antwoorden - broksmanna nederlands...opdracht 3 1 (een) zekere 2 wat 3 het, iedereen 4 menigeen,...
TRANSCRIPT
Antwoorden 2/3 havo
Grammatica woordsoorten
2
Deel 1
H.1 Grammatica woordsoorten
Opdracht 1
Alpen - zn
binnenkort - bw
blijven - ww
de - blw
door - vz
etentje - zn
gedurende - vz
gezellige - bn
hier - bw
koperen - bn
Stijn - zn
naar - vz
vliegen - ww / zn (meerv)
wie - vr.vnw
zulke - aanw.vnw
Opdracht 2
1 De - blw
Donau - zn
stroomt - ww
het - blw
mooie - bn
Boedapest - zn
Hongarije - zn
2 Het - blw
IJzeren - bn
Gordijn - zn
deelde - ww
Europa - zn
Een - olw
rijk - bn
arm - bn
deel - zn
3 plastic - bn
jas - zn
liepen - ww
verregende - bn
de - blw
stad - zn
4 Zou - ww
Italiaanse - bn
vulkaan - zn
Etna - zn
actief - bn
worden - ww
5 een - olw
glazen - bn
woont - ww
3
moet - ww
stenen - zn
gooien - ww
Opdracht 3
1 Het - lidwoord
een - geen lidwoord
2 het - geen lidwoord
een - geen lidwoord
3 Het - lidwoord
het - geen lidwoord
4 het - geen lidwoord
het - lidwoord
het - geen lidwoord
5 Het - geen lidwoord
een - geen lidwoord
Opdracht 4
1 Wat - vr.vnw
zulke - aanw.vnw
eigenlijk - bw
aan - vz
die - aanw.vnw
2 Tijdens - vz
zo’n - aanw.vnw
nauwelijks - bw
3 Welke - vr.vnw
wie - vr.vnw
dat - aanw.vnw
van - vz
4 Over - vz
dergelijk - aanw.vnw
helaas - bw
5 Deze - aanw.vnw
zojuist - bw
wat voor - vr.vnw
dit - aanw.vnw
Opdracht 5
1 schijnt - zww
2 Heeft - hww
genomen - zww
3 bouwt - zww
4 kan - hww
wegen - zww
5 Zou - hww
willen - hww
uitleggen - zww
6 mag - hww
schijnen - zww
7 hebben - hww
bezocht - zww
8 Wil - hww
laten - hww
repareren - zww
9 heb - hww
4
kunnen - hww
aanraden - zww
10 zou - hww
kunnen - hww
schijnen - zww
Opdracht 6
1 Wie - vr.vnw
wat - vr.vnw
3 Dit - aanw.vnw
inderdaad - bw
sinds - vz
5 christelijke - bn
6 Bijbel - zn
begint - zww
die - aanw.vnw
op - vz
Italiaans - zn
7 genoemd - zww
8 de - blw
vergelijk - zww
het - blw
9 beschouwd - zww
10 immers - bw
11 duidelijk - bw
genoemd - zww
naar - vz
belangrijk - bn
12 andere - bn
dat - aanw.vnw
13 Franse - bn
uit - vz
van - vz
H.2 Grammatica woordsoorten
Opdracht 1
Een hond en een gans uit China zijn beste vrienden geworden, toen de hond de vogel
had gered na een botsing met een auto. De eigenaar van de hond zag (1) hem de gans
weg dragen. ‘Ik dacht dat (2) hij de gans zou opeten of zo, maar (3) hij droeg de
gewonde vogel naar de boerderij, legde (4) hem neer en begon (5) zijn wonden te
likken. Sindsdien zijn (6) ze onafscheidelijk,’ zegt de eigenaar. ‘De gans eet nu uit de
kom van de hond en (7) hij slaapt zelfs in (8) zijn hok.’
Opdracht 2
Bijvoorbeeld (er zijn meer mogelijkheden):
1 Hé Bob, waar heeft je / jouw (pers.vnw) zus haar (bez.vnw) kappersopleiding
gevolgd?
2 Omdat zijn (bez.vnw) huis al erg oud is, moet Tarik het (pers.vnw) laten
restaureren.
3 Als je / u (pers.vnw) lijdt aan Urbach-Wiethe, voelen je / uw (bez.vnw) hersens
geen angst.
4 Een hond likt zijn (bez.vnw) baas, omdat hij (pers.vnw) zo zijn (bez.vnw)
onderdanigheid toont.
