de evaluatie van de houding en spieractiviteit bij
TRANSCRIPT
Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie
Faculteit Geneeskunde & Gezondheidswetenschappen
Academiejaar 2009-2010
De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij
beeldschermwerkers met en zonder schouder- of nekklachten en
het gebruik van taping als feedbacktraining
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de
Revalidatiewetenschappen en de Kinesitherapie
Promotor : Dr. B. Cagnie
Co-promotor : Lic. F. Descheemaeker
Hanne DENDAUW
Veerle DEWILDE
Annelies HOOGHE
Woord vooraf Graag willen we onze masterproef inleiden met een dankwoord aan iedereen die ons
geholpen en gesteund heeft bij het tot stand brengen van deze thesis. Het is niet
eenvoudig om iedereen in een paar zinnen te bedanken en we willen ons bij voorbaat
verontschuldigen aan diegene die we te weinig in de bloemetjes zetten.
Een masterproef als deze schrijf je niet zomaar in je eentje. Daarom willen we eerst en
vooral elkaar bedanken voor het blijvend vertrouwen, het geduld met elkaar, de goede
samenwerking en de nauwe band die we opgebouwd hebben zowel binnen als buiten het
kader van onze masterproef. Het was fijn samenwerken!
Binnen onze opleiding zijn er ook een aantal mensen die een steentje hebben
bijgedragen in de realisatie van onze thesis. Zo zijn we onze promotor Dr. B. Cagnie zeer
dankbaar voor het opstellen van dit interessante thesisonderwerp alsook voor de goede
begeleiding gedurende de laatste twee jaren. Zij stond steeds voor ons klaar met hulp en
advies en bleef ons vol enthousiasme steunen tijdens moeilijke periodes. Ook onze co-
promotor Lic. F. Descheemaeker willen we bedanken. Tijdens onze testperiode konden
we rekenen op de hulp van Maarten Van Herzeele en Tom Barbe. Zij maakten ons
wegwijs in de software en de verschillende meettoestellen. Dank ook aan Bart Verheyde
die ons letterlijk van de spanning probeerde te verlossen. We willen tevens een speciaal
dankwoordje richten tot onderzoekstechnologe Tanneke Palmans die ons tijdens de
testing vaak uit de nood heeft geholpen. Een aanmoedigend woordje van al deze mensen
konden we enorm appreciëren.
Zonder onze proefpersonen zou dit onderzoek onmogelijk zijn geweest dus willen wij ook
onze dank betuigen aan alle vrijwilligers. We beseffen dat we een deel van hun kostbare
tijd hebben opgeëist en zijn hen eeuwig dankbaar voor hun spontane deelname.
Verder willen we onze medestudenten bedanken voor de steun en het samen zwoegen
aan onze masterproeven. Ook onze familie, vrienden en kennissen zijn we enorm
dankbaar om ons te steunen doorheen de hele opleiding en zeker bij deze laatste loodjes.
Aan allen een welgemeende dank u wel!
Het Vrolijke Trio
I
Inhoudsopgave INLEIDING ......................................................................................................... 1
LITERATUURSTUDIE........................................................................................... 2
1. Werkgerelateerde schouder– en nekklachten ........................................ 2
1.1. Epidemiologie ........................................................................................ 2
1.2. Symptomatologie ................................................................................... 2
1.3. Etiologie................................................................................................ 5
1.3.1. De biomedische dimensie ...........................................................................5 1.3.1.1. Perifere veranderingen ............................................................................................6 1.3.1.2. Centrale veranderingen ...........................................................................................7 1.3.1.3. Het verband tussen de veranderingen en de symptomatologie.................................... 10
1.3.2. De psychosociale dimensie........................................................................ 12
1.4. Risicofactoren ...................................................................................... 13
1.4.1. Extrinsieke risicofactoren.......................................................................... 13
1.4.2. Intrinsieke risicofactoren .......................................................................... 14
2. Evaluatie van schouder- en nek klachten. ............................................ 18
2.1. Vragenlijsten ....................................................................................... 18
2.2. Algometer ........................................................................................... 19
2.3. Elektromyografie.................................................................................. 19
3. Interventies ......................................................................................... 21
3.1. Overzicht van de interventiestrategieën .................................................. 21
3.2. Ergonomie........................................................................................... 25
3.2.1. Omschrijving.......................................................................................... 25
3.2.2. Aanbevolen werkhouding.......................................................................... 25
3.3. Taping ................................................................................................ 28
3.3.1. Tapingconcepten..................................................................................... 28 3.3.1.1. McConnell-taping .................................................................................................. 28 3.3.1.2. Kinesiotaping........................................................................................................29
3.3.2. Therapiedoelen van de tape ...................................................................... 29 3.3.2.1. Preventie .............................................................................................................30 3.3.2.2. Herstel bevorderen................................................................................................30 3.3.2.3. Pijndemping .........................................................................................................31
3.3.3. Werkingsmechanismen tape...................................................................... 31 3.3.3.1. Mechanische functie ..............................................................................................31 3.3.3.2. Proprioceptieve functie ..........................................................................................32 3.3.3.3. Pijnpoortmechanisme ............................................................................................34 3.3.3.4. Beïnvloeding van bloed- en lymfecirculatie ...............................................................34
II
ONDERZOEK ..................................................................................................... 35
1. Hypothesen .......................................................................................... 35
2. Materialen en methoden....................................................................... 36
2.1. Proefpersonen...................................................................................... 36
2.2. Gecontroleerde variabelen..................................................................... 36
2.3. Experimentele procedure....................................................................... 37
2.4. Elektromyografische registratie.............................................................. 38
2.5. Houdingsregistratie .............................................................................. 39
2.6. Klachtenregistratie ............................................................................... 40
2.7. Statistische analyse.............................................................................. 41
3. Resultaten............................................................................................ 42
3.1. Beschrijving van de steekproef .............................................................. 42
3.1.1. Algemene informatie................................................................................ 42
3.1.2. Gezondheid............................................................................................ 43
3.1.3. Werkomstandigheden .............................................................................. 44
3.1.4. Vrije tijd ................................................................................................ 44
3.2. Spieractiviteit ...................................................................................... 44
3.2.1. Vergelijking case-control .......................................................................... 45
3.2.2. Verandering over de tijd........................................................................... 46
3.2.3. Het effect van tape.................................................................................. 46
3.2.4. Vergelijking typ-, muis- en combinatietaak.................................................. 47
3.3. Houding .............................................................................................. 48
3.3.1. Vergelijking case-control .......................................................................... 48
3.3.2. Verandering over de tijd........................................................................... 49
3.3.3. Het effect van tape.................................................................................. 50
3.3.4. Vergelijking typ-, muis- en combinatietaak.................................................. 51
3.4. Subjectief discomfort ............................................................................ 52
3.4.1. Vergelijking case-control .......................................................................... 52
3.4.2. De verandering over de tijd ...................................................................... 53
3.4.3. Het effect van tape.................................................................................. 53
3.5. Pijndrempels........................................................................................ 53
3.5.1. Vergelijking case-control .......................................................................... 53
3.5.2. Verandering over de tijd........................................................................... 54
3.5.3. Het effect van tape.................................................................................. 54
3.6. Perceptie van de tape ........................................................................... 55
III
DISCUSSIE ....................................................................................................... 56
1. Discussie van het onderzoek ................................................................ 56
2. Discussie van de resultaten.................................................................. 60
2.1. Vergelijking symptomatische en asymptomatische beeldschermwerkers...... 60
2.2. Verandering over de tijd........................................................................ 63
2.3. Het effect van tape............................................................................... 65
2.4. Vergelijking van de typ-, muis- en combinatietaak ................................... 68
3. Perspectieven....................................................................................... 70
CONCLUSIE....................................................................................................... 71
LITERATUURLIJST ............................................................................................ 72
BIJLAGES.......................................................................................................... 84
1
Inleiding
Schouder- en nekklachten worden heel frequent gerapporteerd in onze maatschappij.
Vaak worden ze in verband gebracht met één of andere belastende werksituatie. Een
groot deel van onze bevolking bevindt zich gedurende de dag heel wat uren zittend aan
een bureautafel met de ogen gericht op een computerscherm. Heel veel van deze
beeldschermwerkers klagen over pijn en vermoeidheid ter hoogte van de schouder- en
nekregio. Ze komen bij de kinesitherapeut terecht met eerder vage klachten en het is
niet altijd evident om deze personen succesvol te helpen. Een verscheidenheid aan
biomedische, ergonomische en psychosociale factoren moeten in rekening worden
gebracht bij het behandelen van deze mensen.
Er is al heel wat onderzoek gebeurd naar de verscheidene factoren die bijdragen tot het
ontstaan en onderhouden van de klachten. Vele morfologische, biochemische en
neuromotorische veranderingen ter hoogte van de schouder- en nekregio werden reeds
vastgesteld. In de literatuurstudie wordt eerst en vooral even stilgestaan bij de
epidemiologie, symptomatologie en etiologie van werkgerelateerde schouder- en
nekklachten. Daarna worden een aantal evaluatiemethoden toegelicht. In het laatste
hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de verschillende interventiestrategieën waarbij extra
aandacht uitgaat naar de ergonomie bij beeldschermwerk en het gebruik van taping.
In dit onderzoek wordt de houding en de spieractiviteit bij beeldschermwerkers
geanalyseerd tijdens het uitvoeren van drie gestandaardiseerde computertaken. Hierbij
worden de verschillen tussen symptomatische en asymptomatische proefpersonen
nagegaan. De volledige testing wordt herhaald met scapulaire taping. Er wordt bekeken
of deze taping een verandering in spierrekrutering en houding kan teweegbrengen. Op
lange termijn stelt zich de vraag of het gebruik van tape de personen kan helpen om een
betere houding aan te nemen en op die manier klachten kan helpen voorkomen of
verminderen.
2
Literatuurstudie
1. Werkgerelateerde schouder– en nekklachten
1.1. Epidemiologie
De geschatte prevalentie van symptomen in het bovenste lidmaat bij de werkende
bevolking is ongeveer 20 tot 30% (Punnett et al., 2004). Vaak spreekt men over
werkgerelateerde klachten aangezien allerlei fysieke en psychosociale factoren op het
werk kunnen zorgen voor het ontstaan of het escaleren van de pijn. Verschillende
beroepen werden reeds onder de loep genomen (Jensen et al., 1993; Nordander et al.,
2000). In de laatste versie van de ‘European Survey on Working Conditions’ (Parent-
Thirion et al., 2007) blijken musculoskeletale stoornissen zoals rugpijn (24,7%) en
spierpijn (22,8%) de meest frequent gerapporteerde werkgerelateerde klachten te zijn.
Vermoeidheid, stress en hoofdpijn worden na musculoskeletale stoornissen het vaakst
vermeld.
