoet aan de voorwaarden zoals bedoeld in § 1,
bezorgt het sociaal verzekeringsfonds deze aan de griffie van de administra-
tieve afdeling, samen met een kopie van de aansluitingsverklaring die be-
hoorlijk is ingevuld.
Bijwerking 2010/4 S. 282
Artikel 9.
Om de goede werking van de administratieve afdeling te garanderen, wordt
gevraagd, voor de aanvragen bedoeld in artikel 338, § 2, derde lid, van
voormelde programmawet :
1° de aanvraag in te dienen bij de griffie van de administratieve afdeling,
hetzij door de neerlegging van een verzoekschrift ter plaatse, hetzij bij
een ter post aangetekend schrijven;
2° de volgende gegevens op de aanvraag te vermelden :
a) de naam, de voornaam, de woonplaats en in voorkomend geval
het rijksregisternummer van de aanvrager;
b) het voorwerp van de aanvraag;
c) de betrokken activiteitssector en beroep vermelden
3° bij de aanvraag alle documenten te voegen die dienstig kunnen zijn om
de arbeidsrelatie te kwalificeren en die met name de voorwaarden be-
treffende de uitvoering ervan verduidelijken;
4° de aanvraag te ondertekenen.
Artikel 10.
Om de goede werking van de administratieve afdeling te garanderen, wordt
gevraagd, voor de aanvragen bedoeld in artikel 338, § 6 van voormelde pro-
grammawet :
1° de aanvraag in te dienen bij de griffie van de administratieve afdeling,
hetzij door de neerlegging van een verzoekschrift ter plaatse, hetzij bij
een ter post aangetekend schrijven;
2° de volgende gegevens op de aanvraag te vermelden :
a) de naam, de voornaam, de woonplaats en in voorkomend geval
het rijksregisternummer van de aanvrager;
b) het voorwerp en de reden van de aanvraag;
c) de wijzigingen aan de arbeidsrelatie;
3° bij de aanvraag alle documenten te voegen die dienstig kunnen zijn om
de arbeidsrelatie te kwalificeren en die met name de voorwaarden be-
treffende de uitvoering ervan verduidelijken;
4° de aanvraag te ondertekenen.
Bijwerking 2010/4 S. 283
Artikel 11.
De griffie houdt een lijst bij van alle aanvragen, bedoeld in de artikelen 8 tot
en met 11 van dit besluit. Een kopie van deze lijst wordt minstens een keer
per kwartaal bezorgd aan de diensten van de RSZ, het RSVZ, de FOD Soci-
ale Zekerheid, de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. De
leden van de normatieve commissie ontvangen ook een kopie van deze lijst.
Artikel 12.
De beslissingen van de administratieve afdeling worden genomen binnen de
drie maanden volgend op de datum van indiening van de aanvraag. Deze
termijn wordt in voorkomend geval verlengd met het aantal dagen tussen de
datum van de aanvraag van bijkomende documenten waarvan sprake in arti-
kel 7, § 2, en de datum van ontvangst van deze documenten.
Voor de aanvragen bedoeld in artikel 9 begint de termijn van drie maanden
evenwel pas te lopen vanaf de dag waarop de griffie deze ontvangt van het
betreffende sociaal verzekeringsfonds.
Artikel 13.
De Minister bevoegd voor Sociale Zaken, de Minister bevoegd voor Werk
en de Minister bevoegd voor Zelfstandigen zijn, ieder wat hem betreft, be-
last met de uitvoering van dit besluit.
Bijwerking 2010/4 S. 284
KONINKLIJK BESLUIT VAN 14 DECEMBER 2010
betreffende de samenstelling en de werking van de normatieve afdeling
van de Commissie ter regeling van de arbeidsrelatie
(B.S. 28 december 2010, Ed. 2 – rechtzetting in het B.S. 28 januari 2011, Ed. 2)
Opgeheven door:
de wet van 25 augustus 2012 tot wijziging van Titel XIII van de program-
mawet (I) van 27 december 2006, wat de aard van de arbeidsrelaties betreft
(B.S. 11 september 2012, Ed. 2), artikel 16, 3°, in werking getreden op 21
september 2012.
Bijwerking 2012/2 S. 285
Artikel 1.
De normatieve afdeling van de Commissie ter regeling van de arbeidsrelatie
bedoeld in artikel 329, § 1, van de programmawet (I) van 27 december
2006, hierna ″normatieve afdeling″ genoemd, wordt ingesteld bij de Federa-
le Overheidsdienst Sociale Zekerheid.
Artikel 2.
Overeenkomstig artikel 329, § 2, eerste lid van de programmawet van 27
december 2006, is de normatieve afdeling samengesteld uit volgende leden :
1° zes leden afkomstig uit de Directie-generaal Zelfstandigen van de Fe-
derale Overheidsdienst Sociale Zekerheid of uit het Rijksinstituut voor
de sociale verzekeringen der zelfstandigen;
2° drie leden afkomstig uit de Federale Overheidsdienst Werkgelegen-
heid, Arbeid en Sociaal Overleg;
3° drie leden afkomstig uit de Directie-generaal Sociaal Beleid van de
Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid of uit de Rijksdienst voor
sociale zekerheid;
4° vier deskundigen benoemd op de voordracht van de ministers bevoegd
voor Sociale Zaken, Werk en Middenstand.
De normatieve afdeling wordt voorgezeten door een magistraat aangewezen
door de Minister van Justitie.
Artikel 3.
§ 1. De in artikel 2, eerste lid bedoelde leden worden benoemd voor een
hernieuwbaar mandaat van zes jaar.
§ 2. Het mandaat kan beëindigd worden indien wordt vastgesteld dat de in
de vorige paragraaf bedoelde leden niet meer op duurzame wijze deelnemen
aan de vergaderingen van de normatieve afdeling.
De in artikel 2, eerste lid, 1° tot en met 3° bedoelde leden maken geen deel
meer uit van de normatieve afdeling wanneer ze hun administratieve functies
stopzetten.