5
5 Mijn / Jouw / Zijn / Haar / Onze / Jullie / Hun (bez.vnw) oude guldens zijn
omgesmolten en daarna zijn ze (pers.vnw) verkocht.
6 Een kunstenaar wordt met zijn (bez.vnw) werk nooit zo rijk als zijn (bez.vnw)
klanten.
Opdracht 3
1 Jij - pers.vnw
jouw - bez.vnw
hem - pers.vnw
2 ik - pers.vnw
uw - bez.vnw
ze - pers.vnw
mijn - bez.vnw
3 Onze - bez.vnw
we - pers.vnw
4 zijn - bez.vnw
hij - pers.vnw
het - pers.vnw
5 zij - pers.vnw
hen - pers.vnw
we - pers.vnw
6 u - pers.vnw
me - pers.vnw
ik - pers.vnw
Opdracht 4
1 je - pers.vnw
hun - pers.vnw
hun - bez.vnw
2 Jullie - pers.vnw
jullie - pers.vnw
3 Je - pers.vnw
je - bez.vnw
hun - bez.vnw
4 ik - pers.vnw
haar - pers.vnw
haar - bez.vnw
5 je - pers.vnw
ons - pers.vnw
ons - bez.vnw
6 jullie - pers.vnw
je - bez.vnw
haar - pers.vnw
7 Ons - bez.vnw
ons - pers.vnw
8 jullie - bez.vnw
ons - pers.vnw
ons - bez.vnw
Opdracht 5
1 is - hww
vermoedelijk - bw
afgeleid - zww
2 Dat - aanw.vnw
zie - zww
6
3 menigeen - onbep.vnw (zie hoofdstuk 5)
4 Dit - aanw.vnw
aan - vz
5 hun - bez.vnw
naar - vz
6 de - blw
7 vormen - zn
kun - hww
jij - pers.vnw
Romeinse - bn
Mars - zn
herkennen - zww
8 het - blw
hij - pers.vnw
9 die - aanw.vnw
is - kww
iets - onbepaald voornaamwoord (zie hoofdstuk 5)
herkenbaar - bn
10 Een - olw
bijzondere - bn
is - kww
carnaval - zn
11 wordt - hww
gevierd - zww
met - vz
verklede - bn
H.3 Grammatica woordsoorten
Opdracht 1
1 a uitgevonden - zww
b worden - kww
c bedreigd - zww
d zijn - kww
e rijden - zww
f steken - zww
g blijven - kww
h geproduceerd - zww
2 A hulpwerkwoord
Opdracht 2
1 kunnen - hww
geleiden - zww
2 moet - hww
bevatten - zww
3 Wil - hww
gaan - hww
studeren - zww
4 heeft - hww
kunnen - hww
verwerken - zww
5 nestelt - zww
6 ligt - hww
lezen - zww
7
7 zou - hww
kunnen - hww
uitroeien - zww
8 kunnen - hww
vaststellen - zww
9 promoveerde - zww
Opdracht 3
1 moeten - hww
worden - kww
2 schijnen - hww
blijven - kww
3 blijkt - hww
zijn - kww
4 zal - hww
blijven - kww
5 is - kww
6 zou - hww
blijken - kww
7 schijnt - hww
zijn - kww
8 moet - hww
zijn - kww
9 lijkt - kww
Opdracht 4
1 kunnen - hww
verleiden - zww
2 woonden - zww
3 blijken - hww
hebben - zww
4 zouden - hww
mogen - hww
worden - kww
5 markeren - zww
6 waren - hww
verkopen - zww
7 wordt - hww
vertaald - zww
8 zou - hww
gemaakt - zww
hebben - hww
9 bleek - hww
zijn - kww
Opdracht 5
1 Die - aanw.vnw
ons - pers.vnw
zijn - bez.vnw
jou - pers.vnw
2 Wie - vr.vnw
hen - pers.vnw
dit - aanw.vnw
3 Het - pers.vnw
hem - pers.vnw
zijn - bez.vnw
8
zulke - aanw.vnw
4 Dergelijke - aanw.vnw
we - pers.vnw
ons - bez.vnw
5 je - pers.vnw
haar - pers.vnw
haar - bez.vnw
6 ze - pers.vnw
zo’n - aanw.vnw
7 U - pers.vnw
wat - vr.vnw
uw - bez.vnw
8 Ik - pers.vnw
deze - aanw.vnw
jullie - bez.vnw
9 Wij - pers.vnw
jouw - bez.vnw
dat - aanw.vnw
je - pers.vnw
Opdracht 6
1 zondag - zn
2 Dat - aanw.vnw
zie - zww
het - blw
Duitse - bn
3 Frans - zn
herken - zww
snelle - bn
4 bij - vz
zijn - bez.vnw
