promotor: jan dumolyn vakgroep middeleeuwse...
Post on 01-Apr-2018
216 Views
Preview:
TRANSCRIPT
Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
Promotor: Jan Dumolyn
Vakgroep Middeleeuwse geschiedenis
ACADEMIEJAAR 2015 – 2016
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in de Geschiedenis
Verwondering of ver-andering?
VIER INDIVIDUEN UIT DE BOURGONDISCHE REGIO OVER
‘DE TURK’, 1488-1589
Linde Nuyts
1
2
Verklaring i.v.m. auteursrecht
De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie
beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het
auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij
het aanhalen van gegevens uit deze studie.
Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en).
Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp
heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht
van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en
figuren. De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele
doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
3
Dankwoord
Voor ik u meeneem in de zestiende eeuw wil ik enkele verdiende woorden van dank uiten. Ik
wil graag mijn promotor Jan Dumolyn bedanken voor zijn vertrouwen in mij vanop drieduizend
kilometer afstand en voor zijn geruststellende antwoorden op mijn vaak verwarde e-mails. Ik bedank
mijn ouders voor hun onvoorwaardelijke steun en berusting en mijn broers voor hun ontspannende
gekheid. Tijl ben ik extra dankbaar voor zijn taalkundige en inhoudelijke hulp. Ik wil Florian en Camille
bedanken voor het raadplegen, inscannen en doorsturen van onmisbare documenten. Leen verdient
hier ook een plaatsje dankzij haar constructieve kritiek. Mijn vrienden in Turkije dank ik voor hun
luisterende oren naar mijn geklaag over computerstaren bij prachtig weer. Ik dank hen voor hun
geduld met mijn weetjes over het zestiende-eeuwse perspectief van mijn reizende auteurs, dat mij
altijd van een extra laagje voorzag bij het beschouwen van het verwonderende Istanboel.
Ik voelde me bij het schrijven van deze thesis af en toe verbonden met Cornelius de Schepper
en Ogier van Busbeke. Alle drie waren we Vlamingen die zichzelf in Turkije soms thuis en soms
verloren voelden, maar we waren steeds blij verrast over onbekende nieuwigheden op ons pad. Ik las
het deel in De Scheppers dagboek waarin hij de Gouden Hoorn beschrijft al kijkend naar de Gouden
Hoorn uit het raam in het ongelofelijk appartement van Tuğrul, die ik bij deze ook wil bedanken.
Hierdoor kon ik De Scheppers vergelijking van het oude Istanboel en Pera met de Antwerpse linker- en
rechteroever zelf overwegen. In hetzelfde appartement sprak ik met Tuğrul’s vrouw en vernam haar
afstamming van de Bourgondische Geoffroy de Thoisy, die in verband met Filips de Goede zijn
kruistochtplannen naar Istanboel afzakte. Het leek alsof ik zelf leefde in de geschiedenis die ik hier
probeer te schrijven.
Naast deze romantisering maakte het verband tussen mijn bronnen en mezelf me ook bewust
van mijn eigen en andermans hedendaagse beschouwingen van ‘de Turk als Ander’. Onbewuste cross-
culturele projecties zijn van alle tijden. De realisatie ervan kan enkel tot positieve resultaten leiden.
Bedankt dan ook aan iedereen die mijn Erasmusavonturen mee mogelijk heeft gemaakt, niet in het
minst alweer mijn ouders. Ik heb in de voorbije twee jaar enorm veel bijgeleerd, heb de wereld, haar
inwoners en haar verleden anders leren benaderen. Dit heeft de invalshoeken van deze thesis sterk
beïnvloed. Ik wil het gehele Erasmusproject bedanken. Ik begrijp niet hoe onder andere Maggy Arco
de veelheid aan documenten van al die chaotische studenten steeds op tijd op de juiste bestemming
weet te krijgen. Ik voel dan ook een grote bewondering en dankbaarheid voor het organisatietalent
van het hele Gentse en bij uitbreiding Europese Erasmusteam.
4
Inhoudstafel
Verklaring i.v.m. auteursrecht ................................................................................................................. 2
Dankwoord .............................................................................................................................................. 3
Noot over nomenclatuur ......................................................................................................................... 6
1. Inleiding ........................................................................................................................................... 8
2. Het ‘imago Turci’: een geschiedenis .................................................................................................. 14
2.1. Antieke ideeën over “het Barbaarse Oosten” ............................................................................. 15
2.2. Geboorte van de Turkse eigenschappenparadox (6e tot 14e à 15e eeuw) .................................. 17
2.3. Vijftiende-eeuwse vernieuwingen in het kruistochtdiscours ...................................................... 19
2.3.1. Geopolitieke achtergrond: van ‘Saraceen’ naar ‘Turk’ ......................................................... 19
2.3.2. Ideaal of hoftheater? ........................................................................................................... 21
2.4. Het zestiende-eeuwse spanningsveld ......................................................................................... 22
2.5. Verbredingen 15e en 16e eeuw: naar een vroegmodern Oriëntalisme? ..................................... 24
3. Vier individuen en hun leefwereld ..................................................................................................... 26
3.1. Philippe de Commynes, Mémoires (1488-1498) ......................................................................... 26
3.2. Robert de Macquériau, Histoire générale de l’Europe pendant les années 1527-1529 (± 1530) 29
3.3. Cornelius de Schepper, Missions Diplomatique (± 1533) ............................................................ 31
3.4. Ogier van Busbeke, Vier brieven (jaren 1580, over 1555-1564) .................................................. 33
4. Situeringsdiscours .............................................................................................................................. 38
4.1. De basisbarbaar en zijn stekje op de wereldkaart ...................................................................... 40
4.2. Politiek en militair gedrag, nulle cruaulté n’y demoura a y estre faicte ...................................... 45
4.3. Binnenin het Turkse hoofd: over moraal en religie ..................................................................... 48
4.4. Reisverslagen, het leven zoals het is? ......................................................................................... 52
4.5. Conclusie: exteriorisering en verinnerlijking .............................................................................. 57
5. Didactisch en demonstrerend discours: verwijzen naar het Zelf ....................................................... 60
5.1. Demonstrerend discours: opscheppen in opdracht .................................................................... 61
5.2. Spiegeldiscours: de Turk als voorbeeld ....................................................................................... 66
5.3. Conclusie: een discoursverbreding ............................................................................................. 72
6. Kruistochtdiscours ............................................................................................................................. 74
6.1. De heilige stad en haar verhuis naar het westen ........................................................................ 75
6.2. Externe kruistocht: van heilige graal tot antieke munt ............................................................... 77
6.3. Interne kruistocht: een zoektocht naar rotte appels .................................................................. 82
6.4. Het kruistochtdiscours, sneeuw voor de humanistische zon? .................................................... 85
5
6.5. Conclusie: verruiming, verzachting en ver-andering ................................................................... 87
7. Conclusie ............................................................................................................................................ 88
8. Epiloog: schrijven over cross-culturele perceptie .............................................................................. 90
9. Bibliografie ......................................................................................................................................... 92
9.1. Bronnen ...................................................................................................................................... 92
9.2. Secundaire literatuur .................................................................................................................. 92
6
Noot over nomenclatuur
‘De Turk’, ‘het Oosten’, ‘de barbaar’ en ‘Oriëntalisme’ zijn maar een paar voorbeelden van de
beladen termen die we zullen tegenkomen. Om niet steeds bij dit soort woorden te hoeven stilstaan
eerst even deze korte noot over nomenclatuur.
In de zestiende eeuw leefde er geen notie van ‘Oost’ en ‘West’ zoals vandaag. Deze begrippen
bestonden, maar hadden een volledig andere invulling. Het is dus geen goed idee vanuit een
gelijkaardige anachronistische dichotomie te vertrekken. Ik onderzoek de beeldvorming over ‘de Turk,’
omdat ‘de Turk’ de benaming is die in de bronnen zelf voorkomt. Dit als beeldvorming van ‘het
Osmaanse Rijk,’ of ‘de islam’ benoemen zou onjuist zijn.1 Ik kijk immers hoe de schrijvers uit de
Bourgondische regio hen representeerden en niet hoe ze zichzelf zagen – ‘Turk’ was namelijk zo goed
als een scheldwoord en in de realiteit allesbehalve representatief voor het multi-etnische Osmaanse
Rijk. Om dezelfde reden gebruik ik het woord ‘Constantinopel’ en niet ‘Istanboel’.
Wanneer ik het echter over de geopolitieke situatie heb, gebruik ik wel ‘het Osmaanse Rijk,’
dit is immers de juiste benaming voor de afgelijnde staat en dynastie. Voor actoren binnen deze staat
gebruik ik ook hun oorspronkelijke naam (bijvoorbeeld Mehmet de Veroveraar of Ibrahim Paşa) omdat
er anders verwarring zou ontstaan door de afwijkende namen die de auteurs aan hen gaven en de
hedendaagse Engelse, Franse en Nederlandse vertalingen die niet enkel ver van elkaar maar ook van
het origineel liggen.
1 Zo zijn er titels van nochtans heel wetenschappelijk bruikbare werken, zoals N. Daniel, Islam and the West: the
making of an image (Oxford: Oneworld, 1960); M. Meserve, Empires of Islam in Renaissance Historical Thought (Cambridge: Harvard University Press, 2008) – ze gebruikt hier ‘empires of islam’ terwijl ze het bijna uitsluitend over ‘de Turk’ heeft – en N. Bisaha, Creating East and West: Renaissance humanist and the Ottoman Turks (Philadelphia: University of Pennsylvania Press, 2004).
7
8
1. Inleiding
“Why this sudden restlessness, this confusion?
(How serious people’s faces have become.)
Why are the streets and squares emptying so rapidly,
everyone going home so lost in thought?
Because night has fallen and the barbarians have not come.
And some who have just returned from the border say
there are no barbarians any longer.
And now, what’s going to happen to us without barbarians?
They were, those people, a kind of solution.”
- C.P.Cavafy, Waiting for the barbarians2
De achttiende-eeuwse dichter C.P. Cafavy schetst bewust een weinig waarschijnlijke, zelfs
vervreemdende situatie waarin er niet langer barbaren zijn. Externe vijanden zijn “a kind of solution,”
een eeuwig argument bij interne eenheidsproblemen. In de zestiende eeuw wordt de eenheidsnotie
van ‘de christenheid’ of ‘Europa’ intern bedreigd door de reformatie en statelijke belangenconflicten.
Het Osmaanse Rijk vormt een externe dreiging. Toch speelt dit Rijk ook steeds meer mee met het
interne Europese politieke schaakspel via oorlogsallianties en diplomatie.
Het Osmaanse Rijk begint haar deelname aan dit schaakspel met de verovering van
Constantinopel in 1453.3 Deze verovering brengt een schrikreactie teweeg in het Westen door de
islamisering van wat tot dan toe gezien werd als een belangrijk bastion van het Christelijk geloof. De
Bourgondische dynastie organiseert met veel vertoon een goed gedocumenteerde maar imaginaire
kruistocht, die naast het geloof ook doelen op de interne agenda moet dienen. De Turk belichaamt
voor de Bourgondiërs de barbaar die hen van “sudden restlessness and confusion” moet behoeden.
Historici spendeerden al behoorlijk wat tijd en bladzijden aan de plaats van de Turk in de
Bourgondische staatsideologie en haar bibliotheek.4
2 C.P. Cavafy, “Waiting for the Barbarians,” in: Collected Poems. Translated by Edmund Keeley and Philip
Sherrard. Edited by George Savidis. Revised Edition. (Princeton: Princeton University Press 1992) 18-19. Cafavy’s pseudo-historische poëzie verwees zowel naar de Oudgriekse als naar zijn eigen periode. Deze passage komt uit een gedicht dat beschrijft hoe een Griekse stadsstaat zich rustig voorbereid om barbaren te verwelkomen. 3 Daarvoor was er natuurlijk ook al interactie en representatie van de Oosterse Anders, zoals in religieuze
polemieken, kruistochtpropaganda. Zie S.C. Akbari, Idols in the East: European representations of Islam and the Orient, 1100-1450, (Londen: Cornell University Press, 2009); N. Housley, “Crusades and Islam,” in Medieval Encounters 13 (2007), 189-208; K. Setton, The Papacy and the Levant (Philadelphia: The American Philosophical Society, 1984); Z. Lockman, Contending visions of the Middle East: the history and politics of Orientalism (Cambridge, Cambridge University Press, 2004) Daniel, Islam and the West; R. Schwoebel, The Shadow of the Crescent: the Renaissance Image of the Turk (1453-1517) (New York: St. Martin’s Press, 1967); J. Tolan, Saracens: Islam in the Medieval European Imagination (New York: Columbia University Press, 2002). 4 Zie onder andere J. Veenstra en D’A.J.D. Boulton, The Ideology of Burgundy. The Promotion of National
Consciousness, 1364-1560 (Leiden: Brill, 2006); D.J. Wrisley, The Loss of Constantinople and Imagining Crusade at
9
Eind de vijftiende eeuw wordt Bourgondië deel van het Habsburgse Rijk en verdwijnt de
prominente staatsideologie wat naar de achtergrond. De opkomst van het humanisme en de
Renaissance wordt verondersteld nieuwe stijlen en denkwijzen te introduceren. Verschillende historici
schreven op hun beurt een degelijk aantal boeken en artikels vol met onderzoek van het
humanistische beeld van de Turk. Sommige onderzoekers vermelden hierin ook een Vlaming als Ogier
van Busbeke, maar slechts als deel van een groter rijtje voornamelijk Italiaanse humanisten. De vraag
naar de erfenis van het vijftiende-eeuws Bourgondisch Turkenbeeld in de zestiende-eeuwse perceptie
is dus bijna niet gesteld.5 Dit hiaat wil ik opvullen, ook omdat zestiende-eeuws Europa door haar
dubieuze relatie met het Osmaanse Rijk bijzonder interessante stof is voor een perceptie-onderzoek.
Een figuur uit de Bourgondische context die als symbool voor een nieuw discours aangeduid
wordt is Philippe de Commynes. Hij pent zijn Mémoires neer tussen 1488 en 1498.6 Commynes’
mening over de Turk is opmerkelijk anders dan die van zijn streekgenoten en voorgangers: de Turkse
sultan is volgens hem één van de drie beste heersers van zijn tijd. Betekent deze verandering in
discours dat het oude Bourgondische kruistochtdiscours totaal verdwijnt? Zijn er dan echt geen
‘barbaren’ meer? Een dertigtal jaar later schrijft de vrij onbekende Robert Macquériau een kroniek
over Bourgondië in de dertiger jaren van de zestiende eeuw.7 Betekent zijn vasthouden aan deze
ondertussen al geïncorporeerde staat ook een vasthouden aan haar Turkenbeeld? Het Osmaanse Rijk
is in de zestiende eeuw sterk verweven met de Europese staten: het wordt niet enkel bekeken van
buitenaf, maar ook van binnenin. Om ook deze laatste kant te onderzoeken analyseer ik de werken
van Ogier van Busbeke en Cornelius de Schepper, twee Vlaamse diplomaten en humanisten die in de
eerste helft van de zestiende eeuw naar het Osmaanse Rijk afreisden.8
Ik onderzoek De Commynes’ ‘Mémoires’ (1488-1498); Robert Macquériaus kroniek ‘Histoire
générale de l’Europe’ (1527-29); De Scheppers diplomatiek reisverslag (1533) en Busbekes
the Fifteenth-Century Court of Burgundy (Beirut: American University of Beirut, 2008); J. Paviot, Les ducs des Bourgogne, la croisade et l’Orient (fin XIVe siècle-XVe siècle) (Parijs: Paris-Sorbonne, 2003); M. Caron, Les voeux du Faisan, noblesse en fête, esprit de croisade (Turnhout: Brepols, 2003). 5 Dit wordt kort aangehaald door Larry Silver. Zeer beknopt wijst hij erop hoe zestiende-eeuwse Habsburgse
kunst ergens tussen negatieve propaganda en etnografie bengelde. L. Silver, “East is East: Images of the Turkish nemesis it Habsburg world,” in The Turk and Islam in the Western eye, 1450-1750: visual imagery before orientalism, ed. J.G. Harper (Farnham: Ashgate, 2011) 185-215. 6 P. De Commynes, Mémoires, ed. J. Blanchard (Genève: Droz, 2007).
7 R. Macquériau, Histoire générale de l’Europe Durant les années 1527, 1528, 1529, ed. J. Barrois. (Techner,
1841) 8 Een derde diplomaat uit deze periode die naar Constantinopel reisde en ook een interessant verslag achterliet
is Gerard van Veltwyck. Hij werd hier niet gebruikt, doordat hij niet uit de Bourgondische context komt. Zie hiervoor het werk van Bart Severi: B. Severi, “‘Denari in loco delle terre…’Imperial Envoy Gerard Veltwijck and Habsburg Policy towards t!e Ottoman Empire,” in Acta Orientalia 54, nr. 2-3 (2001) 211-56; B. Severi, “Representation and Self-Consciousness in 16th Century Habsburg Diplomacy in the Ottoman Empire,” in Akten des internationalen Kongresses zum 150-jährigen Bestehen des Instituts für Österreichische Geschichtsforschung, (ed.) Institut für Österreichische Geschichtsforschung (Wenen, 2004) 22-25.
10
humanistische brieven (origineel tussen 1555-1562, bijgewerkt tussen 1580-1589).9 Om een
vergelijking mogelijk te maken en een algemene conclusie te kunnen trekken is het bronnencorpus
afkomstig van auteurs uit eenzelfde politieke en geografische regio (Bourgondisch-Habsburgse
Nederlanden) en eenzelfde sociale groep (de adel). De bronnen zijn allemaal van een ander genre.
Samen scheppen ze een vollediger beeld van de representatie van de Turk dan verschillende bronnen
van één genre zouden doen.
Via discoursanalyse ga ik na op welke manier zij de Turk representeren. Ik doe dit in het kader
van hedendaagse (postkoloniale) theorieën en historiografische debatten: kunnen we het concept
‘Oriëntalisme’ historiseren en toepassen op deze kronikeurs en reizigers of gooien we dit idee beter
voorgoed in de historiografische vuilbak? In welke mate is religie nog actueel voor het begrijpen van
zestiende-eeuwse bronnen? Via secundaire literatuur plaats ik de bronnen in een breder tijdskader en
ga ik op zoek naar sporen van continuïteit en discontinuïteit. Hiervoor koppel ik het discours terug
naar haar oudere voorgangers over de Saraceen en de barbaar, om alle invloeden te kunnen
begrijpen. Ik onderzoek de invloed van verschuivingen in de geopolitieke situatie. Hoe heeft de
dubbele identiteit van het Osmaanse Rijk - als speler in politiek spel en als externe vijand – invloed op
het discours?
Ik ga pragmatisch om met de discoursanalytische methode. Geïnspireerd door de grote ideeën
van onder ander Fairclough, Foucault en De Saussure ga ik op zoek naar verbanden tussen betekeners
en het betekende, tussen schrijver en publiek, tussen woorden en gebeurtenissen.10 Omdat ik vanuit
de middeleeuwse bronnen en hun context wil vertrekken en discoursanalyse eerder als een
gebruiksvoorwerp dan een kader zie, laat ik vaktermen en specifieke methodes achterwege.
Discursieve elementen en ‘extra-tekstuele’ gebeurtenissen grijpen steeds in elkaar in. Om de
bronnen beter te duiden koppel ik de representaties steeds terug naar de extra-tekstuele context.
Deze context bestaat uit ten eerste de evenementiële geschiedenis met politieke, sociale en culturele
processen, ten tweede uit de geschiedenis van het discours over de Oosterse Ander en ten derde uit
het persoonlijke kader van de auteurs. De evenementiële en discursieve geschiedenis bespreek ik
eerst samen in deel 2, aangezien deze onlosmakelijk verbonden zijn. Het persoonlijke kader van de
9 Ik gebruik de uitgave van Zweder von Martels omwille van de Nederlandse vertaling die zich heel handig
tegenover de Latijnse bevindt: O.G. Busbeke, Vier brieven over het gezantschap naar Turkije. Vertaald door Z. Martels (Hilversum: Verloren, 1994) en C. De Schepper, Missions diplomatiques de Corneille Duplicius de Schpper, dit Scepperus: ambassadeur de Christiern II, de Charles V, de Ferdinand Ier et de Marie, reine de Hongrie, gouvernante des Pays-Bas, de 1523 à 1555, ed. G.A. De Schepper (Brussel: l'Académie Royale des Sciences,des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique, 1857). 10
N. Fairclough, Discourse and social change (Cambridge: Cambridge University Press, 1992); M. Foucault, The archaeology of knowledge , vertaald door A. Sheridan Smith (New York: Pantheon Books, 1972) en F. De Saussure, W. Baskin en P. Meisel, Course in general linguistics (New York: Columbia University Press, 2011).
11
auteurs bespreek ik vervolgens in deel 3. In delen 4 tot en met 6 breng ik deze achtergrond samen
met de inhoud van het discours.
Om het beschrijvende te overstijgen presenteer ik u de representaties van de Turk
gegroepeerd in clusters. De verhandelingen van drie historici met een gelijkaardig onderwerp,
Margaret Meserve, Nancy Bisaha en Jaroslav Svátek, inspireerden me om mijn methodologie en
clusterkeuze te optimaliseren. Ik haal hun methode aan en vergelijk hun met mijn doelstellingen. Zo
ontstaat er een eerste inzicht in de bestaande secundaire literatuur over het Turkenbeeld en wordt
duidelijk hoe ik tot mijn methode gekomen ben.
Meserve en Bisaha focussen beiden op humanisten, een vanzelfsprekende keuze gezien de
tonnen literatuur die deze over de Turk produceerden. Meserve vraag zich af hoe en waarom
humanisten geschiedschrijving gebruikten om betekenis te geven aan het probleem van de islam. Ze
onderzoekt hoe humanisten selecteren uit antieke en middeleeuwse bronnen om hun
geschiedenissen te schrijven.11 Centraal in haar werk staan de ontstaansgeschiedenis en de ambities
van de auteurs, terwijl ik meer de betekenis van de representaties in een groter kader wil plaatsen. Ik
wil begrijpen hoe werk uit de Bourgondische regio zich verhoudt tot het grotere plaatje, of de
zestiende-eeuwse representatie vernieuwend is, of we deze beeldvorming aan oriëntalistische
theorieën kunnen koppelen. Meserve merkt vaak op dat er eigenlijk niets nieuws is aan het zestiende-
eeuws discours. Volgens haar bestaat dit discours inderdaad uit oude ideeën maar in een nieuwe
combinatie, die leeft in een bepaalde te onderzoeken interactie met de steeds veranderende context.
Bisaha’s doel is om de humanistische beschrijvingen begrijpen. Hiervoor deelt ze haar boek op
in hoofdstukken die overeenkomen met categorieën waartussen de humanisten manoeuvreren. Deze
vier categorieën zijn ten eerste middeleeuwse invloeden, zijnde voornamelijk kruistocht en
ridderlijkheid, ten tweede Oudgriekse en Romeinse literatuur, ten derde hedendaags Griekse
invloeden en ten slotte religieuze benaderingen.12 Aan de hand van de eerder besproken historische
en historiografische tendensen bij onze auteurs lijken deze categorieën ook voor deze paper zeer
bruikbaar. Toch is deze opdeling niet ideaal. Gedurende haar boek verwijst Bisaha naar meer
relativerende humanisten en een groeiende positievere beeldvorming. Ze komt pas terug op deze
soort beeldvorming in haar epiloog, waarin ze trends bespreekt die in de zestiende eeuw starten en
een grote invloed kenden in latere eeuwen. Ze verwerkt deze minder verdoemende humanistische
aanpak dus niet echt binnenin haar opdeling. Haar categorieën blijken vooral de verschillende soorten
origine van het discours aan te stippen. Hoewel ze hiermee inderdaad het volledige discours
bespreekt, laat het na de verschillende tendensen in het humanistisch discours over de Turk uit te
leggen.
11
Meserve, Empires of Islam. 12
Bisaha, Creating East and West.
12
Een derde bron van inspiratie voor de groepering van het discours is de
doctoraatsverhandeling van Jaroslav Svátek over het discours van de Bourgondische edele reiziger aan
het einde van de Middeleeuwen. Svátek bakent vier discourseenheden af op basis van terugkomende
gelijkenissen tussen de teksten die telkens verband houden met een extra-tekstueel motief. De
discourseenheden zijn het pelgrimsdiscours, adel en ridderlijkheid, kruistochtprojecten en het beeld
van de Ander. De extra-tekstuele motieven zijn, in volgorde; persoonlijke vroomheid, de wens een
moreel voorbeeld te stellen, een opdracht van hogerop en het vertalen van het ongekende naar zijn
publiek.13 Deze categorieën zijn niet zomaar te gebruiken voor mijn eigen werk. Het genre is anders
afgebakend en ook de periode verschilt. Daarnaast is ‘het beeld van de Ander’ voor hem een vrij
onbelangrijk hoofdstuk daar waar het voor mij net het onderwerp is.
Tussen de bronnen die ik gebruik vallen gelijkenissen op die ook terugkomen in de secundaire
literatuur. Een opdeling maken is niet gemakkelijk, aangezien alles steeds overlapt en verschillende
invloeden door elkaar heen lopen. Omdat ik de beeldvorming in een groter kader wil plaatsen en niet
gewoon de origines wil nagaan groepeer ik mijn categorieën bewust niet volgens historiografische
invloeden. Geïnspireerd door Svátek deel ik het discours op in drie clusters die op basis van steeds
terugkomende aspecten samen tot één organisch geheel lijken te behoren. Ze groeien dan ook elk
voort uit een bepaalde historiografische tradities die vaak zowel middeleeuwse als antieke invloeden
combineren. De clusters dienen niet enkel om de bronnenanalyse te structureren. Ze komen steeds
overeen met processen, spanningen of functies van de auteur of zijn wereld in de extra-tekstuele
wereld. Door zo de betekener met het betekende te verbinden worden representaties die op het
eerste gezicht onbegrijpelijk en paradoxaal lijken duidelijk door hun relatie met extra-tekstuele
processen.
Een eerste cluster wil de Turk classificeren en situeren. Hierin groepeer ik de representaties
die de Ander positioneren in de fysieke en mentale wereld via karaktertrekken, kenmerken en
gewoontes. De twee reizigers proberen het onbekende te ‘vertalen’ naar het bekende via eenzelfde
soort categorisatie. Deze cluster valt op als een geheel door gelijkaardige kenmerken die aan de Turk
gegeven worden en niet toevallig vaak net het omgekeerde zijn van hoe de schrijver zichzelf ziet. Als
categorisatiemethode kiest de auteur gewenste stereotypen uit de voorraad gevormd door een rijke
representatiegeschiedenis. De cluster correspondeert met het extra-tekstuele motief de Turk een
plaats te geven. De tweede cluster omvat idealen en waardepatronen. Waar voordien ridderlijkheid als
verzamelend moraliserend thema een grote invloed had op het schrijven, spelen nu elementen als
persoonlijke eruditie en een verheven humanistische moraal een grote rol. Eigen kwaliteiten worden 13
J. Svátek, Discours et récits de nobles voyageurs à la fin du Moyen Age : Ogier d’Anglure, Nompar de Caumont, Guilbert de Lannoy et Bertrandon de la Broquière, Onuitgegeven doctoraatsthesis, promotor B. Schnerb en M. Nejedly (Rijsel: Universiteit Charles de Gaulle, 2012). Bij deze wil ik Jaroslav Svátek ook bedanken voor het doorsturen van zijn doctoraatsthesis.
13
in de verf gezet door de Turk als een morele en maatschappelijke spiegel te gebruiken of
humanistische eruditie op het Turkse landschap te laten botvieren.
De derde cluster is het kruistochtdiscours. Het discours groeide de voorbije vijfhonderd jaar en
kende de eeuw voordien een vernieuwing. Deze vernieuwde versie leeft door maar kent op zijn beurt
haar eigen veranderingen. Deze veranderingen corresponderen met de wens te beantwoorden aan
een transformerende geopolitieke situatie en het verschuivende belang van religie daarbinnen. Deze
cluster lijkt zich op een ander niveau te bevinden dan de eerste twee clusters, die beiden draaien rond
identiteit en de relatie tussen eigen identiteit en de Turk. De eerste geeft de Turk een identiteit, terwijl
de tweede net de eigen identiteit in de verf zet. Het kruistochtdiscours weerspiegelt als cluster echter
ook deze spanningen tussen verbanning en verwevenheid, maar dan op politiek vlak. De cluster
behandelt de evolutie van het kruistochtdenken, wat dus ook richting verdwijning zou kunnen gaan.
Zowel rasechte kruistochtoproepen als terloopse politieke weetjes, die dit discours net zouden
ontkrachten, komen aan bod. Kruistochtdiscours is daarnaast nog iets anders dan kruistochtideologie:
de oude, specifieke structuur van het kruistochtdiscours komt soms voor met een andere inhoud.
Vanzelfsprekend zijn elementen uit de drie clusters steeds op een andere manier aan- of
afwezig in de vier verschillende bronnen, niet in het minst afhankelijk van hun sterk variërende
context. Voordat we tot de analyse in clusters kunnen komen, moeten we de extra-tekstuele context
begrijpen via een uiteenzetting van evenementiële en discursieve geschiedenis in deel twee en de
leefwerelden van de auteurs in deel drie.
14
2. Het ‘imago Turci’: een geschiedenis14
Onderzoekers van ‘cross-culturele perceptie’ worstelen altijd met paradoxen. In onderzoek
naar representatie van de Turk worden deze paradoxale eigenschappen meestal uitgelegd door
botsende ambities van de schrijver. Carl Thompson beschrijft in zijn inleidend werk over reisverslagen
hoe schrijvers in dit genre altijd twee mogelijks tegengestelde rollen hebben: deze van ‘de reporter’
die zo correct mogelijk moet informeren over bevindingen onderweg, naast deze van
‘verhaalverteller,’ die heel onderhoudend en licht verteerbaar hoort te zijn.15 Meserve beschrijft hoe
humanisten die de Turkse geschiedenis in kaart willen brengen ook verschillende doelen voor ogen
hebben. Ze willen hun patroon paaien of er één vinden, heel elegant schrijven, de Turk in negatief
daglicht plaatsen en dan nog eens geloofwaardig en overkomen. Dit eindigt vaak in
bronnenmanipulatie en gebruik van teksten die door de auteur zelf als minderwaardig afgeschreven
worden.16 Om de paradoxen begrijpelijk te maken probeert de onderzoeker soms één hiërarchisch
doel te vinden in de auteur, een soort achterliggende waarheid die het gebruik van andere
beschrijvingen verklaart. Zo beschrijft Meserve hoe individuele ambitie datgene is wat de
humanistische auteur écht drijft in het schrijven van de ‘Turkse’ geschiedenis en superieur is aan
andere motivaties.17 Norman Daniel maakt om dezelfde reden een opdeling tussen ‘geleerde’ teksten
over de islam die vrij realistisch zijn en ‘populaire’ teksten die via denkbeeldige voorstellingen moslims
zo zwart mogelijk maken (figuurlijk zwart, maar soms ook letterlijk).18 In hetzelfde rijtje passen de
kruistocht retorische werken aan het Bourgondische hof die vaak als pure politieke propaganda
afgedaan worden, om het religieuze slechts als een vlag te zien die de lading amper bedekt.19
Het doel en het publiek van de schrijver zijn inderdaad van onmiskenbaar belang, maar
discoursanalyse pretendeert niet een mechanisme van rechtlijnige, feitelijke processen te vinden. Heel
vaak vallen bepaalde motieven inderdaad op en verklaren gedeeltelijk of zelfs volledig de keuze voor
(of tegen) een bepaald discours, maar door te zoeken naar een logische gedachtegang achter het
discours worden sommige mogelijkheden onterecht afgeschreven. Zo ontdekt Akbari dat Daniel’s
opdeling tussen geleerde teksten die de waarheid willen doorgeven en populaire, demoniserende
teksten niet absoluut of zelfs onbestaand is: beiden doelen waren verbonden en hetzelfde publiek was
geïnteresseerd in de twee van elkaar afwijkende visies.20 Met hetzelfde idee ijvert Housley ervoor
14
Ik breed hier ‘imago Turci’ uit naar de voorgangers van ‘de Turk,’ zoals ‘de barbaar’ en ‘de Saraceen.’ 15
C. Thompson, Travel writing (London: Routledge, 2011), 27. 16
Meserve, Empires of Islam, 110-6. 17
Meserve, Empires of Islam, 97-115. 18
Daniel, Islam and the West, 67-99 (voor het ‘populaire’); 100-130 (voor het ‘geleerde’). 19
Wrisley, The Loss of Constantinople; Paviot, Les ducs des Bourgogne; Caron, Les voeux du Faisan; D.J. Wrisley, “Burgundian Ideologies and Jehan Wauquelin’s Prose Translation,” in The Ideology of Burgundy. The Promotion of National Consciousness, 1364-1560, eds. D’A.J.D.Boulton en J. Veenstra (Leiden: Brill, 2006) 130-150. 20
Akbari, Idols in the East, 200-203.
15
religie niet als bijkomend mobilisatiemiddel van de hand te doen wegens hun propagandagehalte,
maar de mogelijkheid open te laten om religieuze oorlogsmotieven naast de politieke te laten
bestaan.21 De historicus die puurheid van religieuze intentie als een criterium voor Heilige Oorlog kiest
past zelf een moralistische methode toe.22 Het feit dat de Osmanen deel waren van vele politieke
allianties en oorlogen met en in het Europese continent moet dus niet betekenen dat de Turk als deel
werd gezien van de mentale constructie ‘Europa’.
Om deze soms onverzoenbaar lijkende motieven bloot te leggen en te begrijpen moet de
volledige context van het schrijven gekend zijn, zowel de toenmalige context als oudere opvattingen
waarop ze eventueel voortbouwt. De context is een verweven geschiedenis van politieke, religieuze,
sociale, geografische, theologische en intellectuele ideeën, feiten of zelfs fictie.23 Ik deel deze
voorgeschiedenis en contextualisering in volgens politieke data die een grote invloed hebben op
beeldvorming. Veranderingen in beeldvorming vallen op door het anders afbakenen van de grens
tussen ‘wij’ en ‘zij’ en tegelijk in het veranderen van benamingen van ‘de Ander’. Gezien het
herhaaldelijk teruggrijpen naar oude discursieve praktijken gaat deze historische inleiding terug tot
aan de Oudheid, hetzij minder gedetailleerd. Ik ga dieper in op tendensen in de contreien van de
bronnen die ik gebruik gezien hun grotere invloed op hun discours. Het bespreken van deze
veranderingen gaat automatisch ook over het al dan niet bestaan van een dichotomie tussen oost en
west en naar de aan- of afwezigheid van continuïteit binnen de beeldvorming.
2.1. Antieke ideeën over “het Barbaarse Oosten”
In antiek discours over ‘de Ander’ herontdekken zestiende-eeuwse schrijvers de term
‘barbaar’. De oudste betekenis van het woord is linguïstisch: bar-bar is een onomatopee om
onbegrijpelijke niet-Griekse talen te imiteren en er vervolgens de niet-Griekssprekende volkeren mee
te benoemen.24 Na de Perzische oorlogen, die een wij-zijgevoel en zelfs xenofobie meebrengen, krijgt
barbaros de betekenis van ruw en brutaal.25 Gedurende de vijfde eeuw voor Christus worden extra
opties zoals ‘laf’ en ‘luxueus’ toegevoegd aan het woord, dat nu een groot publiek bereikt via
tragedies. Het gebruik van de term slinkt terug in de Hellenistische periode, wanneer enkel de elite
zich met deze zaken bezighoudt. Stoïstische ideeën verzachten ook het harde veroordelende van het
gehele barbaaridee. Zestiende-eeuwse humanisten, op zoek naar inspiratie, maken gebruik van zowel
21
N. Housley, Religious Warfare in Europe 1400-1536 (Oxford: Oxford University Press, 2002) 1-13. 22
Housley, Religious Warfare, 7. 23
Zie voor het belang van geografie: M.C. Frank, “Imaginative geography as a travelling concept, Foucault, Said and the spatial turn,” in: European journal of English studies 13, nr. 1 (2009) 61-77. 24
In Turkije ontdekte ik dat zelfs vandaag nog het woord ‘vırvır’ of ‘varavara’ (naargelang regio) nog steeds als onomatopee gebruikt wordt voor een onbegrijpelijke manier van praten. 25
H.G. George Liddell,“βάρβαρος,” in: A Greek-English Lexicon, ed. H. Stuart Jones <www.perseus.tufts.edu> (Oxford: Clarendon Press, 1940).