Alle leden blijven lid totdat ze worden vervangen.
§ 3. De in artikel 2, eerste lid, 1° tot en met 3° bedoelde leden kunnen niet
tegelijkertijd deel uitmaken van de administratieve afdeling van de Commis-
sie ter regeling van de arbeidsrelaties.
Bijwerking 2010/4 S. 286
Artikel 4.
Het secretariaat van de normatieve afdeling wordt verzorgd door ambtena-
ren van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid. Het wordt uitslui-
tend belast met de administratieve ondersteuning van de normatieve afde-
ling.
Artikel 5.
De normatieve afdeling stelt een huishoudelijk reglement op en legt dit ter
goedkeuring voor aan de ministers bevoegd voor Sociale zaken, Werk en
Middenstand.
Artikel 6.
§ 1. De normatieve afdeling vergadert geldig wanneer minstens de helft van
de leden bedoeld in, enerzijds, artikel 2, eerste lid, 1°, en, anderzijds, min-
stens de helft van de leden bedoeld in artikel 2, eerste lid, 2° en 3°, aanwe-
zig zijn.
Indien onvoldoende leden aanwezig zijn, roept de Voorzitter een tweede
vergadering bijeen die, ongeacht het aantal aanwezige leden, geldig is sa-
mengesteld. De tweede vergadering kan ten vroegste zeven dagen na de
eerste vergadering plaatsvinden.
§ 2. De normatieve afdeling spreekt zich geldig uit bij meerderheid van de
aanwezige leden, voor zover de meerderheid van de leden bedoeld in, ener-
zijds, artikel 2, eerste lid, 1° en, anderzijds, artikel 2, eerste lid, 2° en 3°
zich gunstig uitspreken.
Wanneer dat niet het geval is, is een meerderheid van twee derden van de
aanwezige leden vereist.
Artikel 7.
De normatieve afdeling mag intern werkgroepen oprichten waarvan ze de
bevoegdheid, samenstelling en werking bepaalt.
Artikel 8.
De Voorzitter en de deskundigen krijgen per zitting van ten minste drie uren
een presentiegeld van 100 euro.
Indien de experts, overeenkomstig artikel 336, § 4, van de voornoemde wet
van 27 december 2006, er toe gehouden zijn een nieuwe lijst met specifieke
criteria voor te stellen, krijgen zij een vergoeding van 150 euro indien ze
deze lijst aan de normatieve afdeling bezorgen.
Bijwerking 2010/4 S. 287
Artikel 9.
De Voorzitter en de deskundigen krijgen hun reiskosten terugbetaald vol-
gens de voorwaarden vastgesteld bij het koninklijk besluit van 18 januari
1965 houdende algemene regeling inzake reiskosten voor de ambtenaren
van niveau A.
Artikel 10.
De Minister bevoegd voor Sociale Zaken, de Minister bevoegd voor Werk
en de Minister bevoegd voor Middenstand zijn, ieder wat hem betreft, belast
met de uitvoering van dit besluit.
Bijwerking 2010/4 S. 288
MINISTERIEEL BESLUIT VAN 29 JUNI 2012
tot bepaling van de modellen van berichten en kennisgevingen beoogd
in artikel 23quater van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967
houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen
(B.S. 5 juli 2012)
Bijwerking 2012/1 S.289
Artikel 1.
De berichten en kennisgevingen, bedoeld in artikel 23quater van het ko-
ninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal
statuut der zelfstandigen, worden opgesteld overeenkomstig de modellen
beoogd in de bijlagen I en II van dit besluit.
Artikel 2.
Dit besluit treedt in werking op 1 juli 2012.
Bijwerking 2012/1 S.290
Bijwerking 2012/1 S.291
Bijwerking 2012/1 S.292
Bijwerking 2012/1 S.293
KONINKLIJK BESLUIT VAN 11 FEBRUARI 2013
houdende samenstelling en werking van de kamers van de Administra-
tieve Commissie ter regeling van de arbeidsrelatie
(B.S. 21 februari 2013, Ed. 2)
Bijwerking 2013/1 S. 294
Artikel 1.
De administratieve Commissie ter regeling van de arbeidsrelatie ingesteld
bij artikel 329, § 1 van de programmawet (I) van 27 december 2006, hierna
genoemd ″Administratieve Commissie″, wordt ingesteld bij de Federale
Overheidsdienst (FOD) Sociale Zekerheid.
Artikel 2.
§ 1. Overeenkomstig artikel 329, § 2, eerste lid van de programmawet (I)
van 27 december 2006, bestaat elke kamer van de Administratieve Commis-
sie, naast de voorzitter:
1° uit minstens twee leden aangewezen op voorstel van de minister bevoegd
voor Middenstand, onder de personeelsleden van de Directiegeneraal
Zelfstandigen van de FOD Sociale Zekerheid of onder de personeelsle-
den van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandi-
gen;
2° uit minstens twee leden aangewezen op voorstel van de ministers be-
voegd voor Sociale Zaken en Werk, onder de personeelsleden van de Di-
rectie-generaal Sociaal Beleid van de FOD Sociale Zekerheid, onder de
personeelsleden van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Over-
leg of onder de personeelsleden van de Rijksdienst voor sociale zeker-
heid.
Elke kamer van de Administratieve Commissie wordt voorgezeten door een
magistraat aangewezen door de Minister van Justitie.
§ 2. In geval van afwezigheid of verhindering van een lid, bedoeld in § 1,
1o, kan het worden vervangen door een ander lid dat afkomstig is uit de
instelling of directie-generaal bedoeld in § 1, 1°.
In geval van afwezigheid of verhindering van een lid, bedoeld in § 1, 2o,
kan het worden vervangen door een ander lid dat afkomstig is uit de instel-
ling of directie-generaal bedoeld in § 1, 2°.
In geval van afwezigheid of verhindering van de voorzitter van een kamer,
kan het voorzitterschap waargenomen worden door de voorzitter van een
andere kamer.
Bijwerking 2013/1 S. 295
Artikel 3.