deze - aanw.vnw
5 ons - bez.vnw
is - hww
afgeleid - zww
6 kan - hww
nog - bw
herkennen - zww
7 Hij - pers.vnw
was - kww
8 zaten - zww
9 Die - aanw.vnw
overdag - bw
over - vz
10 Daar - bw
gingen - hww
verzamelen - zww
11 ze - pers.vnw
12 tegen - vz
heug - zn
ontleend - zww
9
H.4 Grammatica woordsoorten
Opdracht 1
1 de twaalf woorden uit de tekst die een hoeveelheid (jaren, keren, meters, mensen)
aangeven: vet
2 de vijf woorden uit de tekst die een volgorde, een plaats in een rij/reeks, aangeven:
onderstreept
Franz Krienbühl (1929-2002) was een Zwitserse schaatser. Hij deed negen keer mee
aan het EK Allround en zeven keer aan de WK. Meestal eindigde hij op een van de
laatste plaatsen, maar hij kwalificeerde zich toch enkele keren voor de vierde afstand,
de 10.000 meter. Eén keer eindigde hij zelfs als achtste. In 1984 pakte hij zijn
veertiende Zwitserse titel. Hij was toen 55 jaar.
Krienbühl was de eerste schaatser die in een strak, aerodynamisch schaatspak reed.
Aanvankelijk moesten maar weinig schaatsers daar iets van hebben, maar twee jaar
later droeg vrijwel iedereen het pak. Franz Krienbühl had veel fans onder het
Nederlandse publiek.
Opdracht 2
1 enkele - onbep.hoofdtelw
eerste - bep.rangtelw
2 hoeveelste - onbep.rangtelw
3 één - bep.hoofdtelw
middelste - onbep.rangtelw
4 zoveelste - onbep.rangtelw
laatste - onbep.rangtelw
5 wat - onbep.hoofdtelw
twee - bep.hoofdtelw
Opdracht 3
achtduizend - bep.hoofdtelw
vijftig - bep.hoofdtelw
eerste - bep.rangtelw
1859 - bep.hoofdtelw
enkele - onbep.hoofdtelw
twee - bep.hoofdtelw
vier - bep.hoofdtelw
Veel - onbep.hoofdtelw
1880 - bep.hoofdtelw
zoveelste - onbep.rangtelw
Enige - onbep.hoofdtelw
tientallen - onbep.hoofdtelw
1910 - bep.hoofdtelw
zevenhonderd - bep.hoofdtelw
laatste - onbep.rangtelw
drie - bep.hoofdtelw
1943 - bep.hoofdtelw
één - bep.hoofdtelw
Opdracht 4
Bijvoorbeeld (er zijn meer mogelijkheden):
1 In 2010 (bep.hoofdtelw) kwamen er maar weinig (onbep.hoofdtelw) mensen
naar dit evenement.
2 Zou Sven Kramer volgend jaar de vijf (bep.hoofdtelw) kilometer winnen?
10
3 Langs de vele (onbep.hoofdtelw) kraampjes liepen enkele (onbep.hoofdtelw)
toeristen.
4 Hoeveel (onbep.hoofdtelw) geld verdienden jullie in het eerste (bep.rangtelw) /
laatste (onbep.rangtelw) jaar bij AH?
5 Jet kon met drie (bep.hoofdtelw) jaar al enige (bep.hoofdtelw) letters van het
alfabet opzeggen.
Opdracht 5
Bijvoorbeeld (er zijn vele mogelijkheden):
1 vz – bep.hoofdtelw – hww – aanw.vnw – bep.hoofdtelw – zn – zww – vz – zn – vz –
blw – zn.
In 2001 werden deze twee schaatsers uitgeroepen tot sporter van het jaar.
2 hww – bez.vnw – bn – zn – bw – bez.vnw – bep.rangtelw – zn – zww? (vraagzin)
Heeft jouw oudste zus gisteren haar eerste kindje gekregen?
3 zn – vz – bw – kww – bw – bep.hoofdtelw – zn – bn – vz – zn.
Jan van hiernaast is al drie jaar smoorverliefd op Jo-Anne.
4 bez.vnw – bw – bn – zn – hww – pers.vnw – bw – bw – onbep.hoofdtelw – zn – zww.