16
het pre-stoïstische verdoemende als van het stoïstische zachtere barbaarbeeld. Dit valt vooral op bij
Ogier van Busbeke, die enerzijds alle mogelijke stereotypen van “het Barbaarse Oosten”26
reproduceert maar anderzijds ook duidelijk stoïstische waarden van de barbaren benadrukt, zoals de
uithouding en standvastigheid van Turkse soldaten27 en het sobere van onder andere hun kledij en
voedsel.28 Hij voorspelt op een bepaald moment zelf hoe ‘de Turk’ zal overwinnen door dit geheel aan
tucht, standvastigheid, geestkracht, orde en soberheid.29
De Romeinen gebruiken het stereotyperen van de barbaar slechts af en toe in tijden van
oorlog, waarbij de noordelijke barbaren grove oorlogslustigen zijn en de oosterse barbaren eerder
zachte lafaards. Tot deze laatste behoort ‘de Saraceen,’ een term die oorspronkelijk Grieks is en in
deze tijd gebruikt word om noord-Arabische nomaden te beschrijven.30 De benaming zal nog lang
doorleven en wordt onder andere door Robert Macquériau gebruikt.
Bisaha beschrijft deze geschiedenis tot in de tijd van Justinianus, om daarna over te gaan naar
hoe de humanisten hieruit hun inspiratie halen om ‘de Turk’ te beschouwen. Op deze manier slaat ze
echter een kleine duizend jaar over alsof het klassieke discours over de barbaren in één klap en zonder
reden begraven werd om te wachten tot humanistische historici het vanonder het stof zouden halen.
In het millennium tussen de antieke oudheid en het humanisme bestaat het discours over de
barbaarse, oosterse of islamitische Ander echter uit meer dan kruistochtideologie en
ridderlijkheidsidealen. Het antieke discours leeft verder doorheen de tijd en oefent zo ook invloed uit
op het humanistisch discours op een indirectere manier. De betekenisverandering van steeds opnieuw
gerecycleerde termen voor moslims of Turken en geografische beeldvorming spelen hier een grote rol.
Herodotus ziet de Perzische oorlogen, de periode waarin ook het woord ‘barbaar’ meer wordt
dan een linguïstisch begrip, als de uiting van een diep conflict tussen Europa en Azië. Onder andere
Hippocrates en Aristoteles verbinden deze opdeling met klimatologische stereotypen. Aziatische
volkeren zijn inferieur door hun gemakkelijk stabiel klimaat dat hen lui en zwak maakt. Het Europese
koude klimaat zou haar inwoners mentaal en fysiek meer uitdagen.31 Aristoteles verwoordt het zo: “De
volkeren die de koude plaatsen en Europa bevolken zijn vol van geest maar soms vrij gebrekkig qua
intelligentie en vaardigheid. In vergelijking zijn ze dus vrij, maar ze missen politieke organisatie en de
capaciteit om te heersen over hun buren. De volkeren van Azië, aan de andere kant, zijn intelligent en
vaardig in temperament, maar ze missen een goede geest en verkeren bijgevolg in voortdurende
26
Busbeke, Vier brieven, 72-3, 318-9, 124-5, 286-7. 27
Busbeke, Vier brieven, 262-3, 390-1. 28
Busbeke, Vier brieven, 14-5, 92-3, 102-5. 29
Busbeke, Vier brieven, 178-9. 30
Bisaha, Creating East and West, 90-110. 31
Bisaha, Creating East and West, 46.
17
onderwerping en slavernij.32 Deze uitspraak komt verrassend overeen met het algemene beeld dat
Busbeke schetst van de verschillen tussen ‘oost’ en ‘west’: een militair georganiseerd oosten dat haar
discipline en kracht niet volledig gebruikt door irrationele verstrooiingen, tegenover een rationeel
westen dat deze kracht en discipline mist.33 Hij zegt daarnaast ook expliciet op zijn terugreis dat hij blij
is weer in zijn eigen contreien te zijn wegens het koelere, verkwikkende klimaat tegenover het warme
en verzwakkende Turkse klimaat.34 De andere auteurs, die overigens veel minder antieke verwijzingen
maken, verwijzen niet specifiek naar dit klimatologisch-geografische kader maar dragen er wel
impliciete sporen van mee.
Voor de Grieken bestaat er (door politieke redenen) dus een geografische dichotomie tussen
Oost en West, samenvallend met klimatologische kenmerken. Dit uit zich in lichamelijke en mentale
kenmerken waarmee ze de verschillende categorieën ‘barbaren’ mee classificeren. Naast de
continenten Europa en Azië is er Afrika, meestal als te klein en te onvruchtbaar gezien om veel
woorden aan vuil te maken. Zijzelf bevinden zich in het middelpunt van hun geografie en behoren net
nog tot Europa, waarvan de grenzen min of meer bepaald worden door de Egeïsche/Middellandse
Zee, de Zwarte Zee en de Nijl. Deze geografie is echter niet absoluut. Ze wordt op verschillende
manieren geïnterpreteerd en vaak bekritiseerd. De Romeinen met hun expansie- en incorporatiedrang
wat later hebben af te rekenen met volkeren uit alle windstreken. Ze gebruiken de woorden ‘Europa’
en ‘Azië’ meestal voor militaire of praktische redenen.
2.2. Geboorte van de Turkse eigenschappenparadox (6e tot 14e à 15e eeuw)
Het gebruik van het woord ’barbaar’ sterft uit, maar de antieke driedelige geografie leeft door.
De indeling en haar klimatologische relatie met fysieke eigenschappen wordt versterkt in de zevende
eeuw dankzij het verhaal van de drie zonen van Noah. Zij kregen van hun vader een continent en
stichtten er elk een volk. Waar Griekse filosofen de geografische opdeling vaak in vraag stelden, doet
de gemythologiseerde middeleeuwse versie dit niet. Op theologische kaarten wordt de driedelige
wereld verdeeld door een kruisvormige T met oostelijke oriëntatie en met Jeruzalem als
vanzelfsprekend centrum. In natuurfilosofische kaarten vinden we de vier windstreken en
klimaatzones terug. De driedelige en de vierdelige indelingen komen samen door Europa als
noordwestelijk, Afrika als zuidwestelijk en Azië als oostelijk (van noord tot zuid) te beschrijven. De
kaarten verbinden eigenschappen aan de volkeren volgens de noord-zuidas. Het warme zuiden
creëert een laf volk waarvan de lichamelijke warmte naar buiten gericht is, herkenbaar aan hun
zwartgeblakerde huid, terwijl het koude noorden voor een ruwe geest zorgt, de huid wit laat en
32
M. Lewis en K. Wigen, Myth of continents, A Critique of Metageography (Berkeley: University of California Press, 1997) 214 voetnoot 7. 33
Zie deel 5. 34
Busbeke, Vier brieven, 372-3.
18
lichamelijke warmte inwaarts richt. Het oosten bevindt zich in het midden en wordt als gunstig gezien
voor menselijke ontwikkeling. Het is het land van origine en mysterie.35
‘De Saraceen’ wordt al vroeg door christenen gerecycleerd om ‘moslim’ te betekenen en krijgt
zelfs een etymologische ontstaansmythe mee. Saracenen zijn zogezegd zij die claimen af te stammen
van Sara, maar eigenlijk de slavenvrouw Hagar als moeder hebben. Het ‘volk’ wordt negatief
afgeschilderd vanwege haar religieuze (en ingebeeld genealogische) ‘inferioriteit’, die hen tot een
algemene vijand van God of zelfs gewoon van ‘de goede maatschappij’ maakt. Als monotheïstische
religie vormt ze namelijk automatisch een bedreiging voor het universaliteitsprincipe van het
christendom.36
Geografisch is de positie van ‘de Saraceen’ ambigue. ‘De Saraceen’ wordt net naast het
centrale, oosterse Heilige land gesitueerd (wat zijn falen als monotheïsme-imitatie benadrukt) en leeft
dus noch in het verzwakkende zuiden, noch in het verhardende noorden. Dit resulteert in het
zichtbare begin van een eigenschappenparadox wanneer de middeleeuwse schrijver klimatologische
eigenschappen toepast. Zowel aantrekkelijke, rijzige, blanke Saracenen als donkere beestachtige
varianten bevolken genres als chansons de geste en vorstenspiegels. Deze etnische verschillen
corresponderen met religieuze en culturele verschillen. De Europeesachtige Saraceen is het object van
bekeringspogingen tot het christendom en bezit de culturele en intellectuele rijkdom waarop auteurs
uit het geografische Europa azen.37
De periode tussen de elfde en de dertiende à veertiende eeuw wordt gekenmerkt door
toenemend reëel contact tussen Saraceen, moslim of oosterling en ‘het Westen’ via pelgrimstochten,
handel en voornamelijk kruistochten. Echter, om het met Housley te zeggen: “During the First Crusade
and those that followed, the conduct of the war brought most crusaders into close contact with
Muslims, but it was perfectly possible to fight and indeed negotiate with them without becoming
familiar with their beliefs.”38 Vriendschappen met individuele moslims betekenen niet dat de islam
plots aanvaardbaarder, of het volk waartoe het individu behoort humaan hoeft te zijn. De kruistochten
zorgen eerder voor het uitvergroten van verschillen: in traktaten worden christelijke normen en
waarden aangehaald om heilige grond uit de klauwen van de minderwaardige moslims te bevrijden.39
Gedurende de dertiende en veertiende eeuw overstijgen kaarten hun didactische en culturele
functies: ze worden ook werkinstrumenten. Akbari noteert hier een shift in het culturele en
geografische denken. Het oosten verliest haar centrale plek. De oriëntatierichting verandert naar het
noorden omwille van toenemend kompasgebruik. Militaire kruistochtcontacten verminderen,
35
Lewis en Wigen, Myth of continents, 21-26 en Akbari, Idols in the East, 20-50. 36
Beckett, Anglo-Saxon perceptions of the Islamic World, 90-110 ; Tolan, Saracens. 37
Akbari, Idols in the East, 155-199. 38
Housley, “The Crusades and Islam,” 198. 39
Housley, “The Crusades and Islam,” 189-208.
19
intellectuele uitwisseling slinkt en doordat het belang van religie op de kaart vermindert, wordt het
oosten niet meer centraal gesteld als het ‘land van origine’. Europa komt langzaam op als het
dominante continent met het grootste klimatologische potentieel vanwege haar ‘uitdagende’
noordelijke eigenschappen. Het occidentale neemt het rationele en sobere van het noorden over als
antagonistische spiegel voor het oosten dat het zuiderse, dorre en hete beeld van het zuiden met zich
meekrijgt. ‘De Saraceen’ blijft bestaan als benaming en wordt het prototype mens dat gedijt in het
oosterse klimaat: het is naast een religieus-ethisch nu ook een etnisch tegenbeeld.40
2.3. Vijftiende-eeuwse vernieuwingen in het kruistochtdiscours
2.3.1. Geopolitieke achtergrond: van ‘Saraceen’ naar ‘Turk’
Rond de vijftiende eeuw lijkt de religieuze wereld zich in blokken op te stellen. Het
Jeruzalemse Kruisvaardersrijk in het oosten en de Andalusische Taifa-koninkrijken in het westen waren
al verdwenen, en nu gaat ook het Byzantijnse rijk ten onder. Dit versterkt de associatie tussen
klimatologische, etnische en religieuze kenmerken. De geografische opdeling tussen oost en west die
al lichtjes zichtbaar werd in de dertiende en veertiende eeuw krijgt een vastere plaats. Daarbij trekken
de oprukkende Osmanen de Westerse aandacht door hun schrikbarende overwinningen. Al snel
worden ze zo de belichaming van ‘de Ander’. ‘De Turk’ neemt de plaats van ‘de Saraceen’ in als meest
geliefde term, soms ook vervangen door ‘Scyth’ wanneer inspiratie gezocht wordt in het klassieke
verleden. Hoewel religie belangrijk blijft, benadrukt de verschuiving in terminologie hoe lichamelijk en
statelijk, politiek verschil op de voorgrond treedt. ‘Saracenen’ buiten het Osmaanse Rijk transformeren
tot ‘Moren’ in het discours. Een ander gevolg van het ontstaan van de dichotomie is de creatie van
een grensgebied tussen beiden, dat in het voormalige Constantinopel komt te liggen. Kaarten met
Jeruzalem als centrum worden bijzonder schaars: het christendom verhuist voorgoed naar Europa.41
De oosterse, islamitische Ander, nu Turk of Moor in de plaats van Saraceen, is oppositioneel op
religieus-ethisch, etnisch en nu ook geografisch vlak.
Dit verdelingsproces in de imaginaire geografie, de terminologische verschuiving van
‘Saraceen’ naar ‘Turk’ en de opkomst van een soort statelijke indeling waren al een halve eeuw aan de
gang toen de ‘Val’ van Constantinopel ze consolideerde. De Slag bij Nicopolis in 1396 vormt het
beginpunt: ze schudde West-Europa wakker door de verpletterende Osmaanse overwinning en werd
gevolgd door tonnen Franse en Bourgondische literatuur over ‘de Turk’. Daarbij betekende ze het
40
Akbari, Idols in the East, 20-50. 41
I. Kalmar en D. Penslar, Orientalism and the Jews (Waltham: Brandeis University Press, 2004) xxiii – xxiv; I. Kalmar, Early Orientalism: Imagined Islam and the Notion of Sublime Power (London: Routledge, 2012), 42 en Akbari, Idols in the East, inleiding
20
begin van intensieve diplomatische contacten tussen beide zijden.42 De groeiende literaire productie is
vooral zichtbaar aan het Bourgondische hof, dat met de slag gehoopt had zowel interne als externe
onzekerheden op te lossen. Het hernieuwde kruistochtdiscours dat hierdoor ontstaat wordt sterk
gestimuleerd onder Filips de Goede (1419-1467) die via deze staatsideologie zijn royale ambities wil
invullen. Hij zendt onderzoeksreizigers richting het Osmaanse Rijk.43 In 1454 vraagt de paus Filips de
Goede als kruistochtspecialist een expeditie te organiseren om de Osmanen tegen te houden, waarop
hij op het grootse ‘Banket van de Fazant’ de koningen van de Bourgondische landen uitnodigt aan de
rijkelijk gevulde tafel aan te schuiven. Ze zweren er de ‘Eed op de Fazant’: samen zullen ze op
kruistocht gaan. Dit komt er uiteindelijk niet van wegens interne problemen.44
Na de dood van Filips in 1467 krijgt Bourgondië nog meer problemen. Karel de Stoute toont
interesse in de kruistochtpolitiek maar heeft eerst en vooral af te rekenen met de directe dreiging van
de groeiende Franse druk. De kruistochtideologie wordt in stand gehouden door hen die door hun
geopolitieke positie niet anders kunnen dan de Osmanen bestrijden.45 De Franse kant die net als de
Bourgondische dynastie een rijk kruistochtverleden heeft stelt teleur wanneer Louis XI zijn
propaganda niet uitvoert. Dit verandert wanneer zijn zoon Charles VIII op de troon komt, die
daadwerkelijk een poging doet ze uit te voeren. In 1494 start hij een Italiaanse expeditie om Napels te
veroveren, om van daaruit gemakkelijk de Osmanen te verslaan. Commynes, onze eerste auteur,
vergezelde Charles op deze expeditie.
Wanneer de Osmanen in 1499 Venetië aanvallen, lukt het de paus ondanks zijn harde
inspanningen niet om geallieerden te vinden voor de staat in nood, iets wat Bayezid wél lukt: hij krijgt
Milaan en Napels aan zijn kant. Vanaf nu zal de Osmaanse dynastie meer en meer allianties aangaan
met Europese staten. Dit betekent echter niet dat de kruistochtideologie begraven wordt: de snelle
Osmaanse expansie blijft deze ideeën voeden en de tijdelijke bondgenoot wordt gemakkelijk mee
verwerkt als eerste hindernis in het kruistochtproject, vaak geleid door de paus.46 Zo was het eerste
Europese pamflet dat door de alleroudste boekdrukker het licht te zien kreeg er één dat de Turk
zwartmaakte.47
42
H. Kaçar en J. Dumolyn, “The Battle of Nicopolis (1396), Burgundian Catastrophe and Ottoman Fait Divers,” Revue Belge de philologie et d’histoire 91, nr. 4 (2013) 905-934; N. Housley, The Later Crusades, 1274-1580: From Lyons to Alcazar (Oxford: Oxford University Press, 1992) 76-81. Wrisley, The loss of Constantinople. 43
A. Vanderjagt, “Qui desirent veoir du monde? Bourgondiërs en de Oriënt,” in De Oriënt - Droom of dreiging: Het Oosten in Westers perspectief, (eds.) H. Bakker en M. Gosman (Kampen: Kok Agora, 1988) 18-37; Paviot, Les ducs des Bourgogne, 13, 199. 44
Paviot, Les ducs des Bourgognes; Vanderjagt, “Qui desirent veoir du monde,” 18-37; Wrisley,“Burgundian Ideologies,” 130-150; Caron, Les voeux du Faisan. 45
Housley, Later Crusades, 109-11. 46
Housley, Later Crusades, 112-126. 47
M. Wunder, “Western travelers, Eastern antiquaties, and the Image of the Turk in Early Modern Europe,” in: Journal of Early Modern History 7, 2003, 93.
21
2.3.2. Ideaal of hoftheater?
Tijdens ‘het Banket van de Fazant’ in 1454 komen alle aspecten van de Bourgondische
staatsideologie naar boven, zijnde het ridderlijkheidsideaal, de morele en politieke verplichting achter
de kruistocht, de literaire en mythologische motieven en de heldhaftigheid om het eigen leven te
riskeren.48 Deze ideologische kenmerken zijn in deze tijd ook de kenmerken van het algemene discours
over ‘de Turk’. De explosie aan narratieven over de Turk doet zich immers eerst voor aan het
Bourgondische hof. Jean Froissart en Philippe de Mézières schrijven over Nicopolis in de veertiende
eeuw en worden in de vijftiende eeuw gevolgd door Bertrandon de la Broquière, Chastellain, Olivier
de la Marche, Jean Molinet, Mathieu d’Escouchy, Jean de Wavrin… Traditionele kruistochtideeën,
ridderlijkheidsidealen en oude stereotypen als de wrede en lustige Turk (overgenomen van ‘de
Saraceen’) worden doorheen de vijftiende en zestiende eeuw aangevuld door realistische politieke en
militaire analyses van de Osmanen. Het gebruik van de Osmaanse Ander als ‘spiegel’ voor het eigen
beleid wil de gefragmenteerde Christelijke staten hervormen en verenigen tegen de aanvaller.49 In het
genre van de reisverhalen valt een tendens op richting een individuelere beleving en minder citaten
van bestaande geschiedenissen, legendes of Bijbelse passages. Deze tendens is echter, net als alle
andere veranderingen, niet uniform of rechtlijnig.50 Een ander nieuw element dat opvalt in het
discours over ‘de Turk’ is de groei van een statelijk gevoel. Leiders roepen bijna emotioneel op tot
‘nationale’ solidariteit. Etnische verschillen tussen volkeren, benoemd met statelijke namen, worden
sterker aangevoeld.51 Deze en andere kenmerken worden in detail besproken in de discoursanalyse
van de bronnen.
Continue onenigheid binnen de christenheid zorgt ervoor dat van werkelijke militaire actie
weinig in huis komt, ondanks de continue vloed van projecten en kruistochtideeën, die blijft doorgaan
tot ver in de zestiende eeuw.52 Is dit discours en deze gehele ideologie dan slechts ‘een hoftheater’?
Volgens Caron zou de politieke realiteit duidelijk aangetoond hebben dat een effectieve kruistocht de
totale vernietiging zou betekenen, en was participatie aan het ‘hoftheater’ Filips’ grootste of zelfs
enige zorg. Paviot besluit gelijkaardig dat prestige en internationale erkenning waarschijnlijk zijn
grootste drijfveren waren.53 Ook David Wrisley beschrijft Filips als “a ruler with both crusading
48
Caron, Les voeux du Faisan, 19-27, 106; C. Mérindol,“Jérusalem et l’esprit de croisade hors de la Bourgogne à la veille de la prise de Constantinople” in: Le banquet du Faisan, 1454, l’Occident face au défi de l’Empire Ottoman. eds. M. Caron en D. Clauzel (Artois: Artois Presses Université, 1997) 83; Paviot, Les ducs des Bourgogne, 292. 49
Kaçar en Dumolyn, The battle of Nicopolis, 915-9; Meserve, Empires of Islam, 13; Housley,“The Crusades and Islam,” 204-205 en Caron, Les voeux de Faisan, 88-100. 50
Svátek, Discours et récits, 349. 51
Housley, Religious Warfare, 26-32. 52
Housley, Later crusades, 99-109. 53
Caron, Les voeux du Faisan, 106 en Paviot, Les ducs des Bourgognes, 291-295.
22
pretentions in Mediterranean and Turkey and state building aspirations in his home Burgundy.”54 Het
waardeverschil tussen ‘pretentie’ en ‘aspiratie’ vat Wrisley’s opinie over Filips’ ‘werkelijke doelen’
mooi samen. Maar misschien zijn de historici die werkelijke doelen denken te achterhalen wel de
echte pretentieuzen in dit verhaal. In persoonlijke beslissingen naar simpele structuren en drijfveren
zoeken doet af aan de complexiteit die waarschijnlijk ook achter middeleeuwse breinen schuilgaat.55
Filips de Goede – net als veel andere prinsen die een individuele rol spelen in dit eeuwenlange
kruistochtverhaal – werd grootgebracht aan een hof waar kruistocht zowel idee als werkelijkheid
aanwezig was. Hij moest zijn vader een lange tijd missen toen die in Osmaanse gevangenschap leefde
en kwam al vroeg in zijn jeugd in contact met Oriëntaalse kostuums en verhalen.56 Deze kleine hints
doen vermoeden dat dit gehele kruistochtdiscours waarschijnlijk toch meer dan façade, toneel of
pretentie was. Met hetzelfde idee wijst Housley op het idealisme, de gelovigheid en het
ridderlijkheidsverlangen van Charles VIII van Frankrijk die zijn kruistochtidealen achter zijn Italiaanse
expeditie daarom misschien wel meent.57 Het is dus zeker de moeite dit discours te beschouwen als
een verzameling van ideeën die niet afgewezen moeten worden door oppositioneel lijkende ‘feiten’.
2.4. Het zestiende-eeuwse spanningsveld
Rond 1520 lijkt het kruistochtenthousiasme te dalen. Het idee leeft nog bij de elite en Keizer
Karel V wou waarschijnlijk oprecht het christendom verdedigen en erfde een kruistochtideologie van
zijn voorouders, maar de Reformatie en strubbelingen met Frankrijk vormen grotere problemen.58
Zelfs volgens Housley, die steeds de historische waarde van de verbeelding en gedachten benadrukt, is
alle Franse kruistochtinteresse na de verkiezing van Karel V als Roomse Keizer in 1519 steeds ofwel
propaganda, ofwel vermomming van anti-Habsburgse initiatieven. Deze kruistochtinteresse van zowel
het Habsburgse Rijk, Frankrijk als andere partijen blijft dus wel bestaan als militaire
organisatiestructuur (via paus, allianties, taxaties …) en als propaganda, zelfs al is ze eventueel
geveinsd.59 Parallel met deze kruistochtplannen wordt het Osmaanse Rijk deel van het Europese
politieke schaakbord via allianties met Frankrijk en doordringing tot aan Wenen, in het grondgebied
van Karels broer koning Ferdinand. Deze contacten brengen veel ontmoetingen met ‘de Turk’ met
zich mee, zowel militair als diplomatisch. Cornelius de Schepper en Ogier van Busbeke zijn
voorbeelden van deze laatste soort contacten. De kruistochtplannen sterven uit rond 1580, wanneer
54
Wrisley,“Burgundian Ideologies”, 150. 55
Housley, Religious Warfare, 1-13. 56
Kaçar en Dumolyn, The battle of Nicopolis, 919. 57
Housley, Later Crusades, 114-5. 58
C.D. Rouillard, The Turk in French history, thought and literature (1520-1660) (Parijs: Boivin & Cie, 1938) 34-37; Caron, Les voeux du Faisan, 102-104; R. Vaughan, Philip the Good: the apogee of Burgundy (Londen: Longman, 1970) 372. 59
Housley, Later Crusades, 118-136.
23
het Osmaanse Rijk stabiliseert. Tot dan hebben ze net als de politieke contacten veel invloed op
representaties van de Turk. In de vorige eeuw werden die al uitgebreid met realistischere politieke
analyses, om nu ook meer humanistische opvattingen te omvatten. Robert Macquériaus schrijven is
aan de andere kant een voorbeeld van hoe deze humanistische discoursuitbreiding allesbehalve
uniform is.
Enkele klassieke elementen komen opvallender naar boven, na gedeeltelijk verzonken te zijn
in de zee van representaties, geografische verbeeldingen en recyclages. De drie termen ‘Europa’,
‘Azië’ en ‘Afrika’ worden weer frequent gebruikt en zorgen nogmaals voor een herbevestiging van de
imaginaire geografie die duizend jaar lang zonder veel kritiek aanvaard in het ‘westerse’ denken, mits
enkele klimatologische en etnische verschuivingen. De starheid van dit beeld is zichtbaar in de
geografische omgang met de ontdekking van Amerika. Columbus’ vondst volstaat namelijk niet om
geografische ideeën in de war te brengen. De landmassa werd op kaarten niet aangeduid omdat het
niet als volwaardig continent gezien werd, ofwel werd het los van de driedelige wereld afgebeeld,
ergens bengelend onderaan.60 Ook Busbeke schrijft in 1589 over “de drie werelddelen waarin onze
aarde verdeeld wordt.”61
De notie ‘Europa’ wordt veel gangbaarder in geschriften. Het symboliseert een gebied dat
ongeveer dezelfde grenzen heeft als ‘het christendom’ in de vorige eeuw, maar krijgt nu een culturele
betekenis. Het past ook goed in het conflict met ‘de Turk’ dat geografisch gegroeid is en zich nu ook
afspeelt in Mediterraan gebied, naast de Balkan,. Dit zorgt ervoor dat men gaat vrezen voor Rome: wie
weet zou de Turk naast de hoofdstad van het Oost Romeinse ook deze van het West Romeinse Rijk
willen veroveren? Dit alles past heel erg goed in het humanistische discours dat in deze eeuw de
overhand neemt wanneer het over representatie van ‘de Turk’ gaat. Binnen dit geheel dat men met
veel zwier ‘Europa’ noemt, heerst er allesbehalve politieke of religieuze eenheid, zeker met de komst
van de Reformatie. De dreiging van de Turk benadrukken of de interne vijand met de Turk vergelijken
worden handige strategieën binnen het discours. Aan de hand van politieke interactie lijkt de
tegenstelling tussen oost en west sterk verminderd door verweven allianties en het verdwijnen van
eenheid in wat voordien een christelijk blok was.62 Onze auteurs schrijven dus in een periode waarin
een spanningsveld bestaat tussen toegenomen reële, politieke interactie met de Turk en de
handigheid van een externe vijand in propaganda.
60
Lewis en Wigen, Myth of continents, 21-26. 61
Busbeke, Vier brieven, 390-391. 62
Wunder, “Western travelers, Eastern antiquaties,” 89-119.
24
2.5. Verbredingen 15e en 16e eeuw: naar een vroegmodern Oriëntalisme?
Eerder al beschreef ik een geografische oppositie tussen oost en west en polarisering door
politieke propaganda. Dit alles ruikt naar Oriëntalisme; Saids concept dat studies over de Oriënt
beschrijft als een ingebeelde wetenschap die via dominantie, projectie en herstructuratie het denken
begrenst. Dit zou resulteren in continue politieke beïnvloeding van elke representatie en sluit zo
‘juiste’ informatie uit.63 het debat over of het Osmaanse Rijk al dan niet georiëntaliseerd werd bestaat
er als het ware een meta-debat met de vraag of er wel nog over dit debat gedebatteerd moet worden.
Critici vermelden het concept totaal niet, of slechts in enkele zinnen om het vervolgens te verwerpen.
Voorstanders proberen de term te historiseren. Ze beseffen dat het ‘zuivere’ concept niet past voor de
premoderne periode door haar hegemonie, eenvormigheid en gebrek aan dynamiek. Ze houden uit
Said de noties over van (ingebeelde) superioriteit en projecties met een indirecte maar brede
invloed.64
Tegenstanders in het ‘meta-debat’ (het grootste deel van de historici die schrijven over het
premoderne Turkenbeeld) gebruiken het concept niet en beschuldigen de historici die dat wel doen
ervan dat ze zelf de weinige polariserende krachten boven de vele verenigende te benadrukken. Deze
historici wijzen meestal op geografische, politieke, intellectuele en culturele feitelijke uitwisseling,
interactie of integratie.65 Ze vergeten het belang van het imaginaire, dat wél verdeelt. Daarbij hoort
een discoursanalist zich niet bezig te houden met het benadrukken van eender wat: men moet de
bronnen laten spreken.66 Het is hierbij alweer van belang te realiseren hoe een gemotiveerd
premodern betoog, zelfs al bevat het persoonlijk doelen, door de (post)moderne historicus niet als
pure en/of bewuste propaganda als deel van een verweven politiek spel mag worden weggewuifd.
63
E. Said, Orientalism (New York: Vintage, 1994) 2-12. 64
K. Biddick, “Coming Out of Exile: Dante on the Orient(alism) Express,” The American Historical Review 105, nr. 4 (2000) 1234-1249; Tolan, Saracens, 280 – 283; Lockman, Contending visions of the Middle East, 39-45: Kalmar, Early Orientalism, 1-26, 40-45; Akbari, Idols in the East, 1-19; D. Goffman, The Ottoman empire and early modern Europe, (Cambridge: Cambridge University Press, 2002) 5-7, 231; D.J. Vitkus, “Early Modern Orientalism: Representations of Islam in sixteenth- and seventeenth century Europe,” in Western Views of Islam in Medieval and Early Modern Europe: Perceptions of Other, eds. M. Frassetto en D. Blanks (New York: St. Martin’s Press) 207-30; D. Blanks, Images of the other, Europe and the Muslim world before 1700 (Caïro: American University in Cairo Press, 1996). 65
C. Finkel, “The treacherous cleverness of hindsight’: myths of Ottoman decay,"in Re-Orienting the Renaissance, eds. G. MacLean (Palgrave Macmillan UK, 2005) 154. Zie onder meer ook Meserve, Empires of Islam; G. MacLean, "Introduction: Re-Orienting the Renaissance," in Re-Orienting the Renaissance, eds. G. MacLean (Palgrave Macmillan UK, 2005) 1-28; P. Mansel, "The French Renaissance in Search of the Ottoman Empire," in Re-Orienting the Renaissance, eds. G. MacLean (Palgrave Macmillan) 1-28; N. Matar, "Arab Views of Europeans, 1578–1727: The Western Mediterranean," in Re-Orienting the Renaissance, eds. G. MacLean (Palgrave Macmillan) 126-147; W. Dalrymple, “Foreword: The Porous Frontiers of Islam and Christendom: A Clash or Fusion of Civilizations?,” in Re-Orienting the Renaissance, eds. G. MacLean (Palgrave Macmillan UK, 2005) ix-xxiii. 66
Hierbij is de aflijning van het bronnencorpus van enorm belang.
25
Toch, zoals David Blanks zegt: “More than anything else, our attempts to recover past attitudes
desperately lack a sufficient theoretical framework. Said spotted the trail but fell into the trap.”67 Derek
Bryce brengt een oplossing voor dit gebrek en voor de onenigheid in het debat door het Osmaanse
Rijk als gedeeltelijk Europees te zien en door op het verschil tussen actie en verbeelding te focussen.
Hij legt uit dat een oppositie en zeker haar absolute status geen voorwaarde hoeft te zijn voor
Oriëntalisme. Oriëntalisme gaat uiteindelijk meer over de eigen identiteit dan over ‘de Ander’ en moet
dus niet overeenkomen met een werkelijke ander. Oriëntalistisch denken wil enkel een eigen
(‘Europese’) identiteit afbakenen, die niet hoeft te corresponderen met de werkelijkheid. De fysieke
nabijheid van het religieus verschillende rijk moet op een bepaalde manier ‘verwerkt’ worden, wat lukt
via imaginaire oppositie. Daarnaast zorgt net de feitelijke uitwisseling en integratie ervoor dat
verbeelding en exteriorisering van eigenschappen die niet als wenselijk worden gezien voor de eigen
identiteit gemakkelijk geëxterioriseerd kunnen worden.68 Onze auteurs hadden net door de Europese
verwevenheid met het Osmaanse Rijk de kans te schrijven over ‘de Turk’. De twee diplomaten zouden
zonder politieke interactie nooit in het Rijk beland zijn. De thuisblijvers op hun beurt schrijven elk een
eerder persoonlijke of lokale geschiedenis, die ook ‘de Turk’ vermeldt juist doordat deze nu eenmaal
een deel is geworden van deze eigen geschiedenis en haar duiding.
Ik historiseer Oriëntalisme door het als een dynamisch concept te zien en hegemonie achterwege
te laten. Het hoeft niet absoluut te zijn in haar (ingebeelde) superioriteit en projecties. Bryce brengt in
zijn artikel bruikbare tools aan voor de analyse van zestiende-eeuwse beeldvorming van de Turk. Om
de Oriëntalistische trekken van deze beeldvorming te onderzoeken maak ik gebruik van het idee van
exteriorisering. Ik hou in gedachten dat de Oriëntalistische Ander (de eventueel antithetische Turk)
niet met een werkelijke ander overeen hoeft te komen (het verweven Osmaanse Rijk). Er zou
gediscussieerd kunnen worden over in welke mate het discours over de Oosterse Ander nog verschilt
van het discours over bijvoorbeeld de Amerikaanse Ander. Waarschijnlijk vinden met andere Anderen
gelijkaardige exterioriseringsprocessen plaats. Toch is ‘de Turk’ geen ‘gewone Ander’: ondanks de
ontdekking van Amerika en de kennis over Afrika en Oost-Azië is er doorheen de geschiedenis een
echte obsessie waarneembaar met de Oriënt – een begrip dat overigens af en toe wel eens van
identiteit wisselt.69 Het discours over de Oosterse Ander verdient daarom apart onderzoek
waarbinnen Oriëntalisme een bruikbaar concept vormt.
67
D. Blanks, “Western Views of Islam in the Premodern Period: A Brief History of Past Approaches,” in Western Views of Islam in Medieval and Early Modern Europe: Perceptions of Other, eds. M. Frassetto en D. Blanks (New York: St. Martin’s Press) 38. 68
D. Bryce, "The Absence of Ottoman, Islamic Europe in Edward W. Said’s Orientalism," Theory, Culture & Society 30, nr. 1 (2013) 99-121. 69
J.G. Harper, “Introduction,” in The Turk and Islam in the Western eye, 1450-1750: visual imagery before orientalism, ed. J.G. Harper (Farnham: Ashgate, 2011) 3. Ook Meserve benadrukt dat er geen Oriëntalisme zou
26
3. Vier individuen en hun leefwereld
Naast het verleden van de beeldvorming en de historische omstandigheden hebben ook de
tijdelijke en individuele omstandigheden van elk van onze vier schrijvers een enorme invloed op hun
representatie van de Turk. Elke auteur leeft en schrijft binnen een bepaalde context, die net zo goed
door ambities als door opvoeding gekleurd is. Dit mag niet te ver gaan: sommige onderzoekers
ondernemen bijna een psychoanalyse van de tekst. Ze leggen ieder woord van Commynes uit met zijn
zogenaamd verraad aan Bourgondië en zien in alles wat Busbekes pen voortbracht een wens om zijn
identiteit als bastaardkind te overstijgen. In dit deel geef ik al een korte eerste interpretatie van de
teksten van de vier auteurs. Ik onderzoek of er verbanden zijn tussen hun persoonlijk leven en hoe ze
de Turk representeren. Ik focus op hun sociale cirkel, eerdere ervaringen of ideeën en werk dat het
inspireerde. Het is mijn bedoeling om hierin contradicties naar voren te halen, of blijvende debatten.
Op basis daarvan formuleer ik telkens enkele vragen die ik in de discoursanalyse terug opneem.