§ 1. De voorzitters en de leden worden benoemd voor een hernieuwbaar
mandaat van zes jaar.
De leden worden benoemd voor het geheel der kamers.
§ 2. Het mandaat kan beëindigd worden indien wordt vastgesteld dat de in
de vorige paragraaf bedoelde leden meermaals, zonder reden, niet deelna-
men aan de vergaderingen van de Administratieve Commissie.
De leden, bedoeld in artikel 2, § 1, 1° en 2°, maken niet langer deel uit van
de Administratieve Commissie wanneer hun administratief ambt een einde
neemt. Zij blijven evenwel aan tot wanneer een nieuw lid van de Admini-
stratieve Commissie wordt benoemd.
Artikel 4.
Het secretariaat en de griffie van de kamers van de Administratieve Com-
missie worden verzekerd door ambtenaren van de
FOD Sociale Zekerheid.
Artikel 5.
Aan de voorzitters wordt een zitpenning van 100 euro toegekend per deel-
name aan een zitting van een duur van minstens 3 uur.
De voorzitters hebben recht op terugbetaling van hun reiskosten, onder de
voorwaarden bepaald bij het koninklijk besluit van 18 januari 1965 houden-
de algemene regeling inzake reiskosten.
Voor de toepassing van het voorgaande lid worden de voorzitters
gelijkgesteld met ambtenaren van niveau A.
Artikel 6.
§ 1. De voorzitter stelt de dagorde van de zittingen vast.
De voorzitter wordt ermee belast :
1° te waken over de eenheid van de beslissingen;
2° te waken over de goede uitvoering van het artikel 12;
3° elk jaar een activiteitenverslag te bezorgen aan de bevoegde ministers.
Bijwerking 2013/1 S. 296
De voorzitters kiezen een eerste voorzitter in hun midden, voor een
termijn van drie jaar.
De eerste voorzitter wordt ermee belast:
1° de zaken over de kamers te verdelen;
2° te waken over de eenheid van de beslissingen;
3° te waken over de goede uitvoering van het artikel 12;
4° elk jaar een activiteitenverslag te bezorgen aan de bevoegde ministers;
De Administratieve Commissie stelt een huishoudelijk reglement op dat
inzonderheid de dagen van de zittingen en de termijn bepaalt waarbinnen de
dagorde aan de leden wordt meegedeeld. Dit reglement wordt onderworpen
aan de goedkeuring van de ministers bevoegd voor Sociale Zaken, Werk en
Middenstand.
§ 2. De zittingen van de kamers van de Administratieve Commissie zijn niet
openbaar.
Deze kamers beslissen op stukken na in voorkomend geval de partij(en) van
de arbeidsrelatie gehoord te hebben, hetzij op vraag van de meerderheid der
leden of de Voorzitter, hetzij op uitdrukkelijke vraag van de een of andere
partij.
In voorkomend geval kunnen de partijen zich laten vertegenwoordigen door
een advocaat of door elke andere persoon naar keuze die beschikt over een
schriftelijk mandaat.
Wanneer bijkomende inlichtingen noodzakelijk blijken te zijn om te oorde-
len, kan de voorzitter van elke kamer deze op eigen initiatief aanvragen.
§ 3. De kamers beraadslagen geldig bij aanwezigheid van de meerderheid
van de leden of vertegenwoordigde leden, voor zover de meerderheid van de
aanwezige of vertegenwoordigde leden bedoeld in artikel 2, § 1, 1° en 2°,
zich gunstig uitspreken.
De voorzitter heeft geen stemrecht behalve in geval van staking van stem-
men.
Bijwerking 2013/1 S. 297
Artikel 7.
Om de goede werking van de Administratieve Commissie te garanderen
wordt gevraagd, voor de aanvragen bedoeld in artikel 338, § 2, eerste lid,
van de programmawet (I) van 27 december 2006:
1° de aanvraag in te dienen bij de griffie van de administratieve afdeling,
hetzij door de neerlegging van een verzoekschrift ter plaatse, hetzij bij
een ter post aangetekend schrijven, binnen de termijn voorzien in het ge-
noemde artikel;
2° de volgende gegevens op de aanvraag te vermelden :
a) de naam, de voornaam, de woonplaats en in voorkomend geval het
rijksregisternummer van de partijen van de arbeidsrelatie vermelden;
b) het voorwerp van de aanvraag;
c) de betrokken activiteitssector en beroep vermelden;
3° bij de aanvraag alle documenten te voegen die dienstig kunnen zijn om
de arbeidsrelatie te kwalificeren en die met name de voorwaarden betref-
fende de uitvoering ervan verduidelijken;
4° de aanvraag door alle partijen van de arbeidsrelatie te laten onderteke-
nen.
Artikel 8.
§ 1. Om de goede werking van de administratieve Commissie te garanderen,
wordt gevraagd, voor de aanvragen bedoeld in artikel 338, § 2, tweede lid,
van de voormelde programmawet :
1° de aanvraag in te dienen bij een sociaal verzekeringsfonds tegelijkertijd
met de aansluitingsverklaring;
2° de volgende gegevens op de aanvraag te vermelden :
a) de naam, de voornaam, de woonplaats en in voorkomend geval het
rijksregisternummer van de partijen van de arbeidsrelatie vermelden;
b) het voorwerp van de aanvraag;
c) de betrokken activiteitssector en beroep vermelden;
3° bij de aanvraag alle documenten te voegen die dienstig kunnen zijn om
de arbeidsrelatie te kwalificeren en die met name de voorwaarden betref-
fende de uitvoering ervan verduidelijken;
4° de aanvraag te ondertekenen.
Bijwerking 2013/1 S. 298
§ 2. De aanvrager kan de hulp inroepen van het betreffende sociaal verzeke-
ringsfonds om de aanvraag zoals bedoeld in § 1 op te stellen of om informa-
tie te verkrijgen over de algemene of bijzondere criteria die toelaten om het
bestaan of de afwezigheid van een gezagsrelatie te beoordelen.