Personen die computerwerk en bureautaken uitvoeren, worden vaak vernoemd als een
groep met een hoog risico op klachten. Vooral ter hoogte van de nekregio en de bovenste
ledematen loopt deze populatie een verhoogd risico op het ontwikkelen van
musculoskeletale stoornissen (Eltayeb et al., 2007; Hales et al., 1994; Waersted et al.,
1991). Jensen et al. (2002) stellen dat deze werkgerelateerde stoornissen zich
hoofdzakelijk bij vrouwen voordoen. Studies uit verschillende landen tonen aan dat
ongeveer 30 tot 50% van de beeldschermwerkers klaagt over pijn en vermoeidheid en
last heeft van symptomen in de schouder- en/of nekregio (Eltayeb et al., 2007; Jensen et
al., 2002). Bij 60% van de personen met zelfgerapporteerde klachten kan via klinisch
onderzoek een diagnose worden gesteld. Bij 38% luidt de diagnose ‘trapeziusmyalgie’
(Juul-Kristensen, 2006). Om deze reden gaat de aandacht in deze scriptie voornamelijk
uit naar het klachtenpatroon beschreven onder deze term.
1.2. Symptomatologie
In de literatuur wordt meestal gesproken over schouder- en nekklachten zonder de
oorzaak en de aangedane structuren verder te specifiëren. Heel vaak speelt de m.
trapezius hierbij een belangrijke rol. Deze spier is bij velen beter gekend als de
monnikkapsspier en is de meest oppervlakkige spier ter hoogte van de nek en de rug. De
3
spier wordt ingedeeld in 3 delen: pars descendens
(bovenste bundel), pars transversus (middenste bundel)
en pars ascendens (onderste bundel). De oorsprong
bevindt zich op de schedel en op de processi spinosi van
C1 tot en met T12. De insertie gebeurt op de scapula en
de clavicula. De gehele spier voert een retractie en een
elevatie van de scapula uit. Ook stabiliseert de m.
trapezius de scapula zodat bij contractie van de m.
deltoideus de arm geheven kan worden. De innervatie
gebeurt door de nervus accessorius.
Hieronder worden de verschillende bundels van de m. trapezius apart beschreven, gezien
zij biomechanisch en histochemisch van elkaar verschillen (Putz & Pabst, 2000).
pars descendens (Upper trapezius, UT) :
Anatomie : de spier neemt zijn oorsprong op het os occipitale en de
processi spinosi van de bovenste cervicale wervels en hecht aan op het
laterale derde van de clavicula. Uit histochemische studies blijkt vooral het
bovenste deel van de UT een grote hoeveelheid type II vezels te bevatten
en is de dwarsdoorsnede van de vezels kleiner ten opzichte van de andere
delen (Lindman et al., 1991a).
Functie : De UT zorgt bij contractie voor een elevatie en opwaartse rotatie
van de scapula. Bij een gefixeerde schouder zorgt de spier voor een
heterolaterale rotatie van het hoofd en bij bilaterale werking gebeurt een
extensie van de cervicale wervelkolom.
pars transversus (Middle trapezius, MT) :
Anatomie : de spier vertrekt vanop de processi spinosi van de onderste
cervicale en de bovenste thoracale wervels en insereert op het acromion.
Functie : De MT is verantwoordelijk voor een retractie van de scapula. In
samenwerking met de onderste bundel, zorgt deze spier voor een
afvlakking van de thoracale kyfose.
pars ascendens (Lower trapezius, LT) :
Anatomie : de spier vertrekt vanop de processi spinosi van de middelste en
onderste thoracale wervels en hecht aan op de bovenrand van de spina
scapulae. Deze spier blijkt meer type I vezels te bevatten in vergelijking
met de UT en MT (Lindman et al., 1991a).
Functie : Bij contractie zorgt de LT voor een neerwaartse rotatie en
depressie van de scapula. Door de oriëntatie van de vezels en de typische
spiervezelverdeling is dit deel vooral geschikt als stabilisator van de
scapula.
4
Zoals hierboven vermeld, behoort trapeziusmyalgie tot één van de voornaamste
pathologieën in de schouder- en nekregio. Ook Visser en Van Dieën (2006) stelden dat
musculoskeletale disfuncties ter hoogte van de nek of schouder zich vooral bevinden in
de bovenste bundel van de trapezius. Een echte definitie van dit syndroom bestaat er
niet. Het wordt beschreven als een musculaire overbelasting, vaak te wijten aan
éénzijdige activiteiten, langdurige statische contractie (Hagberg & Wegman, 1987;
Larsson et al., 1988) of een slechte houding. Ohlsson et al. (1994) en later Juul-
Kristensen et al. (2006) stelden criteria op voor verschillende musculoskeletale klachten
ter hoogte van het bovenste lidmaat. De criteria van trapeziusmyalgie zijn de volgende:
nekpijn, gespannen spieren en een pijnlijk en gevoelig punt in de spier. De klachten die
meestal met het trapeziussyndroom in verband worden gebracht, zijn spierpijn,
spiervermoeidheid en stramheid. De klachten worden voornamelijk aangegeven in het
mediale derde van de bovenste bundel van de m. trapezius. Er kan sprake zijn van
uitstraling naar de occipitale, cervicale en de thoracale regio. Uit onderzoek met de
algometer blijkt dat, ook bij de gezonde populatie, de bovenste bundel het meest
sensitieve deel van de spier is (Fernández-de-las-Peñas et al., 2009).
De gevoelige punten die bij personen met
trapeziusmyalgie worden teruggevonden, zijn vaak
triggerpunten. Men beschrijft een prevalentie tot 50%
wat betreft het voorkomen van triggerpunten in de nek-
en schouderspieren (Visser en van Dieën, 2006). De
aanwezigheid van een triggerpunt gaat niet noodzakelijk
samen met symptomen. Vandaar dat het onderscheid
wordt gemaakt tussen twee soorten myofasciale
triggerpunten, namelijk actieve en latente punten. Een
actief myofasciaal triggerpunt kan gedefiniëerd worden
als een hyperirriteerbare nodule of gevoelige spot die gepalpeerd kan worden als een
gespannen bandje in de skeletspier. Actieve punten gaan gepaard met een spontane pijn.
Wanneer dit punt op een correcte manier gestimuleerd wordt, kan dit een lokale
spiervezelcontractie opleveren die pijn op afstand kan uitlokken volgens een specifiek
patroon (cfr. Figuur 1). Dit kan tevens motorische en autonome effecten teweegbrengen.
Een latent triggerpunt produceert geen spontane pijn en geen uitstralende pijn. Ze
kunnen echter door allerlei factoren overgaan naar actieve triggerpunten, bijvoorbeeld
door een langdurig statische contractie. De myofasciale triggerpunten worden
geassocieerd met een acute of chronische overbelasting (Simons, 2004; Waling et al.,
2000).
Figuur 1: Triggerpunten (X) in de m. trapezius en bijhorende
uitstralingsgebieden (rode zones) Bron : Wellsphere (06/10/2009)
5
1.3. Etiologie
Het ontstaansmechanisme van werkgerelateerde schouder- en nekklachten werd reeds
veelvuldig onder de loep genomen. Men is het er over eens dat de klachten vanuit een
biopsychosociaal model moeten worden benaderd (Jull & Sterling, 2009). Naast de
biomedische dimensie met allerlei veranderingen ter hoogte van de spieren en de
motorische controle mag ook de psychosociale dimensie niet worden onderschat. De
studies die zich richten op het ontstaan van deze klachten zijn dan ook veelzijdig en
bekijken het probleem vanuit vele verschillende invalshoeken. Hieronder zal verder
worden ingegaan op het biomedische en het psychosociale luik.
1.3.1. De biomedische dimensie
Om het hoofd rechtop te houden tegen de zwaartekracht is een cervicale stabilisatie een
ware noodzaak. Van deze cervicale mechanische stabiliteit wordt 20% voorzien door de
osteoligamentaire structuren. Deze zijn voornamelijk van belang in de extreme posities
van de bewegingsuitslag. Voor 80% van de stabilisatie zijn de nekspieren
verantwoordelijk. Zij bepalen dus de stabiliteit in de neutrale houding en tijdens
functionele taken (Panjabi et al., 1998). Binnen het biomedische luik van
werkgerelateerde schouder- en nekklachten blijkt, zoals eerder aangegeven, de m.
trapezius vaak een belangrijke rol te spelen en spreekt men dan ook geregeld over het
‘trapeziussyndroom’. Uit onderzoek blijkt dat dit type nekpijn gepaard kan gaan met
allerlei veranderingen. Deze situeren zich zowel op perifeer niveau ter hoogte van de
spieren, als op centraal niveau met een reorganisatie van neuromotorische
controlestrategieën. Beide soorten veranderingen interageren met elkaar en kunnen
aanleiding geven tot klachten zoals pijn en spiervermoeidheid. Deze interactie werd
onder andere beschreven door Jull et al. (2008) (cfr. Figuur 2). In onderstaande
paragrafen gaan we hier iets dieper op in.
6
Figuur 2 : de interrelatie tussen pijn, gewijzigde motorische controlestrategieën en perifere veranderingen in
cervicale spieren (Jull et al., 2008).
1.3.1.1. Perifere veranderingen
De laatste jaren werd het concept ‘myalgie’ in verschillende morfologische studies
onderzocht. Deze onderzoeken zijn heel zinvol om het pijnmechanisme te ontrafelen en
risicofactoren van naderbij te onderzoeken. Aan de hand van spierbiopsieën kan men
nagaan of er sprake is van structurele veranderingen in de spiervezels en de omliggende
weefsels. Er is al heel wat geschreven over allerlei structurele veranderingen, maar vaak
blijft men achter met de vraag hoe deze veranderingen in relatie staan met de
symptomen. Bij personen met pijn werden frequenter mitochondriale verstoringen in de
type I-vezels van de m. trapezius gezien. Enerzijds gaat het om een desorganisatie van
de mitochondrieën, anderzijds kan in sommige gevallen een gebrek aan bepaalde
enzymen leiden tot een mitochondriaal defect (Hägg, 2000). Bovendien wordt ook vaak
een verminderde capillaire densiteit en een verminderde circulatie vastgesteld (Hägg,
2000; Larsson et al., 2004). Deze elementen wijzen mogelijks op verstoringen van het
oxidatief metabolisme en zouden eventueel de spiervermoeidheid en spierpijn kunnen
verklaren. Spierbiopsieën geven ook inzicht in het dominante type spiervezels. Zo stelden
Uhlig et al. (1995) een hoge hoeveelheid type IIc vezels vast in ventrale en dorsale
spieren bij personen met een cervicale disfunctie. Dit type vezels is het gevolg van een
transformatie van de oxidatieve type I vezels naar de vlugwerkende, glycolytische type
IIb vezels, die veel minder in staat zijn om spiercontracties over een langere tijd vol te
houden. Ook dit fenomeen zou volgens Uhlig et al. (1995) de spiervermoeidheid
7
enigszins kunnen verklaren. Anderzijds werd in de bovenste bundel van de m. trapezius
ook een toename in de doorsnede van de type I vezels vastgesteld bij patiënten met
myalgie (Kadi et al., 1998). Dit wijst eerder op de hoge belasting die aan deze vezels
wordt opgelegd tijdens bepaalde werktaken. Ook de biochemische processen bij spierpijn
werden reeds frequent onder de loep genomen. Bij onderzoek van de metabolieten kon
men een aantal verschillen vaststellen tussen de spieren van personen met en zonder
pijn. Verhoogde hoeveelheden interstitiëel pyruvaat en lactaat bij personen met
trapeziusmyalgie suggereren volgens Rosendal et al. (2004) een hypermetabole status
en een verhoogd anaëroob metabolisme. Daarnaast stelden zij ook vast dat de
pijnsubstanties zoals serotonine en glutamaat verhoogd zijn en correleren met de
pijnintensiteit.