3.1. Philippe de Commynes, Mémoires (1488-1498)
Wie schrijft over Philippe de Commynes noemt hem steevast een buitengewoon man. Hij
werd al gekroond tot schrijver van de eerste moderne tekst en ook de vergelijking met Machiavelli is
ondertussen een echt cliché.70 Het kan interessant zijn om Commynes’ vernieuwend karakter in vraag
te stellen. Desondanks maakt deze discussie hem tot een interessant onderwerp in een zoektocht naar
verschuivingen in beeldvorming tussen de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd. Tussen 1497 en
1501 schrijft hij zijn Mémoires met een verrassend directe toon. Samen met zijn voordien ongezien
persoonlijk perspectief doet dit grenzen tussen genres als de prinsenspiegel, de kroniek of financiële
nota’s vervagen. Net als over de moderniteit van de schrijver, heerst er een debat over de historische
juistheid van de Mémoires. Aan de ene kant denkt Joël Blanchard dat Commynes vooral de waarheid
wou neerschrijven om iets bruikbaars na te laten aan de toekomst.71 De historicus Karl Bittmann
gelooft dit allesbehalve, net als Jean Dufournet en Ruth Kleimann. Zij denken dat de mémorialist de
feiten manipuleerde om zijn ‘verraad’ tegenover het Bourgondische hof goed te praten.72 Ik sluit me
op dit punt aan bij Frédérique Chabaud, die de verificatie van de door Commynes' beschreven feiten
zijn doordat de focus op de Turk ligt en niet op andere islamnaties. Toch legt ze dit niet uit: Meserve, Empires of Islam, 10-4. 70
C.A. Saint-Beuve, Causeries du lundi (Parijs: Garnier Frères, 1857). 71
J. Blanchard, “Introduction,” in Mémoires, P. Commynes, vertaald door J. Blanchard (Genève: Droz, 2007) i-clxxii. 72
K. Bittman, Ludwig XI und Karl der Kühne. Die Memoiren des Philippe de Commynes als historische Quelle (Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 1964); J. Dufournet, La Destruction des mythes dans les" mémoires" de Philippe de Commynes (Genève: Droz, 1966).
27
van minder belang vindt: “la sémantique du mot ‘vérité’ permet diverses interpretations.”73 Voor deze
studie is het niet van belang of Commynes feit dan wel fictie schreef: ik ga niet op zoek naar een soort
diepere waarheid. Ik wil begrijpen hoe hij tot zijn representatie is gekomen. Ik beperk me tot wat
invloed kan hebben op Commynes’ schrijven over de Turk.
Commynes leeft in verschillende omgevingen die zijn denken en zijn Mémoires beïnvloeden:
hij groeit op aan het Bourgondische hof, leeft later dichtbij de Franse koning en bezoekt Italië
verschillende keren. Volgens Dufournet wilt hij zich na zijn verraad afzetten tegen het Bourgondische
hof, waar hij zijn jonge jaren doorbracht. Hij zou dit onder andere doen door prinselijke weelde te
negeren en ook zelf in een onversierde stijl te schrijven.74 Aan de andere kant leidt Blanchard
Commynes’ financiële focus en bij uitbreiding ook zijn utilitaire denken terug naar zijn Vlaamse
origine.75 Ondanks dat ze het niet eens zijn over de oorsprong, komen de historici overeen dat
Commynes’ utilitaire denken en zijn voorliefde voor simpliciteit en gematigdheid de Mémoires
doordringen - en dus ook zijn beeld over de Turk. Jan Dumolyn heeft een interessante verklaring voor
de eenvoudige schrijfstijl. Commynes’ directe en onversierde discours zou volgens hem al lang oraal of
in diplomatieke nota’s circuleren, wat de zogenaamde grote breuk met het middeleeuws schrijven
teniet kan doen.76 Het zorgt ervoor dat Commynes niet per se tegenover schrijvers als Molinet,
Froissart of Chastellain geplaatst moet worden. Hij bevindt zich slechts in de marge van dit genre. Dit
maakt het begrijpelijk dat ook andere kenmerken van de historiografische traditie zoals het ridderlijk
discours en beschrijvingen van hoofse pracht en praal volledig ontbreken. Daarbij was het werk ook
niet bedoeld voor een brede publicatie.77 Mogelijks voelde Commynes door een klein en bekend
publiek geen nood om te conformeren met een voorgaand discours.
Door zijn lange periode aan het Franse hof ziet Commynes Louis XI als ideale absolute
soeverein. In hem vindt hij de pragmatische vorstenkwaliteiten die hij onder andere ook toepast op de
Turk. Het hoogste doel van een vorst is het stabiel voortbestaan van zijn rijk. Chabaud ziet dit doel als
de basis voor Commynes’ waardesysteem. Ze merkt op dat dit waardesysteem op zo’n manier
aanwezig is dat de Mémoires gelijkenissen vertonen met het genre van de prinsenspiegel. De gouden
combinatie van politieke kwaliteiten zijn bons sens en saigesse. Bon sens staat voor een gezond
verstand en saigesse voor de pragmatieke wijsheid waarmee de heerser het hoort te gebruiken. Dit
73
F. Chabaud, “Les ’Mémoires’ de Philippe de Commynes : Un ’miroir aux princes’ ?” Francia - Forschungen zur westeuropäischen Geschichte 19, nr. 1 (1992) 95-114. 74
J. Dufournet, “Philippe de Commynes et l’historiographie Bourguignonne: l’envers des fastes princiers,” ," in Mémoires de la société d’histoire de Comines, Warneton et de la region, ed. J. Blanchard (Genève: Droz, 2012) 55-62. 75
J. Blanchard, Philippe de Commynes (Parijs: Fayard, 2006) 19-33. 76
J. Dumolyn, "Philippe de Commynes et les discours politiques en Flandre médiévale," in Mémoires de la société d’histoire de Comines, Warneton et de la region, ed. J. Blanchard (Genève: Droz, 2012) 33-55. 77
Blanchard, “Introduction,” lxxxiv-ci.
28
moet vervolgens gematigd en rechtvaardig toegepast worden om een goed effect te hebben op de
lange termijn. Dit waardesysteem staat volgens Chabaud in tegenstelling met de traditionele
middeleeuwse erecode waarin ridderlijkheid, wijze en intentie van het grootste belang zijn.
Commynes schrijft daarentegen dat aan wie aan het eind van het verhaal de meeste voordelen krijgt,
ook de eer ten beurt zal vallen. De zogenaamde a-moraliteit van dit systeem is zichtbaar doordat het
toepasbaar is op tirannen, zoals Turkse sultans. Zelfs zij kunnen met de goede porties sens en saigesse
imposante heersers worden.78
Als diplomaat komt Commynes in aanraking met verschillende politieke en financiële
structuren en situaties waar hij aantekeningen van neemt, steeds op zoek naar nut. Zoals Blanchard
aantoont gebruikt hij de term ‘Europa’ daar waar tijdsgenoten zoals Chastellain en Molinet over ‘de
christenheid’ schrijven. Religie speelt toch nog een grote rol in Commynes’ wereldbeeld. Volgens
Commynes heeft God de wereld met een bepaald soort evenwicht gecreëerd. Dit “bilancia”-idee heeft
hij via zijn Italiaanse contacten.79 Dit evenwicht speelt tussen steden en staten, maar evengoed tussen
mensen en dieren. Alles heeft een tegengestelde “pour le tenir en humilité et en craincte.”80 Deze
craincte of vrees is een belangrijk thema in de Mémoires. God is almachtig en straffend. Godvrees is
dus terecht en zelfs aan te moedigen. Het zorgt dat mensen en prinsen zich aan bepaalde normen
houden. Hieraan verbonden is ook gematigdheid één van Commynes’ op handen gedragen waarden.
Vrees voor een ander is dus ook een soort uiting van godsvrees, maar dan op een ander niveau binnen
het grotere plaatje.81
Volgens Dumolyn hoort Granada niet thuis in deze goddelijke opdeling omdat de inwoners
“ennemys de la foi” zijn, zoals Commynes ze zelf benoemt.82 De Turk zou naar analogie hiermee ook
buiten Commynes’ goddelijke orde staan door zijn ongelovigheid. Na Commynes’ uiteenzetting over
dit evenwicht legt hij echter uit dat deze orde ook op Azië en Afrika toepasbaar is: “Je n’ay parlé que
de Europpe, car je ne suis point informé des deux aultres pars […] mais bien orrons nous dire qu’ilz ont
guerres et divisions comme nous.”83 Ook de niet-christelijke rijken passen in deze orde. Dat houdt
steek, want volgens het christendom heeft God de hele wereld geschapen en niet enkel het deel van
de schepping dat hem ook als dusdanig erkent. Deze passage over Granada kan dan ook anders
uitgelegd worden. Na het geciteerde 'je ne veulx pas dire Grenade, car ceulx la sont ennemys de la foi”
78
Chabaud, “Les ’Mémoires’ de Philippe de Commynes," 95-114. 79
J. Blanchard, Commynes l 'Européen. L'invention du politique (Genève: Droz, 1996) 297-312; Blanchard, Philippe de Commynes, 423-3. 80
Commynes, Mémoires, V. 1, V, 18, 400-401. 81
Chabaud,“Les ’Mémoires’ de Philippe de Commynes,” 109-112. 82
Dumolyn, Philippe de Commynes et les discours politiques en Flandre médiévale, p. 47; Commynes, Mémoires, V. 1, V, 18, 401. 83
Commynes, Mémoires, V. 1, V, 18, 403.
29
volgt “toutesfoiz jusques icy ledict pays de Grenade a donné grans troubles audict pays de Castille."84
Het is logisch dat hij Granada niet op dezelfde manier als Spanje tegenover Portugal stelt, onder
andere omdat Portugal en Spanje samen tegen de Moren vechten op dat moment.
De eerste zes boeken van de Mémoires zijn geschreven tussen 1489 en 1491 en bevatten
opmerkingen over Commynes’ ideeën en ervaringen tot aan de dood van Louis XI.85 In de eerste vier
boeken komt geen enkele Turk aan bod. In het vijfde boek bespreekt hij de goddelijke wereldorde,
waarna hij voor het eerst de Turk vermeldt. In het zesde boek bespreekt hij onder andere Mehmet de
Veroveraar op basis van zijn politiek-moreel systeem. De laatste twee boeken zijn geschreven tussen
1497 en 1498 en Commynes bespreekt er de Turk op een andere manier. Waar de Turk voordien
eerder theoretisch aan bod kwam binnen het grotere politieke kader, is deze nu verweven in het
actuele politieke spel.
Deze tweespalt roept vragen op die ik in de discoursanalyse terug zal opnemen. Verschilt de
theoretische van de praktische Turk? In zijn werk gooit Commynes de traditionele middeleeuwse
erecode overboord en daarmee ook de ridderlijke idealen. Dit was de traditie waarin tot dan toe ook
het kruistochtdiscours bijna volledig ingebed zat. Hoe gaat hij dan om met het kruistochtaspect van de
expeditie?
3.2. Robert de Macquériau, Histoire générale de l’Europe pendant les années
1527-1529 (± 1530)
Robert de Macquériau schrijft vanuit een heel ander perspectief dan Commynes. Ook hij
groeit op in een Bourgondische context, maar probeert deze nooit te ontsnappen. Integendeel, hij is
de grootste Bourgondische patriot van onze vier schrijvers. Hij leeft in een periode waarin de
Bourgondische Nederlanden al deel waren van het Habsburgs Huis, maar de soevereinen de
Bourgondische titel bleven voeren. Hij schrijft net voor zijn overlijden rond 1530 en noemt het werk
“Grand recueil de la maison de Bourgongne.” De titel Histoire générale de l’Europe werd gegeven door
de editeurs van het werk in de negentiende eeuw en is ook de titel waarnaar Henri Pirenne verwijst in
zijn Bibliographie de l'histoire de Belgique.86 Het werk is vrij onbekend en weinig bestudeerd. Dit is
mogelijks omdat hij, verkeerd geïnformeerd, soms onwaarheden neerschrijft, waarvan hij desondanks
steeds beweert ooggetuige te zijn. Zo schrijft hij onder andere dat Süleyman de Prachtlievende sterft
in 1527, hoewel die in realiteit zijn laatste adem pas uitblaast in 1566. Hij beweert dat iemand
genaamd Théseus Süleymans zoon is en deze ook opvolgt als sultan. 87 Barrois, de editor van dit deel
84
Commynes, Mémoires, V. 1, V, 18, 401. 85
Blanchard, “Introduction,” in Mémoires, cxvii. 86
H. Pirenne, Bibliographie de l'histoire de Belgique. Catalogue méthodique et chronologique des sources et des ouvrages principaux relatifs à l'histoire de Belgique jusqu'en 1830 (Gent, 1893). 87
Macquériau, Histoire générale, 29-30.
30
schrijft dat de persoon Théseus in werkelijkheid overeenkomt met Ibrahim Paşa, de eerste vizier van
het rijk.88 Dit is geloofwaardig, aangezien Süleyman zich rond deze tijd klaarmaakte om Wenen te
belegeren en hij in de vooravond van deze expeditie het rijk aan Ibrahim Paşa toevertrouwde door
hem als ‘Serasker’ aan te stellen.89 Toch citeert hij uit deze Théseus’ speechen alsof hij zelf op
onderhandelingen in Istanboel was. Vanzelfsprekend moet dit alles dus met een grote korrel zout
genomen worden.
Macquériaus mécénas was Willem II van Croÿ-Chièvres tot aan diens dood in 1521. De Histoire
générale wordt opgedragen aan Willems neef Filips II van Croÿ.90 Zijn verbintenis met de familie van
Croÿ legt voor een groot deel Macqueriaus liefde voor Bourgondië uit, die de Histoire générale diep
doordringt. De familie van Croÿ had zeer dichte banden met het Bourgondische huis en waren bij de
belangrijkste leden van de Orde van het Gulden Vlies. Toevallig was het ook deze familie die na
Commynes’ vertrek zijn geconfisqueerde bezittingen ontving: de totaal tegenovergestelde belangen
vallen hier al op. Willem was onder andere deel van de hofhouding van Filips de Schone en werd later
ook een belangrijk adviseur van keizer Karel. De familie verloor veel bezittingen aan Frankrijk aan het
einde van de Bourgondische tijd, wat hun liefde voor Bourgondië en afkeer van Frankrijk waarschijnlijk
nog meer doet toenemen. Willem was net als zijn neef Filips II ridder in de Orde van de Gulden Vlies.91
In deze orde leefde de Bourgondische staatsideologie heel sterk met al haar morele
ridderlijkheidsidealen.92
Macquériau was een echte hofkronikeur. Hij volgde de familie wanneer ze zaken te doen
hadden in Engeland, Spanje of Italië. Hierdoor heeft hij inderdaad een bepaalde legitimiteit om als
ooggetuige te spreken. Deze positie wil hij heel duidelijk maken door enorm veel details te
verschaffen, gaande van het exacte uur tot het precieze aantal aanwezige stoelen. Chronologie wordt
stipt gevolgd. Hij hemelt de familie van Croÿ op waar het kan. Zijn publiek zijn duidelijk mensen die zijn
voorliefde voor Bourgondië delen. Hij schrijft in een ruw, Waals Frans dat vermengd is met oude
88
Macquériau, Histoire générale, 36, zie voetnoot. 89
H. Jenkins, Ibrahim Pasha: Grandvizir of Suleiman the Magnificent (Columbia: Columbia University, 1911) 98-100. 90
J. Barrois, “Préface,” in Histoire générale de l’Europe Durant les années 1527, 1528, 1529, ed. J. Barrois, Techner, 1841, i-xlvi. xiii-xiv 91
G. Guillaume, "Van Croÿ," in Nationaal Biografisch Woordenboek, ed. H. Thiry-Van Buggenhoudt (Brussel: Paleis der Academiën, 1987) vol. 4, kol. 528-540 ; B. Sterchi, “The importance of reputation in the theory and practice of Burgundian chivalry: Jean de Lannoy, the Croys, and the Order of the Golden Fleece,” in The Ideology of Burgundy. The Promotion of National Consciousness, 1364-1560, eds. D’A.J.D. Boulton en J. Veenstra (Leiden: Brill, 2006) 99-115. 92
Zie Veenstra en Boulton, The Ideology of Burgundy. Vooral de essays van Boulton en Sterchi zijn hier interessant: D’A.J.D.Boulton, “The Order of the Golden Fleece and the creation of Burgundian national identity,” in: The ideology of Burgundy: the promotion of national consciousness, 1364-1565, eds. D’A.J.D.Boulton en J. Veenstra (Leiden: Brill, 2006) 21-97 en Sterchi, “The importance of reputation,” 99-115.
31
Latijnse woorden. Barrois benoemt zijn taaltje als iets van een vorige generatie.93 Zijn werk leest
inderdaad alsof het honderd jaar geleden geschreven werd in de bloeiperiode van de Bourgondische
staatsideologie, compleet met alle kenmerken. De gelijkenissen met Froissart en Molinet rijken veel
verder dan hun gezamenlijke regio, Valenciennes. ‘Europe’ uit de nieuwe titel is een woord dat hij
geen enkele keer in de mond neemt.
Dat Macquériau over de Turk geen theoretische politieke analyse brengt komt dus niet als een
verrassing. Liever roept hij de christenheid op tot kruistocht. Bourgondië en het Habsburgse Rijk
hebben echter andere zorgen aan het hoofd. De reformatie en de vijandelijke relaties met Frankrijk
vormen primaire problemen. Toch betrekt Macquériau ook in deze interne problemen de Turk: de
Turk wordt overal bijgehaald als uiteindelijk doel. Zijn hele discours lijkt dus een eeuw vooraf te zijn
bepaald. Is hij dan de ‘achterkomer’ van onze vier schrijvers, of vormen zijn opinies en inspiratie nog
steeds een structureel deel van de representatie van de Turk in de zestiende eeuw?
3.3. Cornelius de Schepper, Missions Diplomatique (± 1533)
Onze twee volgende auteurs, Cornelius de Schepper en Ogier van Busbeke, zijn beiden
diplomaat in het Osmaanse Rijk. Ze representeren de Turk volledig anders dan de auteurs die vanop
afstand over de Turk schrijven. Commynes en Macquériau bespreken de Turk in de marge. Het
vermelden van de Turk is voor hen een keuze. In een verslag over een reis naar het Osmaanse Rijk is
de Turk daarentegen een vanzelfsprekendheid. Het aantal reisverslagen neemt sterk toe in de
zestiende eeuw door toenemend diplomatiek verkeer en Renaissancistische interesse in etnografie,
natuur en de oudheid. Reizigers verbreden de blik op ‘de Ander.’ Verbreding houdt niet per se
verband met objectivering. De perceptie van de Ander is individueel bepaald: de reizigers schrijft op
wat hem interesseert. Zo zijn De Schepper en Busbeke heel verschillend in hun werk. Busbeke vertoeft
vele jaren tussen Turken. Verveeld en nieuwsgierig laat hij zijn humanistische interesses vrij spel op
fauna en flora, Turkse gewoonten of Oudgriekse resten. De Schepper verblijft voor veel kortere tijd in
het Osmaanse Rijk. Hij laat zich weinig afleiden van zijn diplomatieke doelen.
Cornelius de Schepper bevindt zich in Istanboel van mei tot juli 1533 als diplomaat voor koning
Ferdinand, samen met zijn collega’s Hiëronimus van Zara en Vespasianus. Hij heeft een geheime
missie van Karel V om Niet alleen voor Ferdinand maar ook voor Karel informatie in te winnen. In 1534
vertrekt hij opnieuw, maar het verslag van deze reis ging verloren. Het doel van beide missies was een
vredesakkoord in de problemen tussen Ferdinand en Süleyman over de betwiste heerschappij van
Hongarije en Osmaanse invasies in Oostenrijk, waar hij effectief in slaagt.94 De exacte datum van zijn
93
Macq préface 94
J.J. De Smet, "De Schepper," in Nationaal Biografisch Woordenboek, ed. H. Thiry-Van Buggenhoudt (Brussel: Paleis der Academiën, 1987) vol. 5, 709-718.
32
schrijven is ongekend. De details en vooral de politieke actuele wetenswaardigheden doen denken dat
dit niet lang na zijn reis kan zijn. Hoewel zijn missie in dezelfde periode valt als Macquériaus schrijven,
zijn de verschillen groot. De Schepper leunt qua stijl dichter aan bij Commynes: hij schrijft vrij
pragmatisch en zijn focus is politiek. Aan de andere kant maakt hij geen analyse en blijft een algemeen
oordeel ook uit. Het dagboekgenre is chronologisch en thematisch strenger dan een menggenre als de
Mémoires.
Je zou De Schepper een humanist kunnen noemen. Als telg uit een belangrijke adellijke familie
leert hij van jongs af aan Latijn. Wat later wordt hij naar de Sorbonne gestuurd, waar hij afstudeert als
primus. Hij leert verschillende talen en specialiseert zich zowel in wetenschappen als in geschiedenis.
Vervolgens studeert hij aan het nieuw opgerichte Collegium Trilingue in Leuven. Hij heeft nauwe
banden met Erasmus, die de jonge geletterde prijst voor zijn eerste werk waarin hij van leer trekt
tegen het bijgeloof in de astrologie. Al snel wordt hij opgemerkt door de Deense koning Christiaan II
die op zoek is naar een retorische kracht om zijn onschuld te bepleiten. Na drie jaar dienst als
secretaris en vicekanselier wordt hij op 23-jarige leeftijd diplomaat aan het hof van Karel V.95
Als adviseur voor Karel V probeert hij onder andere de religieuze verdeeldheid in het Roomse
Rijk te overbruggen. Net als Erasmus is hij van mening dat de Lutheranen overdrijven maar dat
hervormingen toch welkom zijn.96 Mogelijks dacht hij ook over de Turk hetzelfde als Erasmus en
andere humanisten uit dezelfde kring. In Erasmus’ wijd gedeelde opinie waren de christenen niet
christelijk genoeg en belichaamde de Turk Gods straf, die pas zou wegebben wanneer berouw
getoond werd.97
Een aan Erasmus gelijkaardig gedachtegoed over de Turk is aannemelijk voor De Schepper
gezien zijn andere opvattingen en sociaal netwerk. Ook een brief aan een vriend doet hetzelfde
vermoeden.98 Toch wordt dit niet in zijn dagboek bepleit, maar ook niet tegengesproken. Hij vermijdt
algemene opvattingen en ook zijn wereldbeeld blijft onduidelijk. Zijn humanistische achtergrond valt
niet op voor lezers van het werk. In zijn dagboek vinden we vooral dialogen uit politieke
onderhandelingen. De dialogen bevatten ook Cornelius’ eigen woorden, die hem niet toevallig als een
heel kundige diplomaat doen overkomen. Hij vermeldt veel politieke feiten die hij onderweg van
collega’s of buitenlandse reizigers verneemt en die bruikbaar lijken voor het thuisland. Missions
95
A. Welkenhuysen-Gybels, Kruistocht, Turkenvrees en diplomatie : aspecten van een confrontatie tussen Karel V en Süleyman de Prachtlievende : Corneille Duplicius De Schepper : koninklijk en keizerlijk gezant te Constantinopel in de jaren 1533-1534, onuitgegeven licentiaatsverhandeling. (Leuven: KULeuven, 1997) 87-143, De Smet, "De Schepper," 709-718. 96
Welkenhuysen-Gybels, Kruistocht, Turkenvrees en diplomatie, 87-143. 97
J. Van Herwaarden, “Erasmus en de Turk: hoe aanvaardbaar is oorlog?” in Erasmus center for early modern studies, <http://www.erasmus.org/index.cfm?itm_name=texts-NL>, 2011, 1-19. 98
Welkenhuysen-Gybels, Kruistocht, Turkenvrees en diplomatie, 119. Welkenhuysen-Gybels citeert uit Der Briefwechsel des Justus Jonas en leidt eruit af dat De Schepper inderdaad deze opinie deelde. Dit wijst inderdaad in die richting maar is niet voldoende om dit met zekerheid te kunnen zeggen.
33
diplomatique is geen humanistisch traktaat dat eloquentie wil tentoon spreiden. Het is een
verzameling diplomatieke nota’s die moeten informeren en ernaast ook de verdiensten van de
schrijver in de verf zetten. Niet onlogisch, dit werk was waarschijnlijk eerder voor zijn meerderen dan
voor algemene publicatie bedoeld.
Soms verwerkt De Schepper zijn persoonlijke ideeën onrechtstreeks, bijvoorbeeld via de
indirecte rede. Hij schrijft feiten en gesprekken neer die vooraf een eigen selectie ondergingen. In
tegenstelling tot Busbeke besteedt hij weinig aandacht aan achterliggende informatie of verklaringen
voor zijn ervaringen. Plaatselijke gebruiken en tradities krijgen terloops een plaatsje in zijn dagboek.
De Scheppers beeld over de Turk komt naar boven via beschrijvingen van karaktertrekken en
gebruiken die, voor wie wat aandachtiger kijkt, niet altijd neutraal zijn. In de discoursanalyse is het
interessant deze tekst, met een vrij direct diplomatisch doel, te vergelijken met de andere die allemaal
iets gestileerder en doordachter overkomen.
3.4. Ogier van Busbeke, Vier brieven (jaren 1580, over 1555-1564)
Ogier van Busbekes brieven zijn een vanzelfsprekende keuze voor een onderzoek naar 16e-
eeuws schrijven over de Turk in de Bourgondische regio. Zijn uitvoerige en originele beschrijvingen van
het Osmaanse Rijk maakten hem een internationaal veelbesproken figuur. Busbeke was acht jaar lang
als gezant van Ferdinand aanwezig in het Osmaanse Rijk. Deze uitzonderlijk lange periode maakt hem
tot één van de weinigen die de Turkse cultuur iets uitgebreider beschrijft. Verder ondernam hij ook de
uitzonderlijke tocht naar Amasya, een gebied dat hij als eerste bespreekt. Het grootste deel van zijn
verblijf is hij opgesloten in het huis van de Habsburgse ambassadeurs. Toch beschrijft hij vrolijk reisjes
en ontmoetingen.99
Busbekes brieven kabbelen van opmerking naar gewaarwording naar gesprek. Hun
levendigheid spreekt ook vandaag nog menig geschiedenisstudent aan. De eeuwenlange interesse in
zijn leven en werk creëerde een voorraad aan biografieën, waarvan de één al betrouwbaarder is dan
de andere. Zweder von Martels ontrafelde dit kluwen in zijn doctoraatsverhandeling van 1989.100 Hij
combineerde en verifieerde vier eeuwen van historiografie met al het bronnenmateriaal dat hij kon
vinden van Busbekes hand. In 1996 zette hij de kroon op het werk met een Nederlandse vertaling van
Busbekes vier brieven, die uitblinken in duidelijkheid en volledigheid qua verklarende voetnoten.
Helaas kunnen de meeste historici geen Nederlands en bouwen ze dus moeilijk voort op Martels’
monnikenwerk. Hij schreef enkele artikels die sommige van zijn bevinding samenvatten in het
99
Z. Martels, Augerius Gislenius Busbequius. Leven en werk van de keizerlijke gezant aan het hof van Süleyman de Grote (Groningen: Universiteit van Groningen, 1989) 22-401; I. Dalle, Un européen chez les Turcs: Auger Ghislain de Busbecq (Paris: Fayard, 2008). 100
Martels, Augerius Gislenius Busbequius, 101-219.
34
Engels.101 Desondanks blijft de Engelstalige historiografie over Busbeke verwarrend. Ze bevat veel
halve waarheden die Martels al lang achterhaalde. Zo schrijft Barnaby Rogerson in 2005 een artikel
waarin hij beweert dat er tussen de tweede en derde brief een andere vermist zou zijn – wat niet
verzoenbaar is met het groeiend besef in de laatste decennia dat Busbekes brieven voornamelijk in
zijn laatste levensjaren samengesteld zijn.102
De vier brieven zijn waarschijnlijk gebaseerd op notities uit de tijd van zijn gezantschap (1555-
1564) aangevuld met herinnering en eventueel met een reële briefwisseling. Ze zijn samengesteld en
gestileerd tussen 1580 en 1589. Dit zorgt ervoor dat Busbekes werk eigenlijk als ‘memoires’ bekeken
kan worden in de plaats van als een reisverslag. De brief is een door hem heel bewust uitgekozen
genre dat zeer rekbaar is. “Ik vind echter dat ik me in een brief niet zo strikt hoef te houden aan de
chronologische volgorde,” zo dekt hij zichzelf in voor eventuele fouten aan het einde van zijn tweede
brief.103 Naar klassieke stijl verontschuldigt hij zich aan het einde van iedere brief voor zijn stijl en
benadrukt hij de vrijheid die hij zichzelf verleent door de keuze van zijn genre: “In dagelijkse omgang
mag men zeggen wat voor de mond komt. Hetzelfde is toegestaan aan vriendschappelijke brieven: als
zij te behoedzaam spreken, schijnt het dat ze hun rechten verliezen.”104 Het genre past bij de Attische
stijl, de laatste nieuwste mode. Hij volgde deze stijl als één van de eersten geïnspireerd door de
pionier Lipsius. Het is een levendige stijl die haar teksten liefst kort maar krachtig houdt. 105 Doordat hij
zijn brieven baseert op zijn geheugen springt hij heel vrij om met chronologie en creëert hij voor
zichzelf de ruimte om verhalen naar eigen wens te vertellen en zijn eigen accenten te brengen. Het
losse genre geeft hem de mogelijkheid om net als Commynes eigen meningen en analyses te brengen
over politiek en de Ander. Net als bij Commynes leidt deze losheid ook tot discussies over de feitelijke
waarde van het werk.106 Alweer is dit niet echt ons probleem: subjectiviteit kan zelfs positief zijn
omdat het soms de toenmalige denkbeelden beter kan weergeven.
Hoewel de eerste brief waarschijnlijk buiten Busbekes medeweten gepubliceerd werd, zijn de
laatste brieven door Busbeke zelf voor publicatie bewerkt. Hij schrijft bewust voor een groot,
intellectueel publiek. In tegenstelling tot De Schepper wil hij vooral zijn humanistische eloquentie
101
Z. Martels, “On his Majesty’s Service. Augerius Busbequius, Courtier and Diplomat of Maximilian II.,” in Kaiser Maximilian II. Kultur und Politik im 16. Jahrhundert, eds. Edelmayer (F.) en Kohler (A.), (Wenen: Verlag für Geschichte und Politik, 1992) 169-181; Z. Martels, “Impressions of the Ottoman Empire in the Writings of Augerius Busbequius (1520/1-1591),” Journal of Mediterranean Studies 5, nr. 2 (1995), 209-221; Z. Martels, “The colouring effect of Attic style and stoicism in Busbequius's Turkish letters," in Travel Fact and Travel Fiction, eds. A. Winterhalder en Z. Martels (Leiden: Brill, 1997) 140-157. 102
B. Rogerson, "A Double Perspective and a Lost Rivalry: Ogier de Busbecq and Melchior Lorck in Istanbul," in Re-Orienting the Renaissance, eds. G. MacLean (Palgrave Macmillan UK, 2005) 88-95. 103
Busbeke, Vier brieven, 200-203. 104
Busbeke, Vier brieven, 287. 105
Martels, “The colouring effect of Attic style,”140-57; M. Croll, "Attic Prose in the Seventeenth Century," Studies in Philology 18, nr. 2 (1921), 79-128. 106
Zie bijvoorbeeld Mansel, "The French Renaissance,” 104; Bisaha, Creating East and West, 174-5.
35
tentoon stellen.107 Hij doet dit niet alleen via een zeer gepolijste stijl maar ook via verwerking van
humanistische thema’s zoals de Oudheid en stoïstische idealen. De Stoa is als het ware zijn Bijbel:
doorheen zijn brieven vormen waarden als zelfopoffering, beheersing, afzondering, liefde voor
wetenschap en literatuur, soberheid en loyaliteit een rode draad voor zijn ethische oorden van alles
en iedereen. Het verhaal van Bayezids troonopvolging vertelt hij als een ware Griekse tragedie en op
haast iedere pagina staat een verwijzing naar klassieke teksten.108
Busbeke wil een moraliserend en humanistisch werk schrijven. De Turk als onderwerp lijkt
ondergeschikt aan de vereisten qua stijl en inhoud. Zo pleit hij via waardering van de zogenaamde
Turkse meritocratie voor sociale mobiliteit in zijn eigen samenleving. Door historici wordt dit meestal
uitgelegd als een wil om het voor bastaardkinderen als hemzelf gemakkelijker te maken hogere
posities te behalen, maar het is niet toevallig ook een populair humanistisch en stoïstisch thema.
Busbekes religieuze ideeën hebben, net als bij onze andere auteurs, een indirecte invloed op zijn werk.
Net als De Schepper was hij voorstander van enkele hervormingen in de kerk, waarvoor hij graag wat
ideetjes meepikt uit het Osmaanse Rijk.109
In de Turkse samenleving beoordeelt hij bepaalde aspecten als ‘goed’. Zo lijkt hij toch vooral
zichzelf te willen loven, zij het op een bescheiden manier, door zijn eigen waardevolle oordelen over
anderen in de verf te zetten. In de geschiedschrijving wordt hij door zijn positieve houding tegenover
de Turk vaak aangehaald als een voorbeeld voor goede en verstandelijke cross-culturele relaties.110 Ze
zien echter over het hoofd dat Busbekes tolerante opstelling in zijn brieven misschien meer met
intentie dan met attentie te maken heeft. Zo is hij van de vier schrijvers ook degene die de Turk het
meest als barbaars benoemt, wat haaks staat op zijn interesse in Turkse gewoonten. Toch hoeft dit
niet paradoxaal te zijn: de Ander als barbaar beschrijven was heel normaal in de antieke tijd. Een
andere tegenstrijdigheid is het traktaat met de titel “Exclamatio, sive de Re militari contra Turcam
instituenda consilium.”111 Met zijn oproep tot oorlog brengt het traktaat een iets minder
genuanceerde boodschap dan wat over het algemeen van zijn brieven uitgaat.
Desondanks verruimen zijn interesses zeker het beeld van de Turk. Hoe Busbeke het ook
bedoeld heeft, uiteindelijk beschrijft hij wel de Turkse kledij, eet- en drinkgewoonten,
geloofsovertuigingen, omgang met fauna en flora en nog veel meer. Zijn bewondering voor het Turkse
militaire en sociale systeem zijn ongezien. Lezers van zijn brieven leerden bijna zeker nieuwe dingen
107
Martels, Augerius Gislenius Busbequius, xiv-xlv. 108
Z. Martels, “Inleiding,” in Vier brieven over het gezantschap naar Turkije, O.G. Busbeke (Hilversum: Verloren, 1994) xiv-xlv. 109
Martels, “Inleiding,” xiv-xlv. 110
K.A. Roider, “Introduction,” in Turkish Letters, O.G. Busbecq (Louisiana: LSU Press, 2005) i-xvi; Bisaha, Creating East and West, 174-5. 111
O.G. Busbeke, Exclamatio, sive de Re militari contra Turcam instituenda consilium (München, Beierse staatsbibliotheek, 1663).
36
bij over het Osmaanse Rijk. Karl Roider schrijft in zijn voorwoord voor een recente vertaling van de
brieven het volgende: “whereas many nineteenth- and twentieth- century Western travelers and
scholars viewed the Ottoman Empire and its legacy as backward, impoverished, irrational, sensual and
anti-modern, Busbecq, in a much earlier time, spoke of the Empire’s willingness to adapt, to learn, and
to lead. ”112 Betekent dit dan dat hij, als chronologisch laatste schrijver in ons rijtje, het pad aanvat
richting crossculturele tolerantie? Omvat zijn opmerkingsgave het einde voor de these van het
vroegmodern Oriëntalisme?
112
Roider, “Introduction,”ix.
37
38
4. Situeringsdiscours
Hier bespreek ik de representaties van de Turk die deel uitmaken van een ‘situeringsdiscours’.
De auteurs verwerken informatie over de Turk via beschrijvingen die de Turk duidelijker afbakenen en
situeren op de lezers mentale wereldkaart. Visueel voorgesteld neemt ‘het Zelf’ de centrale plek in op
deze mentale kaart. Wat onze auteurs als ‘Zelf’ zien hangt af van met wie en wat ze zich identificeren
en waarom. Commynes identificeert zich religieus met de christenheid en cultureel met Europa,
vanuit een socio-politiek Frans adellijk en eventueel ook Bourgondisch perspectief. Macquériaus
identiteit wordt voornamelijk bepaald door de christenheid en door Bourgondië. De Schepper en
Busbeke zien zichzelf in de eerste plaats als humanistische Europeanen. Daarnaast voelen ze zich
gematigd christelijk en identificeren ze zich ook enigszins met de Habsburgse of Bourgondische
Nederlanden. Natuurlijk bestaat identiteit uit veel meer lagen. Ze wordt hier gesimplificeerd
voorgesteld om te kunnen schetsen welke grenzen van belang zijn op deze mentale kaart.