§ 3. Zodra de aanvraag voldoet aan de voorwaarden zoals bedoeld in § 1,
bezorgt het sociaal verzekeringsfonds deze aan de griffie van de Administra-
tieve Commissie, samen met een kopie van de aansluitingsverklaring die
behoorlijk is ingevuld.
Artikel 9.
Om de goede werking van de Administratieve Commissie te garanderen,
wordt gevraagd, voor de aanvragen bedoeld in artikel 338, § 2, derde lid,
van voormelde programmawet:
1° de aanvraag in te dienen bij de griffie van de Administratieve Commis-
sie, hetzij door de neerlegging van een verzoekschrift ter plaatse, hetzij
bij een ter post aangetekend schrijven;
2° de volgende gegevens op de aanvraag te vermelden :
a) de naam, de voornaam, de woonplaats en in voorkomend geval het
rijksregisternummer van de aanvrager;
b) het voorwerp van de aanvraag;
c) de betrokken activiteitssector en beroep vermelden;
3° bij de aanvraag alle documenten te voegen die dienstig kunnen zijn om
de arbeidsrelatie te kwalificeren en die met name de voorwaarden betref-
fende de uitvoering ervan verduidelijken;
4° de aanvraag te ondertekenen.
Bijwerking 2013/1 S. 299
Artikel 10.
Om de goede werking van de Administratieve Commissie te garanderen,
wordt gevraagd, voor de aanvragen bedoeld in artikel 338, § 6, van voor-
melde programmawet:
1° de aanvraag in te dienen bij de griffie van de Administratieve Commis-
sie, hetzij door de neerlegging van een verzoekschrift ter plaatse, hetzij
bij een ter post aangetekend schrijven;
2° de volgende gegevens op de aanvraag te vermelden :
a) de naam, de voornaam, de woonplaats en in voorkomend geval het
rijksregisternummer van de aanvrager;
b) het voorwerp en de reden van de aanvraag;
c) de wijzigingen aan de arbeidsrelatie;
3° bij de aanvraag alle documenten te voegen die dienstig kunnen zijn om
de arbeidsrelatie te kwalificeren en die met name de voorwaarden betref-
fende de uitvoering ervan verduidelijken;
4° de aanvraag te ondertekenen.
Artikel 11.
De griffie houdt een lijst bij van alle aanvragen, bedoeld in de artikelen 8 tot
en met 10 van dit besluit. Een kopie van deze lijst wordt minstens een keer
per kwartaal bezorgd aan de diensten van de RSZ, het RSVZ, de FOD Soci-
ale Zekerheid, de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg.
Artikel 12.
De beslissingen van de Administratieve Commissie worden genomen binnen
de drie maanden volgend op de datum van indiening van de aanvraag. Deze
termijn wordt in voorkomend geval verlengd met het aantal dagen tussen de
datum van de aanvraag van bijkomende documenten waarvan sprake in arti-
kel 6, § 2, vierde lid, van dit besluit, en de datum van ontvangst van deze
documenten.
Voor de aanvragen bedoeld in artikel 8, van dit besluit, begint de termijn
van drie maanden evenwel pas te lopen vanaf de dag waarop de griffie deze
ontvangt van het betreffende sociaal verzekeringsfonds.
Bijwerking 2013/1 S. 300
Artikel 13.
De Eerste Minister, de minister bevoegd voor Sociale Zaken, de minister
bevoegd voor Zelfstandigen en de minister bevoegd voor Werk zijn, ieder
wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijwerking 2013/1 S. 301
KONINKLIJK BESLUIT VAN 7 JUNI 2013
tot uitvoering van artikel 337/2, § 3, van de programmawet (I) van 27
december 2006 wat betreft de aard van de arbeidsrelaties die bestaan
in het kader van de uitoefening van sommige onroerende werkzaamhe-
den
(B.S. 25 juni 2013)
Bijwerking 2013/2 S.302
Artikel 1.
§ 1. Voor de toepassing van dit besluit moet worden verstaan onder:
1° « de wet »: de programmawet (I) van 27 december 2006;
2° « de onderneming »: de onderneming die de werken uitvoert of de on-
derneming die de werken uitvoert en waarin de persoon die de werken
uitvoert aandelen bezit.
§ 2. Dit besluit is van toepassing op de arbeidsrelaties die betrekking heb-
ben op één van de activiteiten opgesomd in artikel 20, § 2, van het konink-
lijk besluit nr. 1 van 29 december 1992 met betrekking tot de regeling voor
de voldoening van de belasting over de toegevoegde waarde, voor zover
deze activiteit ook binnen het toepassingsgebied van één van de volgende
bepalingen vallen:
1° artikel 1 van het koninklijk besluit van 18 mei 1973 tot oprichting en tot
vaststelling van de benaming en van de bevoegdheid van het Paritair
Comité voor de stoffering en de houtbewerking;
2° artikel 1 van het koninklijk besluit van 4 maart 1975 tot oprichting en tot
vaststelling van de benaming en van de bevoegdheid van het Paritair
Comité voor het bouwbedrijf en tot vaststelling van het aantal leden er-
van;
3° artikel 1, § 1, 1), van het koninklijk besluit van 5 juli 1978 tot oprichting
en tot vaststelling van de benaming en van de bevoegdheid van sommige
paritaire comités en tot vaststelling van het aantal leden ervan;
4° artikel 1, 1), van het koninklijk besluit van 13 maart 1985 tot oprichting
en tot vaststelling van de benaming en van de bevoegdheid van paritaire
subcomités voor de sectors die aan de metaal-, machine- en elektrische
bouw verwant zijn en tot vaststelling van het aantal leden ervan.
Bijwerking 2013/2 S.303
Artikel 2.