Ons goed verzorgde werkstuk zal ons waarschijnlijk wel veel studiepunten opleveren.
5 aanw.vnw – zn – zww – bw – onbep.hoofdtelw – zn – vz – bez.vnw – bn – zn.
Die studenten hebben helaas weinig geld voor hun dagelijkse boodschappen.
Opdracht 6
1 Word - kww
2 hebben - hww
bemest - zww
3 schijnen - hww
gedood - zww
worden - hww
4 gebeuren - zww
5 blijken - hww
hebben - zww
6 is - kww
7 wordt - hww
gerecycled - zww
Opdracht 7
1 vierde - bep.rangtelw
hebben - hww
we - pers.vnw
voor - vz
2 De - blw
nog - bw
4 Noorse - bn
5 Deze - aanw.vnw
Engels - zn
6 Wat voor - vr.vnw
was - kww
7 sterk - bn
8 bleek - kww
opvoedbaar - bn
9 Daarom - bw
werd - hww
grootgebracht - zww
twee - bep.hoofdtelw
10 Hij - pers.vnw
veel - onbep.hoofdtelw
11
enkele - onbep.hoofdtelw
11 Een - bep.hoofdtelw
Mjöllnir - zn
magische - bn
door - vz
12 zijn - bez.vnw
zo’n - aanw.vnw
13 Die - aanw.vnw
was - kww
het - blw
14 Het - pers.vnw
15 van - vz
afkomstig - bn
H.5 Grammatica woordsoorten
Opdracht 1
1 Bijwoorden geven antwoord op vragen als waar?, wanneer?, hoe?, waarom?,
waardoor?, waarheen?, waarlangs?, waarover?
2 a Waarom, telkens
b Hier, binnenkort
c ooit
d zeker
e Vaak
3 b bijzonder
d enorm
e zeer
Opdracht 2
1 Morgen, buiten
2 chic, onmogelijk
3 enthousiast, kort
4 ontzettend, vrijwel
5 bijzonder, spannend
6 Wanneer, fraai
7 warrig, volstrekt
8 Laatst, zeer
9 te, laat
10 gisteren, zeker
Opdracht 3
1 (een) zekere
2 wat
3 het, iedereen
4 Menigeen, niets
5 het, je, alles
6 men
7 het, iets
Opdracht 4
1 welke - vr.vnw
die - aanw.vnw
jullie - pers.vnw
iets - onbep. vnw
12
2 iemand - onbep.vnw
me - pers.vnw
wat - onbep.vnw
Ik - pers.vnw
alles - onbep.vnw
deze - aanw.vnw
3 Dat - aanw.vnw
niets - onbep.vnw
mijn - bez.vnw
zo’n - aanw.vnw
je - pers.vnw
4 Wat - vr.vnw
je - onbep.vnw
je - bez.vnw
het - onbep.vnw
5 Het - pers.vnw
iedereen - onbep.vnw
zijn - bez.vnw
onze - bez.vnw
Opdracht 5
1 De - blw
Scandinavische - bn
2 is - kww
bijzonder - bw
3 Men - onbep.vnw
ze - pers.vnw
4 kan - hww
iedereen - onbep.vnw
herkennen - zww
5 zeer - bw
haar - bez.vnw
twee - bep.hoofdtelw
6 Die - aanw.vnw
magie - zn
7 ene - bep.hoofdtelw
zwart - bn
8 iets - onbep.vnw
je - onbep.vnw / (pers.vnw)