Deze grenzen hebben namelijk ook een andere kant: daar waar ‘De Ander’ zich bevindt, die
nodig is om ‘het Zelf’ te definiëren.113 Het bepaalde lidwoord en de hoofdletter van ‘De Ander’, een
veelgebruikte term in postkoloniale theorieën, suggereren dat alles wat niet tot de eigen identiteit
behoort op één enkele cultuur geprojecteerd wordt. Volgens Oriëntalistische theorieën houdt het
proces van ‘ver-andering’ een resem strategieën in, die een andere cultuur niet enkel als verschillend,
maar ook als minderwaardig beschrijven.114 Het idee van ‘ver-andering’ zal op een minder radicale
manier gebruikt worden in deze analyse. Het is niet de bedoeling a priori aan te nemen dat de Turk ‘de
Ander’ is. In dit geval is het meer aangewezen te vertrekken vanuit dat wat onderzocht wordt: of de
Turk inderdaad als een volledig tegenovergestelde entiteit afgebeeld wordt. Deze thesis concipieert de
Turk bijgevolg als ‘een Ander’, of als ‘de Osmaanse Ander.’115
Onze auteurs schrijven in tijden van reformatie en interstatelijke strubbelingen. De Osmaanse
Ander wordt steeds meer deel van de feitelijke Europese politieke interactie. Daardoor kunnen de
auteurs de mentale grenzen van hun eigen identeit als bedreigd aanvoelen. De waarschijnlijkheid om
de Turk dan te ver-anderen wordt groter. Via ver-andering kan de Turk geëxterioriseerd worden uit de
eigenlijke interactie en verder weg van het centrum geplaatst worden, met als doel de
identiteitsgrenzen te behouden.
113
Filosofisch over hoe de Ander nodig is om het Zelf te definiëren: zie onder andere G. Hegel en A. Miller, Force and the Understanding: Appearance and the Supersensible World: Phenomenology of Spirit, ed. J. Hoffmeister (New York: Oxford University Press) en J.P. Sartre, Being and Nothingness: An Essay on Phenomenological Ontology, vertaald door H. Barnes (New York: Philosophical Library, 1956). 114
Mijn persoonlijke vertaling van ‘othering’. Thompson, Travel writing, 132. 115
Wanneer ik schrijf over de Turk als ‘een Ander’ of als ‘de Osmaanse Ander’ gebruik ik nog steeds een hoofdletter om duidelijk te maken dat ik naar het hele idee verwijs rond Ander, Zelf en identiteit.
39
Het proces van ver-andering hangt af van het genre van de bron. Busbeke wil entertainen en
zal dus automatisch iets nieuws, iets anders willen vertellen. De Schepper heeft een praktischer doel;
zijn situering moet dus niet per se een ver-andering beslaan. Hetzelfde geldt voor Commynes en
Macquériau. Bij hen is de Turk niet het hoofdonderwerp van hun schrijven.
Sowieso zullen de auteurs de Turk een plek toeschrijven die niet correspondeert met het Zelf.
Door over situeren te spreken kan deze plek wel nog gedeeltelijk overlappen, of net iets verder of
dichter liggen bij het centrum van de mentale kaart. De mentale kaart is eigenlijk ook een fysieke
kaart. Als een ander centraal of perifeer ingebeeld wordt, zal deze gelijkaardig op de kaart verschijnen.
In deze context is onder andere het gebruik van de term ‘Europa’ interessant en de vraag of het
Osmaanse Rijk hier al dan niet deel van uitmaakt. Ook de karakteristieke verschillen die aan noordelijk
en zuidelijk of westelijk en oostelijk klimaat worden toegeschreven spelen hierin een rol.
Om de Turk in de fysieke en mentale wereld te situeren maken de auteurs graag gebruik van
stereotypen uit oudere historiografische tradities. Dit maakt het voor de lezer gemakkelijker
informatie te verwerken en de Turkse Ander te plaatsen. Deze stereotypen dragen dus elk een
verantwoordelijkheid voor bepaalde nuances en variëteiten in de voorraad aan kenmerken die
gebruikt worden om ‘de Turk’ een plaats te geven. Deze variëteiten komen zo samen dat er twee
afwijkende groepen van kenmerken ontstaan. Aan de ene kant hebben we het stereotiep van de
onbeschaafde primitieveling en aan de andere kant is er de decadente despoot. In sommige aspecten
komen ze samen, zoals in grote seksuele lust en gewelddadigheid. Op andere vlakken staan ze echter
lijnrecht tegenover elkaar, zoals simpliciteit versus luxe of impulsieve irrationaliteit versus
voorbereide, slinkse kwaadaardigheid. De auteurs selecteren uit beide stereotypen alsof het twee
dozen lego zijn waaruit ze de eigen barbaar naar persoonlijke wens en creativiteit samenstellen.
Vanzelfsprekend sijpelt dit situeringsdiscours door in bijna alle representaties aangezien alles
wat gezegd wordt over de Turk hem in een bepaalde context inbedt. Deze cluster omvat enkel die
representaties die de Turk actief indelen en typologiseren. De clusters in de latere delen hebben een
andere specifieke terugkomende structuur en voorgeschiedenis. Om beter te begrijpen hoe die een
plaats geven aan ‘de Turk’, verdeel ik hun situerende representaties verder onder op basis van wat ze
percipiëren: politiek en militair gedrag, innerlijk en denken en tenslotte uiterlijk en gewoontes. Voor
dit alles ga ik kort in op de kenmerken die meestal gebruikt worden om de Turk te beschrijven, met als
doel de gedeelde voorstelling van de Turk waarop de auteurs hun eigen versies baseren hebben te
beschrijven. Hierbij wordt ook onderzocht waar op de fysieke zestiende-eeuwse wereldkaart de
auteurs deze ‘basisbarbaar’ situeren.
40
4.1. De basisbarbaar en zijn stekje op de wereldkaart
‘Barbaar’ is een woord dat het beeld oproept van de onbeschaafde bruut die aan de poorten
van het rijk zijn opwachting maakt om alles te vernielen. Historici argumenteren dat de Turk, door
humanisten ingeschreven in het klassieke discours, de nieuwe barbaar wordt en rechtstreeks
kenmerken van sommige klassieke barbaren zoals de Scythen meekrijgt.116 Het is een beeld dat ook
onze auteurs vaak suggereren. Toch gebruiken ze het woord ‘barbaar’ minder frequent om ‘de Turk’
te identificeren. In Commynes’ tijd was het woord nog niet opnieuw geïntroduceerd. De Schepper
gebruikt het woord maar één keer, wanneer hij Ibrahim Paşa’s redevoering gedeeltelijk herhaalt
waarin deze zijn eigen goede daden in de verf zet; “pour ce que lesdicts Turcqz n’estoyent si barbares,
inhumains et cruelz que les Crestiens estimoyent, mais qu’entre eux y avoit aussy des bons, comme l’on
en trouve partout.”117 Hij gebruikt het dus enkel via de indirecte rede. Zijn algemene beeldvorming van
Ibrahim Paşa (die we later uitgebreider zullen behandelen) maakt duidelijk dat hij niet akkoord gaat
met deze uitspraak. Macquériau spreekt één keer over “les Turcs barbares.” Hij gebruikt het in een
context waarin hij over verschillende volkeren spreekt, om in contrast met de andere volkeren aan te
tonen dat de Turken de barbaren zijn.118 In Busbekes brieven komt de term het meeste voor. Dit is niet
verbazend aangezien zijn brieven uiteindelijk de enige van onze bronnen zijn die door historici als
rasechte humanistische teksten geclassificeerd zouden worden. Toch is hij ook degene is die in het
algemeen ‘de Turk’ het minst als een brute woesteling beschrijft. Hij gebruikt het woord als een
verzamelterm om heel algemeen over het gehele volk of land te spreken en daarbinnen het
onbeschaafde te benadrukken, zonder de keuze voor de term te beargumenteren. Het lijkt met
andere woorden eerder een stijlfiguur dan een benaming met betekenis. In andere gevallen hanteert
Macquériau immers de neutrale term ‘de Turk’.119
Busbeke is naast de frequentste gebruiker van het woord ‘barbaar’ ook niet toevallig degene
die het meeste refereert naar antieke teksten. De inspiratie en achtergrond van de auteurs is zichtbaar
in hoe ze naar ‘de Turk’ verwijzen. Behalve Macquériau schrijven ze allemaal over “les Turcs,” de
gangbare benaming voor de vijftiende en zestiende eeuw. Macquériau daarentegen gebruikt naast
“les Turcs” ook heel vaak “les Sarrasins” of “les paiiens,” niet toevallig termen die ook gebruikt werden
door Bourgondische hofschrijvers als Chastellain en Molinet, die hun wortels hebben in de periode en
116
Bisaha en Meserve benoemen elk een hoofdstuk met ‘barbaar’, zie Meserve, Empires, 66 en Bisaha, Creating East and West, 43, 93; L. Ben Rejeb, “’The general belief of the world’: Barbary as genre and discourse in Mediterranean history,” European Review of history 19, nr. 1 (2012), 15-31. 117
De Schepper, Missions diplomatiques, 121. 118
Macquériau, Histoire générale, 232. 119
Zie onder andere Busbeke, Vier brieven, 72-3, 318-9, 124-5, 286-7
41
bijgevolg ook de schrijfstijl die hijzelf prefereert. Commynes, een tijdgenoot van deze schrijvers,
gebruikt “les Sarrasins” maar één keer.120
Doorheen de beeldvormingsgeschiedenis werden karakteristieke verschillen toegeschreven
aan het noordelijk en zuidelijk of westelijk en oostelijk klimaat. In de Oudheid bepaalde dit of de Ander
dan wel ‘ruw’ en ‘brutaal’ of ‘laf’ en ‘luxueus’ was. De middeleeuwse ‘Saraceen’ bevond zich tussen
beide klimaten, wat ondanks de negatieve religieuze representatie toch leidde tot een zekere
keuzevrijheid in beschrijvende kenmerken. Wanneer geopolitieke omstandigheden een duidelijker
‘oosten’ en ‘westen’ creëerden, schreef Europa zichzelf een positieve versie van de noordelijke
eigenschappen toe om de zuidelijke op Azië en ‘de Turk’ te projecteren. Dit alles heeft een invloed
gehad op het zestiende-eeuwse discours en haar relatie met klimaat en windstreek. Naast de
lichamelijke en geestelijke eigenschappen uit warme klimaten, sijpelen er nog steeds enkele resten
door van de middeleeuwse keuzevrijheid (tussen noordelijke of zuidelijke elementen) in het
typologiseren van ‘de Ander’.
Deze keuzevrijheid wordt weerspiegeld in ambigue representaties van de Turk. Onze reizigers
verbinden klimatologisch-lichamelijke aan geestelijke eigenschappen. De van uiterlijk minst oosterse
inwoners krijgen soms ‘noordelijke’ eigenschappen mee, zoals redelijkheid. Ze worden mooier geacht
dan hun meer oosterse tegenhangers. Wanneer De Schepper op zijn reis naar huis een woord voor
‘mooi’ gebruikt, is dit uitsluitend voor christelijke plekken, mensen of gedrag. Zo beschrijft hij “ung
homme de belle apparence, accoustré en turcq, mais chrestien de foy.”121 In Istanbul gebruikt hij het
adjectief ‘mooi’ ook voor Turken, maar enkel als het gepaard gaat met goede persoonlijke
eigenschappen of sporen van het christendom. Hoe mooier en langer van gestalte, hoe dichter bij de
christelijke moraal de Turken zich volgens De Schepper bevinden, zo blijkt uit zijn beschrijving van Ayas
Paşa en Kasım Paşa. “Ayas Bassa est d’une forme assez belle: il a la face assez longue, entre le gras et
le maigre, bien proportionné. Cassim Bassa a la face plus grande et rouge, et n’est si grand que ledict
Ayas. Ilz sont tous deux venuz de chrestiens; mais Ayas semble plus meur et prudent.”122
Een rood gezicht blijkt in het algemeen te wijzen op slechte zelfbeheersing, een ‘zuiders’
temperament. Ook Busbeke bedient zich van deze tweedeling. Hij beschrijft Süleyman als “sober en
beheerst”, zijn voorkomen als “waardig” en zijn fysieke verschijning als “in overeenstemming met de
grootheid van zijn rijk”.123 Hij supportert in de naderende troonstrijd voor Süleymans zoon Bayezid, die
“op zijn gelaat de trekken van zijn vader droeg”, wiens uiterlijk contrasteert met dat van zijn broer en
tegenstander Selim “waarbij niets te bespeuren viel van enige gelijkenis met hem.” Hij beschrijft zijn
“uitpuilende onderbuik, pafferige wangen en een gelaat dat ontsierd werd door een hoogrode kleur, 120
Commynes, Mémoires, V.1, V, 18, 403. 121
De Schepper, Missions diplomatiques, 200, voor de volledige reis, zie: 187-207. 122
De Schepper, Missions diplomatiques, 169. 123
Busbeke, Vier brieven, 108-9.
42
zodat hij met typische soldatenhumor ‘de papzak’ genoemd werd.” Verder is hij “lui” en
“onvriendelijk”.124 Dezelfde tweespalt is zichtbaar in de representatie van de Paşa’s waarmee hij
onderhandelt. Ali Paşa is “hoffelijk en redelijk,” wat overeenkomt met zijn uiterlijk: “Zijn gestalte is
rijzig en gezet, zijn gezicht beminnelijk en van een zekere ernst.”125 Ali Paşa vervangt Rüstem Paşa, die
in tegenstelling tot zijn opvolger “hebzuchtig” en “grimmig” is, en daarnaast zijn doel probeert te
bereiken “met barsheid, intimidatie en dreigementen”.126
De beschreven lange, lichte en mooie Turken zijn niet toevallig allemaal individuen. Bij de
bespreking van individuen wordt afgeweken van de algemene ‘basisbarbaar’ en wordt naar de
gemiddelde Turk verwezen. Busbeke maakt soms heel algemene opmerkingen over ‘het Turkse volk’.
Volgens hem is de doorsnee Turk “buitensporig in wrok én in vriendschap,”127 “opportuun,”128
“roekeloos,129” “onverantwoordelijk,130” “verwoestend en machtig,131” “onbeschaamd en
hooghartig,132” “wispelturig,133” “ijdel,134” verwend,135” “immoreel”136 en “wantrouwig.137” Overmaat
(in lust, hebzucht, woede …) is voor alle vier de auteurs de meest gebruikte eigenschap om ‘de
gemiddelde Turk’ te classificeren. Voor algemene kenmerken maken de auteurs dus gebruik van
kenmerken uit de (voormalig zuiderse) decadente, despotische ‘legodoos’. De voormalige noordelijke
kenmerken worden gebruikt bij individuele uitzonderingen.
De auteurs maken geen gebruik van kaarten en leggen niet duidelijk uit hoe ze de Turk
geografisch plaatsen. Waar op de wereldkaart de auteurs de Osmaanse Ander situeren hangt af van
de situering van het Zelf en hun impliciete wereldbeelden.
Blanchard noemt Commynes een Europeaan. Europa, gaande van Frankrijk en Bourgondië tot
Engeland en Italië, is het gebied waarin hij reist en waar hij mensen kent. Hij is er vertrouwd met de
mentaliteit en politieke gebruiken en komt in contact met vroege humanistische ideeën en de voor
hem niet zo onbekende stadsstaat.138 Het is een term die hij gebruikt als hij het over culturele,
mentale of politieke ruimte heeft. Hiernaast heeft hij echter ook de notie van een religieuze ruimte die
124
Busbeke, Vier brieven, 242-243. 125
Busbeke, Vier brieven, 318-9. 126
Busbeke, Vier brieven, 318-21. 127
Busbeke, Vier brieven, 11, 105. 128
Busbeke, Vier brieven, 11, 99. 129
Busbeke, Vier brieven, 25. 130
Busbeke, Vier brieven, 25, 287. 131
Busbeke, Vier brieven, 29, 41. 132
Busbeke, Vier brieven, 35. 133
Busbeke, Vier brieven, 223. 134
Busbeke, Vier brieven, 205. 135
Busbeke, Vier brieven, 127. 136
Busbeke, Vier brieven, 363-5. 137
Busbeke, Vier brieven, 227. 138
Blanchard, “Introduction,” i-clxxii, Blanchard, Commynes l’Européen, Blanchard, Philippe de Commynes.
43
hij als la crestienté benoemt. ‘Europa’ is geen geleidelijke vervanging van ‘christenheid’, maar wordt
toegevoegd om de niet-religieuze identiteit af te bakenen.
Voor Commynes vormen moslims het tegengewicht voor christenen in de goddelijke
wereldbalans. De islam en ook de Turk zijn dus een noodzakelijk en permanent kwaad. Wanneer
Commynes deze goddelijke wereldorde bespreekt, schrijft hij dat deze ook geldt voor Afrika en Azië,
waar sommige zaken er nog veel erger aan toe zijn. Daarbij vraagt hij zich toch af of we niet te veel
aan de Turk verwijten - “je doubte que ne les devons point trop reprocher aux Sarrasins, et qu’il y a des
parties a la chrestienté qui en font autant; mais ilz sont situés soubz le pouvoir du Turc, ou fort voisins,
comme en aulcune partie de la Grece.”139 De Turk is dus niet echt inferieur. Hij vormt een soort
antithese die tegenover het Zelf bestaat op een gelijkwaardig niveau. In Commynes’ laatste twee
boeken is dit beeld dan weer heel anders. Die gaan vooral over de Italiaanse expeditie, die naast de
verovering van Napels eigenlijk een kruistocht als uiteindelijk doel had.140 Dit maakt de Turk tot een
speelbal van politieke interactie die terloops opduikt als discussieonderwerp tussen de Fransen en de
Italianen of in militaire plannen. Commynes beschrijft de Turk dus op twee manieren: aan de ene kant
vormt hij een (niet-inferieure) antithese voor de eigen groep, cultureel afgebakend als ‘Europa’,
religieus als christenheid en aan de andere kant is de Turk ook verweven in Commynes’ dagelijkse
bestaan wanneer die op expeditie vertrekt. Deze kant zal besproken worden in deel 6 over het
kruistochtdiscours.
Macquériau schrijft niet over de plaats van de Turk. Wel is zijn beeld van het Zelf duidelijk
gelijk aan ‘de christenheid’. Een niet-inferieur Turkenbeeld zoals Commynes beschrijft – zelfs al is het
antithetisch – heeft geen plaats in het Bourgondisch discours van Macquériau. De Turk is geen
tegenbeeld voor het Zelf (‘de christenheid’) maar een te vermijden bedreiging.
De Schepper heeft, net als Commynes, een vrij ‘Europese’ kijk. ‘Europees,’ moet daarbij niet
begrepen worden zoals we de term vandaag hanteren, maar als een term die een aantal
vroegmoderne mentale en fysieke staatsgrenzen overbrugt. In tegenstelling tot Macquériau, die door
het feit dat hij verbonden blijft aan hetzelfde hof maar een stukje van de wereld ziet, wisselt De
Schepper als jongeling al vele malen van leider en land. Zijn wereldbeeld valt niet expliciet op in zijn
dagboek. Wel vermeldt hij veel ontmoetingen en uitwisselingen met collega’s en eenmaal gebruikt hij
de term ‘L’Europe.’ 141 Waarschijnlijk is de Turk voor De Schepper ‘Gods straf’,142 wat doet denken aan
Commynes’ eerder becommentarieerde conceptie van de Turk als een noodzakelijk kwaad. Toch
bestaat er een belangrijk verschil: voor Commynes is de Turk een permanent aanwezig element dat de
139
Commynes, Mémoires, V. 1, V, 18, 403. 140
Housley, Later Crusades, 112-126. 141
De Schepper, Missions diplomatiques, 183. 142
Zie 3.3.
44
wereld in evenwicht houdt. De Turk is voor Erasmus, en waarschijnlijk ook voor De Schepper, een
tijdelijk kwaad, wat hem minderwaardig maakt aan het permanente idee van het Zelf.
Busbeke is net als De Schepper en Commynes een man die gemakkelijk over grenzen heen kan
en veel buitenlandse contacten heeft. Hij ziet ‘Europa’ als de geografische identiteit waarin hij leeft.
Eenmaal refereert hij op een opvallend geografische manier naar de Turkse dreiging: “Süleyman staat
voor ons, schrikwekkend door eigen krijgsdaden en die van zijn voorouders. Hij vertrapt de Hongaarse
bodem met tweehonderdduizend ruiters, hij dreigt ieder ogenblik Oostenrijk binnen te vallen, hij
bedreigt de overige delen van Duitsland, hij sleept achter zich aan al wat er aan volkeren is vanaf de
grenzen van Perzië. Hij voert een leger aan dat voorzien is van de hulpmiddelen van talrijke
koninkrijken. Van de drie werelddelen waarin onze aarde verdeeld wordt, is er geen dat geen bijdrage
levert tot onze vernietiging.” Deze passage dient om Ferdinands “herculische standvastigheid” aan te
tonen tegenover Süleymans verschrikkingen. Het Turks leger begint waar Perzië eindigt. Uit de laatste
zin valt af te leiden dat de Turk ‘Azië’ bevolkt en ook Afrika op de hielen zit. 143
Commynes ziet de Turk als een evenwichtige antithese voor het Zelf, wat voor hem een
samensmelting is van Europa en de christenheid. Macquériau identificeert zich met de christenheid en
met Bourgondië en geen woorden vuil aan de plaats van de inferieure Turk. De Schepper en Busbeke
reizen naar de Turk, wat hen sowieso een ander geografisch idee geeft. Busbeke situeert hem
bijvoorbeeld in een ander werelddeel. Dit suggereert een gelijkaardige evenwichtigheid die we ook bij
Commynes terugvinden. De Turk wordt door de vier auteurs als een Ander gezien die zich niet in
Europa bevindt. Deze Ander is bij de ene auteur gelijkwaardiger dan bij de andere. Hun geografische
beschrijvingen blijven echter vaag. Of dit als exteriorisering of ver-andering gezien kan worden hangt
af van hoe ze de Turk situeren via karakteriseringen. Daarom ga ik nu in op verschillende vormen van
typologiseringen. Hierbij moet steeds rekening gehouden worden met de verschillen tussen de
algemene basisbarbaar en de individuele Turk die in dit deel duidelijk werden. Ook de
keuzemogelijkheid tussen de twee representatiebouwpakketten uit de geschiedenis van de
discursieve praktijk moet in het achterhoofd gehouden worden.
143
Busbeke, Vier brieven, 391. Het derde, eigen werelddeel Europa draagt in Busbekes opinie waarschijnlijk bij tot vernietiging via morele ontucht of een gebrek aan eenheid.
45
4.2. Politiek en militair gedrag, nulle cruaulté n’y demoura a y estre faicte
De beschrijvingen van het Turkse politiek en militair gedrag vormen één geheel doordat ze
onoverkomelijk zijn voor zestiende-eeuwse schrijvers. De Turk komt immers politiek en militair in
aanraking met het Zelf. Op militair vlak wordt ‘de Turk’ afgebeeld als een verpletterende, goed
geoliede oorlogsmachine of een pletwals voor onschuldige christenen. Politiek beschrijven onze
schrijvers ongeduldige, bedreigende tirannen. Dit beeld is echter allesbehalve statisch.
Ivan Kalmar neemt in zijn werk over vroegmodern oriëntalisme een transformatie waar van
‘hard’ naar ‘zacht oriëntalisme.’ Hij situeert deze rond de mislukte poging Wenen te veroveren in
1683: daarna zou er geen motivationele retoriek meer nodig zijn en kan het discours dus verzachten
en plaatsmaken voor appreciatie. Deze evolutie gaat volgens mij al vroeger van start. Wanneer er
minder onverwachte rampzalige verliezen worden geleden en politieke allianties met het Osmaanse
Rijk gangbaar worden, kan de militair-politieke demonisering al verzachten. Er is meer kennis dankzij
interactie, die verwerkt maar evengoed genegeerd kan worden. Sommige auteurs verkiezen ervoor
aan het demonenbeeld vast te houden. Zij die voor verzachting opteren neigen ook niet naar een
opname van het Osmaanse Rijk in het Europees geheel. ‘De Turk’ zal doorheen de zestiende eeuw
steeds meer ‘cultureel’ (als een geheel van waarden en normen) dan ‘politiek’ vervreemd worden,
omdat het gemakkelijker is cultureel een identiteit af te baken in een steeds meer verweven wereld.
De sterkste schetsen van alles vernielende wreedheid en onmenselijkheid zijn vindbaar bij
Macquériau, wiens schrijven voor het grootste deel inpasbaar is in het kruistochtdiscours uit de
Bourgondische context van een eeuw terug. Op verschillende plaatsen rapporteert hij hoe de Turk
overal op zijn weg onschuldige christenen in een bloedbad betrekt, iets waar in het deel
‘kruistochtdiscours’ dieper op ingegaan wordt. Daarnaast geeft hij voorbeelden van wreed
machtsvertoon. Hij beschrijft met welke woorden ‘le Grand-Turcq’ Ferdinand bedreigt: “se il ne se
déportoit de fouler son pais de Honghuerie, que il y descenderoit sy poissant que de le aresducet de
Austrice feroit une campagne, et que son corpz feroit rôtir en vye.”144 Hij schetst ook de terugkeer van
twee ambassadeurs die niet gedacht hadden nog voor Ferdinand te mogen verschijnen. Ze vertellen
vol vrees over “des menaces que il faisoit à le empereur son frère et à luy de les rostir sur le feu,
avoecque leurs gens.”145
Hij vertelt hoe ‘le Grand-Turcq’ zichzelf als zeer machtig ziet “Fernandin a peur de ma
poissance” 146 en ondertussen Ferdinand niet serieus neemt: “il escoustant ces menaces, se anima
merveilleussement.”147 De Turk neemt er plezier in zijn krachten te bezingen, onder andere via
144
Macquériau, Histoire générale, 156. 145
Macquériau, Histoire générale, 159. 146
Macquériau, Histoire générale, 157. 147
Macquériau, Histoire générale, 158.
46
demonstraties van zijn grote leger tegenover Engelse ambassadeurs.148 . De bepochte macht blijkt ook
reëel – dit doet de eigen zijde door het ‘nog steeds niet bezwijken’ ook sterker voor de dag komen. Zo
schrijft hij op een bepaald moment: “mais les Turcqz se trouvèrent tant poissant que ilz [les
Vénissiiens] ne y porent riens faire.”149 Ook citeert hij de Hongaarse graaf Christophe die de Grote Turk
als “ung homme magnanimme et corageux150 ziet. Samengevat presenteert hij de Turk als een
arrogante en machtige slachter.
Deze beschrijvingen worden door geen van de andere auteurs geëvenaard wat
kwaadaardigheid betreft. Commynes typeert de Turk op een gelijkaardige manier wanneer hij
beschrijft hoe deze vrouwen en kinderen meeneemt; “nulle cruaulté n’y demoura a y estre faicte.”151
Commynes gaat er echter nooit zo diep op in. Reizigers die in effectief contact komen met inwoners
van het Osmaanse Rijk zijn zeker niet zo demoniserend. De Schepper schrijft dat hij veel gehoord heeft
over “la cruauté de Sélim Sultan”152 en Busbeke durft wel eens het woord ‘wreed’ te laten vallen.
Beide bronnen missen echter voorbeelden of beschrijvingen van die wreedheid. Hun gebruik van dit
begrip is eerder iets dat kleur moet geven aan hun beschrijvingen.
De Schepper en Busbeke focussen wel op het vertoon van politieke macht. De Scheppers
verslag, dat vooral van politiek nut moet zijn, bevat zelden zijn directe mening. Door gesprekken neer
te schrijven kan hij wel naar believen accenten aanbrengen in andermans redevoeringen zonder
expliciet subjectief te worden. Hij schrijft pagina’s vol over hoe Ibrahim Paşa, de vizier waarmee hij
steeds onderhandelt, vertelt over zijn persoonlijke macht en die van het Osmaanse Rijk.153 “Ce que,
dict-il, je donne est et demeure donné, ce que je ne donne n’est donné, combien que le mesme grand
Empereur veuille donner et ayt donné, s’il ne me plaist, ne sortira aulcun effect. Car toutes choses sont
en mes mains: guerre, paix, richesse.”154 Ibrahim Paşa pocht dat hij troepen heeft “suffisantz pour
destruire tout le monde,”155 en dat ze keizer Karel kunnen vernietigen, “en peu de temps et de manière
qu’il ne retienne rien à luy.”156 Dit is voor De Schepper duidelijk een vorm van haantjesgedrag, “les
susdits propos avoyent par le susdict Ibrahim esté tenus pour démonstrer …”157 Hij ervaart ongemak
vanwege dit machtsvertoon in zijn onderhandelingen, waarin hij zich voelt als de enige partij die vrede
wilt. De Turk lijkt geweld en oorlog als een gemakkelijkere en eervollere oplossing te zien.158
148
Macquériau, Histoire générale, 193. 149
Macquériau, Histoire générale, 238. 150
Macquériau, Histoire générale, 257. 151
Commynes, Mémoires, V. 1, VI, 12, 509. 152
De Schepper, Missions diplomatiques, 126. 153
De Schepper, Missions diplomatiques, 121-2, 124, 133, 139-141, 146, 179. 154
De Schepper, Missions diplomatiques, 122. 155
De Schepper, Missions diplomatiques, 121. 156
De Schepper, Missions diplomatiques, 146. 157
De Schepper, Missions diplomatiques, 149. 158
De Schepper, Missions diplomatiques, 121, 128, 140.
47
Busbeke op zijn beurt ziet Rüstem Paşa, de barse, bedreigende en intimiderende vizier (die we
nog kennen uit het vorige deel) als de typische Turkse despoot. Hij contrasteert hem met Ali Paşa, “de
enige Turk in dat barbaarse land die werkelijk niets barbaars heeft.”159 Naast zijn ergernis aan ‘typisch
barbaars’ machtsvertoon is hij vooral onder de indruk over hoe goed hun oorlogsmachine in elkaar zit.
De politieke en militaire organisatie, die De Schepper koud laat, inspireert Busbeke om zijn stoïstische
idealen op ‘de Turk’ toe te passen en hen militair als meerdere te zien.160 Deze twee manieren om ‘de
Turk’ te beschrijven komen duidelijk uit te twee verschillende types van representatie, resulterend in
een sobere, georganiseerde Turk die parallel bestaat met een arrogante Turk die alles verwoest wat
op zijn pad komt.
Commynes apprecieert ook een groot deel van de Turkse militaire politiek.161 Dit wordt, zowel
bij Busbeke als bij Commynes, gebruikt als ‘spiegel’ om heersers aan de eigen kant te inspireren beter
te doen. Het wordt dus in de derde cluster besproken. Toch hoort het ook thuis in het
situeringsdiscours: Commynes geeft deze politiek-militaire orde en discipline een bepaalde plaats
binnen zijn moreel systeem. Hij bewondert hoe Mehmet aan speedtempo gebieden veroverde, maar
zijn saigesse en sens alleen kunnen de stabiliteit van het land – volgens Commynes het hoogste doel –
niet in stand houden.162 Tirannieke macht is namelijk altijd onrechtvaardig en er wordt niet in
geloofd.163 Deze macht kan niet groeien, is afhankelijk van de leider en bijgevolg van korte duur.164 Dit
wordt bewezen door de traag- en domheid van Bajezid die de kracht van het rijk doet verzwakken.165
De plaats die hij de Turk toekent is dus wel binnen zijn wereldbeeld – de Turk wordt besproken
volgens dezelfde kenmerken en verdient lof voor zijn succes – maar bevindt zich toch in de marge van
deze wereld door zijn van het ideaal afwijkende tirannie.
Commynes toont ons zowel het politiek sterke als het wrede achter het Turkse politieke en
militaire gedrag, waar Macquériau enkel het wrede beschrijft. Bij De Schepper verzacht afschuw voor
wreedheid naar afkeuring voor teveel machtsvertoon. In Busbekes brieven zien we dezelfde
verzachting. Hij vult deze aan met deugdelijke aspecten. Met uitzondering van Macquériau zijn er dus
twee evoluties zichtbaar. Ten eerste wordt het wrede monster een machtslievende despoot. Ten
tweede ontstaat er, bij wie aandachtig is voor militaire mechanismen, appreciatie voor de orde en het
verstand achter de politiek. Deze appreciatie is niet nieuw, in de eeuwen voordien werden positieve
elementen soms benadrukt in chansons de geste of prinsenspiegels.166 Nu kan ze echter meer naar
159
Busbeke, Vier brieven, 318-9. 160
Busbeke, Vier brieven, 178-9 en zie 5.2. 161
Zie 5.2. en Commynes, Mémoires, V. 1, VI, 12, 506-9 162
Hij beschrijft de Turk met deze woorden op Commynes, Mémoires, V. 1, VI, 12, 506-508. 163
Commynes, Mémoires, V. 1, VI, 12, 510, impôts 164
Chabaud,“Les ’Mémoires’ de Philippe de Commynes,” 106-110. 165
Commynes, Mémoires, V. 1, VII, 5, 532-3. 166
Akbari, Idols in the East, 155-199.
48
boven komen door de genoemde verzachting en door het simpele feit dat meer interactie ervoor
zorgt dat het systeem achter ‘de oorlogsmachine’ zichtbaarder wordt – iets wat ook uitlegt waarom de
verandering vooral opvalt bij onze reizigers. Commynes is actief op zoek naar pragmatisme in politieke
systemen, zijn aanwezigheid in het rijtje verbaast dus niet. Appreciatie en verzachting zijn
verschuivingen in het discours, maar duiden niet op identificatie in de plaats van ‘ver-andering’. Er
wordt aan de Turk, met zijn ongekende discipline die nog steeds samengaat met absolutisme, nog
steeds een vrij ver plekje toegekend in de mentale wereldkaart.
4.3. Binnenin het Turkse hoofd: over moraal en religie
De verzachting in politieke representatie is eigenlijk ook een verinnerlijking: uitwendig wreed
gedrag wordt inwendige machtswellust. De Turk wordt afgebeeld als irrationeel, impulsief en
overmatig in alles wat hij doet. Dit is niet nieuw, maar doordat interactie eerdere oppervlakkige
representaties tegenspreekt, krijgen deze ‘diepere’ kenmerken proportioneel meer aandacht.
Commynes ziet Mehmet de Veroveraars als één van de drie grootste heersers van de voorbije
eeuw en plaatst hem zelfs op dezelfde hoogte als zijn eigen heer Louis. Hij legt het Osmaans succes uit
via Mehmets innerlijke saigesse en grand esperit.167 Dezelfde Mehmet kent echter geen mate en dit
zou wel eens de oorzaak van zijn ziekte en overlijden kunnen zijn: “ne jamais cirurgien n’y sceut
entendre que c’estoit, mais bien disoit l’on que sa grant gormandie y aidoit bien et pouvoit estre
quelque punition de Dieu.”168 Commynes’ tijdgenoot sultan Bayezid daarentegen bezit geen innerlijke
kwaliteiten, “le Turc qui regne est de petite valeur.”169 Hij wijdt bijzonder weinig aandacht aan zijn
persoon en komt er een tweede en laatste keer op terug louter met de woorden “encore vif et nulle
valeur du monde.”170 Commynes is de enige van onze vier auteurs die succes in het Osmaanse huis op
dezelfde manier als bij Westerse heersers aan innerlijke kwaliteiten toedicht.
Macquériau kan sowieso al geen positief woord kwijt over de Turk. Volgens hem is de Turk erg
onbetrouwbaar in politieke zaken.171 Dit heeft te maken met zijn lichtgeraaktheid en wispelturigheid.
Hij beschrijft hem tot driemaal toe als enragié172 en laat niet na zijn krankzinnigheid, die hem tot
wreedheid aanzet, in de verf te zetten: “le turc […] fesist par tropt du mauvais, toujours en sa folle
opinion”173 of “lequel turcq, par son moiien, y ariva en grosse foulle.”174 Met de woorden ‘toujours’ en
167
Commynes, Mémoires, V. 1, VI, 12, 508-510 168
Commynes, Mémoires, V. 1, VI, 12, 510. 169
Commynes, Mémoires, V. 1, VII, 5, 532. 170
Commynes, Mémoires, V. 1, VII, 17, 582. 171
Macquériau, Histoire générale, 224, 242-3. 172
Macquériau, Histoire générale, 137, 218, 231. 173
Macquériau, Histoire générale, 156. 174
Macquériau, Histoire générale, 136.