De criteria bedoeld in artikel 337/2, § 1, van de wet worden vervangen als
volgt:
a) ontstentenis, in hoofde van diegene die de werkzaamheden uitvoert, van
enig financieel of economisch risico, zoals dit onder meer het geval is:
1° bij ontstentenis van een persoonlijke en substantiële investering in de
onderneming met eigen middelen, of,
2° bij ontstentenis van een persoonlijke en substantiële deelname in de
winsten en de verliezen van de onderneming, of,
3° bij ontstentenis van persoonlijke aansprakelijkheid, die geen betrek-
king heeft op bedrog, een zware fout of een lichte gewoonlijke fout,
in voorkomend geval met name beoordeeld in functie van het bestek
of van iedere andere verbintenis ten aanzien de gerealiseerde wer-
ken;
b) ontstentenis, in hoofde van diegene die de werkzaamheden uitvoert, van
verantwoordelijkheid en beslissingsmacht aangaande de financiële mid-
delen van de onderneming, zoals dit onder meer het geval is inzake de
uitgaven, ontvangsten, investeringen of aanwending van de al dan niet
eigen middelen van de onderneming;
c) ontstentenis, in hoofde van diegene die de werkzaamheden uitvoert, van
beslissingsmacht over het aankoop- en prijsbeleid van de onderneming
of van vrijheid in het identificeren van mogelijke klanten, het onderhan-
delen of het afsluiten van contracten;
d) de garantie op betaling van een vaste vergoeding, ongeacht de bedrijfs-
resultaten of de omvang van de prestaties geleverd door diegene die de
werkzaamheden uitvoert. Voor de toepassing van dit criterium mag geen
rekening gehouden worden met vaste voorschotten om materiaal en
grondstoffen aan te kopen;
e) het ontbreken van de mogelijkheid om voor de uitvoering van het over-
eengekomen werk personeel aan te werven of zich te laten vervangen;
f) het zich niet voordoen als een onderneming ten overstaan van andere
personen of van zijn medecontractant, zoals met name het geval is wan-
neer geen gebruik wordt gemaakt van bepaalde zichtbare elementen die
kenmerkend zijn voor de onderneming, zoals logo’s, belettering op
voertuigen, uithangborden of publicitaire slogans;
g) werken hoofdzakelijk of gewoonlijk voor één medecontractant;
Bijwerking 2013/2 S.304
h) werken in ruimtes die zich buiten de werf bevinden of met materiaal
waarvan men geen eigenaar of huurder is, zoals met name het geval is
wanneer gewerkt wordt in ruimtes die aangewend worden als opslag- of
werkplaats, of met voertuigen, materieel of gereedschap waarvan de uit-
voerder van de werken geen eigenaar is, die hij niet heeft geleased of die
hem door de medecontractant werden ter beschikking gesteld;
i) niet onafhankelijk werken ten overstaan van de werkploegen van de me-
decontractant of van de onderneming waarin de uitvoerder van de wer-
ken de hoedanigheid van werkende vennoot heeft.
Artikel 3.
De Eerste Minister, de minister bevoegd voor Sociale Zaken, de minister
bevoegd voor Zelfstandigen en de minister bevoegd voor Werk zijn, ieder
wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijwerking 2013/2 S.305
KONINKLIJK BESLUIT VAN 20 JUNI 2013
tot uitvoering van sommige bepalingen van de programmawet (I) van
27 december 2006 wat betreft de aard van de arbeidsrelaties die be-
staan in het kader van de uitoefening van werkzaamheden die vallen
onder het toepassingsgebied van het paritair comité voor de landbouw
of van het paritair comité voor het tuinbouwbedrijf
(B.S. 28 juni 2013)
Bijwerking 2013/2 S.306
Artikel 1.
§ 1. Dit besluit is van toepassing op de arbeidsrelaties die bestaan in het
kader van de uitoefening van werkzaamheden die worden verricht door
landbouwondernemingen, te weten:
- de grasteelt en weideboomgaarden;
- de tabaksteelt en -drogerij;
- de hopteelt en -drogerij;
- de teelt van geneeskrachtige kruiden;
- de teelt van suikerbieten;
- de teelt van cichoreiwortels;
- de teelt van landbouwzaad en pootaardappelen;
- de teelt van teenwilg;
- de fokkerij;
- de pluimveeteelt;
- de bijenteelt;
- de visteelt;
- de mosselteelt;
- de oesterteelt;
- de kunstmatige bevruchting;
- het onderhouden en verzorgen van paarden, het verhuren van paarden-
boxen, stallingen en het onderhoud ervan, het geven van instructies in
verband met paardrijden, met uitzondering van de activiteiten ressorteren-
de onder de bevoegdheid van het Paritair Comité voor het hotelbedrijf;
- de door de bevoegde overheid erkende diensten voor bedrijfsverzorging in
de landbouw.
Bijwerking 2013/2 S.307
Dit besluit is ook van toepassing op de arbeidsrelaties die bestaan in het
kader van de uitoefening van werkzaamheden die worden verricht door
tuinbouwondernemingen, te weten:
- de groententeelt, met inbegrip van de speciale teelten, zoals de witloof- en
paddestoelenteelt;
- de fruitteelt, met inbegrip van de speciale teelten, zoals druiven-, perzi-
ken- en aardbeienteelt;
- de bloemen- en sierplantenteelt, alle specialiteiten inbegrepen;
- de boomkwekerij, met inbegrip van de rozen en sierheesterteelt;
- de teelt van de tuinbouwzaden;
- het aanleggen en/of onderhouden van parken, tuinen, sportterreinen, re-
creatieterreinen, groene zones, begraafplaatsen met inbegrip van begraaf-
plaatsen van vreemde militairen in België;
- het aanleggen en/of onderhouden in eigen beheer van parken, tuinen,
sportterreinen, recreatieterreinen of groene zones, wanneer de werklieden
van de onderneming hoofdzakelijk aan deze activiteiten zijn tewerkge-
steld;
- het verrichten van onderzoek in verband met tuinbouwgewassen en orga-
niseren van voorlichting in de tuinbouwsector;
- de ondernemingen waarvan de hoofdactiviteit bestaat uit het sorteren van
tuinbouwproducten;
- de productie van potgrond, turf, schors en bodemverbeterende producten.