aan - vz
9 ook - bw
heel - bw
serieuze - bn
namelijk - bw
10 Freya - zn
11 is - kww
voor - vz
12 ons - bez.vnw
vrijen - zww
dat - aanw.vnw
deze - aanw.vnw
13
H.6 Grammatica woordsoorten
Opdracht 1
1 Ik - pers.vnw
uw - bez.vnw
haar - pers.vnw
ze - pers.vnw
u - pers.vnw
mijn - bez.vnw
2 We - pers.vnw
ons - bez.vnw
het - pers.vnw
3 jij - pers.vnw
je - pers.vnw
je - bez.vnw
haar - bez.vnw
4 je - pers.vnw
me - pers.vnw
jullie - bez.vnw
5 zijn - bez.vnw
hij - pers.vnw
hem - pers.vnw
6 Onze - bez.vnw
ze - pers.vnw
hun - bez.vnw
7 Het - pers.vnw
jullie - pers.vnw
mij - pers.vnw
Opdracht 2
1 Met rekenen vergis ik me eigenlijk nooit.
2 Hoe lang kennen jullie elkaar eigenlijk al?
3 Op zijn vijfde heeft Remco zichzelf schaatsen geleerd.
4 Wij vragen ons al jaren af, wie de dader is.
5 Zo’n luxe bootreis sta ik mezelf absoluut niet toe.
6 Schamen jullie je niet voor je onfatsoenlijke gedrag?
7 Herinnert u zich die aanslag op Koninginnedag nog?
8 Het faillissement van ons familiebedrijf hebben we ons erg aangetrokken.
9 Zij gunnen elkaar het licht in de ogen niet.
10 Ik wil mezelf niet voor de gek houden door te geloven dat het met mijn vriendin nog
weer goed komt.
Opdracht 3
1 je - pers.vnw
haar - pers.vnw
je - pers.vnw
je - wed.vnw
je - bez.vnw
2 ons - bez.vnw
wij - pers.vnw
ons - wed.vnw
3 me - wed.vnw
me - pers.vnw
4 haar - bez.vnw
haar - pers.vnw
14
haar - bez.vnw
5 jullie - pers.vnw
jullie - bez.vnw
jullie - pers.vnw
jullie - bez.vnw
6 hun - bez.vnw
hun - pers.vnw
7 Je - pers.vnw
je - wed.vnw
je - bez.vnw
ons - pers.vnw
8 jullie - bez.vnw
we - pers.vnw
ons - wed.vnw
9 ons - bez.vnw
je - pers.vnw
je - wed.vnw
je - bez.vnw
10 me - pers.vnw
ik - pers.vnw
me - wed.vnw
Opdracht 4
Mystery
Is goed in de zin ‘Deze schrijver schrijft erg goed’
een bijwoord of een bijvoeglijk naamwoord?
1. In het Engels kun je de zin vertalen met This author writes
very well en well is een bijwoord, want het bijvoeglijk
naamwoord is good.
2. Van het woord goed kun je een vergrotende trap maken
(beter), net zoals bij andere bijvoeglijke naamwoorden.
3. Het woord goed kun je uitbreiden met een versterkend
voorvoegsel als super- (supergoed).
4. In plaats van het woord goed kun je veel andere woorden
invullen die allemaal als bijvoeglijk naamwoord in het
woordenboek staan (mooi, slecht, spannend).
5. Goed geeft een eigenschap aan.
6. Erg is een bijwoord dat vaak voor een bijvoeglijk
naamwoord staat: erg ziek, erg moeilijk, erg ver.
7. Het woord goed zegt iets over deze schrijver, dus het is
bijvoeglijk.
8. De zin zou naar het Frans vertaald kunnen worden met Cet
écrivain écrit très bien en niet met … très bon. Op die plaats
hoort dus een bijwoord.
9. Goed is een antwoord op een van de vragen Wanneer,
waar, waarom, hoe.
10. Van het woord goed kun je een overtreffende trap maken,
het best. Dat kan alleen maar bij een bijvoeglijk
naamwoord.
15
11. Het woord goed is subjectief: het is alleen maar een
mening; iedereen heeft er een ander beeld bij.
12. Het woord goed kan in deze zin niet verbogen worden tot
goede, dus het is geen bijvoeglijk naamwoord.
13. Je kunt in deze zin erg goed weglaten. Dat kan alleen met
bijwoordelijke bepalingen.
14. Uit het bestaan van het woord goedheid blijkt dat goed een
bijvoeglijk naamwoord is: alleen bijvoeglijke naamwoorden
kunnen aangevuld worden met -heid (aardigheid, boosheid,
schoonheid, vriendelijkheid)
15. Het woord goed kun je ook gebruiken vóór een zelfstandig
naamwoord (een goed boek).
16. Goed is een kort woord, net als veel andere bijwoorden:
heel, nogal, te, zeer.
17. In plaats van goed kun je hier ook invullen graag of vaak.
En graag en vaak kunnen alleen maar bijwoord zijn.
18. Het woord goed zegt hier iets van het werkwoord schrijft;
daarom is het hier bijwoordelijk gebruikt.
19. In plaats van erg goed kun je ook bijwoorden invullen als
altijd, dagelijks, vaak.
20. Goed geeft een graad aan, net als de bijwoorden erg, nogal,
ontzettend, te, zeer.
21. Dit is een zin uit de spreektaal, en dus is de benoeming
lastig.
Het gaat erom dat je inziet dat voor de beide keuzes iets te zeggen valt.
• Bewering 1 wijst op bijwoord.