1.3.1.2. Centrale veranderingen
Naast deze perifere veranderingen hebben verschillende studies ook aangetoond dat er
veranderingen optreden in de spieractiviteit en spierrekrutering, met andere woorden in
de neuromotorische controle. Deze centrale veranderingen staan sterk in verband met de
bovenstaande perifere veranderingen. Heel wat studies stellen met behulp van
elektromyografie (EMG) een veranderd spieractivatiepatroon vast bij personen met
klachten. Er blijkt sprake te zijn van complexe veranderingen in de synergetische
controle van de hoofd- en nekhouding.
Cervicale flexoren :
Een aantal studies hebben zich gericht op de activiteit van de anterieure nekmusculatuur.
Vaak wordt hierbij de activiteit van de m. sternocleidomastoideus (SCM) en de mm.
scaleni geregistreerd. Deze oppervlakkige spieren worden geclassificeerd binnen het
globale spiersysteem. De SCM loopt vanaf het manubrium sterni en het mediale derde
van de clavicula naar de processus mastoideus. Het is een heel oppervlakkige spier die
bij tweezijdige contractie een hoogcervicale extensie en een laag-cervicale flexie
teweegbrengt. Bij unilaterale contractie zorgt de spier voor een homolaterale lateroflexie
en een heterolaterale rotatie (Putz & Pabst, 2000). De mm. scaleni, die vanaf de
tubercula anteriora van de cervicale wervels naar de eerste en tweede rib lopen, zorgen
tevens voor een cervicale flexie bij bilaterale en een homolaterale lateroflexie bij
unilaterale contractie. De werking van zowel de SCM als de mm. scaleni wordt beïnvloed
door de contractietoestand van de lokale stabilisatoren. Wanneer de diepe nekflexoren
onvoldoende actief zijn, zullen de oppervlakkige spieren de cervicale lordose versterken.
8
De diepe cervicale flexoren zoals de m. longus colli, m. longus capitis, m. rectus capitis
anterior en de m. rectus capitis lateralis blijken dus een uiterst belangrijke rol te spelen
bij de stabilisatie van de cervicale wervelzuil. Zij zijn morfologisch en functioneel
ontworpen om de cervicale lordose af te vlakken en de gewrichtsstructuren te
ondersteunen. Een disfunctie van deze spieren wordt dan ook heel vaak in verband
gebracht met nekklachten. Voor deze groep spieren is oppervlakte-EMG met
kleefelektroden echter onmogelijk wegens de diepe ligging.
Falla et al. (2003a,b, 2004a,b) konden aantonen dat nekpijn gerelateerd was met een
verhoogde spieractiviteit en vluggere vermoeidheid van de oppervlakkige musculatuur
zoals de SCM en de m. scalenus anterior. Deze oppervlakkige spieren blijken bij
nekpijnpatiënten minder efficiënt te werken. Zij hebben met andere woorden een grotere
elektrische activiteit nodig om eenzelfde hoeveelheid kracht te produceren. Er was tevens
sprake van een inhibitie van de diepe nekflexoren. Deze EMG-resultaten komen overeen
met eerdere bevindingen bij eenvoudige klinische testen. Ook daar werd reeds een
verminderde kracht en uithouding vastgesteld van de diepe cervicale flexoren (Silverman
et al. 1991). Tevens bleek er bij personen met klachten ook een vertraagde activatie te
zijn van de nekspieren bij armbewegingen. Deze verandering in de feed-forward activatie
en de verminderde activiteit van de stabilisatoren zorgt ervoor dat de cervicale wervelzuil
kwetsbaarder is voor spierletsels en andere kwetsuren (Falla et al., 2004c).
Cervicale extensoren :
Ook de posterieure musculatuur werd reeds herhaaldelijk onderzocht via EMG. De
dorsale spieren die het meest frequent worden gecapteerd bij schouder- en nekklachten
zijn de m. trapezius en de cervicale m. erector spinae (CES). De anatomie van de m.
trapezius werd reeds eerder besproken onder hoofdstuk 1.2. Het cervicale deel van de m.
erector spinae bestaat anatomisch gezien uit de m. iliocostalis cervicis (lateraal), de m.
longissimus cervicis en capitis en de m. spinalis cervicis en capitis (mediaal). Functioneel
gezien worden de eerste twee vernoemde delen meestal geclassificeerd onder het globale
spiersysteem. De m. spinalis wordt vaak bij de lokale stabilisatoren gerekend (Cagnie et
al., 2008). De CES zorgt voor een extensie van de nek en versterkt de cervicale lordose.
Bij enkelzijdige contractie zorgt de spier bovendien voor een ipsilaterale lateroflexie en
een ipsilaterale rotatie (m. longissimus) (Putz & Pabst, 2000).
Bij de CES en de UT is er vaak sprake van veranderde spieractiviteit bij personen met
klachten, wat de hypothese van veranderde motorische controle strategieën ondersteunt.
Toch is er heel wat discrepantie in de resultaten. Ook is er nog geen consistent
fysiologisch mechanisme beschreven die verantwoordelijk zou zijn voor de EMG-
9
veranderingen. In de UT wordt bij de symptomatische personen vaak een hogere EMG-
activiteit vastgesteld (Nederhand et al., 2000; Sjörs et al., 2009; Szeto et al., 2005a,
2009a; Thorn et al., 2007; Vasseljen & Westgaard, 1995a; Voerman et al., 2007).
Daarnaast blijkt er vaak ook sprake te zijn van een verminderde relatieve relaxatietijd bij
nekpijnpatiënten. Er zijn met andere woorden minder episodes van volledige
spierrelaxatie (Hägg & Åström, 1997; Thorn et al., 2007; Veiersted et al., 1990;
Voerman et al., 2007). Veiersted et al. (1990) stelden bij het uitvoeren van intensieve,
repetitieve taken vast dat proefpersonen met weinig episodes van spierrelaxatie een
hoger risico hebben op het ontwikkelen van klachten ter hoogte van de spier dan
proefpersonen met veel momenten van spierrelaxatie. In een studie van Nordander et al.
(2000) werd bovenstaande theorie echter niet bevestigd. De kantoormedewerkers die
een subjectief gevoel aangaven van spierspanning hadden, tegen de verwachtingen in,
een hogere waarde van musculaire rust dan de medewerkers die geen subjectieve
spierspanning aangaven. Daarnaast stelden sommige onderzoekers vast dat
nekpijnpatiënten een verminderd vermogen hebben tot relaxatie van de m. trapezius na
het werk of na een bepaalde activiteit (Falla, 2004a; Holte & Westgaard, 2002;
Nederhand et al., 2000). Dit fenomeen beschreef men ook na het uitvoeren van een
typetaak. Bij asymptomatische personen keerde de activiteit van de UT terug naar de
basiswaarde terwijl dit bij de symptomatische personen niet het geval was (Johnston et
al., 2008). In 2005 (c) stelden Szeto en collega’s vast dat de mediaanfrequentie en
gemiddelde powerfrequentie hoger ligt bij symptomatische personen, wat een indicatie is
voor de spiervermoeidheid. Dit was niet enkel het geval bij de UT, maar tevens bij de LT
en de CES. Zij geven hierbij als een mogelijke verklaring dat de symptomatische
personen meer gebruik moeten maken van de type II vezels om de belasting te kunnen
dragen. De steeds grotere rekrutering van type II bovenop type I bij een aangehouden
activiteit, maakt deze personen meer vatbaar voor spiervermoeidheid. Tevens blijkt bij
de symptomatische personen een grotere variabiliteit aanwezig te zijn in de EMG
activiteit. Bij de klachtenvrije groepen is de activiteit meer gelijk verdeeld onder de
verschillende spieren en meer symmetrisch over beide zijden (Szeto et al., 2005c;
Voerman et al., 2007). De grotere variabiliteit bij patiënten zou volgens Voerman en
collega’s (2007) verschillende patiëntengroepen met verscheidene activatiepatronen
reflecteren.
Betreffende de CES vonden Szeto en collega’s in 2005 (a) een lagere activiteit van de
spier bij nekpijnpatiënten. Zij leggen de link met de bevindingen van de anterieure
musculatuur. Men bekijkt de UT als oppervlakkige spier en de CES als dieper gelegen
spier. De hogere activiteit van de m. trapezius gaat gepaard met een lagere activiteit van
de CES. Het omgekeerde werd gevonden bij de controlegroep zonder klachten.
10
Aangezien de CES een belangrijke stabiliserende spier is, kan hogere activiteit van deze
spier bij de controlegroep dus wijzen op een meer efficiënte strategie in het controleren
van het extensiemoment. Het berekenen van de ratio van de spieractiviteit van UT/ CES
zou volgens hen van waarde kunnen zijn bij het detecteren van abnormale
spierrekruteringspatronen. In een recentere studie van Szeto et al. (2009b) werden bij
de groep met klachten echter hogere amplitudo’s vastgesteld in de CES. Wat betreft deze
spier is er dus zeker nog geen sprake van een consensus.
1.3.1.3. Het verband tussen de veranderingen en de symptomatologie
Er worden dus vaak heel wat verschillen vastgesteld ter hoogte van de spieren en de
spierrekrutering wanneer proefpersonen met en zonder pijn worden vergeleken. We
mogen echter niet zomaar de oorzaak-gevolg relatie interpreteren. Gaan de perifere en
centrale veranderingen vooraf aan de klachten en kan het als voorbeschikkende factor
worden bekeken of zijn zij eerder het gevolg van de pijn? Er zijn heel wat hypotheses en
modellen ontwikkeld om de pijn te verklaren en in verband te brengen met de
spieractiviteit. Hieronder worden er enkele kort voorgesteld.
Het model van de vicieuze cirkel beschrijft een blijvend in stand gehouden cirkel waarin
de spieractiviteit en de pijn samen escaleren met als gevolg een constante toename van
beide factoren (Johansson & Sojka, 1991). De toenemende pijn verklaart dan de
verhoogde spieractiviteit en vice versa. In sommige gevallen is er echter sprake van een
toename in pijn gedurende een werktaak terwijl de spieractiviteit constant blijft (Szeto et
al., 2005a). Dit fenomeen kan dus niet verklaard worden met behulp van dit model.