Wat de boomkwekerij en de bloemen- en sierplantenteelt betreft, wordt on-
der telen onder meer verstaan: het zaaien, planten, verspenen, oppotten,
verpotten, stekken, in vitro of anderszins vermeerderen, bemesten, forceren,
in bloei trekken, toppen alsook het verrichten van alle mogelijke andere of
gelijkaardige werkzaamheden aan bollen, stekken, plantmateriaal evenals
aan planten die men zelf geheel of hoofdzakelijk teelt (d.w.z. plantmateriaal
dat op het ogenblik van inkoop reeds een zekere ontwikkeling doormaakte).
§ 2. Voor de toepassing van dit besluit moet worden verstaan onder « de
onderneming » de onderneming die de werken uitvoert of de onderneming
die de werken uitvoert en waarin de persoon die de werken uitvoert aande-
len bezit. Deze definitie is niet van toepassing op het in artikel 3, g) bedoel-
de criterium.
Bijwerking 2013/2 S.308
Artikel 2.
De in artikel 337/1, § 1, van de programmawet (I) van 27 december 2006
bepaalde lijst wordt uitgebreid tot de in artikel 1 bedoelde activiteiten.
Artikel 3.
De criteria bedoeld in artikel 337/2, § 1, van de programmawet (I) van 27
december 2006 worden vervangen als volgt:
a) ontstentenis van enig financieel of economisch risico in hoofde van die-
gene die de werkzaamheden uitvoert, zoals dit onder meer het geval is:
- bij ontstentenis van een persoonlijke en substantiële investering in de
onderneming met eigen middelen, of,
- bij ontstentenis van een persoonlijke en substantiële deelname in de
winsten en de verliezen van de onderneming;
b) ontstentenis van verantwoordelijkheid en beslissingsmacht aangaande de
financiële middelen van de onderneming in hoofde van diegene die de
werkzaamheden uitvoert;
c) ontstentenis van beslissingsmacht over het aankoopbeleid van de onder-
neming in hoofde van diegene die de werkzaamheden uitvoert;
d) ontstentenis van beslissingsmacht over het prijsbeleid van de onderne-
ming in hoofde van diegene die de werkzaamheden uitvoert, behoudens
wanneer de prijzen wettelijk zijn vastgelegd;
e) de garantie op betaling van een vaste vergoeding, ongeacht de omvang
van de prestaties geleverd door diegene die de werkzaamheden uitvoert;
f) het ontbreken van de mogelijkheid om voor de uitvoering van het over-
eengekomen werk eigen personeel aan te werven of zich te laten vervan-
gen;
g) het zich niet voordoen als een onderneming ten overstaan van andere
personen, zoals dit onder meer het geval is wanneer geen gebruik wordt
gemaakt van een logo of een eigen bedrijfsnaam, of hoofdzakelijk of
gewoonlijk voor één en dezelfde medecontractant werken;
h) uitsluitend of hoofdzakelijk werken met materiaal of vervoermiddelen,
ter beschikking gesteld, gefinancierd of gewaarborgd door de medecon-
tractant;
i) het ontbreken van onafhankelijkheid van diegene die de werkzaamheden
uitvoert, ten overstaan van de medecontractant wat betreft zijn logies;
j) werken op dezelfde plaatsen als de werknemers van de medecontractant,
uitvoeren van dezelfde werkzaamheden als hen en niet beschikken over
een gespecialiseerde beroepskennis nodig voor de uitvoering van de
werkzaamheden.
Bijwerking 2013/2 S.309
Artikel 4.
De Eerste Minister, de minister bevoegd voor Sociale Zaken, de minister
bevoegd voor Zelfstandigen en de minister bevoegd voor Werk zijn, ieder
wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijwerking 2013/2 S.310
KONINKLIJK BESLUIT VAN 29 OKTOBER 2013
tot uitvoering van artikel 337/2, § 3, van de programmawet (I) van 27
december 2006 wat betreft de aard van de arbeidsrelaties die bestaan
in het kader van de uitoefening van werkzaamheden die vallen onder
het toepassingsgebied van het paritair subcomité voor de autobussen en
autocars
(B.S. 26 november 2013)
Bijwerking 2013/3 S.311
Artikel 1.
Dit besluit is van toepassing op de arbeidsrelaties die bestaan in het kader
van de uitoefening van werkzaamheden die zijn vermeld in artikel 2 van het
koninklijk besluit van 22 januari 2010 tot oprichting van de paritaire sub-
comités voor het vervoer en de logistiek en tot vaststelling van hun bena-
ming en bevoegdheid.
Artikel 2.
De criteria bedoeld in artikel 337/2, § 1, van de programmawet (I) van 27
december 2006 worden vervangen als volgt:
a) ontstentenis van enig financieel of economisch risico in hoofde van die-
gene die het vervoer uitvoert, zoals dit onder meer het geval is:
- ontstentenis van verantwoordelijkheid betreffende de naleving van de
wetgeving betreffende het bezoldigd personenvervoer per autobus of
autocar, of,
- ontstentenis van verantwoordelijkheid betreffende de naleving van de
wetgeving betreffende de toegang tot het beroep of tot de markt, of,
- ontstentenis van verantwoordelijkheid betreffende de technische staat
van de voertuigen of hun technische keuring;
b) ontstentenis van verantwoordelijkheid en beslissingsmacht aangaande de
financiële middelen van de onderneming in hoofde van diegene die het
vervoer uitvoert;
c) ontstentenis van beslissingsmacht over het aankoopbeleid van de onder-
neming in hoofde van diegene die het vervoer uitvoert;
d) ontstentenis van beslissingsmacht over het prijsbeleid van de onderne-
ming in hoofde van diegene die het vervoer uitvoert, behoudens wanneer
de prijzen wettelijk zijn vastgelegd;
e) de garantie op betaling van een vaste vergoeding, ongeacht de bedrijfs-
resultaten of de omvang van de prestaties geleverd door diegene die het
vervoer uitvoert;
f) het zelf geen werkgever zijn van persoonlijk en vrij aangeworven perso-
neel of het ontbreken van de mogelijkheid om voor de uitvoering van
het overeengekomen vervoer personeel aan te werven of zich te laten
vervangen;
g) het zich niet voordoen als een onderneming ten overstaan van andere
personen;
Bijwerking 2013/3 S.312
h) in bedrijfsruimtes of met materiaal werken waarvan men niet de eigenaar
of de huurder is, zoals dit onder meer het geval is wanneer gewerkt
wordt met materiaal waarvan diegene die het vervoer uitvoert niet de ei-
genaar is, dat hij niet geleased heeft of dat hij niet op afbetaling heeft
verworven;
Artikel 3.