• Bewering 2 wijst op bijvoeglijk naamwoord.
• Een versterking kun je makkelijker maken bij een echt bijvoeglijk naamwoord (een
supermooi (bn) meisje (zn); een supergezellig (bn) feest (zn); de jongen (zn) was
superblij (bn) met zijn cadeau) dan bij een echt bijwoord (*superimmers,
*supergisteren, *supertoch). Bewering 3 wijst dus op bijvoeglijk naamwoord.
• Dat geldt ook voor bewering 4 en 5 (De steen is hard (bn)). Hoewel, een eigenschap
kan ook bij een werkwoord horen: Hij rijdt (ww) altijd hard.
• Ook bewering 6 wijst op bijvoeglijk naamwoord.
• Bewering 7 klopt misschien niet. Zegt ‘goed’ iets over ‘deze schrijver’ of over het
werkwoord ‘schrijven’?
• Bewering 8 lijkt op bewering 1. In het Engels en het Frans kun je vaak aan de vorm
van een woord zien of het bijvoeglijk naamwoord is of bijwoord. In het Nederlands
zie je dat niet.
• Bewering 9 wijst erop dat ‘goed’ en bijwoord is, …
• bewering 10 echter wijst weer op bijvoeglijk naamwoord.
• Bewering 11 zegt op het eerste gezicht niet zoveel, maar wel als je bedenkt dat
mensen vaak van mening verschillen over bijvoeglijke naamwoorden. Wat de een
‘mooi’ vindt, kan de ander wel ‘lelijk’ vinden.
• Bewering 12 is geen goed argument. Ook als een woord overduidelijk bijvoeglijk
naamwoord is, kun je het lang niet altijd verbuigen door er een -e achter te plaatsen.
Kijk maar:
− Ik heb een goed (bn) rapport.
− Ik heb een (*) goede rapport. (Kan niet).
− Jezus was goed (bn) voor zijn medemensen.
16
− Jezus was (*) goede voor zijn medemensen. (Kan niet)
• Bewering 13 wijst er weer op dat ‘(erg) goed’ een bijwoord is, maar …
• bewering 14 wijst weer op bijvoeglijk naamwoord. Bij echte bijwoorden kun je geen -
heid toevoegen: *immersheid, *namelijkheid.
• Bewering 15 pleit voor bijvoeglijk naamwoord.
• Bewering 16 zegt niets: er zijn genoeg korte bijvoeglijke naamwoorden (blij, dom,
gek, kort, lang, mooi, rijk) en er zijn ook lange bijwoorden (overmorgen, tamelijk,
ontiegelijk, waarschijnlijk).
• Bewering 17 pleit weer voor bijwoord.
• Dat geldt ook voor bewering 18, die aansluit bij bewering 1 en 8.
• Bewering 19 lijkt op bewering 17. Ook deze bewering wijst richting bijwoord …
• evenals bewering 20.
• Bewering 21 is onzin. Ook zinnen uit de spreektaal kun je gewoon ontleden; die zijn
niet principieel anders dan geschreven zinnen.
Wat is nu het goede antwoord? Eigenlijk is niet er slechts één antwoord goed. We
hebben afgesproken dat we ‘goed’ in ‘Deze schrijver schrijft erg goed’ een bijwoord
noemen, omdat ‘goed’ hier bij een werkwoord (schrijft) hoort. In het Engels en het Frans
zie je dat nog aan de vorm, in het Nederlands niet.
Als ‘goed’ bij een zelfstandig naamwoord had gehoord, hadden we het als bijvoeglijk
naamwoord benoemd.
Dat verschil komt bij meer woorden voor. Kijk maar:
- De ramp (zn) was vreselijk (bn) voor de slachtoffers.
- Ik vind Harry Potter een vreselijk (bw) eigenwijs (bn) mannetje.
In de eerste zijn is ‘vreselijk’ een bijvoeglijk naamwoord, omdat het iets zegt over een
zelfstandig naamwoord (ramp), in de tweede zin is ‘vreselijk’ een versterking bij een
bijvoeglijk naamwoord (en obwb) en daarom benomen we het daar als bijwoord.