49
‘par son moiien’ benadrukt hij hoe deze ‘grosse foulle’ de Turk typeert. Ferdinand verwijt Süleyman
“du mal que il avoit perpétré sur son réalme et sur ses bonnes gens, sans raison.”175
De Schepper vindt Turken achterdochtig. Ze zoeken altijd sporen van verraad of vijandigheid.
Hij beschrijft zijn onderhandelingen als een lange poging om de Turk van hun goede bedoelingen te
overtuigen met brieven en redevoeringen. Iedere kleine verkeerde beweging kan de Turk doen
ontaarden in boosheid, gevolgd door beledigingen en bedreigingen aan Keizer Karels adres.176 Karel
zou zich verlagen tot “dire quelque chose et poinct le faire.”177 Vijf pagina’s lang houdt Ibrahim een
speech met “ung farouche visaige”. Hij uit zijn woede over Karel die zich in zijn brieven titels toemeet
die niet de zijne zijn. Via indirecte rede laat De Schepper Ibrahim zichzelf tegenspreken. In zijn
boosheid zegt hij metaforisch “que jamais n’y arouroit paix entre l’homme et la couleuvre,”178 terwijl
hij wat later zichzelf verdedigt: “nous donnons la paix à tous ceux qui la demandent.”179 Net voor hij
zijn eigen macht bezingt zou Ibrahim ook het volgende gezegd hebben: “J’ai salvé plusieurs milliers de
femmes, enfanse et aultres”180 Door het contrast met De Scheppers eigen beschrijvingen als koppig en
geweldlievend komt Ibrahim hypocriet over.
Busbeke tenslotte gebruikt ook de woorden wispelturig, wreed, roekeloos, buitensporig en
wantrouwig, maar zonder er al te diep op in te gaan. In de verschillen tussen Rüstem en Ali Paşa zagen
we al hoe hij deze innerlijke kenmerken individueel verdeelt. Een individuele Turk zoals Ali kan
rationeel zijn, maar deze vormt zoals Busbeke schrijft een uitzondering: hij is “de enige onder de
Turken die ik in dat barbaarse land ontmoet heb, die werkelijk niets barbaars heeft.”181 In algemene
uitspraken overheerst de irrationaliteit, zoals bij het onderwerp tijdsinzicht: “Turken hebben geen idee
van tijdrekening en het verloop van tijdperken. Op wonderlijke wijze verwarren ze historische
gebeurtenissen en halen deze door elkaar, wanneer het in hun kraam te pas komt. Wanneer het in hun
kraam te pas komt, zullen ze zonder aarzeling verklaren dat Job de hofmeester is geweest van koning
Salomo, Alexander de Grote de aanvoerder van diens leger, of met nog dwazere beweringen
aankomen.”182
De Turk is voor Busbeke innerlijk fundamenteel anders door één eigenschap die alle
irrationaliteit samenbrengt: de Turk kent geen moraal. De Turk gelooft in het noodlot en schrijft dus
ondernemingen met een goed resultaat toe aan God of aan het lot. Hierdoor is de deugdelijkheid van
175
Macquériau, Histoire générale, 40-41. 176
Voorbeelden van beledegingen naar karel toe: zie De Schepper, Missions diplomatiques, 142-4, 145-9, 158-9. 177
De Schepper, Missions diplomatiques, 142-4 178
De Schepper, Missions diplomatiques, 140 179
De Schepper, Missions diplomatiques, 143. 180
De Schepper, Missions diplomatiques, 121 – andere gelijkaardige beschrijvingen van de Turk van zichzelf: 125, 141-3. 181
Busbeke, Vier brieven, 318-9. 182
Busbeke, Vier brieven, 96-7.
50
handelingen voor hen afhankelijk van het eindresultaat en niet van de aard en bedoelingen van de
acties. Dit immoreel systeem creeert onvoorzichtigheid, gelatenheid en onverantwoordelijkheid.183
Deze gelatenheid vat samen hoe Busbeke de Turk ziet. Militaire en maatschappelijke
kwaliteiten schrijft hij toe aan orde, organisatie, doorzetting en soberheid. Bij de Turk komen deze
kwaliteiten niet voort uit de wil om het goede te doen, zoals bij de deugdelijken uit Busbekes eigen
samenleving.184 Ze zijn vanzelf, ‘per ongeluk’ aanwezig in hun persoonlijkheid, net zoals
onrechtvaardigheid en onmatigheid intrinsiek deel zijn van de Turk. Dit doet denken aan het verband
tussen geografie en karakter, en hoe dit doorheen de geschiedenis als automatisch werd gezien:
bepaalde types gedijen in bepaalde klimaten. De kwaliteiten zijn naast onopzettelijk ook
ongecontroleerd. Ze monden bijgevolg soms uit in negatieve eigenschappen of worden overmatig
gemanifesteerd.185
Dit staat in opvallend contrast met hoe Commynes zowel oosters als westers succes met
hetzelfde deugdenkader uitlegt. Commynes bekritiseert de Turkse moraal niet. Hij ziet geen reden ze
politiek anders te analyseren. Voor Commynes is de Turk sowieso al anders door haar afwijkende
religie, wat voor hem de belangrijkste manier is om de wereld in te delen. Hij gelooft zelf ook in een
straffende god en onderlijnt meermaals het belang van godsvrees.186 Deze straffende tirannieke god is
niet die van Busbeke. Busbeke exterioriseert deze god naar ‘de Ander,’ om zijn ideeën omtrent zijn
eigen, humanistische versie van het geloof te verduidelijken en af te bakenen. Kalmar ziet dit
exterioriseringsproces als “exaggerating the East-West difference so that what we suspect may be
true of ‘our’ Lord is true only of ‘theirs.’”187 Dit vormt de essentie van Kalmars vroegmodern
oriëntalisme. Het christendom gebruikt de Turk om de eigen religie aantrekkelijker te maken. In het
Oude Testament heerst er een almachtige straffende God, die in het Nieuwe Testament wat zachter
en barmhartiger uit de hoek komt. Het christendom projecteert deze tirannieke en vreeswekkende
god op Allah en daarmee op een nieuwe rivaliserende cultuur. Volgens hem gaat dit vroegmodern
Oriëntalisme van start ergens in de late middeleeuwen rond de val van Constantinopel.188 Het verschil
183
Busbeke, Vier brieven, 278-9, 306-7, 338-9, 362-5. 184
De discussie rond vrije wil is een belangrijk thema voor humanisten. Busbeke staat met dit standpunt aan dezelfde kant als Erasmus, die de intentie om goed te doen veel belangrijker acht dan het uiteindelijke resultaat. P. Watson, "Erasmus, Luther and Aquinas" in Concordia Theological Monthly 40, nr. 11 (1969), 747–758. 185
Voor onrechtvaardigheid, zie: Busbeke, Vier brieven, 326-7, voor onmatigheid als de Turks eigen grootste vijand: 178-9, hoe hij niets toeschrijft aan ‘goede wil’ bij de Turk (wat hij wel doet bij mensen uit eigen maatschappij) is zichtbaar doorheen alle brieven, hij zegt dit niet expliciet. Opvallende voorbeelden zijn onder andere een beschrijving van deugden bij Ferdinand: 380-5; discipline en simpliciteit van de Turk als ‘automatisch’: zie 5.1. De uitzondering van Ali Paşa is eerder om contrast te tonen, om zijn eigen idealen in de verf te zetten, zie 5.2. 186
Commynes, Mémoires, V. 1, VI, 12, 510, Chabaud,“Les ’Mémoires’ de Philippe de Commynes,” 110-1. 187
Kalmar, Early Orientalism, 12. 188
Kalmar, Early Orientalism, 2.
51
tussen de vier bronnen kan Kalmars concept van een geëxterioriseerde God en haar vage afbakening
verduidelijken.
Macquériau doet geen expliciete theologische of morele uitspraken over de Turk maar ziet zijn
God en deze van de Turk wel als fundamenteel verschillend. De Turkse God beschrijft hij steevast als
almachtig: “se son Dieu tout-poissant le consentoit.”189 Via indirecte rede drukt hij uit hoe de Turk ook
volgens hem verantwoordelijkheid aan zijn God overlaat: “ma poissance que je ay soulx mon Dieu”190
en “non force, mais par le Dieu tout-poissant, le remède sera misse.”191 Dat deze almacht hem niet
aanstaat valt op met contrasterende vermeldingen naar zijn eigen God, die samengaan met woorden
als hulp, gift of dankbaarheid.
De Schepper zou, met zijn vrij tolerante katholieke houding en banden met Erasmus, in
hetzelfde rijtje moeten passen als Busbeke. Hij beschrijft soms ceremonies maar gaat bitter weinig in
op theologie. Af en toe schetst hij ideeën die we vandaag als bijgeloof zouden classificeren. De
Schepper classificeert deze niet als dusdanig. Hij beschrijft met veel interesse voorspellingen zoals de
toekomstige vernieling van het Osmaanse huis door zwarte mannetjes of het ontdekken van de
overwinnaar in oorlogsstrijd via een lettertelspelletje.192 Trots vertelt hij hoe hij getuige was van een
mirakel: hij zag een standbeeld dat vanzelf 180 graden draaide bij de inname van Constantinopel.193
Er zijn ook bijna geen verborgen oordelen te vinden, die er wel waren op karakteristiek vlak. Zijn
zwijgen is opvallend voor een strijder tegen astrologisch bijgeloof, zeker omdat Busbeke keer op keer
lacht met Turkse superstitie. Busbeke spreekt minachtend over wat volgens hem te strikte religieuze
gewoonten zijn. Papiertjes in de muur steken, het mijden van kikkers, slakken en schildpadden of de
toekomst voorspellen via kleuren zijn volgens Busbeke tekenen van stompzinnigheid.194 Dit bijgeloof
past bij het thema van God’s almacht en het noodlot. Het versterkt het beeld van de irrationele Turk.
Onze auteurs ‘ver-anderen’ de Turk dus elk via andere strategieën. Commynes ziet geen
noodzaak een ander moreel kader toe te passen: in zijn wereldbeeld dat sterk bepaald is door religie
bevolkt de Turk immers sowieso het tegengewicht voor de Europese christenheid. Voor Busbeke en
Macquériau zit de Turk echter moreel compleet anders in elkaar: hun almachtige noodlottige God
maakt de Turk onverantwoordelijk en allesbehalve rechtvaardig. Het innerlijk van de Turk wordt zo
minderwaardig. Een bijkomend gevolg van deze exteriorisering is het effect op het beeld van de eigen
God, die zachter en menselijker wordt. De Schepper meldt geen theologische standpunten. Hij focust
189
Macquériau, Histoire générale, 231. 190
Macquériau, Histoire générale, 223. 191
Macquériau, Histoire générale, 219. 192
Voor het tellen van letters bij voorspellingen, zie De Schepper, Missions diplomatiques, 196; voor de vernieling van het Osmaanse huis, zie 135. 193
De Schepper, Missions diplomatiques, 136. 194
Busbeke, Vier brieven, 46-49, 62-3, 78-9, 90-1, 340-3.
52
enkel op irrationaliteit, wat Busbeke en Macquériau ook benadrukken. Over het algemeen krijgt het
Turkse innerlijk meer aandacht dan voordien.
4.4. Reisverslagen, het leven zoals het is?
Irrationaliteit en gebrek aan verantwoordelijkheid vallen ook op in overmaat. Commynes, die
geen inherent Turkse morele onbekwaamheid ziet, spot toch deze karaktertrek. “Quant aux plaisirs du
monde, ce Turc en a prins a cueur saoul et y a usé grant partie de son temps; et eust encores faict
beaucop plus de maulx qu’il n’a, s’il ne se fust tant occupé […] mais bien disoit l’on que sa grant
gormandie y aidoit bien et pouvoit estre quelque punition de Dieu.”195 Voor Commynes is overmaat
echter iets universeels, het punt waarop ook Westerse heersers falen en door God gestraft worden.196
De andere auteurs exterioriseren deze eigenschap. Overmaat wordt voor hen iets typisch Turks.
Mogelijks doen ze dit net doordat ze overdadigheid liever uit de eigen maatschappij houden, juist
zoals Commynes. Overmaat komt voort uit innerlijke problemen, maar wordt het gemakkelijkst
beschreven via gedrag en gewoonten. De auteurs beschimpen de Turk liefst subtiel voor zijn
overmatig gedrag via beelden van het dagelijks leven, die daarom hier apart besproken worden. Het
dagelijks leven is iets wat enkel de reizigers meemaken. Daarom bespreek ik in dit deel vooral de
representaties van De Schepper en Busbeke.
Het meest geliefde voorbeeld van overmaat is de Turkse lust. Busbeke amuseert zich pagina’s
lang met het beschrijven van de seksuele appetijt van vrouwen die bewaking ook bij andere vrouwen
broodnodig maakt en beklaagt “hoe een man die een minnaar heeft weten te vermijden, toch niet van
alles af is.”197 Hij aanschouwt met afkeuren hoe mannen zich wel eens aan elkaar vergrijpen.198 Zowel
Busbeke als De Schepper zien dit buitengewone libido als de verklaring voor hoofddoeken en
verhullende kledij. Zonder deze zouden ze elkaar waarschijnlijk onophoudelijk bespringen.199
Commynes schrijft met hetzelfde idee over Mehmet: “en nul vice de la chair il ne deffailloit”200 Ook
Macquériau suggereert grote seksuele lust: “Le Turcq […] enmena vint mille femmes que filles, oussy
gentilles le plus, et belles que pour en faire en son païs à sa volente.”201
De Turkse appetijt is niet enkel op seksueel vlak ongewoon. Volgens Commynes was Mehmet
een echte ‘Bourgondiër’ – niet met die woorden gesteld natuurlijk. Naast zijn vleselijke zonde
195
Commynes, Mémoires, V. 1, VI, 12, 510. 196
Chabaud,“Les ’Mémoires’ de Philippe de Commynes,” 95-114. 197
Busbeke, Vier brieven, 186-191. 198
Busbeke, Vier brieven, 344-5. 199
De Schepper, Missions Diplomatique, 130 en Busbeke, Vier brieven, 186-191. 200
Commynes, Mémoires, V. 1, VI, 12, 510. 201
Commynes, Mémoires, V. 1, VI, 12, 146.
53
bediende hij zich namelijk ook naar groot believen wat spijs en drank betrof.202 Busbeke vervolgens
beschrijft ons een avond in Buda wanneer het Janitsarencorps zijn wijnvoorraad ontdekt. Busbeke
wordt moe en gaat slapen, de Janitsaren “staakten hun braspartij pas wanneer ze, door wijn beneveld,
onderuit gingen.”203 Eet- en drinkgewoonten bakenen identiteit af doorheen de hele geschiedenis van
de reisliteratuur: je bent wat en waar je eet. Volgens Dursteler gebruikten Westerse reizigers voedsel
om zich te onderscheiden van de Osmaanse cultuur. In zijn artikel vallen onze twee types ‘barbaren’
op: de sobere barbaar is geen chef-kok maar eet simpel, ruw en rauw. De decadente despoot op zijn
beurt houdt van een uitgebreide maaltijd geserveerd op zilveren servies.204
Onze reizigers bespreken vooral ruwe, simpele gerechten. De Schepper is niet onder de indruk
van het eten of het servies. Hij bespreekt het neutraal in detail zonder enige uiting van appreciatie.
Integendeel, het enige waar hij wat langer bij stilstaat is het weinige bestek “les Turcqz n’usoyent
d’aultres cuillieres que de bois” en zijn gebrek aan eetlust: “Imbrahim Bassa nous fist commandement
de manger: ce que je fis, encore que mon apetit fust très-petit.” Hij eet zo weinig dat Ibrahim Paşa het
opmerkt: “Imbrahim me pressa souvent affin que je mangasse.”205 De Scheppers misprijzen voor het
Turkse voedsel past binnen wat Dursteler beschrijft als een revival van het antieke discours, waar
gebrek aan beschaving via voedsel in de verf wordt gezet.206
Busbeke bewondert de eenvoud van het eten en hoe weinig geld ze verspillen aan hun
maaltijden en stelt dit in contrast met Westerse riante spijzen.207 Dit bouwt ook voort op het antieke
discours. Busbeke ziet dit als positief door zijn liefde voor stoïstische simpliciteit. Ondanks hun simpele
gerechten blijven ze gulzig: Vaak namen ze van mijn tafel zakdoeken vol lekkere hapjes mee en
schroomden niet een zijden gewaad te besmeuren met druppels saus, terwijl reinheid toch het eerste
gebod is bij hen.”208 De schijnbaar terloops opmerking over het reinheidsgebod zet het gebrek aan
logica in het Turkse brein weer in de verf.
Overdadigheid illustreren ze qua eten en drinken vooral via alcoholgebruik. Busbeke legt uit
hoe Turken aangelokt worden door wijn: “Hoe minder ze daarvan hebben, des te feller is hun begeerte
en des te overvloediger gieten ze zich vol, zodra de gelegenheid zich voordoet.”209 Hij zoekt het morele
systeem achter deze zuiperij – en vindt er natuurlijk geen. Alweer is het een zonde die door God
gestraft wordt in het volgende leven. Aangezien God een vaste straf heeft voor alcohol voorkomt deze
202
Commynes, Mémoires, V. 1, VI, 12, 510. 203 Busbeke, Vier brieven, 18-21. 204 E. Dursteler, "Bad Bread and the Outrageous Drunkenness of the Turks: Food and Identity in the Accounts of
Early Modern European Travelers to the Ottoman Empire," Journal of World History 25, nr. 2 (2014), 205-13. 205
De Schepper, Missions diplomatiques, 170. 206
Dursteler, “Bad Bread,” 205-213 207
Busbeke, Vier brieven, 93, 175. 208
Busbeke, Vier brieven, 355. 209
Busbeke, Vier brieven, 19-21.
54
almacht weer een persoonlijke, verinnerlijkte moraal: “ze zondigen als het ware straffeloos, want ze
hebben hun straf al binnen, en dronkenschap rekenen ze als winst.”210 De Schepper klaagt hoe men
tijdens de drie dagen Bayram niets anders ziet dan “notable multitude d’ivroignes courantz par touttes
les rues.”211 De klassieke invloed valt hier op in de binaire opdeling tussen beschaving en barbarij. In de
Oudheid demonstreerden beschaafde drinkers hun ‘drinkmeesterschap’ door gematigde consumptie,
die ze contrasteerden met de ongecontroleerde braspartijen van de barbaren.212 Beide ambassadeurs
klagen ook over overdreven strenge regels voor alcoholgebruik. Ze begrijpen de nood eraan voor het
Turkse plebs dat zichzelf niet kan bedwingen, maar ze willen niet dat het henzelf beïnvloed, zij die
immers met matigheid kunnen consumeren.213
De ambiguïteit tussen overmaat en overdreven simpliciteit manifesteert zich ook in het
materiële. Onze reizigers beschrijven magnifieke interieurs en spreken vol bewondering over
schitterende tapijten en prachtige paleizen van de beste materialen.214 Aan de andere kant legt
Busbeke uit hoe Turken weinig geven om de inrichting van hun huizen: “Bovendien zijn Turken volgens
traditie afkerig van praal bij de bouw van huizen; ze vinden dat het getuigt van hoogmoed en
inbeelding, en van een geest die zich niet bewust is van eigen beperktheid, te hechten aan mooie
woningen […]. Zo zul je bijna nergens in heel Turkije een huis vinden, al is de eigenaar nog zo machtig
of rijk, dat enigszins smaakvol is ingericht.”215
Ook kledij is een middel om identiteit af te bakenen. Wunder merkt op hoe Westerse artiesten
die het Osmaanse Rijk bezoeken, zoals Pieter Coecke van Aelst en Melchior Lorck, heel goed de
integrerende of vervreemdende kracht van kostuums begrijpen. Pieter Coecke probeert zichzelf
volgens zijn biograaf Karel van Mander volledig onder te dompelen in ‘de Turkse cultuur.’ Niet
toevallig schildert hij zichzelf in Turkse outfit op zijn schilderijen. Lorck daarentegen contrasteert zijn
Westerse zelf sterk met zijn Oosterse omgeving in zijn werk.216 Onze reizigers differentiëren zich van
de Turk via klederdracht. De Schepper vergelijkt de kleding van de Janitsaren met deze van Franse
vrouwen: “les janitzaires portent tel accoustrement de teste faict de linge blancq que plusieurs femmes
en France sont accoustumé porter; lequel accoustrement pend par derrière jusques aux espaules, et
pardevant couvre le front comme ung bonnet; les solaches, que nous appellons archiers, portent sur
210
Busbeke, Vier brieven, 21. 211
De Schepper, Missions diplomatiques, 181. 212 Dursteler, “Bad Bread,” 205-213. 213
Busbeke, Vier brieven, 302-5 en De Scheppers, Missions diplomatiques, 130. 214
De Schepper, Missions diplomatiques, 119-120, 169-171 en Busbeke, Vier brieven, 100-1, 252-3, 354-5. 215
Busbeke, Vier brieven, 20-21. 216
Wunder, “Western travelers, Eastern antiquaties,” 114-5. Over de afbeeldingen van Pieter Coecke van Aelst van de Turk, zie: A. Born, “The Moeurs et fachons de faire de Turcs,” in The Habsburgs and their courts in Europe, 1400-1700, between cosmopolitism and regionalism, eds. H. Karner, I. Ciulisová en B.J. García García ( Wenen: Palatium, 2014) 283-303 en Het rijk van de sultan, de Ottomaanse wereld in de kunst van de Renaissance. Tent.cat., BOZAR (Brussel: Uitgeverij Lannoo, 2015). Schilderkunst is een belangrijke aanvulling voor onderzoek naar de perceptie van de Ander, maar is helaas te uitgebreid om hier te bespreken.
55
leur teste ung long et hault bonnet.”217 Busbeke beschrijft dezelfde kledij van de Janitsaren, maar ziet
er geen Franse vrouwen in: “Janitsaren hullen zich in een mantel, die tot op de enkels reikt. Als
hoofddeksel dragen ze een muts in de vorm van een mantelmouw. […] Een deel ervan omsluit het
hoofd, terwijl de rest van achteren afhangt en tegen de nek bungelt. Op hun voorhoofd steekt een
langwerpige zilveren kegel omhoog, die verguld is en met goedkope edelstenen bezet.”218 Deze vrij
neerbuigende vervrouwelijking van De Schepper is wel vindbaar bij Busbeke wanneer deze wat
lacherig beschrijft hoe Süleyman rouge gebruikt om een eventuele ziekte te verbergen.219
De Schepper keurt de klederdracht en zitgewoonten van de Turkse vrouw sterk af met
opvallende, voor zijn werk zeldzame subjectiviteit: “Les femmes des Turcqz usent d’ung accoustrement
assez semblable à cestuy des hommes, réservé que sur leur capthan, c’est-à-dire leur robe, elles
portent une chemise blanche, et sur leur chef, ung drap de linge pendant jusques à leur cul, et devant
leurs yeux ung linge noir très-cler; elles sont à cheval les jambes esparses et séparées, come les
hommes: qu’est une chose, selon mon advis, fort laidde et abhominable.“220 Busbeke, met zijn
humanistische achtergrond, besteedt naar etnografische parallel met zijn geliefde Ouden ook genoeg
aandacht aan klederdracht. Aan de ene kant blaast de weelde van de kostuums hem totaal omver: hij
ziet iets uitzonderlijk in “die ontzaglijke menigte van met tulbanden getooide hoofden, gewikkeld in
vele windingen van zuiver witte zijde, die schitterende kleding van allerlei soort en kleur, alles stralend
van goud, zilver, purper, zijde en satijn. Het zou te ver voeren een volledig beeld te schetsen, trouwens
woorden zouden toch te kort schieten om dit ongewone schouwspel te beschrijven. Ik heb nog nooit
iets gezien, waarvan ik zoveel heb genoten.” Aan de andere kant, naar stoïstische idealen en gezien de
continue ambiguïteit der beschrijvingen, heeft hij ontzag voor de eenvoud: “Elk kledingstuk, tot welke
stand de drager ervan ook behoorde, was van hetzelfde model, geen aangenaaide stroken, geen
tierlantijnen, zoals bij ons gewoonte is.” Busbeke besluit dit betoog met een zin die kledij beslist tot
een wederzijdse duider van identiteit maakt: “Zij verbaasden zich over onze kledij niet minder dan wij
ons over die van hen.”221
De Schepper en Busbeke beschrijven dezelfde fenomenen soms op een volledig andere
manier, wat de persoonlijke invloed op de representaties aantoont. Over het offerfeest kan De
Schepper niets kwijt behalve dat iedereen permanent dronken is en dat het veel nadelen heeft voor
de joden, terwijl Busbeke het feest meemaakt in een legerkamp en het uitgebreid en met waardering
beschrijft.222 Beiden vermelden ook een dervishceremonie. De Schepper beschrijft hen als “quasy
217
De Schepper, Missions diplomatiques, 168. 218
Busbeke, Vier brieven, 19. 219
Busbeke, Vier brieven, 102-3. 220
De Schepper, Missions diplomatiques, 185-6. 221
Busbeke, Vier brieven, 102-5. 222
De Schepper, Missions diplomatiques, 180-1 Busbeke, Vier brieven, 272-5.
56
toutz nudts et très-mal en ordre. […] Ils chantantz assez barbarement. […] Lesdictz dervictz sont
abhorrez, et grandement hayz des Turcqz en horreur et hayne.”223 Busbeke kan hun vertoning meer
smaken. Hij amuseert zich kostelijk met hun mythes en hoewel hij hun zogezegd bovennatuurlijke
krachten als bedriegerij afdoet kan hij er de grap van inzien en blijft hij er enkele pagina’s vrolijk over
verderschrijven.224 Vooral Busbekes wens om te entertainen veroorzaakt het persoonlijke verschil. Het
maakt aspecten van het Turkse leven voor hem interessanter dan voor De Schepper die er met zijn
diplomatische doelen en korte bezoektijd snel overheen gaat. Dit verschil is zomaar geen
toevalligheid: het genre van de reisverhalen wordt steeds meer gesmaakt. De vraag voor
entertainment groeit doorheen de tijd.225 Bij Busbeke zijn nog veel voorbeelden te vinden van neutrale
maar grondige beschrijvingen van gewoontes en rituelen.226 Ook De Schepper beschrijft sommige
gebruiken vrij uitgebreid.227 Dit wijst op een evolutie naar langere en minder veroordelende
beschrijvingen van gedrag en gebruiken.
Als reiziger in een onbekend land is het onoverkomelijk verschillen in gedrag en gewoontes te
noteren. Binnen deze verschillen focussen de schrijvers echter op overmaat, onder andere in seksuele
lust, eet- en drinkgewoontes, interieur en kledij. Dit correspondeert met de beschrijvingen van het
irrationele Turkse innerlijk. Naast overmaat komt in de representaties van gewoontes soms ook een
schijnbaar tegengestelde soberheid of zelfs primitiviteit naar boven. Beide kanten representeren iets
wat tegengesteld is aan het Zelf: een aspect van gebrekkige beschavingsgraad. In al zijn primitiviteit
heeft de Turk geen kennis van sommige geneugten van het leven. Wanneer hij deze wel kent, kent hij
op zijn beurt geen maat of grenzen. Toch mag niet alles binnen dit kader geplaatst worden: de reiziger
wil ook entertainen en informeren naast ver-anderen.
223
De Schepper, Missions diplomatiques, 191-2. 224
Busbeke, Vier brieven, 97, 342-345. 225
Svátek, Discours et récits, 349. 226
Busbeke, Vier brieven, 148-151, 188-9, 164-5, 154-5, 262-3. 227
De Schepper, Missions diplomatiques, 120, 130, 134, 136, 160, 185, 191, 195.
57
4.5. Conclusie: exteriorisering en verinnerlijking
Om de situering van de Turkse Ander te begrijpen helpt het een mentale kaart in te beelden
die de wereld en haar identiteiten representeert. De identiteit van het Zelf neemt het centrum in. In
het eerste deeltje werd duidelijk hoe dit centrum voor alle auteurs de christenheid, Europa of een
overlapping van beiden betekent. De Turk is geen deel van dit mentale centrum, hoewel hij zich puur
geografisch gezien in de zestiende eeuw wel in Europa bevindt. Hij is dus een Ander die verder
ingebeeld wordt dan hij werkelijk is – maar hoe wordt hij dan ingebeeld, en waar?
De definiëring van het Zelf gebeurt door kronikeurs en humanisten steeds meer volgens
culturele en statelijke grenzen. Deze grenzen komen er dus ook steeds meer bij in de afbakening van
de Turkse Ander. De Turk werd in oudere discourspraktijken gedemoniseerd op basis van zijn ongeloof
en politiek-militaire doen en laten. Door meer culturele identificatie en integratie van het politiek-
militaire Turkse gebeuren wordt het politiek-militaire gedrag een minder belangrijke duider van
verschil. Hierdoor verzacht het beeld van de verwoestende Turk naar dat van een strategisch sterke,
machtsbeluste en licht ontvlambare despoot. Het belang als duider van verschil wordt overgenomen
door het Turkse innerlijk. De woede en liefde voor macht leeft hierin door en kan, in tegenstelling tot
politiek-militair gedrag, niet zomaar ontkracht worden door grotere kennis in tijden van politieke
verwevenheid.
De auteurs beschrijven het Turkse innerlijk als irrationeel. Het innerlijk neemt ook de
religieuze duider van verschil in zich op. De Turkse almachtige God en geloof in het lot maken de Turk
immoreel en zo ook minderwaardig, aangezien moraal voor deze schrijvers van grote waarde is. De
Schepper ziet de Turk als een despotisch en tijdelijk kwaad. Busbeke ziet hem als een barbaar zonder
geweten of verantwoordelijkheid. Macquériau representeert de Turk als een dreiging die boven de
christenheid hangt en het ultieme doel is voor veel van de eigen acties. Deze drie schrijvers maken de
Turk zo tot een Ander in de marge, tot iets wat op de mentale kaart geen aan het Zelf gelijkaardige
plek inneemt. Commynes schrijft hem wel zo een plek toe: hij beoordeelt de Turk met dezelfde morele
en politieke kaders die hij op Europese heersers toepast en wijst op een wereldlijk evenwicht. Net
doordat hij de Turk expliciet als een tegenbeeld benoemt buiten de eigen identiteit, neemt hij hem als
het ware op binnen zijn grotere wereldbeeld. De Turk neemt een mentale ruimte in tegenover het
Zelf. Bij de andere drie neemt de Turk als het ware een kleinere en lagere ruimte in. Macquériau, De
Schepper en Busbeke exterioriseren delen van een innerlijk dat ze zelf niet willen, zoals irrationaliteit
en een almachtige God, naar de Turk. Zo zijn ze af van deze eigenschappen in het zelfbeeld en tegelijk
ook van de Turk in hun territorium van identiteit.
De grenzen van dit territorium van identiteit worden afgebakend met beschrijvingen van
dagelijks gedrag. De representaties brengen de verschillende oude discourstradities over noord
58
(primitief) en zuid (excessief) samen in één volk. De keuze tussen beiden wordt gemaakt in relatie tot
de eigen maatschappij: het algemene gedrag van de Turk moet aan het geëxterioriseerde innerlijk
beantwoorden. Grote seksuele lust, dronkenschap en excessieve decoratie getuigen van irrationele
overmaat, terwijl primitieve gerechten en heel sobere huizeninrichting net een gebrek aan beschaving
aantoont. Naast dagelijks gedrag is ook de indirecte rede een geliefd middel van onze schrijvers om de
Turk zijn irrationele kantjes in de verf te zetten. Een identiteit afbakenen via dagelijks gedrag en
indirecte rede is subtieler dan via verdoemenis. Deze subtiliteit draagt is een deel van de genoemde
verzachting.
Onze schrijvers gaan met de fysieke nabijheid van de Turk om door hem verder in te beelden
dan hij werkelijk is. Via zijn gedrag en innerlijk ver-anderen ze hem. De eerder gestelde verzachting
spreekt deze ver-andering niet tegen: anders is niet per se negatief. Anders lijkt in drie van de vier
gevallen tot nu toe wel inferieur, wat net als de aanwezigheid van exterioriseringsprocessen op een
vorm van Oriëntalisme wijst.228 Commynes doet dit niet en Macquériau bleef ook wat steken in
politiek-militaire demonisering: deze processen zijn dus niet uniform. Tot hier toe onderzocht ik
representaties die kenmerken en gedrag van de Turk beschrijven en hem zo typologiseren. De aard
van de representatie van de Turkse Ander en of dit Oriëntalisme genoemd kan worden hangt echter
ook af van hoe de schrijvers via de Turk naar zichzelf refereren. Binnen hun werk hebben ze een eigen
kader van waarden en normen, een persoonlijk doel en een beeld van de eigen maatschappij – welke
rol speelt de Turk hierin als Ander?
228
Bryce, "The Absence of Ottoman,” 99-121.
59
60
5. Didactisch en demonstrerend discours: verwijzen naar het Zelf
In dit deel bespreek ik hoe onze auteurs via de Turk naar zichzelf refereren. Ten eerste zetten
ze hun eigen kwaliteiten in de verf. Waar auteurs in de vijftiende eeuw vooral hun ridderlijkheid
wilden tentoonspreiden, bepalen andere zaken nu hun prestige. Dit gaat van diplomatische
koppigheid tegenover de Turk tot kennis van de antieke literatuur. De auteurs verwijzen hiernaar via
klassieke elementen die hun pad kruisen. Ten tweede gebruiken ze de Turk als spiegel voor zaken die
ze liever anders zien in hun eigen politiek of maatschappij.
Deze cluster heeft gemeenschappelijk met de vorige dat ze een geheel van waarden en
normen centraal stelt. In de vorige cluster probeerden de auteurs de Turk en de informatie over de
Turk een plaats te geven binnen dit geheel. Ze verwezen niet expliciet naar hun eigen identiteit,
hoewel die wel steeds als impliciet referentiepunt aanwezig was. In deze cluster groepeer ik alle
elementen waarmee de auteurs wel expliciet naar zichzelf verwijzen in relatie tot de Turk. Met deze
elementen worden de delen uit de bronnen bedoeld waarin de eigen persoon of ‘cultuur’ uitdrukkelijk
vermeld wordt. Het is niet meer dan logisch dat schrijvers kennis tentoonspreiden en visies
verwerken: daarom analyseer ik enkel die delen van de bronnen die dit doen via de Turk. Welke
invloed heeft dit op de representaties van de Turk? Als de auteurs zichzelf willen verheerlijken, doen
ze dit dan door de Turk in contrast nog negatiever af te beelden, of is deze – voor velen een moreel
inferieur wezen – geen goed referentiepunt? In welke mate is ‘de Turk’ betrokken in hoe de auteur
een beeld over zichzelf vormt in zijn tekst? Om bepaalde problemen in hun eigen maatschappij te
duiden gebruiken ze de Turk als ‘spiegel’ die ze hun lezerspubliek voorhouden. Hoe staat dit dan in
relatie tot de ‘verdere’ plek die ze via beschrijvingen van gedrag en gewoontes aan de Turk
toekenden? Om de situering van de Turk te begrijpen doken termen op als ver-andering en
exteriorisering. In welke mate zijn deze nog bruikbaar als onze auteurs de Turk ook als spiegel voor de
eigen maatschappij gebruiken?
Ik bespreek eerst hoe de auteurs zichzelf in een positief daglicht stellen en later hoe ze de
eigen cultuur bekritiseren via de Turk. Samen zal dit een antwoord bieden op de net gestelde vragen
en tonen hoe de Turk gebruikt wordt om expliciet een zelfbeeld te schetsen.
61
5.1. Demonstrerend discours: opscheppen in opdracht
Los van de delen van de bronnen die expliciet naar het persoonlijke van de schrijver refereren,
zetten ook een aantal impliciete aspecten de kwaliteiten van de auteur in de verf. De schrijfstijl
doorheen de hele bron speelt hier een grote rol en ook in het algemeen kan het volgen van
historiografische tradities en het conformeren van het discours de vakbekwaamheid van een auteur
bewijzen. Volgens Meserve is dit het enige wat humanisten echt interesseert en is hun enige doel een
geschiedenis conform de norm te schrijven – zijnde autoritair, elegant, geloofwaardig en zo slecht
mogelijk over de Turk.229
Deze wil om het eigen kunnen te benadrukken valt inderdaad meer op in het werk van de
humanisten De Schepper en Busbeke. Het persoonlijke is dan weer minder belangrijk in middeleeuwse
genres, waarvan Macquériaus Histoire générale deel uitmaakt. In het werk van Commynes, die vooral
een pionier is in het overstijgen van genreafbakeningen, wordt het persoonlijke meer geaccentueerd.