Vele hypotheses geven aan dat pijn de primaire factor is en verantwoordelijk is voor een
aantal structurele en functionele veranderingen in de spieren. Dit bleek onder andere uit
studies met pijninductie (Falla et al., 2007b). Bij het pijnadaptatiemodel (Lund et al.,
1991) wordt aangenomen dat pijn verantwoordelijk is voor een inhibitie van de spieren;
als een soort beschermingsreactie. Dit sluit inderdaad aan bij de bevindingen voor wat
betreft de diepe cervicale flexoren en soms ook van de CES, maar dit model is té
eenvoudig om de complexe veranderingen in spierrekrutering te kunnen verklaren. We
kunnen stellen dat er een ander patroon wordt ontwikkeld om te compenseren voor de
verminderde activiteit in hetzij pijnlijke, hetzij geïnhibeerde spieren zodat de taak toch
nog kan worden uitgevoerd.
11
Andere onderzoekers bekijken het vanuit een andere invalshoek en stellen dat de
verandering in spieractiviteit als verklaring kan dienen voor de pijn. De inter-individuele
verschillen in spieractiviteit zouden dan kunnen verklaren waarom de ene persoon wel en
de andere geen klachten ontwikkelt in dezelfde werksetting. Die verschillen in
spieractiviteit kunnen te wijten zijn aan een verschillende gewoontehouding (Szeto et al.,
2005b). Anderzijds kan er ook sprake zijn van intrinsieke verschillen in motorische
controle door genetische of cognitieve processen (Forde et al., 2002). Deze zaken
worden verder besproken onder hoofdstuk 1.5. De verminderde en vertraagde activiteit
in de stabilisatoren zou de personen kwetsbaarder maken voor spierletsels (Falla et al.,
2004c). Daarnaast zou een verhoogde activiteit van de m. trapezius de cervico-thoracale
regio blootstellen aan verhoogde compressiekrachten wat voor letsels en pijn kan zorgen
(Szeto et al., 2005b). Soms wordt een hypothese geformuleerd die spierpijn associeert
met aangehouden activatie van de laagdrempelige motor units, maar dit kan moeilijk via
EMG worden bevestigd (Farina et al., 2006). Zelfs bij een laag niveau van spieractiviteit
moeten deze motorische eenheden gedurende lange periodes voortdurend vuren. De
overactivatie van deze motorische eenheden en de metabolische overbelasting van de
spiervezels kunnen zorgen voor morfologische veranderingen zoals eerder beschreven.
Deze veranderingen zouden eventueel een verklaring kunnen zijn voor de symptomen,
maar dit verband is nog niet volledig duidelijk. Deze hypothese noemt men ook wel de
‘cinderella-hypothese’ (Hägg et al., 1991). Bij deze hypothese is er dus niet echt sprake
van een hogere activiteit, maar wel van een langdurige lage activiteit van de m. trapezius.
Dit aspect kan voldoende zijn om spierpijn te verklaren, maar is geen noodzakelijke
voorwaarde voor de ontwikkeling van pijn. Het is dus slechts één van de vele mogelijke
verklaringsmechanismen.
We kunnen besluiten dat het ontstaan van werkgerelateerde schouder- en nekklachten
een heel complex systeem is. De klachten zijn gerelateerd aan vele veranderingen ter
hoogte van de spieren en in de motorische controle. Wanneer de verschillende modellen
en visies samen worden genomen, wordt duidelijk dat de veranderingen als
voorbeschikkende factor kunnen worden bekeken, maar tevens een gevolg kunnen zijn
van de pijn. Inhibitie van bepaalde spieren kan op korte termijn als een efficiënte
beschermingsstrategie worden gezien. Op lange termijn kan het echter zorgen voor een
overbelasting van gewrichtsstructuren of spierdisfuncties. Er kunnen perifere
veranderingen ter hoogte van de spieren ontstaan die op hun beurt dan weer kunnen
zorgen voor het onderhouden van de veranderde motorische controle en de pijnklachten.
Spierpijn in de schouder- en nekregio kan echter niet steeds in verband worden gebracht
met een veranderde spieractiviteit. In heel wat studies wordt slechts een heel zwakke
12
correlatie teruggevonden tussen de EMG-activiteit en de rapportering van symptomen
(Mork & Westgaard, 2006; Vasseljen et al., 1995b; Westgaard et al., 2001). Soms
worden we in studies ook geconfronteerd met populaties waarin een hoge pijnprevalentie
aanwezig is maar slechts weinig biomechanische risicofactoren kunnen worden
vastgesteld (Westgaard et al., 2001). Het zou kunnen gaan om een overbelasting van de
motor-units of een letsel van de passieve structuren, wat niet kan worden gedetecteerd
via oppervlakte-EMG. Anderzijds besluiten onderzoekers dat er verschillende
pathogenetische mechanismen aan de basis van de pijn kunnen liggen zonder de
aanwezigheid van een biomechanische belasting. Meerdere studies geven dan ook aan
dat spierpijn zich onafhankelijk van de spieractiviteit kan ontwikkelen (Vasseljen &
Westgaard, 1995c; Westgaard et al., 2001).
1.3.2. De psychosociale dimensie
Schouder- en nekklachten worden ook heel vaak in verband gebracht met verscheidene
psychosociale factoren. In de volksmond worden de werksituatie en allerlei soorten
mentale stressoren vaak als oorzaken of risicofactoren naar voor geschoven wanneer
personen klachten aangeven ter hoogte van deze regio. Ook in de wetenschappelijke
literatuur vindt men soms verbanden. Het onderzoek van deze psychosociale factoren is
tamelijk complex door de veelheid van aspecten die onderzocht en bevraagd kunnen
worden. Bovendien stelt zich steeds weer de vraag wat er eerst aanwezig was : de
psychosociale veranderingen of de klachten?
Hägg en Åström (1997) konden klachten linken aan een lagere werktevredenheid. Ariëns
et al. (2001) concludeerden uit hun prospectieve studie dat hoge eisen op het werk en
weinig steun van collega’s onafhankelijke risicofactoren zijn voor nekpijn. Ook een tekort
aan personeel en de mate van mentale vermoeidheid op het einde van de werkdag blijkt
geassociëerd te zijn met nekklachten (Cagnie et al., 2007). Een mogelijke verklaring voor
het verband tussen stress en klachten richt zich op de spieractiviteit. Psychologische
stressoren, bijvoorbeeld tijdsdruk en hoge mentale vereisten, lijken te zorgen voor een
grotere motorische respons, in het bijzonder vaak een verhoogde EMG-activiteit van de
m. trapezius (Laursen et al, 2002; Waersted et al., 1994; Waersted & Westgaard, 1996).
Zo zouden stressvolle werkcondities een musculaire overbelasting kunnen
teweegbrengen of verergeren (Thorn et al., 2007). Bij een recente studie van Young et al.
(2009) werden de beperkingen bij nekpijnpatiënten nagevraagd via de Neck Disability
Index (NDI). Men stelde vast dat de personen met stress beduidend meer beperkingen
ondervonden in activiteit en participatie dan de personen zonder stress. Nekpijn brengt
13
dus zeker en vast niet bij iedereen dezelfde functionele problemen met zich mee en ook
hier blijken psychosociale factoren een belangrijke invloed uit te oefenen.
1.4. Risicofactoren
Het is reeds meermaals beschreven dat chronische musculoskeletale pijn een multi-
dimensioneel probleem is (Marras et al., 2000; Forde et al., 2002). Verscheidene
extrinsieke en intrinsieke factoren kunnen een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling,
het escaleren en persisteren van schouder- en nekklachten.
1.4.1. Extrinsieke risicofactoren
Onder dit soort risicofactoren wordt in de eerste plaats het soort werk gerekend.
Veelvuldig computerwerk blijkt een hoog risico op schouder- en nekklachten met zich
mee te brengen. Als eerste wordt een langdurig statische houding hiermee geassocieerd
(Aarås et al., 1997; Bernard et al., 1994; Kamwendo et al., 1991; Tittiranonda et al.,
1999). Ariëns et al. (2000) vond een relatie tussen nekstoornissen en sedentair werk
langer dan 5 uur per dag. Ook Jensen et al. (2002) stelden vast dat de klachten bij
vrouwen ter hoogte van nek en schouders geassocieerd zijn met de duur van de
computertaken. Dit was niet of minder het geval bij mannen. Daarnaast blijkt
computerwerk ook gepaard te gaan met veranderingen in zithouding. Szeto et al. (2002)
stelde een stijging vast van 10% in de anteropositie als men aan de computer zit in
vergelijking met een ontspannen zithouding. Daarenboven vormen ook repetitieve taken
een risico voor het ontwikkelen van nek- en schouderklachten (van der Windt et al,
2000). Repetitieve bewegingen van de handen gaan hoogstwaarschijnlijk gepaard met
een contractie van de m. trapezius die zorgt voor een stabilisatie van de scapula en
bijgevolg ook van het glenohumeraal gewricht (Nordander et al., 2000).
Hoofdbewegingen en taken met oog-handcoördinatie, beide ook typisch bij computerwerk,
zorgen tevens voor een hogere activiteit van de UT (Laursen et al, 2002). Kleine et al.
(1999) stelden na 1 uur computerwerk een verhoogde activiteit van de UT vast. In een
aantal studies vergelijkt men verschillende computertaken, namelijk muis- en typetaken.
Vooral het gebruik van de muis vraagt veel oog-hand coördinatie en blijkt gepaard te
gaan met een hoge prevalentie van musculoskeletale klachten (Fogleman and Brogmus,
1995; Karlqvist et al., 1996). In een studie van Laursen et al. (2002) werd tijdens de
muistaak een hogere activiteit van de CES vastgesteld in vergelijking met de typetaak.
Dit is in tegenstelling tot de bevindingen uit de studie van Szeto et al. (2009b). Deze
14
onderzoekers stelden dat de CES het meest actief was bij de typetaak en de
gecombineerde taak in vergelijking met een zuivere muistaak.
Verder speelt ook de inrichting van de werkomgeving een belangrijke rol in de
ontwikkeling van klachten. Zaken zoals de posities van toetsenbord, armsteunen,
voorarmondersteuning, bureautafel, stoel en de schermhoogte moeten met zorg worden
bekeken zodat een correcte ergonomische houding mogelijk is (Aåras et al, 1997).
Hierop wordt dieper ingegaan in hoofdstuk 3.2.
1.4.2. Intrinsieke risicofactoren
Daarnaast mogen ook de intrinsieke factoren niet uit het oog verloren worden. De
aangenomen houding en de spieractiviteit zijn immers niet enkel afhankelijk van de
werksituatie en de uitgevoerde taken. Ook in een laboratoriumsituatie met gelijke
afstelling van bureau- , stoel- en schermhoogte en met exact dezelfde werktaken blijkt
de spierrekrutering en de houding inter-individueel een heel grote variabiliteit te
vertonen. Op basis van geslacht, leeftijd, lichaamsconstitutie, cognitieve processen,
gewoontehouding en genetische processen kan er sprake zijn van een predispositie voor
de ontwikkeling van klachten waardoor niet iedereen in eenzelfde werksetting last krijgt.