De Eerste Minister, de minister bevoegd voor Sociale Zaken, de minister
bevoegd voor Zelfstandigen en de minister bevoegd voor Werk zijn, ieder
wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijwerking 2013/3 S.313
KONINKLIJK BESLUIT VAN 29 OKTOBER 2013
tot uitvoering van artikel 337/2, § 3, van de programmawet (I) van 27
december 2006 wat betreft de aard van de arbeidsrelaties die bestaan
in het kader van de uitoefening van werkzaamheden die vallen onder
het toepassingsgebied van het paritair subcomité voor het wegvervoer
en de logistiek voor rekening van derden
(B.S. 26 november 2013)
Bijwerking 2013/3 S.314
Artikel 1.
§ 1. Dit besluit is van toepassing op de arbeidsrelaties die bestaan in het
kader van de uitoefening van de werkzaamheden die vermeld zijn in artikel
4 van het koninklijk besluit van 22 januari 2010 tot oprichting van de pari-
taire subcomités voor het vervoer en de logistiek en tot vaststelling van hun
benaming en bevoegdheid.
§ 2. Voor de toepassing van dit besluit moet worden verstaan onder « de
onderneming » de onderneming die de werken uitvoert of de onderneming
die de werken uitvoert en waarin de persoon die de werken uitvoert aande-
len bezit. Deze definitie is niet van toepassing op het in artikel 2, g) bedoeld
criterium.
Artikel 2.
De criteria bedoeld in artikel 337/2, § 1, van de programmawet (I) van 27
december 2006 worden vervangen als volgt:
a) ontstentenis van enig financieel of economisch risico in hoofde van die-
gene die de werkzaamheden uitvoert, zoals dit onder meer het geval is:
- bij ontstentenis van een persoonlijke en substantiële investering in de
onderneming met eigen middelen, of,
- bij ontstentenis van een persoonlijke en substantiële deelname in de
winsten en de verliezen van de onderneming, of,
- bij ontstentenis van een financiële waarborg verstrekt in het kader van
de toegang tot het beroep van goederenvervoerder, of,
- bij ontstentenis van een getuigschrift of een bewijs van vakbekwaam-
heid bedoeld in de Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees
Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van ge-
meenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet
zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen
en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad en in de wet van
3 mei 1999 betreffende het vervoer van zaken over de weg;
b) ontstentenis van verantwoordelijkheid en beslissingsmacht aangaande de
financiële middelen van de onderneming in hoofde van diegene die de
werkzaamheden uitvoert, zoals dit onder meer het geval is bij ontstente-
nis van een getuigschrift of een bewijs van vakbekwaamheid bedoeld in
de Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de
Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke re-
gels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het be-
roep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van
Richtlijn 96/26/EG van de Raad en in de wet van 3 mei 1999 betreffen-
de het vervoer van zaken over de weg;
Bijwerking 2013/3 S.315
c) ontstentenis van beslissingsmacht over het aankoopbeleid van de onder-
neming in hoofde van diegene die de werkzaamheden uitvoert;
d) ontstentenis van beslissingsmacht over de prestaties die in aanmerking
komen voor de prijsafrekening van de werkzaamheden in hoofde van
diegene die de werkzaamheden uitvoert, behalve indien de prijs over-
eengekomen is op basis van objectieve criteria, zoals bij transportbeur-
zen en aanbestedingen die objectieve criteria hanteren voor de prijsbe-
paling zonder dat de vervoerder daar individueel invloed op kan hebben;
e) ontstentenis van resultaatsverbintenis betreffende het overeengekomen
werk in hoofde van diegene die de werkzaamheden uitvoert, zoals dit
onder meer het geval is bij ontstentenis van een getuigschrift of een be-
wijs van vakbekwaamheid bedoeld in de Verordening (EG) nr.
1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009
tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaar-
den waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoeronderne-
mer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad
en in de wet van 3 mei 1999 betreffende het vervoer van zaken over de
weg;
f) het ontbreken van de mogelijkheid om voor de uitvoering van het over-
eengekomen werk personeel aan te werven;
g) behalve voor wat betreft de commerciële afspraken rond publiciteit op
het getrokken materieel, het zich niet voordoen als een onderneming ten
overstaan van andere personen, zoals dit onder meer het geval is bij ont-
stentenis van een getuigschrift of een bewijs van vakbekwaamheid be-
doeld in de Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parle-
ment en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschap-
pelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan
om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrek-
king van Richtlijn 96/26/EG van de Raad en in de wet van 3 mei 1999
betreffende het vervoer van zaken over de weg;
h) in ruimtes werken waarvan men niet de eigenaar of de huurder is of
hoofdzakelijk werken met motorvoertuig dat niet tot de eigendom be-
hoort van de uitvoerder van de werken of niet door hem zelf in leasing
of huur is genomen, of dat ter beschikking wordt gesteld, gefinancierd of
gewaarborgd door de medecontractant.
Artikel 3.
De Eerste Minister, de minister bevoegd voor Sociale Zaken, de minister
bevoegd voor Zelfstandigen en de minister bevoegd voor Werk zijn, ieder
wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijwerking 2013/3 S.316
KONINKLIJK BESLUIT VAN 29 OKTOBER 2013
tot uitvoering van artikel 337/2, § 3, van de programmawet (I) van 27
december 2006 wat betreft de aard van de arbeidsrelaties die bestaan
in het kader van de uitoefening van werkzaamheden die vallen onder
het toepassingsgebied van het paritair subcomité voor de taxi's en van
het paritair comité voor het vervoer en de logistiek, enkel voor de acti-
viteiten van verhuur van voertuigen met chauffeur en van collectieve
taxidiensten
(B.S. 26 november 2013)
Bijwerking 2013/3 S.317
Artikel 1.