Zijn eigen kwaliteiten komen aan bod in het werk, maar worden niet specifiek via de Turk geuit. Door
het hybride genre van de mémoires hoeft Commynes de Turk niet zwart te maken om ‘erbij te horen’:
hij hoeft niet te conformeren noch moet hij één of andere heer paaien.
Volgens Macquériau is zijn hoedanigheid als ooggetuige zijn belangrijkste troef. Hij vermeldt
heel precieze details om te bewijzen dat hij effectief aanwezig was en herhaalt woorden van de
actoren in zijn geschiedenis, onder andere uitspraken van ‘le Grand-Turcq’. Dit laatste is niets
speciaals: eeuwenlang beschreven kronikeurs situaties via de indirecte rede. Bij Macquériau valt
echter iets op: hij quoteert op verschillende plaatsen een onbestaande Turk, ‘Théseus’. Zo stelt hij het
doel zichzelf als kronikeur te bewijzen boven de eigenlijk inhoud van het verleden.
Meer nog dan de andere auteurs gebruikt De Schepper gebruikt de Turk om zijn eigen
kwaliteiten in de verf te zetten. Hij herhaalt zijn eigen woorden wanneer die veel indruk maken en
toont hoe goed hij, als diplomaat, de mensen kan paaien met wie hij moet onderhandelen.230 Hij geeft
veel van de onderhandelingen in Istanboel bijna letterlijk weer, waarbij zijn eigen goed geformuleerde
antwoorden vaak meer plaats krijgen dan de vragen van de Turk. Hij beschrijft een resem
imponerende pocherijen van Ibrahim Paşa, gevolgd door een paar uitlatingen waarin hij zegt te weten
hoeveel vrees De Schepper heeft om hem van repliek te dienen: “afin que je Cornille prinse
couraige.”231 Pagina’s lang bespreekt hij hoe de brieven van Karel en Ferdinand geïnterpreteerd
moeten worden. Ibrahim Paşa was namelijk zeer verontwaardigd over het feit dat ‘koning van
Jeruzalem’ een onderdeel vormde van de door Karel gebruikte titels. Daarnaast stelt Ferdinand zich in
zijn brieven voor als evenwaardig aan de sultan, terwijl hij volgens Ibrahim Paşa nog veel minder land
229
Meserve, Empires, 86. 230
De Schepper, Missions diplomatiques, 122, 127. 231
De Schepper, Missions diplomatiques, 122
62
bezit dan een gewone Osmaanse vizier.232 Zo toont hij aan zijn lezers hoe hij de bijna faliekant
verkeerd afgelopen zaak weet te redden door zijn diplomatieke kwaliteiten. De Schepper verlegt ook
heel subtiel enige schuld van foute interpretatie: hij schrijft hoe zijn tolk eigenlijk “ny le turcq ny
l’italien” begrijpt.233 Niet toevallig schrijft hij dit op als de woorden van Aloisio Grity, de Venetiaan aan
het Turkse hof: zo is hij zelf niet degene die de tolk als zwakke schakel in de communicatie aanwijst.
Ook vindt hij het nodig zijn eigen geduld te vermelden, wat hij opnieuw via een opmerking van iemand
anders doet. Dezelfde Aloisio is bijvoorbeeld “grandement esmerveillé de ce que n’estions encoires
déspéchés.”234
Aan het einde van zijn bezoek aan het Turkse hof krijgt De Schepper ook brieven mee om thuis
aan Karel en Ferdinand te geven. Hij mag deze niet openen. In zijn verslag schrijft hij tot driemaal toe
dat hij vraagt en zelfs smeekt “que du moings il nous accordast une copie desdictes lettres.” Dit was
echter onmogelijk omdat de Turken er erg op stonden ze gesloten te houden, dit was immers “la
coustume des Turcqz.”235 Zo toont hij aan hoe hij zijn best heeft gedaan en verwijdert hij enige schuld
op zijn blazoen. Dit doet vermoeden dat zijn verslag bewerkt is na zijn terugkomst, aangezien in deze
brieven inderdaad lichtelijk iets anders stond dan wat de vizier en de sultan beweerden dat ze
betekenen.236
Deze retorische kwaliteiten en zijn verlangen naar vrede stelt hij in contrast met de genoemde
irrationaliteit van de Turk, die door het minste in boosheid ontaardt. De Schepper schrijft hoe de Turk
ondanks al zijn goede pogingen weigert te geloven in zijn goede bedoelingen en maar beledigingen
blijft spuien aan het adres van keizer Karel.237 Hij noteert driemaal hoe Ibrahim Paşa suggereert dat
vrede en akkoorden niet zo belangrijk zijn: het is altijd mogelijk om dingen met geweld op te lossen.
Als antwoord blijft De Schepper, als goede diplomaat, natuurlijk hameren op brieven en woordelijke
bemiddelingen.238
Behalve zijn retorische kwaliteiten beschrijft De Schepper hoe goed hij begrijpt wat wel en niet
van hem verwacht wordt aan het Turkse hof en hoe goed hij de gedragscode assimileert. De meeste
gewoontes van de Turk die hij beschrijft in zijn Missions diplomatique zijn dan ook degene die van pas
komen voor een diplomaat of ambassadeur. Het is duidelijk dat zijn beschrijvingen van gedrag
inderdaad voornamelijk die functie hebben doordat hij expliciet vraagt hoe hij zich hoort te
232
De Schepper, Missions diplomatiques, 145-9, 156-7 233
De Schepper, Missions diplomatiques, 156 234
De Schepper, Missions diplomatiques, 182. De tolk maakt een gelijksoortige uitspraak op 185. 235
De Schepper, Missions diplomatiques, 167, 177-9 236
Welkenhuysen-Gybels, Kruistocht, Turkenvrees en diplomatie, 375-9. 237
Voor ongeloof ten opzichte van De Schepper, zie: De Schepper, Missions diplomatique, 128-133; Negatieve uitspraken tegenover keizer Karel, zie: 142-4 en 158-9. 238
De Schepper, Missions diplomatiques, 121, 128, 140.
63
gedragen.239 Hij beschrijft hoe hij op verschillende plekken ontvangen wordt en noteert met veel
details de soorten eerbetoon, het aantal kussen dat men elkaar geeft en dat onder andere je rug
tonen uit den boze is.240 Ook wanneer hij de exotische maaltijd aan het hof beschrijft, heeft hij vooral
aandacht voor de speciale volgorde van eten en de rituelen waarvan verwacht wordt dat ook hij ze
volgt.241
Deze kennis van de Turkse gedragscode stelt hij in contrast met die van zijn medegezant
Hiëronymus, die eerder dan hem in het Osmaanse Rijk aanwezig was. Hij beschrijft een blunder van
Hiëronymus bij het rituele vredesdiner: “Hiérosme mettant de costé tout respect requist qu’on luy
apportast de rechef à boire, dont les aultres se prindrent à rire, ordonnantz qu’on apportast à boire; et
Ibrahim Bassa me dict que le seigneur Hiérosme avoit esté pardeçà plus longtemps que moy, et que
partant la raison voulloit qu’il sceust mieux leur coustume.”242 Wanneer Ibrahim Paşa hen probeert te
imponeren en De Schepper zegt hoe hij zijn moed bij elkaar schraapt, vermeldt hij ook hoe zijn
medegezant zo aan het bibberen was van vrees “qu’il ne sceut prononcher une seulle parolle.”243 Op
een ander moment onderbreekt dezelfde Hiëronymus Ibrahim Paşa in zijn rede. De Schepper staat
Ibrahim bij in zijn verontwaardiging over deze tussenkomst: “Je l’admonestay qu’il laissast parler
Ibrahim.”244
In de Osmaanse omgang geldt een bepaalde code die vereist een bepaalde verhouding tot de
sultan uit te spreken. De Schepper vermeldt deze code op verschillende plaatsen. Om dezelfde reden
schiet Ibrahim Paşa in een furie wanneer Ferdinand zich in brieven op dezelfde hoogte als de sultan
stelt. De sultan remedieert deze verhouding snel tot een vader-zoonrelatie, waarin hij zelf
vanzelfsprekend de vaderrol inneemt.245 Als ambassadeurs worden ze verwacht ook een bepaalde
positie in te nemen: deze van zoon of zelfs slaaf. De Schepper beschrijft deze gewoonte meerdere
malen.246 Bij het afscheid van de sultan doet hij alle eerbetonen vanwege Ferdinand die van hem
verwacht worden “saulf que je n’usay pas de terme d’esclave,” zo meldt hij trots.247 Hiëronymus
verlaagt zich wel tot dit niveau: “Le seigneur Hiérosme se rescommanda à luy comme son filz, mais je
ne me suis rescommandé ny comme filz ny comme esclave.”248
De Schepper is blij over de bereikte vrede. Hij stelt zijn kunnen tegenover het falen van de
vroegere Habsburgse ambassadeurs. Zo schrijft hij hoe alle Turken enorm verbaasd zijn “de ce que
239
De Schepper, Missions diplomatiques, 166-7. 240
De Schepper, Missions diplomatiques, 120, 126, 172-5. 241
De Schepper, Missions diplomatiques, 123, 170-1. 242
De Schepper, Missions diplomatiques, 171. 243
De Schepper, Missions diplomatiques, 122. 244
De Schepper, Missions diplomatiques, 178. 245
De Schepper, Missions diplomatiques, 175. 246
De Schepper, Missions diplomatiques, 155-6, 166, 173-4, 179. 247
De Schepper, Missions diplomatiques, 173. 248
De Schepper, Missions diplomatiques, 179.
64
nous avions esté sy longtemps près du grand Empereur, et d’aultant plus que les aultres ambassadeurs,
[…] n’estoient accoustumez d’y estre plus d’une demy-heure; et néantmoings nous y avions estez trois
heures continuelles…”249 Hij schrijft hoe zij de vrede konden verwezenlijken “laquelle six aultres qu’ont
icy estez, n’ont pu impétrer.”250 De Schepper beschrijft de slechte indruk die de vorige ambassadeurs
maakten, “lesquelz avoient exploicté leur charge tant superbement qu’ilz n’avoient rien obtenu de ce
qu’ilz demandoyent”.251 Hun mindere prestaties hebben ook invloed op zijn eigen missie: Ibrahim Paşa
wantrouwt hem doordat zijn voorgangers brieven verborgen en zo de indruk gaven te liegen.252
Ook Busbeke laat het niet na via de Turk op zijn eigen verdiensten te wijzen. Hij schrijft hoe hij
de Spaanse bevelhebber De Sande uit de gevangenis bevrijdde – “waar een gezant van de koning die
een oude vriend was van de sultan onlangs nul op het rekest had gekregen”253 en beschrijft zijn
koppigheid, die de vrede nog gunstiger maakte. Deze koppigheid maakt hem zelfs veeleisender dan
zijn opdrachtgever: “Mijn keizer had de voorwaarden al enige malen onder ogen gehad en er zijn
welwillende goedkeuring aan gehecht, zelf echter was ik niet geheel tevreden en wenste er steeds iets
aan toe te voegen dat nog meer in ons voordeel zou zijn.”254 Hij wil geen akkoord sluiten voordat de
brieven en punten eerst bij zijn vorst arriveren om niet dezelfde fout te maken als De Schepper.255
Toch gaat hij, gezien de lange brieven, relatief weinig in op zijn diplomatische kwaliteiten.
Bescheidenheid is een hooggewaardeerde eigenschap volgens de Stoa.
Dit leidt ons naar de volgens Busbeke na te streven stoïstische kwaliteiten. Over zijn
persoonlijke stoïstische eigenschappen schrijft hij niet rechtstreeks via de Turk. Het zijn namelijk
allemaal kwaliteiten zonder al te veel interactie, zoals zelfopoffering, zelfbeheersing, doorzetting,
afzondering, simpelheid en soberheid. Wel contrasteert hij zijn eigen positieve stoïstische
eigenschappen onrechtstreeks met de niet-stoïstische eigenschappen van de Turk die besproken
werden in 4.1. Zijn gehele werk kan bijgevolg begrepen worden als een verwerking van de Stoa, net
zoals Macquériau nog steeds ridderlijke idealen hoog in het vaandel draagt, zij het zonder er
rechtstreeks de Turk in te mengen.
Wat Busbeke wel doet, is via de Turk zijn kennis over actuele thema’s etaleren. De eerder
besproken Turkse gewoontes omtrent wijn zijn namelijk ook actueel: er heerste rond die tijd een
humanistische discussie rond de geneugten en gevaren van wijn waar men soms via besprekingen van
de Turk aan deelnam.256 Hetzelfde geld voor Busbekes grote interesse in en afkeer van ‘het lot’ waar
249
De Schepper, Missions diplomatiques, 176. 250
De Schepper, Missions diplomatiques, 175, dit wordt nog eens herhaald op p. 177. 251
De Schepper, Missions diplomatiques, 125. 252
De Schepper, Missions diplomatiques, 143-4. 253
Busbeke, Vier brieven, 352-3. 254
Busbeke, Vier brieven, 366-7. 255
Busbeke, Vier brieven, 368-9. 256
Dursteler, “Bad bread,” pp. 214-5.
65
de Turken in geloven: het bestaan van een vrije wil was ook een stoïstisch thema en een humanistisch
discussiepunt.257 Busbeke neemt dus deel aan humanistische, “Europese” discussies door er “niet-
Europese” Turken bij te betrekken.
De schrijvers betrekken dus de Turk bij hun positief zelfbeeld wanneer dit past bij het genre en
het doel. Zo is het meer waarschijnlijk dat humanisten zichzelf promoten via de Turk omdat dit typisch
in het discours vervat zit. Reizigers betrekken de Turk, omdat deze nu eenmaal centraal staat in hun
werk. Het doel van het schrijven is het meest bepalend voor de betrokkenheid van de Turk in de
zelfschets. De Schepper, die zichzelf als goede diplomaat wil profileren, heeft hiervoor de Turk nodig:
deze is immers degene waarmee hij moet onderhandelen. Busbeke betrekt hem ook om goed in het
humanisme te passen. Commynes en Macquériau betrekken hem niet, omdat de Turk minder centraal
staat en omdat ze ook andere persoonlijke doelen hebben dan zichzelf profileren als een goed
diplomaat of een eloquent humanist.
De Schepper hecht effectief waarde aan het oordeel van de Turk. Dit valt op doordat hij
schrijft over Turkse lof aan zijn adres. Daarnaast beeldt hij zichzelf ook af als beter dan zijn
medegezanten, waarin het Turkse oordeel opnieuw een vrij grote rol speelt. Het belang dat De
Schepper aan zijn oordeel hecht maakt hem meer geïnteresseerd in het Turkse gedrag zodat hij het
beter kan assimileren en beschrijven. Om zichzelf in te dekken tegen eventuele fouten contrasteert hij
evenwel zijn vredeswens met Turkse machtlust. Toch brengt De Scheppers wens zich als goede
diplomaat te profileren het beeld van de Turk over het algemeen ‘dichter’ bij het zelfbeeld. De
exterioriseringsprocessen uit het vorige deel worden dus gedeeltelijk tegengesproken.
Busbeke hecht minder belang aan het Turks oordeel van zijn gedrag. Een goede diplomaat zijn
is dan ook niet zijn grootste zorg: hij wil voornamelijk als een gekwalificeerde humanist overkomen.
Om dit te bereiken verwerkt hij de Turk in actuele humanistische thema’s en debatten. De Turk in
Europese discussies betrekken lijkt omgekeerd aan ‘ver-anderen’. Toch heeft de Turk in deze
discussies geen inspraak: zijn mening is onderworpen aan Busbekes gebruik. De positie van de Turk is
dus vrij ambigue in Busbekes zelfbeeld. Misschien kan zijn gebruik van het spiegeldiscours dit
verduidelijken?
257
Martels, “Inleiding,” in: Busbeke, Vier brieven, xiv-xlv.
66
5.2. Spiegeldiscours: de Turk als voorbeeld
De auteurs spiegelen zich aan de Turk volgens hetzelfde geheel aan waarden en kwaliteiten
dat ze in zichzelf wilden beklemtonen. Op dezelfde manier werden vroeger in de historiografische
traditie enkele ridderlijke idealen gespiegeld in de Turk. Zo werd Saladin als een moedige, eervolle
man afgebeeld, de waardige tegenhanger van Richard Leeuwenhard in een man-op-mangevecht. In
een laat dertiende-eeuws Florentijns werk wordt Saladin zelfs tot ridder geslagen.258 In het vroeger
extreem populaire Fierabras, een oud chanson de geste, is de held een Saraceen die alle innerlijk en
uiterlijke kwaliteiten van een ridder bezit en zich uiteindelijk bekeert tot het christendom.259 Er
werden dus mooie, Europeesachtige en succesvolle figuren gekozen of gefingeerd om als morele
spiegel te dienen voor de lezers.
Voor Commynes is Mehmet de Veroveraar een figuur van die orde. Hij bewondert het feit dat
Mehmet Constantinopel reeds innam op zijn vierentwintigste. Mehmets kwaliteiten als leider zijn
blijkbaar zichtbaar aan zijn uiterlijk, net zoals Saladin en Fierabras zichtbaar moedig waren: “je l’ay vue
painct de cest aage, et sembloit bien qu’il feust homme de grand esperit.”260 Macquériau kan, in lijn
met de rest van zijn discours, geen goed woord kwijt over eender welke Turk. De Scheppers
lievelingsturk is Ayas Paşa, zoals we zagen in de lichamelijke verschillen tussen Ayas Paşa en Kasim
Paşa.261 Busbeke heeft ook een overduidelijke favoriet, zijnde Ali Paşa. Daarnaast kan hij Süleyman ook
wel appreciëren.
De Scheppers voorkeur voor Ayas Paşa manifesteert zich enkel in een korte beschrijving van
zijn schoonheid en de aanwezigheid van de kwaliteiten “meur et prudent.”262 Behalve deze ene
beschrijving gebruikt hij de Turk niet als spiegel. Iets educatief achterlaten voor het volk is dan ook niet
zijn doel. Commynes en Busbeke zijn de enthousiastelingen op dit vlak, Busbeke nog meer dan
Commynes. Niet toevallig zijn dit de twee auteurs die zichzelf van een hybride genre bedienen en zo
de ruimte creëren om hun eigen moraal te verwerken. Commynes, met zijn politieke focus, kiest niet
meer dan één Turkse heerser uit om zijn idealen te verduidelijken. Busbeke wil zijn lezers van de
volledige humanistische moraal overtuigen en heeft aan één persoon niet genoeg. Zijn sociale en
maatschappelijke kritiek verwerkt hij dan ook via het gehele Turkse volk.
Commynes’ uitlatingen over Mehmet zijn een toepassing van zijn bredere politieke
denkpatronen, op dezelfde manier zoals hij deze patronen op andere heersers toepast. Door hem
naast Mathias van Hongarije te plaatsen als een van de “un des deux vaillans et saiges princes” van zijn
258
G. Allaire, “Noble Saracen or Muslim Enemy? The Changing Image of the Saracen in Late Medieval Italian Literature,” in Western Views of Islam in Medieval and Early Modern Europe: Perceptions of Other, eds. M. Frassetto en D. Blanks (New York: St. Martin’s Press, 1999) 181, 184 voetnoot 44. 259
Akbari, Idols in the East, 164-199. 260
De Schepper, Missions diplomatique, 508. 261
Zie 4.1. 262
De Schepper, Missions diplomatique, 169.
67
tijd, meet hij de spiegelfunctie niet specifiek toe aan Mehmet.263 In tegenstelling tot Busbeke die
ermee rondstrooit alsof het rijst is op een bruiloft, maakt Commynes slechts eenmaal een expliciete
vergelijking. Hij schrijft hoe Mehmet in zijn testament, dus na zijn dood, kennis geeft van “ung impost
que nouvellement il avoit mys sus.” Hij stelt dit in contrast met “que doit faire prince chrestien qui n’a
auctorité fondee en raison de riens imposer sans leur congié.”264 “Leur congié” verwijst hier naar de
toestemming van ‘het volk’.
In deze paragraaf bekritiseert Commynes Mehmets autoritaire heerschappij. Hij contrasteert
die met hoe christelijke prinsen (ook hier gebruikt hij ‘christelijk’ om zijn eigen identiteit af te bakenen)
wel rekening moeten houden met ‘het volk’.265 Dit is de enige keer dat de Turk als negatieve spiegel
voorkomt in de bronnen. Doorgaans worden negatieve eigenschappen van de Turk enkel impliciet
gebruikt om ‘het Zelf’ in een positief daglicht te stellen, zoals we zagen in het situeringsdiscours. Zo’n
expliciete vergelijking met negatieve eigenschappen van de Turk suggereert dat het Zelf en de Turk op
‘hetzelfde niveau’ staan – iets wat De Schepper, Busbeke en zeker Macquériau nooit zouden
onderschrijven.
Commynes beschrijft Mehmet als “saige” en als ”une homme de grand esperit.” Hij legt uit
hoe hij meer “de sens et de cautelle que de vaillance et hardiesse” gebruikt.266 Commynes’
spiegelingen zijn voornamelijk impliciet en niet specifiek op de Turk gericht. De manier waarop hij
spiegelt sluit beter aan bij de oude prinsenspiegels en de chansons de geste, waar de ‘spiegel’ eerder
een genre dan een stijlfiguur is en dan ook het volledige werk beslaat. Toch geldt dit alles niet voor de
volledige Mémoires. Er is een groot verschil zichtbaar tussen de eerste twee en de laatste zes boeken.
De laatste twee, die een zestal jaar later geschreven werden, hebben minder moralistische en
didactische kenmerken dan de eerste zes boeken. Commynes past er minder zijn politieke patronen
toe op de Turk. De Turk is enkel een (impliciete) spiegel in de eerste zes boeken.
Net zoals de Turk onderdeel is van het hogere didactische doel in Commynes’ eerste zes
boeken, is de Turk onderdeel van het hogere humanistische doel van Busbekes brieven. Niet politieke
bekwaamheid maar humanistische waarden zijn van het grootste belang voor de schrijver. Wanneer
hij bepaalde aspecten van de Turkse maatschappij uitdrukkelijk positief bespreekt, volgt daar heel
vaak een contrasterend negatief aspect op van zijn eigen maatschappij. Zijn waardering van de Turk is
maatschappijkritisch en heeft een duidelijke spiegelfunctie voor zijn lezers. Hij is zich er zich van
bewust dat deze spiegelende zelfkritiek gevoelig kan liggen. Zo dekt hij zichzelf in door naar de
intimiteit van zijn briefgenre te verwijzen vlak na soortgelijke spiegelingen of kritiek met zinnen als “Dit
is alleen voor jouw oren bestemd. Wellicht zou iemand het ongeoorloofd kunnen achten de vinger te 263
Commynes, Mémoires, V. 1, VI, 12, 506. 264
Commynes, Mémoires, V. 1, VI, 12, 510. 265
Commynes, Mémoires, V. 2, VI, 12, voetnoot 387-392. 266
Commynes, Mémoires, V. 1, VI, 12, 506-8.
68
leggen op de tekortkomingen in de levensstijl van deze tijd”267, “Beschouw deze enkele woorden als
slechts voor jouw oren bestemd,”268 en “Maar beschouw dit enkel door mij gezegd als iets om mijn
gedachten de vrije loop te laten.”269
Busbekes spiegelingen zijn geen toevallige resultaten van momenten waarin hij zin heeft om
kritiek te spuien op het leven thuis: het zijn doordachte opmerkingen over welbepaalde aspecten van
de maatschappij die hij in vraag wil stellen. Zijn spiegelingen groeperen zich rond twee thema’s die
perfect aansluiten bij Busbekes stoïstisch denkkader dat ook in 5.1. behandeld werd: aan de ene kant
wordt kritiek geleverd op de oude adellijke structuren en aan de andere kant wordt het belang van
discipline en soberheid benadrukt.
Het eerste thema is sociale mobiliteit en kritiek op de adel en ridderlijkheid. “Hier valt mij de
gedachte in, hoe onbestendig en onzeker datgene is, wat men aanziet voor adellijke afstamming. […]
Want de Turken beoordelen iemand, ook eigen mensen, uitsluitend naar persoonlijke verdienste.”270 In
de secundaire literatuur over Busbekes brieven wordt zijn liefde voor de Osmaanse sociale mobiliteit –
die in de realiteit overigens minder uitdrukkelijk aanwezig was dan Busbeke doet uitschijnen –
steevast uitgelegd door zijn eigen afkomst als bastaardzoon en zijn wanhopig wensen hieraan te
ontsnappen. Dit lijkt inderdaad waarschijnlijk bij uitspraken als “Overigens genieten kinderen van
bijvrouwen en minnaressen bij Turken hetzelfde aanzien als die van wettige vrouwen, en zij hebben
evenveel recht op het vaderlijk erfgoed.”271 Toch is Busbekes bastaardidentiteit waarschijnlijk minder
bepalend dan meestal gezegd wordt. Hoewel zijn vader een voornaam en intelligent man was, stelt hij
ook de kwaliteitenuitwisseling van vader naar zoon in vraag: “Geen enkele kunde, aldus hun
redenering, muziek niet en rekenkunde niet en meetkunde niet, gaat van vader op zoon over. Zo is ook
kwaliteit niet erfelijk en wordt iemands geest niet bepaald door het vaderlijk zaad, zodat de zoon
noodzakelijkerwijs geboren wordt als een evenbeeld van zijn vader. Maar hij wordt vanuit de hemel in
het lichaam gestort.” Deze observaties over de Osmaanse sociale mobiliteit worden gevolgd door een
terugkoppeling naar het eigen systeem en zelfs het falen ervan: “Daarom floreren zij bij hun
ondernemingen, vormen een grote mogendheid en breiden de grenzen van hun rijk iedere dag uit. Bij
ons wordt geleefd volgens een ander patroon. Voor kwaliteit is geen plaats, alles draait om afkomst.
Toegang krijgt men tot een ambt alleen dank zij de reputatie van een aanzienlijke afkomst. Maar
hierover later misschien andermaal meer. Beschouw deze enkele woorden als slecht voor jouw oren
bestemd.”272
267
Busbeke, Vier brieven, 72-3. 268
Busbeke, Vier brieven, 102-3. 269
Busbeke, Vier brieven, 166-7. 270
Busbeke, Vier brieven, 39. 271
Busbeke, Vier brieven, 49. 272
Busbeke, Vier brieven, 102-3 en ander uitgebreid voorbeeld is vindbaar op 388-9.
69
Busbekes lof voor de Osmaanse sociale structuur staat haaks op enkele van zijn andere
opmerkingen. Volgens Busbeke menen de Turken dus dat kwaliteit “niet aangeboren of erfelijk is en
niet kan worden doorgegeven,” en integendeel, “deels heeft men haar te danken aan God, deels
bereikt men haar door een goede leerschool en noeste inspanning en vlijt.”273 Deze goede leerschool,
noeste inspanning en vlijt is iets wat hij totaal niet aan de Turken toeschrijft. In het situeringsdiscours
zagen we hoe Busbeke de Turk net verwijt dat hij geen moreel kader bezit en alles volledig – en dus
niet deels – toedicht aan het lot en de almachtige God. Buiten deze passage is noeste inspanning en
vlijt dan ook iets wat Busbeke allesbehalve met de Turk associeert. Deze eigenschappen haalt hij enkel
aan om zijn publiek een betere spiegel te kunnen voorhouden.
Wanneer hij later de positieve kanten van de slavernij bespreekt, iets waaruit de Turken veel
winst halen, lijkt de sociale mobiliteit op zijn beurt ook wat verder te zoeken. Toch vindt Busbeke het
een interessant systeem dat veel verdiensten heeft en had, wat op zijn beurt weer in het antieke
kader past: “Nergens evenaren wij de pracht van antieke bouwwerken. Hoe kan dat ook anders, het
ontbreekt ons aan handen, dat wil zeggen slavenhulp.”274 Zo is de Turk niet enkel een spiegel voor de
eigen maatschappij, maar ook een manier om naar de Oudheid te verwijzen.
Busbekes afkeer van de geveinsde erfelijkheid van kwaliteiten gaat samen met een afkeer van
het oude ridderlijke waardenpatroon. Hij vertelt het verhaal van een Turkse heer die zijn ruzie met een
nabije heer moet uitleggen in de Divan. De heer wil op zijn superieure waardigheid wijzen door uit te
leggen dat de andere zijn uitnodiging tot tweegevecht afsloeg. De pasa’s reageren echter afwijzend:
“Heb jij het gewaagd een medestrijder op te roepen tot een tweegevecht? Er waren natuurlijk geen
christenen tegen wie jij kon strijden? Jullie leven beiden van het brood van onze sultan. Niettemin
maakten jullie je op voor een strijd op leven en dood. Met welk recht, volgens welk voorbeeld? Zagen
jullie voorbij aan het feit dat, wie van jullie ook zou vallen, hij zou vallen ten koste van de sultan?”
Busbeke beschrijft waarmee de heer gestraft werd en gebruikt het verhaal graag om zijn eigen
omgeving in vraag te stellen: “Bij ons gaan velen, die nog nooit een landsvijand gezien hebben, door
voor beroemdheden en vooraanstaande lieden, alleen om het feit dat ze het zwaard getrokken hebben
tegen een medeburger of kameraad. Hoe kun je ook anders met zulke zeden, waarbij misdragingen de
plaats innemen van deugd, en gedrag dat straf verdient, wordt verdraaid tot iets dat roem brengt en
eervol is?”275
Dat hij zich wil verwijderen van oude ridderlijke gewoontes is ook zichtbaar in een verwijzing
naar Roland uit de befaamde Karolingische chanson de geste, die ook de Colchiërs kennen: “Ik begrijp
niet hoe hij tot hier is doorgedrongen, of het moest zijn dat hij over zee naar hier is verhuisd samen met
273
Busbeke, Vier brieven, 103. 274
Busbeke, Vier brieven, 164-7. 275
Busbeke, Vier brieven, 206-7.
70
Godfried van Bouillon. Over deze Roland vertellen ze veel wonderlijke verhalen, zelfs nog dwazer dan de
sprookjes die de bedenker ervan.”276 Toch ziet hij er geen graten in de vorm van het spiegeldiscours,
dat toch doorleefde dankzij middeleeuwse genres als het chanson de geste, verder te gebruiken. Hij
geeft zijn spiegelingen af en toe een extra antiek tintje door de wensbare Turkse eigenschappen te
vergelijken met Romeinen.277
Het tweede thema waarin Busbeke zijn eigen maatschappij aan de Turk spiegelt is discipline
en soberheid. De soberheid kwamen we onder andere al tegen in Busbekes beschrijvingen van Turkse
kledij- en eetgewoonten.278 Hij haalt ook hun manier van wonen aan om uit de Stoa te prediken:
“Bovendien zijn Turken volgens traditie afkerig van praal bij de bouw van huizen; ze vinden dat het
getuigt van hoogmoed en inbeelding, en van een geest die zich niet bewust van eigen beperktheid, te
hechten aan mooie woningen, alsof iemand zich onsterfelijkheid voorstelt en een eeuwig bestaan in dit
leven.”279
Hij bewondert hoe Turken zelfs het opdienen van schotels heel correct regelen: “Dat is nu ten
voeten uit de ordelievendheid van Turken, ook in zaken van minder belang, terwijl wij die zelfs in zaken
van groot gewicht verwaarlozen.”280 Hij is vol ontzag over de discipline in de Turkse militaire kampen
en wijdt er dan ook vele pagina’s aan, gaande van onbeweeglijke opstellingen tot voedselgewoonten:
“Door taai geduld, een sober gebruik van voedsel en zuinigheid weten de Turken op deze manier te
vechten onder de moeilijkste omstandigheden en zich er doorheen te slaan. Hoe anders is dat bij onze
soldaten, die hun neus ophalen voor de dagelijkse kost in het kamp en delicate lekkernijen verlangen
als lijsters en vijgesnippen en alles wat bij een feestmaal hoort. Als hen dat niet wordt voorgezet, slaan
ze aan het muiten en dat betekent dan het einde. Maar als ze wel hun zin krijgen, is dat evengoed het
einde. Want ieder is de grootste vijand van zichzelf en er bestaat geen gevaarlijker tegenstander dan
de eigen onmatigheid: zij keelt hem, ook al aarzelt de vijand.”281
Deze passage is het beste voorbeeld van Busbekes spiegelgebruik van de Turk. Een klein Turks
voorbeeld wijst op een algemene eigenschap die in contrast staat met een Westers probleem en uit
dit alles wordt een stoïstische les getrokken.282 Doordat hij hiervoor stoa-achtige gebruiken van de
Turken als volk aanhaalt lijken deze beschrijvingen vaak paradoxaal naast de opmerkingen over
overmaat en irrationaliteit, die de Turk een plaats aan de rand van het wereldbeeld willen geven zoals
we zagen in het situeringsdiscours. Bij Commynes komt dit echter niet paradoxaal over: naar oudere
tradities en door zijn fysieke afstand kiest hij maar één persoon uit het Turkse volk om voor politieke
276
Busbeke, Vier brieven, 212-3. 277
Busbeke, Vier brieven, 164-7, 354-5, 386-7. 278
Zie 4.4. 279
Busbeke, Vier brieven, 21. 280
Busbeke, Vier brieven, 107. 281
Busbeke, Vier brieven, 176-9. 282
Busbeke, Vier brieven, 256-267, 216-7, 180-1, 198-201.
71
spiegel te spelen. Hij plaatst Mehmet bijna op dezelfde hoogte als zijn andere voorbeelden als Mathias
van Hongarije en Louis van Frankrijk. Wanneer hij als het ware afdaalt van zijn hogere morele doelen
naar de reële politiek-diplomatische wereld is de Turk weer een vrij verderfelijke actor vergelijkbaar
met Macquériaus Turk, zoals we zullen zien in het kruistochtdiscours. Het feit dat Macquériau en De
Schepper geen gebruik maken van het spiegeldiscours is gemakkelijk verklaarbaar door hun onvrije
genre: hun schrijfdoel is immers niet didactisch. Het spiegeldiscours ontstaat niet omdat de tekst de
Turk behandelt, maar omdat er een intentie bestaat de eigen maatschappij te verbeteren via een
voorbeeld.
72
5.3. Conclusie: een discoursverbreding
Het persoonlijk schrijfdoel van de vier auteurs bepaalt hoe ze naar zichzelf verwijzen in hun
werk. Ze willen hun schrijfkunde aantonen maar dit gebeurt niet altijd even expliciet of via de Turk.
Macquériau wil de wereld overtuigen van de Bourgondische superioriteit en herneemt de traditionele
discourspraktijken zonder over zichzelf of zijn wereldbeeld te schrijven. De Schepper kent zichzelf wel
een belangrijke plek toe in zijn discours: hij wil als diplomaat positief uit zijn verslag tevoorschijn
komen en hecht om die reden belang aan het oordeel van de Turk waarmee hij onderhandelt. De
overige twee auteurs, Commynes en Busbeke, willen vooral hun ideeën over de wereld kwijt en
verwerken hierin ook de Turk, die zo in een didactische maar vrij passieve spiegel verandert.
De geciteerde passages over de Turk uit dit deel zijn een stuk positiever dan de passages uit
het vorige deel die focusten op overmaat en irrationaliteit. Niet zelden zijn ze zelfs compleet
tegenstrijdig. De opdeling tussen ‘situeren’ en ‘naar zichzelf refereren’ legt de paradoxale
representaties uit. De iets verdere plek die de Turk via het situeringsdiscours toegekend kreeg in het
mentale kader zorgt ervoor dat hij geen echt vergelijkingsmateriaal is: de superioriteit van de eigen
deugden wordt vanzelfsprekend. Wanneer de auteurs expliciet naar zichzelf en de eigen maatschappij
verwijzen zou een negatieve representatie van de Turk als tegenbeeld suggereren dat ze zich op
hetzelfde deugdelijk niveau bevinden. De eigen superioriteit en de hoedanigheid van de Turk als
‘Ander’ zou niet vanzelfsprekend zijn. Dit is dan ook iets wat enkel Commynes durft te insinueren
omdat zijn begrip van de bilancia geen nood heeft aan een Ander.