Opdracht 5
1 Welke - vr.vnw
vroeger - bw
laatste - onbep.rangtelw
3 volgt - zww
4 het - blw
je - onbep.vnw / (pers.vnw)
dat - aanw.vnw
5 Vergelijk - zww
6 Zuid-Europese - bn
de - blw
7 volgens - vz
zevende - bep.rangtelw
8 Saturnus - zn
9 kun - hww
je - wed.vnw
10 verwijst - zww
een - olw
traagste - bn
11 Hij - pers.vnw
tien - bep.hoofdtelw
12 Men - onbep.vnw
ondermaanse - zn
13 onder - vz
14 Die - aanw.vnw
zouden - hww
melancholisch - bn
17
zijn - kww
15 ze - pers.vnw
zich - wed.vnw
erg - bw
hun - bez.vnw
meestal - bw
16 wordt - hww
vaak - bw
zijn - bez.vnw
Deel 2 H.1 Grammatica woordsoorten
Opdracht 1
1 Eileen heeft haar kleine zusje beloofd dat ze straks een ijsje krijgt.
2 Kunnen jullie je indenken dat zo’n topkeeper zomaar zijn baan opzegt?
3 Schamen die jongens zich niet voor hun onfatsoenlijke gedrag?
4 Ik mag van mijn ouders niet roken, omdat het ongezond is.
5 Die twee hartsvriendinnen willen per se bij elkaar in de klas zitten.
Opdracht 2
1 zich - wed.vnw
hij - pers.vnw
2 wij - pers.vnw
elkaar - wedig.vnw
u - pers.vnw
mij - pers.vnw
uw - bez.vnw
3 jouw - bez.vnw
zijn - bez.vnw
mijn - bez.vnw
ik - pers.vnw
4 We - pers.vnw
jij - pers.vnw
jezelf - wed.vnw
5 jou - pers.vnw
z’n - bez.vnw
d’r - bez.vnw
Opdracht 3
1 je - pers.vnw
je - wed.vnw
je - bez.vnw
zijn - bez.vnw
2 we - pers.vnw
haar - pers.vnw
haar - bez.vnw
ze - pers.vnw
ons - pers.vnw
3 hen - pers.vnw
jullie - bez.vnw
4 Wij - pers.vnw
18
ons - wed.vnw
ons - bez.vnw
5 Je - bez.vnw
het - pers.vnw
jullie - pers.vnw
elkaar - wedig.vnw
hun - bez.vnw
Opdracht 4
1 mijn - bez.vnw
ik - pers.vnw
het - pers.vnw
2 je - pers.vnw
je - bez.vnw
je - pers.vnw
jezelf - wed.vnw
het - pers.vnw
3 We - pers.vnw
ons - wed.vnw
jullie - pers.vnw
ons - bez.vnw
4 Jullie - bez.vnw
me - pers.vnw
ik - pers.vnw
me - wed.vnw
m’n - bez.vnw
5 Hun - bez.vnw
het - pers.vnw
het - pers.vnw
Opdracht 5
1 iedere - onbep.vnw
2 ons - pers.vnw
zijn - bez.vnw
uiterlijke - bn
3 Denk - zww
dat - aanw.vnw
4 veel - onbep.hoofdtelw
5 afkomstig - bn
uit - vz
6 gebruikt - zww
men - onbep.vnw
het - blw
7 heel - bw
bekende - bn
zijn - kww
8 Over - vz
het - onbep.vnw
deze - aanw.vnw
laatste - onbep.rangtelw
19
H.2 Grammatica woordsoorten
Opdracht 1
1 Omdat, Daar, Aangezien
2 want
3 totdat, voordat, toen
4 Zodra, Toen, Als, Wanneer, Nadat
5 Of, dat
6 Hoewel, Ofschoon
Opdracht 2
1 dat , tenzij
2 maar
3 Toen, dat
4 of, als
5 en, dus
6 Zodra, of, want
Opdracht 3
1 welke - vr.vnw
wanneer - vgw
2 waarom - bw
waar - bw
3 Doordat - vgw
wat - (betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent (datgene wat); dat
wordt in hoofdstuk 4 besproken)
4 over - vz
voordat - vgw
5 of - vgw
wie - vr.vnw
6 Zodra - vgw
dat - vgw
Opdracht 4
1 Het - blw
is - kww
2 logisch - bn
want - vgw
je - onbep.vnw
om - vz
een - bep.hoofdtelw
3 voorspelt - zww
lang - bn
5 Als - vgw
dit - aanw.vnw
dat - aanw.vnw
6 brengt - zww
echter - bw
7 Vervolgens - bw
het - pers.vnw
je - bez.vnw
8 Waarom - bw
9 we - pers.vnw
tiende-eeuwse - bn
(10) Hij - pers.vnw
20
was - kww