Geslacht:
Man en vrouw hebben bij computerwerk beide evenveel kans op de ontwikkeling
van musculoskeletale stoornissen ter hoogte van de lage rug. Vrouwen hebben
echter een verhoogd risico op het ontwikkelen van schouder- en neksymptomen
(Ekman et al. 2002; Gerr et al., 2000; Jensen et al., 2002). Côté et al. (2004)
stellen dat nekpijn bij vrouwen ook langer aanhoudt. Het werk van de vrouwen
wordt als mogelijke oorzaak van deze bevindingen gesuggereerd. Vaak zijn dit
jobs waarin meer statische belasting, repetitieve bewegingen en een hogere
werkdruk voorkomen. Zoals eerder vermeld zijn dit mogelijke risicofactoren voor
het ontwikkelen van nek- en/of schouderpijn. In onderzoek van Treaster en Burr
(2004) werd echter het effect van de werkfactoren en de leeftijd uitgeschakeld.
Toch werd bij de vrouwen nog steeds een hogere prevalentie van
musculoskeletale stoornissen in het bovenste lidmaat vastgesteld. Een andere
mogelijke verklaring voor de hogere prevalentie van nek- en schouderpijn bij
vrouwen kan worden gezocht in de verschillende houding tussen mannen en
vrouwen. Bij jongvolwassen vrouwen blijkt sprake te zijn van een meer opgerichte
houding met een grotere lumbale lordose (Straker et al., 2009a). O’Sullivan et al.
(2006) vonden hetzelfde fenomeen terug bij een volwassen populatie. Het is nog
15
niet duidelijk hoe deze vergrote lordose in verband staat met nek-schouderpijn.
Vroegere studies toonden wel al aan dat veranderingen in de lumbopelvische
houding andere motorische controlestrategieën in de nek met zich meebrengen
(Falla et al., 2007a). In een studie specifiek gericht op computergerelateerde
klachten bij adolescenten blijken meisjes meer klachten aan te geven. Deze
klachten omvatten discomfort ter hoogte van de ogen, nek en schouders, hoofd,
hand, pols en lage rug (Hakala et al., 2010).
Leeftijd:
Janwantanakul et al. (2008) melden dat er geen relatie te vinden is tussen de
leeftijd en musculoskeletale klachten, behalve voor de bovenrug. In deze regio
ondervinden jongere mensen meer klachten dan ouderen. Andere studies spreken
dit tegen en associëren een hogere leeftijd met een verhoogd risico op
musculoskeletale klachten. Een studie van Yip et al. (2008) bekwam een
toenemende anteropositie van het hoofd en een toenemende last en hinder ter
hoogte van de nek bij stijgende leeftijd. In de studie van Nordander et al. (2000)
nam men EMG metingen af bij poetspersoneel. Daarbij vond men dat de m.
trapezius bij oudere proefpersonen minder episodes van rust vertoonde in
vergelijking met de jongere proefpersonen. Dit wordt als een negatieve factor
aanzien in het ontstaan van nek- en schouderklachten. Wat betreft
computergerelateerde klachten bij adolescenten werden steeds meer klachten
gerapporteerd naarmate de leeftijd toenam (Hakala et al., 2010).
Cognitieve processen:
De cognitieve processen en de mentale toestand van personen blijken tevens een
risicofactor te zijn voor de ontwikkeling van klachten (Ariëns et al., 2001; Hägg en
Åström, 1997). Het gaat dan bijvoorbeeld om de manier van omgaan met stress
en werkdruk en de wijze waarop de personen denken over hun werksituatie. Deze
psychosociale factoren werden reeds uitgewerkt onder het psychosociale luik van
de etiologie.
Houding:
Reeds enkele studies onderzochten de relatie tussen de houding en de prevalentie
van klachten in schouder- en nekregio. Houdingsafwijkingen cervicaal en
thoracolumbaal zouden hun invloed kunnen hebben op het ontstaan en in stand
houden van de klachten (Caneiro et al.,2009; Yip et al., 2008). Straker et al.
(2009a) stelden vast dat personen met langdurige nek- en schouderpijn meer
16
cervicothoracale flexie en meer lumbale lordose vertoonden in hun
gewoontehouding.
Anteropositie, of ook wel forward head posture genoemd, is een algemeen
gekende en vaak voorkomende houdingsafwijking in de schouder- en nekregio.
Hierbij is er sprake van een vooruitgestoken kin met een hoog-cervicale extensie
en een laag-cervicale flexie. Een objectieve methode om de anteropositie van het
hoofd te bepalen is via het meten van de craniovertebrale hoek (Watson, 1994).
Dit is de hoek tussen de horizontale lijn door de processus spinosus van C7 en de
lijn vanaf de processus spinosus van C7 doorheen de tragus van het oor. Als deze
hoek wordt geëvalueerd via fotografie, blijkt het bekomen resultaat accuraat
(Wilmarth & Hilliard, 2002). Anteropositie is één van de meest voorkomende
slechte houdingen bij nekpatiënten (Chiu et al., 2002; Good et al., 2001; Haughie
et al., 1995; Hickey et al., 2000). Bij het bekijken van de craniovertebrale hoek
stelden zowel Chiu et al. (2002) als Yip et al. (2008) een kleinere craniovertebrale
hoek en dus een grotere anteropositie vast bij personen met nekpijn. Volgens
Chiu et al. (2002) is er een anteropositie bij zestig procent van de personen met
nekpijn terug te vinden. In het onderzoek van Yip et al. (2008) vond men echter
geen relatie tussen de craniovertebrale hoek en de duur van de nekklachten.
Griegel-Morris et al. (1992) linkt de grotere anteropositie ook aan interscapulaire
pijn en hoofdpijn. Wat betreft computerwerk werd tevens meer anteropositie
vastgesteld bij personen met last ter hoogte van de nekregio. Falla et al. (2007a)
vonden bij de symptomatische groep een grotere anteropositie na 10 minuten
computerwerk in vergelijking met de asymptomatische personen. Ook Szeto et al.
(2002; 2005b) vonden tot 13% meer nekflexie, 5% meer hoogcervicale extensie
en meer protractie van de schouders bij de symptomatische groep tijdens het
uitvoeren van computertaken. Bovendien zag men dat een grotere
craniovertebrale hoek overeen kwam met lagere scores voor functionele last en
omgekeerd; hoe kleiner de hoek, hoe hoger de last. Het aannemen van zo’n
houding kan het gevolg zijn van een foutieve werksetting. Aangezien de grotere
anteropositie echter ook aanwezig bleek te zijn bij een gestandaardiseerde
werksetting, kunnen we stellen dat er toch meer aan de hand is (Szeto et al.,
2005b). Er kan sprake zijn van een verschillende gewoontehouding als
voorbeschikkende factor voor het ontwikkelen van klachten. De houding kan zich
echter ook ontwikkelen als gevolg van de pijn. Mogelijk ontwikkelt deze
voorwaartse hoofdbeweging zich gradueel tot een vaste gewoontehouding met
verandering van motorische controlestrategieën tot gevolg. Het causaal verband
tussen pijn en een vergrote anteropositie kon nog niet duidelijk worden gesteld.
17
Leidt de pijn tot een vergrote anteropositie of leidt de anteropositie tot het
ontstaan van pijn en hinder? In ieder geval blijkt een anteropositie geen goede
strategie te zijn. Johnson (1998) beschreef dat bij een lang aangehouden
anteropositie de krachten groter worden op de niet-contractiele structuren en er
een abnormale belasting wordt opgelegd op de posterieure cervicale structuren.
Dit kan aanleiding geven tot myofasciale pijn.
Body mass index:
Een recente studie van McCarthy et al.(2009) geeft aan dat obese personen
significant meer kans hebben op de ontwikkeling van chronische pijn in hoofd, nek,
schouders, rug, benen, voeten, buik en bekken. In de studie van Nordander et al.
(2000) zag men bij de EMG-metingen bij poetspersoneel dat de proefpersonen
met een lagere Body Mass Index (BMI) hogere waardes vertoonden voor
musculaire rust in vergelijking met proefpersonen met een hogere BMI wat
tevens wijst op een hoger risico op klachten bij obese personen.
Genetische verschillen in motorische controle:
Heel wat studies onderzochten reeds het verband tussen genetische processen en
pijnsensitiviteit. Bepaalde genen blijken de pijngevoeligheid te kunnen
beïnvloeden. De aanwezigheid van specifieke genotypes kan dan ook een rol
spelen bij de ontwikkeling van musculoskeletale pijn (Diatchenko et al., 2005;
Huang et al., 2008).
18
2. Evaluatie van schouder- en nek klachten.
Schouder- en nekklachten kunnen op heel wat verschillende manieren geëvalueerd
worden. Er bestaan hiervoor diverse vragenlijsten waarvan enkele hieronder kort worden
besproken. Daarnaast zijn er ook verscheidene meetinstrumenten beschikbaar die vaak
gebruikt worden in allerlei wetenschappelijke onderzoeken. Aangezien in deze scriptie
gebruik gemaakt wordt van elektromyografie (EMG) en de algometer, zullen deze
meetinstrumenten hieronder verder worden besproken.
2.1. Vragenlijsten
Er zijn heel wat verschillende vragenlijsten beschikbaar om een inzicht te krijgen in de
klachten van de patiënt. Zo is de Neck Disability Index (NDI) de meest gebruikte schaal
in gepubliceerde interventiestudies betreffende de nekregio. Het werd geciteerd in meer
dan 251 wetenschappelijke artikels en werd vertaald in meer dan 20 verschillende talen
(Van der Velde et al., 2009). Deze vragenlijst staat beschreven in de richtlijnen voor
whiplash van het Koninklijk Nederlands Genootschap voor fysiotherapie (KNGF). De
meeste auteurs zijn het erover eens dat de betrouwbaarheid van deze vragenlijst
aanvaardbaar is (ICC variëert van 0,50 tot 0,98) (MacDermid et al., 2009). Het gebruik
van de schaal om veranderingen op te volgen wordt echter in vraag gesteld (Van der
Velden et al., 2009). Hoe dan ook blijft het een goede schaal om de functionele
beperkingen in kaart te brengen. Niet alle domeinen van het ICF-model (International
Classification of Functioning, disability and health) worden echter nagevraagd. Daarom is
een aanvulling met de Neck Pain and Disability Scale (NPDS) zinvol aangezien daarin ook
de invloed op sociale activiteiten en persoonlijke belevingen worden bevraagd. Deze
schaal bestaat uit 20 gestandaardiseerde vragen waarbij de patiënt zijn pijnintensiteit en
mate van hinder kan aanduiden op lijnstukken van 10 centimeter. Het concept van deze
lijnstukken noemen we ook wel: Visual Analogue Scale (VAS). Wlodyka-Demaille et al.