Voor de toepassing van dit besluit moet worden verstaan onder « onderne-
ming », de onderneming die houder is van een door de bevoegde overheid
afgeleverde exploitatievergunning voor een taxidienst, voor een collectieve
taxidienst of voor een verhuurdienst van voertuigen met chauffeur waaron-
der het vervoer uitgevoerd wordt.
Artikel 2.
Dit besluit is van toepassing op de arbeidsrelaties die bestaan in het kader
van de uitoefening van de werkzaamheden die vermeld zijn in artikel 3 van
het koninklijk besluit van 22 januari 2010 tot oprichting van de paritaire
subcomités voor het vervoer en de logistiek en tot vaststelling van hun be-
naming en bevoegdheid en in het kader van de uitoefening van de werk-
zaamheden van verhuurdiensten van voertuigen met chauffeur of van collec-
tieve taxi's die beoogd worden door het koninklijk besluit van 13 maart
1973 tot oprichting en tot vaststelling van de benaming en de bevoegdheid
van het Paritair Comité voor het vervoer en de logistiek.
Artikel 3.
De criteria bedoeld in artikel 337/2, § 1, van de programmawet (I) van 27
december 2006 worden vervangen als volgt:
a) ontstentenis van enig financieel of economisch risico in hoofde van die-
gene die het vervoer uitvoert, zoals dit onder meer het geval is:
- bij ontstentenis van een persoonlijke en substantiële investering in de
onderneming met eigen middelen, of,
- bij ontstentenis van een persoonlijke en substantiële deelname in de
winsten en de verliezen van de onderneming;
b) ontstentenis van verantwoordelijkheid en beslissingsmacht aangaande de
financiële middelen van de onderneming in hoofde van diegene die het
vervoer uitvoert;
c) ontstentenis van beslissingsmacht over het aankoopbeleid van de onder-
neming in hoofde van diegene die het vervoer uitvoert;
d) ontstentenis van beslissingsmacht over het prijsbeleid van de onderne-
ming in hoofde van diegene die het vervoer uitvoert, behoudens wanneer
de prijzen wettelijk zijn vastgelegd;
e) de ontstentenis van resultaatsverbintenis betreffende de overeengekomen
arbeid;
Bijwerking 2013/3 S.318
f) de garantie op betaling van een vaste vergoeding, ongeacht de bedrijfs-
resultaten of de omvang van de prestaties geleverd door diegene die het
vervoer uitvoert;
g) het zelf geen werkgever zijn van persoonlijk en vrij aangeworven perso-
neel of het ontbreken van de mogelijkheid om voor de uitvoering van
het overeengekomen vervoer personeel aan te werven of zich te laten
vervangen;
h) het zich niet voordoen als een onderneming ten overstaan van andere
personen of van zijn medecontractant of hoofdzakelijk of gewoonlijk
voor één enkele medecontractant werken;
i) het uitvoeren van transporten met een voertuig waarvan diegene die het
vervoer uitvoert geen eigenaar is of dat hij niet geleased heeft en/of met
een voertuig dat hem ter beschikking is gesteld, gefinancierd of gewaar-
borgd door een medecontractant.
Artikel 4.
De Eerste Minister, de minister bevoegd voor Sociale Zaken, de minister
bevoegd voor Zelfstandigen en de minister bevoegd voor Werk zijn, ieder
wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijwerking 2013/3 S.319
KONINKLIJK BESLUIT VAN 26 MAART 2014
tot aanvulling van het sociaal statuut der kunstenaars en tot vaststel-
ling van de nadere regels voor de toekenning van het visum kunstenaar
en van de kunstenaarskaart
(B.S. 17 april 2014, 2e editie)
_____
Uittreksels
_____
Bijwerking 2014/1 S.320
Afdeling 1. - AUTONOME BEPALINGEN
Artikel 1.
§ 1. Het visum kunstenaar bedoeld in artikel 1bis, § 1, van de wet van 27
juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffen-
de de maatschappelijke zekerheid der arbeiders moet het voorwerp uitma-
ken van een hernieuwingsaanvraag om de 5 jaar en kan worden ingetrokken
door de Commissie Kunstenaars in geval van misbruik of indien de voor-
waarden bedoeld in het eerste lid van voormeld artikel niet worden nage-
leefd.
§ 2. De minister bevoegd voor Sociale Zaken kan het model, de nadere re-
gels voor de aflevering, de nadere regels voor het bijhouden en bewaren en
de informatie die moet vermeld zijn op het visum kunstenaar bij ministerieel
besluit vaststellen, evenals de toepasselijke procedure in geval van verlies,
misbruik of niet-naleving van het genieten van dit visum.
Artikel 2.
§ 1. De Commissie Kunstenaars bedoeld bij artikel 172 van de program-
mawet van 24 december 2002 levert de kunstenaarskaart bedoeld bij artikel
17sexies van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering
van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 de-
cember 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders af.
Deze kaart moet om de 5 jaar hernieuwd worden.
§ 2. De minister bevoegd voor Sociale Zaken kan het model, de nadere re-
gels voor de aflevering, de nadere regels voor het bijhouden en bewaren en
de informatie die moet vermeld zijn op de kunstenaarskaart bij ministerieel
besluit vaststellen, evenals de toepasselijke procedure in geval van verlies,
misbruik of niet-naleving van het genieten van deze kaart.
Artikel 3.
De minister bevoegd voor Sociale Zaken kan het bedrag toegekend aan de
kunstenaars als terugbetaling van de kosten wegens het ontbreken van een
woonplaats bepalen.
(…)
Bijwerking 2014/1 S.321
top related