10 (11) zekere - onbep.vnw
hem - pers.vnw
en - vgw
zijn - bez.vnw
11 (12) Dunstan - zn
wie - vr.vnw
zich - wed.vnw
een - bep.hoofdtelw
dat - vgw
een - olw
zou - hww
waar - bw
aanwezig - bn
H.3 Grammatica woordsoorten
Opdracht 1
1 lijken – hww, lijden – zww
2 blijkt – hww, zijn – kww
3 is – kww
4 is – hww, gezegd – zww
5 draagt (bij) – zww
Opdracht 2
1 is – hww, geworden – kww, heeft – hww, opgevolgd – zww
2 had – zww, kon – hww, horen – zww
3 Heeft – hww, gevraagd – zww, knabbelde – zww
4 vroeg – zww, wilde – hww, passen – zww
5 Is – kww, weet – zww, heet – kww
Opdracht 3
1 willen – hww, krijgen – zww, moeten – hww, bespreken – zww, moet – hww, hebben –
zww
2 komt – hww, trainen – zww , moet – hww, verwachten – zww, staat – zww
3 zijn – kww, vertrekken – zww, moeten – hww, halen – zww
4 gebruikt – zww, kan – hww, worden – kww
5 was – kww, beloofde – zww, zou – hww, helpen – zww
6 uitkomt – zww, zouden – hww, bespreken – zww, behoort – zww
7 gaat – hww, aanpakken – zww, blijft – kww, gepubliceerd – zww, heeft – hww
8 veroorzaakt – zww, mag – hww, opleggen – zww, rijdt – zww
9 instortte – zww, staat – zww
10 wordt – kww, moet – hww , blijven – kww, bent – kww
Opdracht 4
1 Onder - vz
hun - bez.vnw
2 is - kww
zodat - vgw
deze - aanw.vnw
kunt - hww
aantreffen - zww
3 een - olw
4 buurt - zn
21
wordt - hww
aangegeven - zww
dat - vgw
kwebbelende - bn
5 werd - hww
gezien - zww
6 Als - vgw
haar - bez.vnw
gaat - hww
voeden - zww
tegen - vz
opdat - vgw
zal - hww
uitbraken - zww
ze - pers.vnw
7 echter - bw
hen - pers.vnw
8 Daardoor - bw
9 –
10 Meestal - bw
die - aanw.vnw
11 zich - wed.vnw
12 sommige - onbep.hoofdtelw
13 zijn - bez.vnw
is - kww
niets - onbep.vnw
terwijl - vgw
kunt - hww
gaan - hww
jagen - zww
14 dat - vgw
veel - onbep.hoofdtelw
H.4 Grammatica woordsoorten
Opdracht 1
1 die → Onze hut
2 wie → De jongen
3 waarover → het boek
4 dat → het boekenpakket
5 wat → Alles
Opdracht 2
Let op: in de eerste druk wordt om veertien antwoorden gevraagd; dit moet dertien
zijn.
1 die → de vulpen
2 wie → uw roeipartner
3 wat → het spectaculairste
4 die → de opdracht
wat → de opdracht te maken die de lerares hun had gegeven
5 Wat → betr.vnw. m.i.a.
6 Wie → betr.vnw. m.i.a.
dat → een gezegde
7 dat → het middel
22
wat → betr.vnw. m.i.a.
8 die → de agent
9 wat → Alles
10 dat → het meisje
Opdracht 3
1 iemand - onbep.vnw
die - betr.vnw → de film
2 Men - onbep.vnw
wie - betr.vnw. m.i.a.
het - onbep.vnw
deze - aanw.vnw
3 Menigeen - onbep.vnw
iets - onbep.vnw
4 Ene - onbep.vnw
wat - betr.vnw → ons te betrekken bij drugssmokkel
zo’n - aanw.vnw
5 Wat - vr.vnw
zulke - aanw.vnw
iets - onbep.vnw
6 die - betr.vnw → de weg
7 (een) zekere - onbep.vnw
wat - vr.vnw
die - aanw.vnw
8 Wat - betr.vnw. m.i.a.
(je - onbep.vnw; ‘je’ kan hier beter als pers.vnw gezien worden)
dat - betr.vnw → ‘Wat (je zegt)’
(je - onbep.vnw; ‘je’ kan hier beter als pers.vnw gezien worden)
(zelf - aanw.vnw)
dat - betr.vnw → het jongetje uit klas 1
9 Dergelijke - aanw.vnw
niemand - onbep.vnw
10 die - aanw.vnw
wie - betr.vnw → de man