(2004) concludeerden uit hun onderzoek dat de NPDS de hoogste correlatie had met de
algemene pijnweergave van de patiënt. Naast de pijn, kan ook de vermoeidheid in
schouder- en nekregio worden nagevraagd. Hiervoor kan gebruik gemaakt worden van
de Borg RPE schaal (Rate of Perceived Exertion). Het betreft een schaal van 6 tot 20
gaande van geen vermoeidheid tot maximale vermoeidheid. Dit is een schaal die
oorspronkelijk werd geïntroduceerd door Gunnar Borg om de algemene vermoeidheid
tijdens inspanningen na te gaan. Daarnaast bestaat ook nog de Standardized Nordic
Questionnaire (SNQ). Deze werd in 1987 door Kuorinka et al. voorgesteld (Kuorinka et
al., 1987). De vragenlijst werd ontwikkeld door Finse, Zweedse en Deense onderzoekers
19
en richt zich op de werkende bevolking en de symptomen die bij hen frequent worden
aangetroffen. Het bestaat uit een algemene vragenlijst die de problemen over het hele
lichaam navraagt. Per regio stelden de onderzoekers ook aparte vragenlijsten op. Het
doel van deze vragenlijst is de prevalentie van problemen te onderzoeken en groepen te
vergelijken. Descatha et al. (2007) toonden aan dat deze vragenlijst heel zinvol is om
werkgerelateerde musculoskeletale stoornissen van de bovenste ledematen te monitoren.
Er was sprake van een heel goede sensitiviteit.
2.2. Algometer
De algometer is een toestel dat wordt gebruikt om de pijndrempel te bepalen. Het toestel
heeft meestal een uitstekende punt met een oppervlakte van 1 cm2. Er wordt een druk
gegeven loodrecht op het lidmaat en de patiënt moet aangeven wanneer het drukgevoel
overgaat in een pijngevoel. Deze druk kan men bekijken als de pijndrempel, dit wordt
ook wel pain pressure threshold genoemd. Men kan dit uitdrukken in Newton per cm2 of
in kPa. Het is met andere woorden een kwantitatieve indicator van de graad van
hyperalgesie, wat vaak aanwezig is bij chronische nekpijnpatiënten. Het toestel wordt
gebruikt in de klinische setting voor de determinatie van hotspotgevoeligheid (Fischer,
1990) en de diagnose van myofasciale disfuncties (Ohrbach & Gale, 1989). Tevens blijkt
het toestel bruikbaar in klinische studies om verschillen tussen groepen te detecteren. Er
wordt aangeraden om voorzichtig om te springen met interpretatie op individueel niveau
gezien de grote intra-individuele variatie. Deze variatie blijkt bij personen met klachten
zelfs nog twee maal groter te zijn (Ylinen et al., 2007). Ter hoogte van de m. trapezius
werden al meermaals metingen met een algometer uitgevoerd. In voorgaande studies
werden pijndrempels tussen de 300 en 370 kPa ter hoogte van de m. trapezius als
normaal beschouwd bij een drukmeting volgens een ratio van 10 kPa/s en een
oppervlakte van 1cm2 (Fischer, 1987; Kosek et al., 1993). Fischer gaf ook aan dat
pijndrempels lager dan 300 kPa als abnormaal laag beschouwd kunnen worden en er dus
een hogere sensitiviteit aanwezig is in deze trapeziusspieren.
2.3. Elektromyografie
In het kader van schouder- en nekpijn werd reeds heel wat onderzoek verricht waarbij
men zich toelegt op de spieractiviteit aan de hand van EMG. Dit is de klassieke manier
om objectief de musculaire belasting te meten. Aan de hand van dit soort metingen
kunnen de spieractivatiepatronen geanalyseerd worden en kan de spierfunctie op een
meer gesofisticeerde manier onderzocht worden. Hiermee wil men inzicht verkrijgen in
20
de onderliggende fysiologische processen die eventueel een rol kunnen spelen in de
etiologie van de klachten.
De studies verschillen onderling heel sterk wat betreft het protocol, de onderzochte
populatie, het gebruikte toestel, de duur van registratie, de werksituatie, enzovoort. Dit
maakt het vaak heel moeilijk om de bevindingen uit deze studies met elkaar te
vergelijken. De EMG-registraties kunnen worden uitgevoerd in rusthouding (Szeto et al.,
2009a), tijdens dynamische oefeningen (Westgaard et al., 2001) of tijdens een statische
activiteit zoals een typetaak (Szeto et al., 2005a). Soms registreert men de spieractiviteit
tijdens het uitvoeren van dagelijkse taken in de alledaagse werksetting (Westgaard et al.,
2001; Holte & Westgaard, 2002). Dergelijke resultaten vragen echter een volledig andere
interpretatie. In een laboratoriumsituatie wordt de werktaak en de houding immers
gestandaardiseerd. Hierdoor kunnen de inter-individuele verschillen in spierrekrutering in
grotere mate worden toegeschreven aan intrinsieke factoren en kan de spieractiviteit
tussen verschillende personen beter worden vergeleken.
Via een EMG-toestel is men in staat om per spier een signaal te registreren. Fluctuaties
in de potentiaal buiten het celmembraan liggen aan de basis voor dit EMG-signaal. Na
een filtering (o.a. ECG-reductie) kunnen de gegevens verder worden verwerkt. De
gegevens kunnen geanalyseerd worden naar timing enerzijds en amplitudo anderzijds.
Bij timing kan men bijvoorbeeld de feedforwardactivatie en de sequentie in
spierrekrutering bekijken. Wat betreft amplitudo wordt vaak gesproken over de Root
mean square (RMS). Hierbij wordt het signaal op elk moment gekwadrateerd en wordt de
vierkantswortel genomen zodat alle signalen positief worden. Daarna wordt vaak verder
gewerkt met de RMS uitgedrukt in V. Om individuen en spieren onderling met elkaar te
kunnen vergelijken, moet dit echter uitgedrukt worden ten opzichte van de maximale
willekeurige contractie (Maximal voluntary contraction, MVC). Daarom is het noodzakelijk
dat er voorafgaand aan de eigenlijke EMG-registratie eerst een normalisatieprocedure
wordt uitgevoerd waarbij de proefpersoon per spier een aantal maximale contracties
tegen weerstand moet uitvoeren. Wanneer de aandacht uitgaat naar de
spiervermoeidheid, moeten de gegevens verwerkt worden naar frequentie (Hägg, 1992).
Aangezien de verschillende spieren elk een verschillende spiervezeldistributie hebben,
gaat dit ook gepaard met een andere graad in vermoeibaarheid en zijn er dus ook
verschillen in de mediaanfrequentie vast te stellen. Een hoge proportie van type I vezels
blijkt geassociëerd te zijn met een minder sterke daling van de mediaanfrequenties en
een verminderd gevoel van vermoeidheid (Lindman et al., 1991b).
21
3. Interventies
3.1. Overzicht van de interventiestrategieën
Interventies bij werkgerelateerde schouder- en nekklachten zijn van belang vanuit een
curatieve en preventieve invalshoek. Het belang van de preventieve strategieën mag
zeker niet onderschat worden. Het beschreven multifactoriële element in de ontwikkeling
van de klachten wijst tevens op het belang om fysieke, psychosociale en ergonomische
aspecten te betrekken in de preventieve en curatieve benadering.
Verschillende strategieën en technieken werden reeds beschreven in de literatuur.
Vroeger waren de interventies voornamelijk gericht op pijndemping. Allerlei
massagetechnieken en warmteapplicaties werden hiervoor door de kinesitherapeut
aangewend. Onlangs stelden Sherman et al. (2009) vast dat therapeutische massage wel
degelijk gunstig kan zijn in de behandeling van chronische nekpijn, althans op korte
termijn. In bovenstaande hoofdstukken blijkt echter dat er vaak sprake is van complexe
veranderingen in spieractiviteit. Deze disfuncties in het motorisch systeem raken niet
automatisch opgelost door het verminderen van de symptomen. Zo bleek onder andere
uit de studie van Sterling et al. (2003) die de disfuncties in het motorisch systeem
onderzochten na whiplashtrauma’s. De technieken om een reductie van de pijn te
bekomen, zijn dus onvoldoende om de spierfunctie te herstellen. Het is belangrijk dat de
therapeut een goed inzicht heeft in de verstoringen van de spieractiviteit die zich kunnen
voordoen bij deze personen. Het is echter ook het vermelden waard dat een verminderde
pijn en een reductie van de ervaren spanning na behandeling niet steeds geassociëerd is
met een gunstige verandering in de trapeziusactiviteit (Vasseljen et al., 1995b). Ook in
omgekeerde zin kon de associatie nog niet worden aangetoond. Holtermann et al. (2008)
beschreven biofeedback als mogelijke strategie bij computergebruikers. Via unilaterale
EMG op de UT kon biofeedback ervoor zorgen dat de spieractiviteit van de UT significant
daalde en meer episodes van rust vertoonde. In hoeverre dit een rol kan spelen in de
preventie en vermindering van de klachten, moet nog verder onderzocht worden.
Om de spierfunctie te herstellen, worden twee types oefeningen voor de nekspieren en
de m. trapezius beschreven in de literatuur. Ten eerste stelt men oefeningen voor met
een lage belasting waarbij de klemtoon ligt op de spiercontrole en de coördinatie (Falla,
2004b). Met behulp van deze oefeningen probeert men het onevenwicht tussen de
oppervlakkige en diepere spieren te herstellen, alsook het onevenwicht tussen de
verschillende bundels van de m. trapezius. In deze context wordt in de literatuur
22
voorgesteld de scapulasetting aan te leren. Hierbij vraagt men aan de patiënt om de
scapula te positioneren in lichte depressie en retractie via een gecontroleerde contractie
van de LT. Op die manier neemt de patiënt scapulothoracaal een gecorrigeerde houding
aan (Cagnie et al., 2008). In tweede instantie beschrijft men oefeningen met een hogere
belasting die gericht zijn op een algemene versterking en verbeterde uithouding van de
m. trapezius en de nekflexoren (Bronfort et al., 2001). Zo wordt ook de verminderde
kracht en de vluggere vermoeidheid van de spieren aangepakt. Dit laatste type
oefeningen wordt pas aangeraden nadat het spieronevenwicht is hersteld via de
coördinatie- en stabilisatieoefeningen. In 2000 testten Waling et al. drie verschillende
soorten oefenprogramma’s (kracht, uithouding, coördinatie) uit bij vrouwen met
trapeziusmyalgie. In hun onderzoek was er een significante pijnreductie bij de personen
die een oefenprogramma volgden ten opzichte van de controlegroep. Het soort
oefeningen bleek van minder belang te zijn. Er zijn tevens studies die het belang van
algemene fysieke activiteit onderstrepen. Dit zou moeten zorgen voor een verhoging van
de belastbaarheid van een individu en kan dus zinvol zijn op curatief en preventief vlak.
Proper en collega’s (2003) stelden een positief effect vast van fysieke activiteit op
musculoskeletale klachten.
De myofasciale benadering verdient de dag van vandaag ook steeds meer aandacht.
Hierbij kunnen triggerpunten onder andere worden aangepakt via dry needling. In het
verlengde hiermee is ook acupunctuur één van de mogelijke interventies waarvan enig
effect bij dit soort pijnstoornissen reeds is aangetoond (David et al., 1998).