Hoewel de ver-andering dus invloed heeft om de manier van spiegelen en kwaliteitsvertoon,
zorgt deze invloed er niet voor dat de Turk negatiever uit dit discours tevoorschijn komt. Over het
algemeen krijgen de lezers hierdoor verbreed discours voorgeschoteld met een Turk met meer
positieve eigenschappen. Bij De Schepper is de Turk meer geïntegreerd in zijn wereld doordat zijn
zelfbeeld afhankelijk is van Turks oordeel. Commynes bespreekt de Turkse sultan alsof het een van zijn
favoriete Europese leiders is, wat ook in zijn tekst brengt de Turk dichter brengt. Busbekes toepassing
van Europese actuele discussies op de Turk neemt hem op in een globaal humanistisch denken.
73
74
6. Kruistochtdiscours
“The Crusades are only one phase of a vast and widespread Crusade Movement,” schrijft Aziz
Atiya.283 De idee dat de houdbaarheidsdatum van kruistochten in de zestiende eeuw nog niet
overschreden was, wordt bewezen door kenners als Kenneth Setton en Norman Housley. De
kruistochten overleefden institutioneel en de Osmaanse opkomst wakkerde de ideologische kant weer
aan. Bisaha en Meserve zijn het volmondig eens met dit idee, zoals blijkt uit hun analyses van
zestiende-eeuwse representaties van de Turk.
Meserve onderzoekt hoe de humanisten omgaan met ‘het probleem van de islam’. Volgens
haar is dit probleem eigenlijk ‘het probleem van de kruistocht’: het probleem dat ze er niet meer in
slagen deze te lanceren.284 Het Osmaanse Rijk is voor veel rijken een te machtige vijand om alleen te
verslaan. De groeiende fragmentatie van de christelijke staten en ook de verzwakkende economie
zouden wel varen bij een kruistocht. Humanisten voeren propaganda voor gezamenlijke actie. Bisaha
noteert, net als Housley, dat het nut van deze propaganda toch haar oprechtheid niet uit hoeft te
sluiten.285 Volgens Housley wordt er wel bewuster omgegaan met de kruistochtthema’s: latere
schrijvers staan verder van de onstaanscontext van dit discours en kunnen opvattingen selecteren uit
een rijkere voorraad aan inspirerende kruistochtwerken.286
Tot zover leek Macquériau een laatkomer wat zijn representaties over de Turk betrof: hij
herneemt een eeuwenoud ridderlijk discours en lijkt de trends van realistische politieke analyses en
spiegelingen compleet te negeren. Terugvallen op het traditionele kruistochtdiscours blijkt echter ook
een structureel deel van het nieuwere discours: misschien was Macquériau in al zijn ouderwetsheid op
een bepaalde manier toch mee met zijn tijd? Ook in de werken van de andere auteurs zijn
kruistochtpatronen waarneembaar. Commynes ging zelfs op nationale expeditie ter voorbereiding van
een kruistocht.
In dit deel onderzoek ik hoe ideeën van kruistocht in de zestiende-eeuwse bronnen verwerkt
zijn. Zijn ze aanwezig als zijdelingse, later toegevoegde propaganda of bevinden ze zich in de kern van
de bron? Kruistochtideeën kunnen voorkomen als rechtstreekse verwijzingen en als minder zichtbare
structuren op de achtergrond. Ze kunnen ook niet voorkomen, wat toch een evolutie weg van het
kruistochtdenken zou betekenen. Het kruistochtdenken wordt gezien als polariserend en moeilijk
verdedigbaar in een tijd van politieke allianties. De aan- of afwezigheid en de hoedanigheid van het
283
A. Atiya, The Crusade: Historiography and Bibliography (Bloomington: Indiana University Press, 1962) 13. 284
Meserve, Empires, 13. 285
N. Bisaha, “New Barbarian or Worthy Adversary? Humanist Constructs of the Ottoman Turks in Fifteenth-Century Italy” in Western Views of Islam in Medieval and Early Modern Europe: Perceptions of Other, eds. M. Frassetto en D. Blanks (New York: St. Martin’s Press, 1999) 186; Housley, Later crusades, 377-387. Meserve suggereert dit wel, zie Meserve, Empires, 67. 286
Housley, Later crusades, 377-389.
75
kruistochtdiscours in onze bronnen zullen zo de spanning tussen polarisatie en integratie
verduidelijken.
De auteurs komen allemaal uit een Bourgondische context, wat deze vraag nog interessanter
maakt gezien de productieve anti-Turkse hofschrijverij een eeuw eerder. De tijden zijn veranderd: het
christendom is niet meer zo unificerend en ook Bourgondië is niet meer de staat die ideologisch naar
erkenning streeft; de zestiende-eeuwer maakt zich immers zorgen om andere problemen. Ik
onderzoek hoe de auteurs invloeden ervaren van hun regionale voorlopers.
Eerst bespreek ik de rol en identiteit van ‘de heilige stad’ die zowel aan Jeruzalem,
Constantinopel als Rome gegeven wordt en zo verschuivende wereldbeelden symboliseert. Vervolgens
onderzoek ik de klassieke kruistochtpatronen: de christenheid die de wapens moet opnemen tegen de
ongelovigen. Tegenover deze traditionele externe kruistochtpatronen wordt ook een idee van interne
kruistocht uiteengezet, wat ik als derde bespreek. Deze interne kruistocht wordt geïnspireerd door
problemen binnen de christelijke rijken zoals de reformatie en een toename van interstatelijke
strubbelingen. Ten slotte stel ik de vraag of er ook elementen zijn die wijzen op het wegebben van het
kruistochtdiscours.
6.1. De heilige stad en haar verhuis naar het westen
De aard van de heilige stad toont aan hoe het kruistochtdiscours van structuur verandert. De
kruisvaarders hadden vanzelfsprekend de Heilige stad Jeruzalem als bestemming. De opmars van de
Osmanen en de versmelting van zowel islamitische als christelijke rijken rond 1450 zorgt er echter
voor dat het centrum van de christelijke wereld naar het westen verhuist. Kruistochtpropaganda na
1453 maakt dankbaar gebruik van het gevallen Constantinopel als christelijke stad die heroverd moet
worden op de ongelovigen.287 Kruistochtideologie en humanisme overlappen in de retoriek over het
belang de christelijke en antieke stad terug te winnen. Een andere stad deelt ook een gelijkaardig
politiek en humanistisch belang: Rome. Ze wordt net als Constantinopel ingeschreven in het
kruistochtdiscours.
Jeruzalem wordt uit traditie nog steeds gerekend tot de lange lijst gebieden waar keizer Karel
over heerst. Zowel Macquériau als De Schepper noteren dat Turken hier niet mee kunnen lachen.
Macquériau schrijft woorden neer die zogenaamd deze van de sultan zijn: “Comment-ce le eslut se dict
roy de Jérusalem, et je le suis!”288 Ook Ibrahim Paşa voelt zich diep gekrenkt in zijn eer wanneer hij van
De Schepper een brief ontvangt waarin Karel zichzelf heerser van Jeruzalem noemt: “Pourquoy
présume il, en mespris de mon seigneur, de se dire roy de Hiérusalem et non pas luy? Et se tournant
287
Kalmar, Early Orientalism, 42. 288
Macquériau, Histoire générale, 158.
76
vers moy ‘ung farouche visaige: Dictes moy, dict-il, veult-il oster à mon seigneur, les terres qui sont
siennes, et en luy escrivant, le mespriser, en s’attribuant ce qu’il sçait appartenir à cestuy auquel il
escrit?”289 Dit toont aan dat Jeruzalem in de zestiende eeuw nog steeds een twistpunt is, zelfs al zijn
effectieve oorlogen er al lang verdwenen. Macquériau schrijft op hoe Ferdinand vertelt over een
profetie die voorspelt dat de Turken verslagen zullen worden door “ung filz, lequel quand les murs de
Constantinoble seroient tous de fers sse seroit-elle remise avoecque les crestiens et la cité de
Jérusalem.”290
Constantinopel is dus het tweede Jeruzalem. Dit valt ook op wanneer Commynes de
verantwoordelijkheid van de gehele christenheid bespreekt bij de inname van de stad: “ce fut une
grand honte de tous les chrestiens de la laisser perdre.”291 Wat later betreurt hij de afloop van de
Italiaanse expeditie, “cette bonne et glorieuse adventure, dont tant fussent advenus de biens et
d’honneurs a toute la crestienté.” Vervolgens kan hij het niet nalaten te beschrijven hoe dichtbij
Constantinopel op dat moment was. Hij berekent hoelang het zou duren ernaar te reizen en heeft spijt
van de afbraak van het avontuur want “tant de milliers de chrestiens estoient prestz a se rebeller que
nul ne le sauroit penser.”292 Het verlies van Constantinopel gaat dus, net zoals eerder het geval was
met Jeruzalem, alle christenen aan. Dit wordt ook politiek zo gebruikt: Macquériau noteert een
toespraak van de Franse koning, die klaagt over de huidige en vorige keizers en zegt dat hij een betere
kandidaat zou zijn: “la crestiennetés en vaulroit mieulx, […] car de leur tempz la cité de Constantinoble
avoit estés perdue, et le réalme de Honghuerie ocupés à ce jourd’hui des Turcz, Persans, Suriiens et
Indoix, que yceluy de la maison et segneur de Austrice laissera perdre, ce est le Fernandin, par sa
maleureté que il ha en soy. Dont je vous advertis du contraire que qand les royx très-chrestiens de
France avoient le empire en leurs mains, la chose aloit tout aultrement, aquestant journellement les
hiretages des infidelles et Sarasins; parquoy je prie que vous me voelliés accepter pour estres vostre
chief et empereur eslut de Romme.” Als Constantinopel het tweede Jeruzalem is, is Rome het derde.
De inname van Rome zou het derde grote verlies betekenen voor het christendom en de
Europese cultuur. Volgens Macquériau helpt de kroning in Rome de christenheid vooruit, en de
Turken achteruit: “désirant le empereur de estre couronnés en la cité de Romme pour le bien de la
crestiennetes, affin de plus tost envair le thirant parvers Sarasin…”293 De stad vormt na Jeruzalem en
Constantinopel namelijk een belangrijk punt van conflict: “Romme, où le Turcq dict que bien l’en
garderoit, et que, à le aide de Dieu, duquel il estoit le parent, que luy-mesmes yroit à Romme, et que il
289
De Schepper, Missions diplomatiques, 145. 290
Macquériau, Histoire générale, 159. 291
Commynes, Mémoires, V. 1, VI, 12, 508-9. 292
Commynes, Mémoires, V. 1, VII, 17, 583. 293
Macquériau, Histoire générale, 251.
77
luy seroit le empereur.”294 Macquériau schrijft neer hoe de stad bedreigd wordt in handen te vallen
van de Turk, die hen zou bekeren tot het gelogen geloof: “il (le Turc) luy (Charles) feroit une telle
ghuerre que ce faisant luy r’osteroit la volenté de estre couronnés empereur à Romme; et que il l’en
garderoit, en tant que luy-mesmes le seroit, en jurant par les quatre musafils descendut du ciel…295” De
waarde die Macquériau aan Rome hecht, toont hoe hij niet louter het oude kruistochtdiscours
overneemt. Het bewijst dat zijn discours vol met kruistocht en ridderlijkheid, hoe ouderwets het ook
lijkt, ook uitermate representatief is voor zijn tijd.
Het feit dat Jeruzalem als (theoretisch) discussiepunt opgevoerd wordt, toont aan hoe ook de
oude versie van het kruistochtdiscours nog doorleeft in de zestiende eeuw. Niet enkel Macquériau
maakt hier een punt van; ook bij onze humanist-reiziger Cornelius De Schepper ligt het gevoelig. Het
verschuiven van het ‘praktisch’ discussiepunt naar Constantinopel of Istanboel toont hoe de oude
identiteitsgrens naar het Westen opschuift. Dat het nog altijd gedeeltelijk dezelfde identiteit is en niet
gewoon een nieuwe grens van een compleet nieuwe identiteit is zichtbaar doordat bijvoorbeeld
Commynes nog steeds hetzelfde kruistochtverhaaltje brouwt rond Constantinopel. Rome is het
nieuwe, te beschermen centrum van deze identiteit. Busbeke, chronologisch gezien onze laatste
auteur, spreekt echter niet over een heilige stad: sterft het kruistochtdiscours dan toch uit?
6.2. Externe kruistocht: van heilige graal tot antieke munt
De benaming van de ongelovige is de eerste duider van spanning tussen integratie en polarisatie.
Macquériau schrijft over “les Turcs, Indoix, paiiens et Sarrasins” of over “Indoix, Surriens, Mamelus…”
en vult dit rijtje soms aan met “les Persans.” Vaak genoeg schrijft hij enkel over ‘les Turcs’. Dit alles
plaatst hij in al zijn variaties telkens tegenover ”les chrestiens.” De andere auteurs hebben het enkel
over ‘de Turk’. Volgens Meserve bewijst dit dat de Turk deel is van het politieke schaakbord: als de
schrijvers hun kruistochtdiscours in al hun vroomheid oprecht zouden menen, zouden ze naast de
Turk ook andere zogenaamd ongelovigen, zoals de Perzen en de Arabieren, eveneens negatief
representeren.296
De afbakening van het voorwerp van de kruistocht is inderdaad meer statelijk en cultureel (Turk)
dan puur religieus, zoals vroeger het geval was (Saraceen, infidel). Toch hoeft dit niet te betekenen dat
deze statelijke afbakening een religieus en polariserend kruistochtdiscours in de weg zit. Deze
institutioneel overlevende erfenis komt te goed van pas om door een verschuiving van religieuze naar
culturele vijandsafbakening teniet gedaan te worden. Het discours leeft door, maar een andere vijand
294
Macquériau, Histoire générale, 147. 295
Macquériau, Histoire générale, 135-6. 296
Meserve, Empires, 9-10.
78
en een nieuwe politieke realiteit zorgen ook voor een vernieuwing in inhoud van het oude
kruistochtdiscours. Ook de humanisten gebruiken een antiek afkooksel van het discours.
Macquériau maakt het meest opvallend gebruik van het klassieke kruistochtdiscours. Hij is
persoonlijk betrokken bij wat nog rest van de Bourgondische kruistochtaspiraties. De Bisschop van
Kamerijk, de broer van Macquériaus nieuwe mecenas Filips II van Croy, reist namelijk af naar Hongarije
waar hij de koning van Hongarije spreekt: “Le évecque […] luy disant pour nouvelle que sa volenté
estoit que de ester homme de ghuerre, pour deffendre la foy catolicque à l’encontre des Turcqz, à le
aide du don Fernand.”297 Ook al is de afbakening van de ongelovige niet meer puur religieus, het
katholieke geloof kan nog steeds haar antithese zijn. Macquériau legt Théseus, de zogezegde opvolger
van Süleyman, antichristelijke woorden in de mond: “Théseus ne cessa de penser que à nuire et grever
les bons et loiaulx crestiens.”298
De voorbeelden van kruistochtretoriek zijn talrijk. In het situeringsdiscours viel al op hoe
Macquériau de Turk als een wrede boeman beschrijft. De slachtoffers van zijn mateloze
boosaardigheid zijn onschuldige weerloze christenen. Hij schrijft hoe de voorman van het Turkse leger
zijn weg maakt doorheen de christelijke gebieden: “lequel a destruict et brûlés tout ce que il a trouvés,
et a prins prisonniers bieucoup de gens, tant de femmes que de enfans, lesquelz il a piteusement tous
détrenchiés fort menus par petites pièches.”299 Wanneer de Turk doorheen het christelijke Hongarije
trekt ontneemt hij het land van “quarante mille Hongroix les plus gentis et aultres filz de biens et de
honneur, et vint mille femmes que filles, oussy gentilles le plus, et belles que pour en faire en son païs à
sa volenté.”300 Vrouwen en kinderen in kleine stukjes hakken of hen meenemen naar het eigen land
‘om ermee te doen naar zijn wil’ is iets wat niet over andere medegelovige staten gezegd wordt, zelfs
in tijden van oorlog.
Macquériau ziet de Turk als de vanzelfsprekende vijand van verenigde christelijke koningen. Bij
een ceremonie is hij de vereenzelviging van het slechte dat verslagen moet worden. “Ces sirimonnies
faicte, le roy de Bohême et de Honghuerie cevaulcha sur une petite mote, estant assis sur son ceval,
tira son espée, lequel en fist une signe par-devers le Turcquie, et encore par troix foix vers les parties du
monde, en signe que le mesme roy veult deffendre son réalme et garder contre les Turcz et contre tous
aultres enemis.”301 Hij beschrijft wat verder een aanval van een groep van acht- à negenhonderd
walen waarbij hij steeds hun vroomheid benadrukt en zelfs een pagina lang een heel religieuze speech
quoteert waarmee de voorman zijn troepen aanmoedigt. Hij herinnert hen aan het lijden van Jezus en
297
Macquériau, Histoire générale, 161; Guillaume, "Van Croÿ," 99-115. 298
Macquériau, Histoire générale, 29-30. 299
Macquériau, Histoire générale, 234. 300
Macquériau, Histoire générale, 146. 301
Macquériau, Histoire générale, 28.
79
drukt hen op het hart dat wanneer ze hun leven in de strijd zouden verliezen, ze zeker in het paradijs
belanden. De oorlog tegen de Turk in de zestiende eeuw was er zeker ook een heilige.
In de context van strijd met de Turk wil Macquériau zijn lezers een hart onder de riem steken.
Hij maakt een korte opmerking dat hoewel er ook strijders in het christelijke kamp sterven, zij sterven
voor het geloof en dat zijn lezers “de Roland et de Ollivier” niet mogen vergeten. Olivier en Roland zijn
hoofdpersonages van oude middeleeuwse genres die ook streden met de Turk. Hij verwijst zo expliciet
naar het oude kruistochtdiscours dat hij zelf ook in stand wil houden. Het voortzetten van de
kruistochtretoriek is dus heel bewust. Macquériaus opmerking staat in fel contrast met Busbeke die
vijftig jaar later minstens even bewust de draak steekt met dezelfde verhalen over Roland. Dit bewijst
alweer hoeveel de representatie van de Turk afhangt van persoonlijke ideeën en schrijfdoelen.
In zijn laatste twee boeken beschrijft Commynes de Italiaanse expeditie waaraan hij zelf
deelnam. Hij schrijft Ludovico Sforza’s aanmoediging neer van dit plan: “et chasserons le Turc hors de
ceste empire de Constantinople aisement, quand vous aurez ce royaulme de Naples.”302 Deze expeditie
volgt kort op de kruistochtoproep van paus Innocentius om dringend iets aan de expansie der
ongelovigen te doen. De ideeën om kruistocht te verwezenlijken draaiden in deze tijd allemaal rond
Cem, sultan Bayezid’s broer die op de troon van deze laatste aasde en ondertussen in gevangenschap
van de paus leefde. De Franse kruistochtliefhebbers zagen in hem een prachtig middel om tegen de
heersende sultan te gebruiken en ze krijgen hem mee op expeditie. Hij sterft en het hele gebeuren
slaat om in een anti-Franse alliantie, die als haar eerste punt natuurlijk weer ‘het verslaan van de
ongelovige Turken’ op het programma heeft staan. 303
In deze laatste twee boeken beschrijft Commynes dus eigenlijk de voorbereidingen van een
kruistocht. Dit bestaat ten eerste uit zeer praktische zaken zoals gesprekken met de paus over Cem en
onderhandelingen met de Turk of met Venetië over hun mogelijke bijdrage in de expeditie.304 Hoewel
deze allemaal bijdragen tot de expeditie is hun toon eerder neutraal en niet anders dan over naburige
christelijke staten. Ten tweede maakt hij ook rasechte kruistochtopmerkingen. Een voorbeeld daarvan
is hoe Commynes de afbraak van de expeditie betreurt doordat er zoveel christenen klaarstonden om
te rebelleren, of hoe hij het alle christenen verwijt dat Constantinopel verloren ging. Dit werd al
besproken in het deel over de heilige stad. Ook na het falen van de expeditie blijft het
kruistochtdenken overeind. De Fransen moeten gebieden afstaan maar behouden ‘Tarante,’ want dit
is “en lieu pour servir contre le Turc.”305 Een ander voorbeeld hiervan is hoe hij Mathias van Hongarije
302
Commynes, Mémoires, V. 1, VII, 6, 543 303
Housley, Later crusades, 112-126 304
Commynes, Mémoires, V. 1, VI, 9, 484; VII, 5, 532; VII, 15, 575; VII, 17, 584; VII, 19, 592; VIII, 1, 605. 305
Commynes, Mémoires, V. 1, VIII, 19, 686-7.
80
looft om zijn “belles victoires” en “grans batailles contre les Turcs.”306 Ten derde past hij het
kruistochtdiscours toe op de Italianen, omdat het project omslaat in een anti-Franse alliantie. Dit
laatste wordt besproken wanneer het gaat over interne kruistocht.
Deze kruistochtretoriek lijkt vreemd gezien Commynes’ eerdere ophemeling van sultan
Mehmet.307 Het kruistochtdiscours bevindt zich echter op een ander niveau dan Mehmets kwaliteiten.
Ze hoeven elkaar niet tegen te spreken. Kruistochtverdiensten, die hij terugvindt in Mathias van
Hongarije, acht hij hoog en nuttig. Commynes’ beschrijvingen van de expeditie tonen dat hij de Turk
liefst uit de buurt houdt van christelijke staten. Dit moet niet betekenen dat Mehmets verstand en
territoriale expansie geen voorbeeld kunnen zijn om andere kwaliteiten aan te moedigen.
De Schepper reproduceert niet hetzelfde kruistochtdiscours, maar veel van zijn opmerkingen
getuigen van een gelijkaardig denkbeeld. Wanneer hij zijn terugreis uit Constantinopel beschrijft, heeft
hij in de omliggende landen bijna enkel oog voor de inwonende, slecht behandelde en klagende
christenen. Hij ontmoet christelijke dorpelingen “qui priantz que quelques jours les voulussions
délibvrer, et nous asseurantz que les armes ne les défauldroyent, moyennant que quelque ung
commençast.” Onderweg beschrijft hij “ung homme de belle apparence, accoustré en turcq, mais
chrestien de foy” die klaagt over de “intollérable servitude” hen opgelegd door de Turken. De Schepper
schrijft het statement neer, dat hij ondanks dit juk toch maakt; “Je suis et veulx mourir chrestien.” Een
pagina later vertelt hij een verhaal over een bepaalde inheemse christen “duquel touz les enfans
estoyent turcqz, et néantmoings persistoit au christianisme.”308
Ook in Constantinopel bespreekt hij uitvoerig de klachten van christelijke dienaars die leven
onder het Turkse juk. Hij beschrijft hoe een zekere Sigismondus Gentsch zweepslagen krijgt omdat hij
wijn dronk, en hoe Venetianen in het algemeen als minderwaardig behandeld worden.309 Telkens
benadrukt hij hun christenheid en hun hoop voor verandering. Los van de smeekbeden tot bevrijding
creëert hij een sterk contrast tussen alles wat Turks of christelijk is: enkel christelijke huizen, mensen
en zelfs velden hebben een schoonheid die het waard is te bespreken.310 Deze verhalen zijn niet per se
onwaar. Toch nemen ze verhoudingsgewijs een groot deel in van De Scheppers verslag en komen ze
niet voor bij Busbeke, onze andere reiziger. Malcolm Yapp toont aan dat De Schepper niet alleen staat
in de nadruk die hij legt op de christelijke elementen in Constantinopel en erbuiten. Hij toont aan dat
het normaal was dat ambassadeurs de christelijke inwoners van het Osmaanse Rijk op een bepaalde
306
Commynes, Mémoires, V. 1, VI, 12, 506. Mathias is immers de enige die in de late vijftiende eeuw effectief ten strijde trekt tegen de Turk en is de voornaamste reden voor Commynes om hem als één van de drie grootste heersers van de eeuw te zien. 307
Zie 5.2. 308
De Schepper, Missions diplomatiques, 200-1. 309
De Schepper, Missions diplomatiques, 129, 151. 310
De Schepper, Missions diplomatiques, 187-207.
81
manier proberen te behoeden.311 Deze nadruk creëert een wij-zij gevoel tussen de christenheid en het
Osmaanse Rijk met noties van religieus verschil en bevrijding.
Bij Busbeke valt weinig terug te vinden van dit traditionele kruistochtdiscours. Het enige wat in
de buurt komt is een korte opmerking over de Slag bij Nicopolis en Varna als zijn enige verwijzing naar
een vroegere gebeurtenis. Toch leven er delen van de kruistochtstructuur voort in zijn brieven, zij het
in een humanistisch jasje. In de plaats van Macquériaus weerloze vrouwen en kinderen heeft hij
medelijden met oude munten en boeken die niet naar waarde worden geschat. Zoals De Schepper
onderdrukte christenen wil redden, wil Busbeke graag antieke monumenten beschermen. Hij schaamt
zich niet, zoals Commynes, dat de christenen Constantinopel lieten gaan: hij betreurt de staat van de
mooie natuur en voorgeschiedenis van de plaatsen die “lijken te vragen om de helpende hand van
christenen om ze in cultuur te brengen. […] Nu schijnt het de beschaving, die het ons heeft
doorgegeven, weer terug te vragen en om hulp te smeken bij alles wat ons heilig is en samenbindt
tegen de barbaarsheid van het Oosten.”312 Vooral de laatste woorden gaan opvallend door op
kruistochtgedachten.
Op andere momenten betreurt hij de staat van antieke overblijfselen. Hij roept met veel vuur
op hen te redden of hij verzamelt ze zelf.313 De beschrijvingen van dit gedrag hebben minder
kenmerken van het kruistochtdiscours. Toch blijven ze aanwezig door op een bepaalde manier
dezelfde roeping in te houden en aan de christenheid te verbinden. Amanda Wunder en Eric Dursteler
beschrijven hoe antieke overblijfselen voortdurend bijna obsessief verzameld, beschreven en
getekend worden sinds de vroege vijftiende eeuw. Iedere Westerse reiziger van een zekere klasse en
afkomst, onafhankelijk van land van herkomst of politieke missie, zou het Osmaanse Rijk door de ogen
van een antiquair zien.314
Antieke verzamelwoede is minder ‘nieuw’ dan het lijkt. Onder Filips de Goede namen
Bourgondische reizigers oude Trojaanse relieken mee uit de Osmaanse gebieden, omdat het thema
van de Trojaanse afstamming een belangrijk aspect was van de vijftiende-eeuwse Bourgondische
kruistocht- en staatsideologie.315 Deze verzamelwoede is gelijkaardig: relieken die de eigen identiteit
symboliseren moeten ‘thuisgebracht’ worden. Wat een heilige graal was, werd een gulden vlies en is
nu een verzameling van antieke monumenten. Het idee van ‘thuisbrengen’ wijst alweer op de
311
M.E. Yapp, "Europe in the Turkish mirror," in: Past & Present 137 (1992) 134-155. 312
Busbeke, Vier brieven, 70-3. 313
Hiervan zijn nog talloze voorbeelden vindbaar bij Busbeke. Voor munten, zie Busbeke, Vier brieven, 26-7, 84-
5, 86-7; voor boeken zie 404-5; voor zoektochten naar overblijfselen zie 28-9,30-1,64-5,78-9, 84-5, 88-9; voor meegebrachte dieren en planten zie 403. 314
Wunder, “Western travelers, Eastern antiquaties,” 90-91; E. Dursteler, “Describing or distorting the “Turk”?” Acta Histriae 19, nr. 1-2 (2011) 231-248. 315
Vanderjagt, “Qui desirent veoir du monde,” 32; Paviot, Les ducs des Bourgognes, 13, 199; M. Cheyns-Condé, “L’épopéé Troyenne dans la ‘librairie’ ducale Bourguignonne au XVe siècle,” in A la cour de Bourgogne. Le duc, son entourage, son train, ed. J. Cauchies (Turnhout: Brepols, 1998) 85-113.
82
verschuivende imaginaire geografie. Ook De Schepper heeft dit antiquarisch gevoel. “En ladicte Sophia
y at ung temple édifiée par les Grecqz, ayant une tour de telle grandeur que mille meschites ne la
peuvent esgaller. On maintenoit que les Turcqz ont plusieurs fois tasché d’égaler ladicte tour, mais que
ce at esté en vain.”316
Het kruistochtdiscours uit de vorige eeuw dat een wij-zijgevoel creëert tussen christenheid en
Turk leeft zeker nog door. De auteurs zien christenen als de geroepen bevrijders van onschuldigen, of
dit nu mensen of relieken zijn. De actualiteit van het discours valt op door de manier waarop het
steeds hernieuwd wordt, zelfs bij een traditieliefhebber als Macquériau. Schrijvers vervangen de
heilige stad en haar relieken. Ze passen het discours aan aan de politieke context. Humanisten geven
een antieke draai aan wat nog voor hen bruikbaar is. Het gebruik van het discours lijkt bewuster
doordat ze verschillende eeuwen aan kruistochttraditie voor zich hebben en eruit kunnen selecteren
naar believen. Daarbij tonen de Mémoires aan dat dit bijna verdoemend kruistochtdiscours kan
bestaan naast een verheerlijkend spiegeldiscours, zonder dat ze elkaar teniet doen.
6.3. Interne kruistocht: een zoektocht naar rotte appels
Erasmus schrijft in 1530 een traktaat over de mogelijkheid van een Turkse oorlog, waarin hij
hij enkele bedenkingen neerschrijft. “Als wij willen slagen om de Turken van ons af te schudden,
moeten wij eerst zelf die afschuwelijke Turkse gesteldheid uit ons hart bannen, namelijk hebzucht,
ijverzucht, heerszucht, zelfzucht, goddeloosheid, bandeloosheid, wellust, bedrog, toorn, haat en nijd; en
nadat we dat alles met het zwaard des geestes hebben beteugeld, kunnen wij ons de ware christelijke
ziel eigen maken.”317 Bisaha noemt Erasmus hierom “unique in challenging the very ideals of crusade”
en noemt zijn ideeën “a fresh and introspective approach” en “questioning earlier humanist dismissals
of the Turks as inhuman barbarians.” Vervolgens kan ze niet goed plaatsen waarom en hoe Erasmus
het ondertussen toch heeft over een barbaars ras en uiteindelijk preekt voor de oorlog tegen de
Turk.318
Dit komt overeen met de tegenstelling die ook vervat zit in Busbekes brieven tussen barbarij
bestempelingen en appreciatie. Een bepaalde passage toont een treffende gelijkenis met Erasmus’
woorden. Wanneer Busbeke klaagt dat de mooie Turkse landen hulp smeken bij alles wat heilig is en
hen samenbindt tegen de Oosterse barbaarsheid schrijft hij het volgende: “Tevergeefs, de aandacht
van de christenvorsten gaat uit naar alles behalve juist dat. Op de Grieken drukt per slot van rekening
316
De Schepper, Missions diplomatiques, 194. 317
Zie Consultatio de bello Turcis inferendo, geciteerd door Van Herwaarden, “Erasmus en de Turk,” 5. Zie ook zijn brief naar Paul Volz, gepubliceerd in D. Erasmus, Christian Humanism and the Reformation: Selected Writings of Erasmus, eds. B. Rhenanus en J. Olin (Fordham: Fordham University Press, 1987) 109. 318
Bisaha, Creating East and West, 174-5.
83
de Turkse overheersing niet erger dan dat wij beheerst worden door onze ondeugden, overdaad,
brasserij, leegloperij, genotzucht, aanmatiging, eerzucht, hebzucht, haat, afgunst en naijver.” Hij
verbindt dit aan de winstlust van reizigers die buit maken aan eenvoudige mensen: “Daarbij dient het
geloof als dekmantel, het goud is de ware reden.” Dit alles wordt gevolgd door een redevoering over
verloren kwaliteiten, plichtbesef en eer die nu vervangen zijn door eigenbelang.319
Busbeke verbindt op deze bladzijden zijn geliefde stoïstische waarden niet enkel aan de Turk,
maar ook aan ‘de christenvorsten’. Om de redding van antieke monumenten mogelijk te maken moet
de Turks aandoende, niet-stoïstische moraal eerst intern overwonnen worden. Tegelijk bekritiseert hij
politieke verdeeldheid onder de christenvorsten, wat ook een van de enige keren is dat hij een
politieke identiteit religieus afbakent. In één klap verwijt hij ook hoe het geloof als dekmantel gebruikt
wordt. Naast de antiquarische versie van het externe kruistochtdiscours leven de religieuze en
politieke aspecten van het traditionele kruistochtdenken nog steeds voort bij Busbeke, maar dan naar
binnen gericht.
Bisaha kan uit haar verwarring over Erasmus’ schijnbare tegenstellingen geholpen worden.
Kruistochtideeën leven door bij Busbeke en Erasmus en lijken nog steeds politiek en religieus oprecht.
Ernaast bestaat gewoon een discours van zelfkritiek dat soms ook via hetzelfde kruistochtdiscours
beargumenteerd wordt. Deze manier van schrijven heeft weer een spiegelfunctie in zich, zij het van
omgekeerde aard aan deze beschreven in het vorige deel. In het licht van een naderende kruistochten
moeten eigen problemen opgelost worden om overwinning mogelijk te maken: een kleine interne
kruistocht is nodig om de ongelovige te verslaan. Deze interne kruistocht is zowel moreel als politiek
en religieus.
Het viel al op dat De Schepper weinig ambities heeft om zijn maatschappij te verheffen. Bij
hem vinden we dit interne kruistochtdiscours dan ook weinig terug. Via een citaat van Ibrahim Paşa
waarin hij lacht met Karels mislukte vredes is toch een subtiele kritiek duidelijk op het verdwijnen van
christelijke politieke eenheid.320 Commynes maakt geen rechtstreeks gebruik van het interne
kruistochtdiscours maar verwijt de Italiaanse staten dit discours tegen Frankrijk te gebruiken. Deze
beschuldigen de Franse koning ervan dat hij nu toont “de vouloir prendre tout ce qu’il pourroit en
Ytallie et ne demander riens au Turc.”321 De hertog van Venetië beweert dat “si le Roy vouloit
entreprendre contre ledict Turc, qu’il auroit assés places […] et que toute l’Ytalie y contribueroit, et que
le roy des Romains feroit la guerre de son cousté aussi, et que le Roy et eulx tiendroient toute l’Ytalie et
que nul n’y contrediroit a ce qu’ilz en ordonneroient, et que, pour leur part, serviroient le Roy avecques
cent gallees a leurs despens, et cinq mil chevaulx par terre.” De beschuldiging van schijnheilige
319
Busbeke, Vier brieven, 72-3. 320
De Schepper, Missions diplomatiques, 132. 321
Commynes, Mémoires, V. 1, VII, 19, 596.
84
kruistochtambities is volgens Commynes “une tres meschante mention, car c’estoit mensonge et a
Dieu ne peult l’on celer les pensees.” 322 Uit de slecht bevallen expeditie ontstaat de anti-Franse
alliantie waarvan het eerste doel is “pour desfendre la chrestienté contre le Turc.”323
De geallieerden hebben Commynes verzekerd “qu’il n’y avoit riens contre le Roy, mais pour se
garder de luy; et qu’ilz ne vouloient point qu’il abusast ainsi le monde de parolles de dire qu’il ne vouloit
que le royaulme et puis aller contre le Turc, et qu’il montroit tout le contraire, et vouloit destruire le duc
de Millan et Florentins, et tenir les terres de l’Eglise.”324 Commynes lijkt dit zelf ook te geloven want
dezelfde gedachte komt nogmaals voor: “ilz n’avoient jamais pensé faire ligue contre le Roy, ne jamais
oÿ parler, mais au contraire qu’ilz desiroient faire ligue entre le Roy et ces aultres deux roy et toute
l’Ytallie, et qu’elle fust contre le Turc.”325 De strubbelingen tussen Frankrijk en Italië lijken dus diep
doordrongen van het kruistochtdenken. De Turk wordt er te pas en te onpas bijgehaald.
Volgens Housley verbindt kruistochtideologie de tweelingspolen van exceptionalisme en
universalisme: de Turk moet samen aangevallen worden, maar er is ook een exceptioneel land dat de
kruistocht zal leiden. Het oudtestamentische gevoel dat één natie uitverkoren is voor de religieuze
oorlog speelt volgens hem sterk in deze eeuw.326 In de Mémoires zien we hoe de Italiaanse alliantie de
kruistochtroeping van Frankrijk overneemt na het falen van de expeditie. Net zoals in de
Bourgondische tijd wordt het statelijk gevoel aan de Turk verbonden. Dit is vanzelfsprekend dus iets
wat Macquériau niet laat liggen in zijn Histoire générale.