Advies en educatie is tevens een heel belangrijk element om dit soort klachten te
verminderen of te voorkomen. Er kunnen allerlei ergonomische maatregelen worden
getroffen om de werkhouding te optimaliseren. Er wordt ook aangeraden om te zorgen
voor voldoende variatie in houding. Zeker voor mensen die dagelijks bureauwerk
verrichten, is dit een heel zinvol aspect. Af en toe eens rechtstaan en geregeld
rustpauzes introduceren, bleek een positief effect te hebben op het discomfort (Galinsky
et al., 2000) en andere computergerelateerde klachten (Henning et al., 1997). Vaak
wordt door therapeuten aangeraden om heel frequent tijdens het werk micropauzes te
introduceren waarbij even wordt bewogen met de schouders. Er wordt verondersteld dat
de doorbloeding van de spier zo opnieuw op peil wordt gebracht. Studies die het effect
van deze micropauzes op doorbloeding, spieractiviteit of discomfort nagaan, zijn echter
heel schaars. Een recente studie (Larsen et al., 2009) onderzocht het effect van een
contractie van de UT aan hoge intensiteit na een muistaak van 15 minuten. Deze
contractie bleek geen enkel effect te hebben op het vermoeidheidsgevoel. In
tegenstelling tot de verwachtingen werd tijdens de rustpauze volgend op de contractie
23
zelfs minder relatieve relaxatie vastgesteld in de UT. Samani et al. (2009) stellen dan
weer dat actieve pauzes waarbij een lichte schouderelevatie wordt gevraagd wel zinvol
zouden kunnen zijn aangezien dit zorgt voor meer variatie in het spieractivatiepatroon
van de UT tijdens het computerwerk. Verder onderzoek is dus zeker zinvol.
Daarnaast blijkt ook houdingscorrectie een belangrijke rol te spelen bij de preventie en
het behandelen van schouder- en nekklachten aangezien houdingsafwijkingen cervicaal
en thoracolumbaal hun invloed kunnen hebben op het ontstaan en in stand houden van
de klachten (Caneiro et al., 2009; Yip et al., 2008). Het frequent aannemen van een
gecorrigeerde houding zorgt voor een verminderde belasting op de cervicale gewrichten.
Tegelijk worden hierbij de diepe stabiliserende spieren getraind in hun functionele,
ondersteunende rol (Falla et al., 2007a). Patiënten worden aangeraden om deze oefening
meermaals per dag te herhalen. Bij een gecorrigeerde, correcte zithouding blijkt er
sprake te zijn van een verhoogde activiteit van de diepe nekflexoren (Falla et al., 2007a)
en een verminderde activiteit van de cervicothoracale spieren zoals de CES en de UT
(McLean, 2005). In een recent onderzoek van Caneiro et al. (2009) werd het effect van
drie verschillende zitposities onderzocht op de hoofd- en nekhouding en de
cervicothoracale spieractiviteit. Het gaat om verschillende thoracolumbale zithoudingen:
SLUMP, lumbopelvische oprichting en thoracale oprichting. De veranderingen werden
nagegaan via EMG en een elektromagnetisch systeem dat de houding in drie dimensies
registreert (Fastrak®). Er bleek bij deze 3 houdingen geen verschil te zijn in activiteit van
de UT. In de slumphouding, waarbij er meest anteropositie aanwezig was, bleek de
activiteit van de CES het grootst. Deze studie suggereert het belang van de
thoracolumbale posturale educatie bij het aanleren van een correcte hoofd-nekhouding.
In een recente studie van Falla (2007a) werd vastgesteld dat specifieke manuele en
verbale hulp om een correcte houding aan te nemen een significant grotere activiteit
teweegbracht in de diepe stabiliserende nekflexoren dan wanneer enkel werd gevraagd
om recht te zitten. Of dit ook voor een vermindering van de klachten zorgt, is nog niet
duidelijk. Met deze resultaten wordt echter wel het belang van de therapeut onderlijnd in
de preventieve en curatieve setting. De therapeut moet in staat zijn om specifieke
feedback te geven aan zowel personen met als zonder klachten. De vraag stelt zich of
taping de therapeut hier op één of andere manier kan bij helpen en op die manier
eventueel in staat is klachten te verminderen of te voorkomen.
Houdingscorrectie blijkt toch wel een cruciale rol te spelen op preventief en curatief vlak.
Allereerst moet de therapeut in staat zijn om advies te geven wat betreft de werksetting
zodat deze een optimale houding mogelijk maakt. Om deze reden wordt hieronder het
domein ‘ergonomie’ verder uitgediept. Hierbij wordt even stilgestaan bij de aanbevolen
24
werkhouding voor beeldschermwerkers. Een correcte houding is echter niet enkel
afhankelijk van extrinsieke factoren. Het is belangrijk patiënten bewust te maken van
hun gewoontehouding en hen de gecorrigeerde houding aan te leren. De rol van tape
hierbij werd in de literatuur zelden onderzocht. In hoofdstuk 3.3 wordt ‘taping’
voorgesteld als een mogelijke interventiestrategie in het algemeen en wordt verder
uitgediept op welke manier dit gebruikt kan worden bij schouder- en nekklachten.
25
3.2. Ergonomie
3.2.1. Omschrijving
Ergonomie is de wetenschappelijke studie van de mens in relatie tot zijn omgeving. Het
begrip is afgeleid van de Griekse woorden ‘ergon’ (werk) en ‘nomos’ (wet). De ergonomie
zorgt ervoor dat de veiligheid en de gezondheid van de werknemers wordt verzekerd.
Hierbij speelt comfort een belangrijke rol.
Op de website van de International Ergonomics Association (IEA) (31/03/2010) wordt
volgende definitie geformuleerd : “Ergonomie is de wetenschappelijke discipline die zich
bezighoudt met het begrijpen van de interactie tussen de mens en de andere elementen
van een systeem. Het is het beroep dat de theorie, principes, gegevens en methodes
toepast om het systeem zó te ontwerpen dat het menselijk welzijn en de globale
prestatie geoptimaliseerd wordt.”
Ergonomie is dus meer dan enkel “de werkplaats inrichten” en “de houding aanpassen”
(fysieke ergonomie). Zo bestaat er ook cognitieve ergonomie die de mentale processen
bestudeert. Daarnaast is ook taalergonomie een onderdeel van deze wetenschap. Dit
handelt over de vorm van een tekst, de lettergrootte, etc. Tenslotte is er ook de
organisatie-ergonomie. Hierbij zijn bijvoorbeeld onderwerpen als communicatie en
teamwerk aan de orde.
3.2.2. Aanbevolen werkhouding
Om een optimale houding mogelijk te maken, is het
eerst en vooral belangrijk dat de werkplaats zo goed
mogelijk is ingericht. De kinesitherapeut kan via het
verstrekken van advies hieromtrent al heel wat inzicht
verschaffen. Uit de studie van Hakala et al. (2010) blijkt
ergonomische educatie nog te weinig te gebeuren.
Wanneer Finse jongeren tussen de 14 en 18 jaar
werden ondervraagd, bleek dat 40% van hen nooit
eerder informatie kreeg over een correcte werksetting
bij computertaken. Dertig procent kreeg nog nooit het
advies om rustpauzes in te lassen tijdens
computergebruik. Aangezien kinderen en adolescenten
tegenwoordig fervente computergebruikers zijn, is het van belang dat zij op jonge leeftijd
Figuur 3 : aanbevolen werkhouding (Stichting RSI Nederland, 2008)
26
vertrouwd raken met de ergonomische aspecten van computerwerk. Er is al heel wat
geschreven over de correcte werksetting en reeds vele studies zijn verricht die de invloed
nagaan van de verschillende werksettings op de houding, het subjectief discomfort en de
spieractiviteit. Hieronder wordt een kort overzicht gegeven van de aanbevelingen. Deze
zijn gebaseerd op het boek van Cagnie et al. (2008) en de websites health2work (n.d.),
international ergonomics association (31/03/2010) en Motmans (n.d.).
Zithoogte:
De voeten staan bij voorkeur plat op de grond met de heupen en knieën ongeveer
90° gebogen. Indien dit niet mogelijk is, wordt het gebruik van een voetsteun
aangeraden. De correcte hoogte van de stoel is deze waarbij in stand de zitting
net onder de patella komt. Deze houding zorgt ervoor dat de bloedvaten en
zenuwen ter hoogte van de bovenbenen niet worden afgekneld.
Rugleuning:
De bovenkant van het bekken en de laaglumbale wervelkolom moet goed
ondersteund worden. Een extra ondersteuning ter hoogte van de onderrug kan
zinvol zijn. Daarbij wordt de bolling van de leuning ter hoogte van de lumbale
lordose geplaatst. Indien de rugleuning verstelbaar is, kan ook de zitdiepte
worden aangepast. De rugleuning wordt best zo geplaatst dat er tussen de
knieholte en de voorrand van de stoel nog een vuistdikte ruimte is. Indien deze
niet verstelbaar is, laat je tenminste 3 en maximum 10 cm vrije ruimte tussen de
rand van de stoel en de knieholte.
Bureautafel:
De hoogte van de tafel is ideaal als de hoek tussen onder- en bovenarm ongeveer
90° bedraagt. De onderarm is bij het bedienen van het toetsenbord zoveel
mogelijk horizontaal. Zennaro et al. (2004) stelden een hogere activiteit van de
UT vast indien de bureautafel 5 cm hoger werd geplaatst dan de vooropgesteld
correcte hoogte. De hoogte van de tafel zou dus een bijdragende factor kunnen
zijn in de ontwikkeling van werkgerelateerde musculoskeletale klachten. Veel
onderzoek werd reeds uitgevoerd naar het effect van het ondersteunen van de
onderarmen bij computertaken. Voorarmondersteuning blijkt te zorgen voor een
vermindering van musculoskeletaal discomfort (Aarås et al., 2001; Cook et al.,
2004; Marcus et al., 2002; Rempel et al., 2006). Wat betreft het effect op
spieractiviteit zijn er gemengde resultaten. Aarås et al. (1997, 2001) bekwam dat
de activiteit van de UT significant lager is bij typen in zit met ondersteunde
onderarmen in vergelijking met typen in zit of stand zonder ondersteuning. Cook
27
et al. (2004) vond een gedaalde activiteit van de m. trapezius en de m. deltoideus
anterior bij ondersteuning van de pols. Deze bevinding kwam hier echter niet
terug bij ondersteuning van de volledige onderarm. Soms wordt gebruik gemaakt
van een bureautafel met een concave uitsnijding. Er werden zowel positieve als
negatieve effecten aangetoond. Enerzijds bracht dergelijke bureautafel een
verhoogde activiteit van de CES en UT met zich mee (Straker et al., 2008).
Anderzijds zorgt dit type bureaublad voor meer voorarmondersteuning, meer
houdingsvariatie en een grotere variabiliteit in spieractiviteit. Deze grotere variatie
kan een belangrijke factor zijn bij het verminderen van muskuloskeletale klachten.