Macquériau maakt op dezelfde patriottistische manier gebruik van de Turk als Commynes,
maar keert zich tegen Frankrijk. Hij vermeldt steeds de connectie tussen de Turken en de Fransen om
aan te tonen hoe verdorven en vooral niet-christelijk deze laatsten wel zijn. “Le roy de France prendoit
aliance au Grant-Turcq, sultam Soliman-Pach, défuncq, chose merveilleuse contre la foy de Jésu-
Crist.”327 Hij beschrijft de Fransen als “lesquelz se dissent crestiens, et que sans à ce pourvoir plus tost
seriemmes tributaires aulx Sarasins, Persant et Suriiens.”328
Via de Turk keert hij zich ook tegen de protestanten, een niet zeldzaam thema in de zestiende-
eeuwse literatuur over de Turk.329 Hij schrijft een dialoog neer van drie pagina’s waarin koning
Ferdinand tevergeefs probeert de lutheranen te overhalen hen te hulp te snellen.330 Hij noteert ook
een uitspraak van Karel tegen de paus: “Ha, Père-Sainct! Il ne soufiroit pas aulx Allemaignes, lesquelz
322
Commynes, Mémoires, V. 1, VIII, 19, 687 + V. 2, 1305, XIX, voetnoot 46-49. 323
Commynes, Mémoires, V. 1, VII, 19, 599. 324
Commynes, Mémoires, V. 1, VII, 19, 601. 325
Commynes, Mémoires, V. 1, VII, 19, C 596. 326
Housley, Religious warfare, 26-30. 327
Macquériau, Histoire générale, 33. 328
Macquériau, Histoire générale, 163. Voor andere voorbeelden, zie: 33, 41, 136, 156-7, 163, 223. 329
Bisaha, Creating East and West, 174-5. 330
Macquériau, Histoire générale, 163-5.
85
ceulx du païs me ont faict savoir après que je eulx en Plaisance la deffiance du Turcq, et que je leur
renvoïay savoir affin de savoir se je seroie de par eulx secourus et aidiés, respondirent que ilz ne se
hongeroient pas pour moy ne pour mon frère le don Fernant.”331 Als aanhanger van Keizer Karel wil hij
toch samenzitten met allen “pour redhuire la crestiennetés en la vraie union” – de Bourgondische
dynasie is uitverkoren om de christenheid weer één te maken tegen de Turk.
De auteurs wijzen via het interne kruistochtdiscours de rotte appels aan die uit de mand
gehaald moeten worden. De rotte appels zijn de staten of facties die niet vroom genoeg zijn, geen
oprechte moraal hebben of politieke eenheid in de weg staan. Dat de bekritiseerden (de rotte appels)
afgekeurd worden omwille van gelijkaardige redenen duidt erop dat er toch een eenheid is met een
gelijklopende identiteit (de mand) waarin de staten (de appels) ingebed zitten. Deze eenheid is
mogelijks imaginair of bestaat enkel in het geschreven discours, maar ze is en blijft een eenheid. De
Turk vormt in dit interne kruistochtdiscours zeer duidelijk de overkant. Hij wordt ‘ver-anderd’ en
vormt het ultieme doel van interacties binnen de eigen kant. De interne kruistocht moet hindernissen
verwijderen. Het is een geheel van voorbereidingen op de ware veldslag met de ongelovige Ander, een
veldslag die er nooit zal komen.
Ondanks de eenheid is de zoektocht naar rotte appels er toch een van patriottistische aard: de
eigen staat is de gezondste appel die het voortouw moet nemen in de kruistocht. Dit wordt duidelijk
zowel bij Commynes als bij Macquériau. Het anti-lutheraans en anti-Frans kruistochtdiscours van deze
laatste toont alweer aan dat hij niet zomaar een discours van honderd jaar eerder overneemt maar dit
inpast in zijn eigen context. Busbeke is, net als zijn vriend en medehumanist Erasmus, niet
patriottistisch maar wel verheerlijkend op basis van moraal, waarbij de Stoa de gezondste appel in de
mand bepaalt en enkel een verwezenlijking van deze waarden een humanistische kruistocht mogelijk
kan maken.
6.4. Het kruistochtdiscours, sneeuw voor de humanistische zon?
Het kruistochtdiscours leeft dus duidelijk voort bij onze zestiende-eeuwse auteurs. Maar in
welke mate? Zijn er ook elementen die wijzen op het uitsterven van dit discours? Er zijn momenten
van interactie met de Turk waarbij de mogelijkheden voor een kruistochtdiscours een open doel zijn,
maar waar de schrijvers toch vrij neutraal blijven.
Commynes negeert in zijn delen over de Italiaanse expeditie veel kansen om de oorlog met de
Turk als heilig af te beelden. Hij vermeldt terloops wat politieke ontwikkelingen, veroveringen of
331
Macquériau, Histoire générale, 253.
86
onderhandelingen met de Turk en blijft daarbij zeer neutraal.332 Één opmerking doorbreekt de
dichotomie tussen christenheid en de Turk: “Et si ses conquestes ont eté grandes sur les chrestiens,
aussi ont elles esté sur ceula de sa loy propre, et y a destruict maint grant seigneuries, comme le
Carmain et aultres.”333 Hij lijkt echt te willen benadrukken dat de Turk niet zomaar tegenover de
christenheid te plaatsen valt. Deze opmerking volgt na de bewondering over Mehmet en zijn
veroveringen. Het kan gelezen worden als een depolarisering zodat Mehmets kwaliteiten ondanks zijn
Turkse identiteit toch door de lezer in achting worden genomen.
Ook De Schepper vult een groot deel van zijn verslag met zeer neutrale politieke opmerkingen,
gaande van gevangennemingen tot reizen, aanvallen of onderhandelingen.334 Hij bedient zich enkel
van een kruistochtachtig discours wanneer hij christenen tegenkomt die je met wat verbeelding
onderdrukt kunt noemen. In verhouding met het aantal situaties waarin hij interageert met de Turk en
de vele dingen die hij te weten komt, is het kruistochtachtig aandeel klein en gematigd. Dit is iets dat
van Macquériau niet gezegd kan worden: deze grijpt elke gelegenheid met de Turk aan om zijn
kruistochtideeën bij te staan. Busbeke ten slotte noteert net als De Schepper veel terloopse
waarnemingen en gedachten. Dit alles toont aan hoe de verweven kant van het spanningsveld tussen
integratie en ver-andering niet enkel bij politiek contact maar ook in de discourspraktijken
tevoorschijn komt.
332
Commynes, Mémoires, V. 1, VI, 9, 484; VII, 5, 532-3; VII, 6, 538 VII, 15, 575; VII, 17, 584; VII, 19, 592; VIII, 1, 603. 333
Commynes, Mémoires, V. 1, VI, 12, 509 334
De Schepper, Missions diplomatiques, 118, 134-5, 150, 152-3, 161-3, 166, 182-4.
87
6.5. Conclusie: verruiming, verzachting en ver-andering
Het kruistochtdiscours is aanwezig bij alle vier de schrijvers. Alle vier zetten ze de
Bourgondische traditie van kruistochtdenken en –schrijven voort, zij het elk op hun manier en in
verschillende mate. Het kruistochtdiscours draait voor een groot deel rond eenheid en identiteit. Als
‘de christenheid’ één is kan ze samen vechten, veroveren en bekeren om de eenheid in stand te
houden of verloren mensen en objecten terug te brengen. De eenheid en haar identiteit moeten
verdedigd worden tegen ‘de Ander’ – dit discours is duidelijk ver-anderend.
Deze identiteit bestaat uit politieke en religieuze eenheid, waaraan de laatste decennia ook
humanistische, culturele waarden worden toegevoegd. De afbakening van de eenheid gebeurt steeds
meer cultureel – aan het idee van ‘de christenheid’ wordt ‘Europa’ toegevoegd. Deze verschuiving uit
zich ook in de objecten onderhevig aan het kruistochtdiscours: de te redden relieken en slachtoffers
worden aangepast aan de veranderende actuele context. Ook het centrum van de identiteit
kristalliseert steeds in een andere stad. Naast deze veranderingen blijven enkele aspecten van het
kruistochtdiscours in stand. Religie blijft een basis, stereotypen komen terug en de vormen en
structuren blijven voor een groot deel ongewijzigd. Door eeuwen van traditie wordt wel bewuster en
selectiever naar dit oude discours gegrepen. Over schrijvers die verwijzen naar kruistocht in de
zestiende eeuw kan dus niet gezegd worden dat ze bleven steken in de tijd: het discours wordt
geüpdatet, zelfs bij een auteur als Macquériau die op het eerste zicht zeer ouderwets blijft.
De schrijvers bedienen zich van het kruistochtdiscours samen met andere discourspraktijken.
Hun samenvallen lijkt soms paradoxaal: Commynes en Busbeke loven te Turk en prediken twee zinnen
verder de kruistocht. Bij een dichtere analyse wordt zichtbaar dat ze naast elkaar kunnen bestaan.
Beide discourspraktijken komen voort uit verschillende oudere tradities en staan voor andere
manieren om kwaliteiten te tonen die door de auteur gewaardeerd worden, zoals eenheid en
bescherming. Ondanks een opvallende vermindering en verruiming van themata blijft de kruistocht
dus een belangrijk onderdeel van het zestiende-eeuws discours over de Turk en leidt het tot ver-
andering.
88
7. Conclusie
De geanalyseerde representaties van de Turk bevinden zich op een spanningsveld tussen
verweving en ver-andering. Enerzijds wordt het Osmaanse Rijk in de zestiende eeuw steeds meer een
speler in het Europese politiek spel. Anderzijds grijpt de christenheid in tijden van interne onenigheid
naar de Osmaanse dreiging als tegenbeeld om de identiteit te versterken. Verbeelding is ook een vorm
van realiteit. Om de identiteit af te bakenen wordt de fysieke nabijheid en de verweving van de
Europese politiek met het Osmaanse Rijk ontkend: de Turk wordt buiten Europa gesitueerd. Schrijvers
kunnen ongewilde elementen uit hun identiteit, zoals overmaat, irrationaliteit of een toornige God,
filteren door ze naar de Turkse Ander te exterioriseren. Zo boetseren de meeste schrijvers uiteindelijk
een Turkenbeeld dat door deze ongewenste karakteristieken inferieur is aan het eigenbeeld.
Dit discours is echter niet eenvormig. De geanalyseerde bronnen verschillen onderling in hun
representaties en ook binnenin de bronnen lijken er paradoxen schuil te gaan. De auteurs willen de
Turk immers niet enkel situeren: ze willen aan de lezer ook iets didactisch meegeven en hun kunnen
demonstreren. De Turk dient daardoor ook als spiegel voor de eigen maatschappij of als referentie
voor persoonlijke diplomatieke kunsten. Zo wordt hij toch opgenomen in het denkkader en soms meer
verweven dan ver-anderd. Hiermee blijven de auteurs echter voorzichtig. Ze stellen enkel individuen
en niet de hele maatschappij als voorbeeld of bespreken de Turk als het passief subject en niet als de
veroorzaker van zijn voorbeeldige kwaliteiten. Zo houden ze de verweving beperkt en de eigen
identiteit ongemengd. Daarnaast eisen de aan belang winnende reisverhalen ook hun aandeel op van
het discours. Hun entertainende en informerende opmerkingen hebben de tendens neutraler te zijn
dan hofkronieken of geschiedenissen. Nieuwe menggenres geven de auteurs ervan meer keuzevrijheid
in hun beeldvorming dan oudere genres.
Het discours over de Oosterse Ander is zowel stug als dynamisch. Oude klimatologische
opvattingen en ideeën over barbaren en Saracenen leven verder: een lezerspubliek accepteert
gemakkelijk wat het herkent. Deze recyclages worden echter door elkaar gehaspeld en geselecteerd
naargelang de geopolitieke en persoonlijke situatie transformeert. Hiermee representeren de auteurs
zowel de verweven als de ver-anderde Turk. Het kruistochtdiscours lijkt een dergelijke oude
discourspraktijk maar is nog heel actueel voor de zestiende eeuw in de Bourgondische contreien. Dit
discours helpt de eenheid van de christenheid te bewaren in moeilijke tijden. Het identificeert de Turk
nog meer als Ander door te pretenderen dat de verweven aspecten (Griekse voorgeschiedenis en
relieken, veroverde Europese gebieden) gered moeten worden omdat ze tot de eigen identiteit
behoren (door bijvoorbeeld christelijke of aan humanistische waarden erin te benadrukken).
De politieke verweving met het Osmaanse Rijk veroorzaakt een verzachting in het ver-
anderende situerings- en kruistochtdiscours. Het haalt demoniserende politieke en militaire aspecten
89
immers voor een groot deel uit het rijk der verbeelding. Tegelijk – of misschien wel net ook hierom -
krijgt de identiteit van een veranderend Europa culturele grenzen. De Turk wordt eerder door zijn
irrationele innerlijk dan door de vroegere harde gruweldaden getypeerd. Hoewel het
kruistochtdiscours als structuur goed stand houdt, nemen humanistische waarden voor een groot deel
de vroeger religieuze en ridderlijke inhoud over. De ver-andering is naast zachter ook subtieler.
Verwijzingen naar kruistocht zijn vaker beschrijvingen van verre toekomstdromen dan verheerlijkingen
van de heilige strijd tegen de Turkse ketterij. Situeren en classificeren gebeurt niet via veroordelingen
maar via de indirecte rede of beschrijvingen van gedrag. De verweving zorgt er dus voor dat de ver-
andering eerder heterogeen en impliciet gebeurt. De discourspraktijk lijkt daardoor geen bewust
proces van polariserende propaganda in een eigenlijk nauw verbonden wereld. De auteurs willen
simpelweg de nabijheid van de Turk zonder schade verwerken in hun wereldbeeld en hebben
ondertussen hun andere schrijfdoelen te verwezenlijken.
Deze analyse van de het Turkenbeeld brengt Oriëntalistische trekjes naar boven. Dat deze
representaties van de Turk uit een erfenis van oude discourspraktijken ontspringen, onderschrijft het
bestaan van verbanden tussen discourspraktijken over de Oosterse Ander door de eeuwen heen en
het nut van een concept als Oriëntalisme – ten minste, wanneer Oriëntalisme met een grote korrel
zout in zijn historisch en in zijn geabstraheerde vorm gebruikt wordt. De zestiende-eeuwse
representatie van de Turk in de Bourgondische contreien is begrijpelijker door dit (aangepaste)
concept, met haar exteriorisering, ingebeelde superioriteit en projecties. Uit de exteriorisering van
ongewenste karakteristieken volgt een hiërarchische relatie van een (ingebeeld) moreel superieur
Europa met de inferieure Turk. De ver-andering van de Turk zakt zachtjes terug naar minder
opvallende zinnen en uitdrukkingen van morele superioriteit. Zo komt de ver-andering op een minder
bewust niveau terecht. Hoewel het Osmaanse Rijk in werkelijkheid met het Zelf verweven is, wordt de
Turk antithetisch ingebeeld als de Oriëntaalse Ander.
90
8. Epiloog: schrijven over cross-culturele perceptie
Deze masterproef en de kronkels die mijn brein ervoor moest maken hebben mij enkele
dingen duidelijk gemaakt over het schrijven van een geschiedenis van cross-culturele perceptie. Drie
zaken lijken me nog steeds ondergewaardeerd in de hedendaagse historiografie. Ze vormen alle drie
pistes voor verder onderzoek.
Ten eerste wil ik wijzen op het belang van continuïteit en de rekbaarheid van concepten.
Wetenschappers zijn bang voor teleologie en gebruiken weinig theorieën door de eeuwen heen. Ze
negeren daardoor sommige verbanden. Jammer, want in de kern van cross-culturele
discourspraktijken heerst een immanente traagheid: als er een Zelf is, zal er altijd een Ander zijn die
via een herkenbaar discours gemakkelijker uit de eigen identiteit geëxterioriseerd kan worden.
Hopelijk kon ik met deze masterproef aantonen dat angst voor de postkoloniale middeleeuwen niet
altijd terecht hoeft te zijn. Het kan interessant zijn cross-culturele perceptie van de gelijkaardige Ander
doorheen de eeuwen te vergelijken via een concept als Oriëntalisme in gehistoriseerde vorm. Het lijkt
mij ondenkbaar dat bijvoorbeeld het Verlichtings- en het kolonisatiediscours het voor hen zeer
recente discours over de Ander volledig over boord zouden gooien, als elementen eruit in hun kraam
van identiteitsvorming passen.
Ten tweede wil ik nog eens wijzen op de waarde van interdisciplinariteit. Om belangrijke
details en bepaalde complexiteiten niet over het hoofd te zien lijkt de historicus bang uit het specifieke
te treden. In mijn onderzoek ontmoette ik enerzijds enorm nuttige, gedetailleerde werken zoals
Paviots beschrijvingen van Bourgondische kruistochtretoriek of Martels’ taalkundige analyses van
Busbeke en anderzijds interessante theoretische ideeën zoals Bryces interpretatie van Oriëntalisme of
Akbari’s verwijzingen naar geografie. In het veld van cross-culturele discoursgeschiedenis moeten
historici een veel prominentere plek toekennen aan geografie en taalkunde. Ook kunstgeschiedenis
kan zeer waardevol zijn. Onderzoekers moeten gedetailleerde studies plaatsen in bestaande
theoretische kaders en debatten. Daarnaast is het zeker ook interessant discourspraktijken van én
over de Ander naast elkaar te plaatsen. Pas wanneer we de eigen identiteitsconstructie van de
Osmanen onderzoeken kunnen we cross-culturele perceptie van de Turk ten volle begrijpen en
plaatsen. In dit kader wil ik ook even wijzen op het belang van een divers en groot geheel aan
bronnen.
Ten slotte wil ik het belang van verbeelding benadrukken. Onder andere religie bleek in het
domein van deze studie veel meer invloed te hebben dan aanvankelijk gedacht. De relatie tussen
verbeelding en realiteit is begrijpelijk via parallellen met vandaag. In de hedendaagse cross-culturele
perceptie hechten we veel belang aan waarden, normen en religie. Culturele polarisatie is een
veelgebruikte term in het discours op tv en in de krant. Wanneer historici echter binnen vijf eeuwen
91
deze periode zouden onderzoeken, zouden ze waarschijnlijk ook wijzen op een eigenlijke
achterliggende eenentwintigste-eeuwse verwevenheid en een groter belang van politieke en socio-
economische factoren in de interactie tussen culturen. Dit is voor de zestiende eeuw dus niet anders.
Reële uitwisseling met en verbeelding van de Ander komen niet altijd overeen. Verbeelding
onderzoeken is een lastig taakje vijfhonderd jaar na datum, maar discoursanalyse blijkt een goede
hulp.
92
9. Bibliografie
9.1. Bronnen
Busbeke (O.G.). Vier brieven over het gezantschap naar Turkije. Vertaald door Martels (Z.). Hilversum: Verloren, 1994.
De Commynes (P.). Mémoires, ed. Blanchard (J.). Genève: Droz, 2007.
De Schepper (C.) . Missions diplomatiques de Corneille Duplicius de Schpper, dit Scepperus: ambassadeur de Christiern II, de Charles V, de Ferdinand Ier et de Marie, reine de Hongrie, gouvernante des Pays-Bas, de 1523 à 1555, ed. De Schepper (G.A.). Brussel: l'Académie Royale des Sciences,des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique, 1857.
Macquériau (R.). Histoire générale de l’Europe Durant les années 1527, 1528, 1529, ed. Barrois (J.). Techner, 1841.
9.2. Secundaire literatuur
Akbari (S.C.). Idols in the East: European representations of Islam and the Orient, 1100-1450. Londen: Cornell University Press, 2009.
Allaire (G.). “Noble Saracen or Muslim Enemy? The Changing Image of the Saracen in Late Medieval Italian Literature,” in Western Views of Islam in Medieval and Early Modern Europe: Perceptions of Other, eds. Frassetto (M.) en Blanks (D.), 173-184. New York: St. Martin’s Press, 1999.
Atiya (A.). The Crusade: Historiography and Bibliography. Bloomington: Indiana University Press, 1962.
Barrois (J.), “Préface,” in: Histoire générale de l’Europe Durant les années 1527, 1528, 1529, ed. Barrois (J.), i-xlvi. Techner, 1841.
Beckett (K.). Anglo-Saxon Perceptions of the Islamic World. Cambridge: Cambridge University Press, 2003.
Bell (D.) en Gill (V.). Consuming Geographies: We Are Where We Eat. Londen: Routledge, 1997.
Ben Rejeb (L.), “’The general belief of the world’: Barbary as genre and discourse in Mediterranean history,” European Review of history 19, nr. 1 (2012) 15-31.
Biddick (K.), “Coming Out of Exile: Dante on the Orient(alism) Express,” The American Historical Review 105, nr. 4 (2000) 1234-1249.
Bisaha (N.), “New Barbarian or Worthy Adversary? Humanist Constructs of the Ottoman Turks in Fifteenth-Century Italy” in Western Views of Islam in Medieval and Early Modern Europe: Perceptions of Other, eds. Frassetto (M.) en Blanks (D.), 185-206. New York: St. Martin’s Press, 1999.
Bisaha (N.). Creating East and West: Renaissance humanist and the Ottoman Turks. Philadelphia: University of Pennsylvania Press, 2004.
93
Bittman (K.). Ludwig XI und Karl der Kühne. Die Memoiren des Philippe de Commynes als historische Quelle. Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 1964.
Blanchard (J.), “Introduction,” in Mémoires, Commynes (P.), vertaald door Blanchard (J.), i-clxxii. Genève: Droz, 2007.
Blanchard (J.). Commynes l 'Européen. L'invention du politique. Genève: Droz, 1996.
Blanchard (J.). Philippe de Commynes. Parijs: Fayard, 2006.
Blanks (D.), “Western Views of Islam in the Premodern Period: A Brief History of Past Approaches,” in Western Views of Islam in Medieval and Early Modern Europe: Perceptions of Other, eds. Frassetto (M.) en Blanks (D.), 11-54. New York: St. Martin’s Press, 1999.
Blanks (D.). Images of the other, Europe and the Muslim world before 1700. Caïro: American University in Cairo Press, 1996.
Born (A.), “The Moeurs et fachons de faire de Turcs,” in The Habsburgs and their courts in Europe, 1400-1700, between cosmopolitism and regionalism, eds. Karner (H.), Ciulisová (I.) en García García (B.J.), 283-303. Wenen: Palatium, 2014.
Boulton (D’A.J.D.), “The Order of the Golden Fleece and the creation of Burgundian national identity,” in: The ideology of Burgundy: the promotion of national consciousness, 1364-1565, eds. Boulton (D’A.J.D.) en Veenstra (J.), 21-97. Leiden: Brill, 2006.
Bryce (D.), "The Absence of Ottoman, Islamic Europe in Edward W. Said’s Orientalism," Theory, Culture & Society 30, nr. 1 (2013) 99-121.
Busbeke (O.G.). Exclamatio, sive de Re militari contra Turcam instituenda consilium. München, Beierse staatsbibliotheek, 1663.
Caron (M.). Les voeux du Faisan, noblesse en fête, esprit de croisade. Turnhout: Brepols, 2003.
Cavafy (C.P.), “Waiting for the Barbarians,” in: Collected Poems. Vertaald door Edmund Keeley en Philip Sherrard. Princeton: Princeton University Press, 1992.
Chabaud (F.), “Les ’Mémoires’ de Philippe de Commynes : Un ’miroir aux princes’ ?” Francia - Forschungen zur westeuropäischen Geschichte 19, nr. 1 (1992) 95-114.
Cheyns-Condé (M.), “L’épopéé Troyenne dans la ‘librairie’ ducale Bourguignonne au XVe siècle,” in A la cour de Bourgogne. Le duc, son entourage, son train, ed. Cauchies (J.), 85-113.Turnhout: Brepols, 1998.
Croll (M.), "Attic Prose in the Seventeenth Century," Studies in Philology 18, nr. 2 (1921), 79-128.
Dalle (I.). Un européen chez les Turcs: Auger Ghislain de Busbecq. Paris: Fayard, 2008.
Dalrymple (W.), “Foreword: The Porous Frontiers of Islam and Christendom: A Clash or Fusion of Civilizations?,” in Re-Orienting the Renaissance, eds. MacLean (G.), ix-xxiii. Palgrave Macmillan UK, 2005.
Daniel (N.), Islam and the West: the making of an image. Oxford: Oneworld, 1960.
94
De Saussure (F.), Baskin (W.) en Meisel (P.). Course in general linguistics. New York: Columbia University Press, 2011.
De Smet (J.J.), "De Schepper," in Nationaal Biografisch Woordenboek, ed. H. Thiry-Van Buggenhoudt, vol. 5, 709-718. Brussel: Paleis der Academiën, 1987.
Dufournet (J.), “Philippe de Commynes et l’historiographie Bourguignonne: l’envers des fastes princiers,” in Mémoires de la société d’histoire de Comines, Warneton et de la region, ed. Blanchard (J.), 55-62. Genève: Droz, 2012.
Dufournet (J.). La Destruction des mythes dans les" mémoires" de Philippe de Commynes. Genève: Droz, 1966.
Dumolyn (J.), "Philippe de Commynes et les discours politiques en Flandre médiévale." in Mémoires de la société d’histoire de Comines, Warneton et de la region, ed. Blanchard (J.), 33-55. Genève: Droz, 2012.
Dursteler (E.), "Bad Bread and the Outrageous Drunkenness of the Turks: Food and Identity in the Accounts of Early Modern European Travelers to the Ottoman Empire," Journal of World History 25, nr. 2 (2014) 203-228.
Dursteler (E.), “Describing or distorting the “Turk”?” Acta Histriae 19, nr. 1-2 (2011) 231-248.
Erasmus (D.). Christian Humanism and the Reformation: Selected Writings of Erasmus, eds. Rhenanus (B.) en Olin (J.). Fordham: Fordham University Press, 1987.
Fairclough (N.). Discourse and social change. Cambridge: Cambridge University Press, 1992.
Finkel (C.), “The treacherous cleverness of hindsight’: myths of Ottoman decay,"in Re-Orienting the Renaissance, eds. MacLean (G.), 148-74. Palgrave Macmillan UK, 2005.
Foucault (M.). The archaeology of knowledge . Vertaald door A. Sheridan Smith. New York: Pantheon Books, 1972.
Frank (M.C.), “Imaginative geography as a travelling concept, Foucault, Said and the spatial turn,” in: European journal of English studies 13, nr. 1 (2009) 61-77.
George Liddell (H.G.),“βάρβαρος,” in: A Greek-English Lexicon, ed. Stuart Jones (H.) <www.perseus.tufts.edu>. Oxford: Clarendon Press, 1940.
Goffman (D.). The Ottoman empire and early modern Europe. Cambridge: Cambridge University Press, 2002.
Guillaume (G.), "Van Croÿ,’ in Nationaal Biografisch Woordenboek, ed. H. Thiry-Van Buggenhoudt, vol. 4, 528-540. Brussel: Paleis der Academiën, 1987.
Harper (J.G.). “Introduction,” in The Turk and Islam in the Western eye, 1450-1750: visual imagery before orientalism, ed. Harper (J.G.), 1-18. Farnham: Ashgate, 2011.
Hegel (G.) en Miller (A.) Force and the Understanding: Appearance and the Supersensible World: Phenomenology of Spirit, ed. Hoffmeister (J.). New York: Oxford University Press.
95
Het rijk van de sultan, de Ottomaanse wereld in de kunst van de Renaissance. Tent.cat., BOZAR, Brussel: Uitgeverij Lannoo, 2015
Housley (N.). “Crusades and Islam,” in Medieval Encounters 13 (2007), 189-208.
Housley (N.). Religious Warfare in Europe 1400-1536. Oxford: Oxford University Press, 2002.
Housley (N.). The Later Crusades, 1274-1580: From Lyons to Alcazar. Oxford: Oxford University Press, 1992.
Jenkins (H.). Ibrahim Pasha: Grandvizir of Suleiman the Magnificent. Columbia: Columbia University, 1911.
Kaçar (H.) en Dumolyn (J.), “The Battle of Nicopolis (1396), Burgundian Catastrophe and Ottoman Fait Divers,” Revue Belge de philologie et d’histoire 91, nr. 4 (2013) 905-934.
Kalmar (I.) en Penslar (D.). Orientalism and the Jews. Waltham: Brandeis University Press, 2004.
Kalmar (I.). Early Orientalism: Imagined Islam and the Notion of Sublime Power. London: Routledge, 2012.
Kleiman (I. R.). Philippe de Commynes: Memory, Betrayal, Text. Toronto: University of Toronto Press, 2013.
Lewis (M.) en Wigen (K.), Myth of continents, A Critique of Metageography. Berkeley: University of California Press, 1997.
Lockman (Z.). Contending visions of the Middle East: the history and politics of Orientalism. Cambridge, Cambridge University Press, 2004.
MacLean (G.), "Introduction: Re-Orienting the Renaissance." in Re-Orienting the Renaissance, eds. MacLean (G.), 1-28. Palgrave Macmillan UK, 2005.
Mansel (P.), "The French Renaissance in Search of the Ottoman Empire," in Re-Orienting the Renaissance, eds. MacLean (G.), 96-107. Palgrave Macmillan UK, 2005.
Marlier (G.). La Renaissance flamande. Pieter Coecke d'Alost. Brussel: Finck, 1966.
Martels (Z.), “Inleiding,” in Vier brieven over het gezantschap naar Turkije, Busbeke (O.G.), xiv-xlv. Hilversum: Verloren, 1994.
Martels (Z.), “The colouring effect of Attic style and stoicism in Busbequius's Turkish letters," in Travel Fact and Travel Fiction, eds. Winterhalder (A.) en Martels (Z.), 140-57. Leiden: Brill, 1997.
Martels (Z.). “Impressions of the Ottoman Empire in the Writings of Augerius Busbequius (1520/1-1591),” Journal of Mediterranean Studies 5, nr. 2 (1995), 209-221.
Martels (Z.). “On his Majesty’s Service. Augerius Busbequius, Courtier and Diplomat of Maximilian II.,” in Kaiser Maximilian II. Kultur und Politik im 16. Jahrhundert, eds. Edelmayer (F.) en Kohler (A.), 169-181. Wenen: Verlag für Geschichte und Politik, 1992.
Martels (Z.). Augerius Gislenius Busbequius. Leven en werk van de keizerlijke gezant aan het hof van Süleyman de Grote. Groningen: Universiteit van Groningen, 1989.
96
Matar (N.), "Arab Views of Europeans, 1578–1727: The Western Mediterranean," in Re-Orienting the Renaissance, eds. MacLean (G.), 126-147. Palgrave Macmillan UK, 2005.
Mérindol (C.),“Jérusalem et l’esprit de croisade hors de la Bourgogne à la veille de la prise de Constantinople” in Le banquet du Faisan, 1454, l’Occident face au défi de l’Empire Ottoman. eds. Caron (M.) en Clauzel (D.), 71-83. Artois: Artois Presses Université, 1997.
Meserve (M.). Empires of Islam in Renaissance Historical Thought. Cambridge: Harvard University Press, 2008.
Paviot (J.). Les ducs des Bourgogne, la croisade et l’Orient (fin XIVe siècle-XVe siècle). Parijs: Paris-Sorbonne, 2003.
Pirenne (H.). Bibliographie de l'histoire de Belgique. Catalogue méthodique et chronologique des sources et des ouvrages principaux relatifs à l'histoire de Belgique jusqu'en 1830. Gent, 1893.
Rogerson (B.), "A Double Perspective and a Lost Rivalry: Ogier de Busbecq and Melchior Lorck in Istanbul," in Re-Orienting the Renaissance, eds. MacLean (G.), 88-95. Palgrave Macmillan UK, 2005.
Roider (K.A.), “Introduction,” in Turkish Letters, Busbecq (O.G.), i-xvi. Louisiana: LSU Press, 2005.
Rouillard (C.D.). The Turk in French history, thought and literature (1520-1660). Parijs: Boivin & Cie, 1938.
Said (E.). Orientalism. New York: Vintage, 1994.
Saint-Beuve (C.A.). Causeries du lundi. Parijs: Garnier Frères, 1857.
Sarton (G.). "Brave Busbecq (1522-1592)," Isis 33 (1941), 557-575.
Sartre (J.P.) Being and Nothingness: An Essay on Phenomenological Ontology. Vertaald door Barnes (H.). New York: Philosophical Library, 1956.
Schwoebel (R.). The Shadow of the Crescent: the Renaissance Image of the Turk (1453-1517). New York: St. Martin’s Press, 1967.
Setton (K.). The Papacy and the Levant. Philadelphia: The American Philosophical Society, 1984.
Severi (B.), “‘Denari in loco delle terre…’Imperial Envoy Gerard Veltwijck and Habsburg Policy towards t!e Ottoman Empire,” in Acta Orientalia 54, nr. 2-3 (2001) 211-56.
Severi (B.), “Representation and Self-Consciousness in 16th Century Habsburg Diplomacy in the Ottoman Empire,” in Akten des internationalen Kongresses zum 150-jährigen Bestehen des Instituts für Österreichische Geschichtsforschung, (ed.) Institut für Österreichische Geschichtsforschung, 22-25. Wenen, 2004.
Silver (L). “East is East: Images of the Turkish nemesis it Habsburg world,” in The Turk and Islam in the Western eye, 1450-1750: visual imagery before orientalism, ed. Harper (J.G.), 185-215. Farnham: Ashgate, 2011.
Sterchi (B.), “The importance of reputation in the theory and practice of Burgundian chivalry: Jean de Lannoy, the Croys, and the Order of the Golden Fleece,” in The Ideology of Burgundy. The Promotion
97
of National Consciousness, 1364-1560, eds. Boulton (D’A.J.D.) en Veenstra (J.), 99-115. Leiden: Brill, 2006.
Svátek (J.). Discours et récits de nobles voyageurs à la fin du Moyen Age : Ogier d'Anglure, Nompar de Caumont, Guilbert de Lannoy et Bertrandon de la Broquière. Onuitgegeven doctoraatsthesis, promotor B. Schnerb en M. Nejedly. Rijsel: Universiteit Charles de Gaulle, 2012.
Thompson (C.). Travel writing. London: Routledge, 2011.
Tolan (J.), Saracens: Islam in the Medieval European Imagination. New York: Columbia University Press, 2002.
Van Herwaarden (J.), “Erasmus en de Turk: hoe aanvaardbaar is oorlog?” in Erasmus center for early modern studies, <http://www.erasmus.org/index.cfm?itm_name=texts-NL> , 2011.
Vanderjagt (A.), “Qui desirent veoir du monde? Bourgondiërs en de Oriënt,” in: De Oriënt - Droom of dreiging: Het Oosten in Westers perspectief, eds. Bakker (H.) en Gosman (M.), 18-37. Kampen: Kok Agora, 1988.
Vaughan (R.). Philip the Good: the apogee of Burgundy. Londen: Longman, 1970.
Veenstra (J.) en Boulton (D’A.J.D.). The Ideology of Burgundy. The Promotion of National Consciousness, 1364-1560. Leiden: Brill, 2006.
Vitkus (D.J.). “Early Modern Orientalism: Representations of Islam in sixteenth- and seventeenth century Europe,” in Western Views of Islam in Medieval and Early Modern Europe: Perceptions of Other, eds. Frassetto (M.) en Blanks (D.), 207-30. New York: St. Martin’s Press, 1999.
Watson (P.), "Erasmus, Luther and Aquinas" in Concordia Theological Monthly 40, nr. 11 (1969), 747–758.
Welkenhuysen-Gybels (A.). Kruistocht, Turkenvrees en diplomatie : aspecten van een confrontatie tussen Karel V en Süleyman de Prachtlievende : Corneille Duplicius De Schepper : koninklijk en keizerlijk gezant te Constantinopel in de jaren 1533-1534. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling. Leuven: KULeuven, 1997.
Wrisley (D.J.),“Burgundian Ideologies and Jehan Wauquelin’s Prose Translation,” in The Ideology of Burgundy. The Promotion of National Consciousness, 1364-1560, eds. Boulton (D’A.J.D.) en Veenstra (J.), 130-150. Leiden: Brill, 2006.
Wrisley (D.J.). The Loss of Constantinople and Imagining Crusade at the Fifteenth-Century Court of Burgundy. Beirut: American University of Beirut, 2008.
Wunder (M.), “Western travelers, Eastern antiquaties, and the Image of the Turk in Early Modern Europe,” in: Journal of Early Modern History 7, 2003, 89-119.
Yapp (M. E.), "Europe in the Turkish mirror," in: Past & Present 137 (1992) 134-155.
top related