De belasting wordt op die manier immers verdeeld onder verschillende structuren
en zo krijgen deze de tijd om zich te herstellen (Straker et al., 2009b).
Beeldscherm:
Het beeldscherm staat best recht voor de persoon. De kijkafstand is afhankelijk
van het formaat van het beeldscherm. Deze afstand is voor 14 en 15 inch-
schermen ongeveer 50 tot 75 centimeter. Voor grotere schermen (17, 18 inch en
21,22 inch) is dit respectievelijk 60 à 85 centimeter en 75 à 105 centimeter.
Algemeen wordt aangeraden dat de bovenzijde van het scherm op ooghoogte
komt en er een kijkhoek is van ongeveer 30°. De studie van Straker et al. (2008)
bestudeerde verschillende beeldschermhoogtes maar kon hierbij geen duidelijk
voordeel van een hoog gepositioneerd beeldscherm aantonen. Enerzijds stelden
de onderzoekers een licht verhoogde activiteit van de CES vast naarmate het
scherm lager werd geplaatst. In de spieractiviteit van de UT werd geen verschil
teruggevonden. Anderzijds bleek een lager beeldscherm echter wel gepaard te
gaan met minder klachten (Fostervold et al., 2006; Marcus et al., 2002). Deze
daling van klachten zou het gevolg kunnen zijn van een grotere mogelijkheid tot
houdingsvariatie (Straker et al., 2009b).
Toetsenbord:
Het toetsenbord wordt recht voor de persoon geplaatst op ongeveer 10 cm
van de rand van het bureaublad. Marcus et al. (2002) stelde in zijn onderzoek
echter een lager risico op schouder- en neksymptomen vast wanneer het
toetsenbord op een afstand van meer dan 17 cm werd geplaatst. Kotani et al.
(2007) concludeerde dat de posities in de schouder en de pols het minst neutraal
zijn als het toetsenbord aan de rand van de tafel wordt geplaatst. Bovendien
zorgde deze opstelling voor een hoger discomfort bij de proefpersonen. Het
toetsenbord mag niet te hoog zijn omdat dit de positie van de onderarmen en de
polsen beïnvloedt.
28
3.3. Taping
Taping is een techniek die reeds geruime tijd bestaat. Er zijn sporen teruggevonden van
het aanbrengen van klevende stroken in de eerste medische documenten ruim 3000 jaar
geleden. Ook in de documenten van Hippocrates en bij de mummies zijn soortgelijke
zaken terug te vinden. Op het einde van de 19de eeuw werd het eerste echt functionele
tapeverband aangebracht zoals wij het nu kennen. Het feit dat taping al zolang een
plaats inneemt in de geneeskunde doet vermoeden dat tape zinvol kan zijn als aanvulling
op een behandeling.
Eén van de definities van tape klinkt als volgt: “Tape onderhoudt of verschaft het
fysiologische evenwicht tussen stabiliteit en mobiliteit. Het steunt en beschermt zowel
passief als actief en ontlast selectief bedreigde, verstoorde of gekwetste delen van een
functionele eenheid. Het laat functionele belasting toe in een pijnvrije bewegingsbaan en
verhindert extreme bewegingen. Het helpt de heling te bevorderen.” (Montag &
Asmussen, 1993). Deze definitie geeft aan dat tape een ruim toepassingsgebied heeft.
Tape is het meest gekend vanuit de sportwereld. Bij deze populatie wordt tape gebruikt
bij de revalidatie en ter preventie van sportkwetsuren (Engström & Renström, 1998;
Robbins & Waked, 1998). Daarnaast kan taping ook nuttig zijn bij de gewone mens,
zowel bij pathologische aandoeningen als bij preventieve maatregelen. Kortom, taping
kan vanuit verschillende perspectieven bekeken worden. In dit hoofdstuk worden de
eigenschappen en de werkingsmechanismen van de tape beschreven en wordt tevens de
rol van taping in onze studie geschetst.
3.3.1. Tapingconcepten
De werking van de tape is sterk afhankelijk van de manier van aanbrengen, maar tevens
van de gebruikte materialen. Algemeen kan tape beschreven worden als een klevend
verband. In de loop der jaren zijn enorm veel verschillende soorten tape ontwikkeld.
Zowel elastische als niet-elastische vormen worden gebruikt. Hieronder wordt even
stilgestaan bij twee veelgebruikte concepten.
3.3.1.1. McConnell-taping
In dit concept wordt gebruik gemaakt van leukotape P®. McConnell gebruikte deze tape
in eerste instantie voor de behandeling van patellofemorale pijnsyndromen (McConnell,
29
1996). Later introduceerde McConnell ook andere tapetechnieken ter hoogte van
bijvoorbeeld het schoudergewricht en de wervelkolom. De tape bestaat uit een witte
huidbeschermende tape en een bruine niet-elastische tape en wordt gekenmerkt door
een heel grote trekvastheid en een enorme kleefkracht waardoor er sprake is van een
duurzame en betrouwbare fixatie. Typisch aan het McConnell tapeconcept is dat er
meteen na het aanbrengen een pijnvermindering of functionele verbetering zou moeten
zijn.
3.3.1.2. Kinesiotaping
Kinesio® tape is niet enkel een nieuw materiaal maar eigenlijk ook een nieuw
tapingconcept dat in de jaren zeventig werd ontwikkeld door Dr. Kenzo Kase in Japan.
Het materiaal bestaat uit elastische, latex-vrije tape en wordt omschreven als makkelijk
aan te brengen en goed voor gebruik op lange termijn (3 tot 5 dagen). Bij de
kinesiomethode wordt er getapet over en rond de spieren om deze te steunen, te
assisteren en overmatige contractie te verhinderen. Tegelijk worden de bewegingen niet
echt verhinderd en is er dus een grotere mate van functionaliteit mogelijk dan bij niet-
elastische tape. Een ander mogelijk doel binnen dit concept is het faciliteren van de
bloed- en lymfecirculatie. De tape zou immers een liftend effect hebben op de huid met
als gevolg een drukvermindering in de subcutis. Deze technieken kennen dus
voornamelijk hun toepassing bij het behandelen van spierdisfuncties en lymfe-oedeem
(Kase et al., 1996). Er is echter nog heel weinig evidentie omtrent dit tapingconcept. In
volgende studies gaat het dan ook meestal om klassieke tape of McConelltape tenzij
anders vermeld.
3.3.2. Therapiedoelen van de tape
Ondertussen is er al heel wat onderzoek uitgevoerd naar de eigenschappen en de
effecten van tape. Verschillende tapingtechnieken werden uitvoerig bestudeerd op de
knie en ter hoogte van de enkel. Ook wordt tape gehanteerd in de conservatieve
behandeling van de schoudergordel (Host, 1995; Schmitt and Snyder-Mackler, 1999). Zo
wordt taping onder andere toegepast bij schouderinstabiliteit en het secundair
subacromiaal impingementsyndroom. In de kinesitherapeutische praktijk wordt tape
soms ook toegepast ter hoogte van de wervelkolom waarbij men houdingscorrectie en
pijnreductie probeert na te streven. De literatuur hieromtrent is echter heel schaars.
Tape kan toegepast worden in alle fases binnen de therapie. Het kan worden gebruikt in
primaire, secundaire en tertiaire preventie. In de acute fase en de herstelfase is het
30
gebruik van tape gericht op het verminderen van de pijn en het bevorderen van het
herstel.
3.3.2.1. Preventie
Tape beschermt een functionele eenheid of segment voor een trauma wanneer daar een
predispositie voor is, bijvoorbeeld bij beschadigde of insufficiënte capsuloligamentaire
structuren. De onderzoeken naar de preventieve functie van tape werden meestal
uitgevoerd op de enkel. Taping bleek in staat te zijn het aantal enkeldistorsies te
reduceren (Bennell & Goldie, 1994). Het beschermend effect werd voornamelijk
toegeschreven aan mechanische restrictie van de enkelbewegingen en aan een
efficiëntere neuromusculaire respons Deze werkingsmechanismen zullen later worden
uitgewerkt onder hoofdstuk 3.3.3.
In het kader van schouder –en nekklachten kunnen houdingsafwijkingen bekeken worden
als een predispositie (Caneiro et al., 2009; Yip et al., 2008). Hier kan tape aangewend
worden als hulpmiddel bij de posturale reëducatie (McKinnis L., 1994). Tape kan
feedback geven aan de persoon zodat deze gestimuleerd wordt om een gecorrigeerde
houding aan te nemen. Op deze manier zou tape kunnen bijdragen tot het verminderen
van schouder- en nekklachten. Greig et al. (2008) toonde aan dat taping in staat was
een significante reductie in de thoracale kyfose teweeg te brengen bij vrouwen met
osteoporose.
3.3.2.2. Herstel bevorderen
Door de tape worden de aangedane structuren binnen de pijnvrije bewegingsbaan
gebruikt. Daardoor zou er een snellere heling mogelijk zijn zonder de nadelen van een
immobilisatie. Beweging is immers noodzakelijk voor een goede trofiek van
gewrichtsstructuren en musculotendinogene structuren. Door enkel de beschadigde
structuur gedeeltelijk te immobiliseren is er een snellere rehabilitatie mogelijk waardoor
men spieratrofie vermijdt en er slechts een minimaal verlies is van trainingseffecten. Dit
aspect is minder van toepassing bij schouder- en nekklachten.
31
3.3.2.3. Pijndemping
In een aantal studies komt het pijndempend effect van taping aan bod. McConnell (1986)
omschreef patellaire taping als een nieuwe techniek in de behandeling van
patellofemorale pijn. Ook ter hoogte van de schouder zijn er al een aantal studies
uitgevoerd in verband met taping. Zo hebben onderzoekers aangetoond dat kinesiotape
en klassieke tape een kortstondige pijndaling kunnen teweegbrengen bij personen met
impingementklachten (Kaya et al., 2010; Miller & Osmotherly, 2009). McConnell (2004)
beschreef tevens een aantal tapingtechnieken in de behandeling van lage rugpijn. Deze
taping zou de pijnlijke structuren kunnen ontlasten en een excessieve bewegingsuitslag
beperken. Hierdoor wordt een onmiddellijke symptoomafname bewerkstelligd en wordt
de mogelijkheid gecreëerd om pijnvrij te oefenen. Volgens Bennell et al. (2000) blijkt
tape ook effectief te zijn in het reduceren van nek- en schouderpijn bij osteoporose. Bij
werkgerelateerde schouder- en nekklachten werden geen studies teruggevonden waarbij
tape werd gebruikt. Aangezien gewoontehoudingen vaak gerelateerd worden aan de
klachten, kan wel verondersteld worden dat een houdingscorrectie met behulp van tape
een invloed zou kunnen uitoefenen op het subjectief discomfort. Verschillende
mechanismen kunnen aan de basis liggen van de pijndemping, onder andere
mechanische restrictie, alignementcorrectie en het pijnpoortmechanisme.
3.3.3. Werkingsmechanismen tape
Door de toenemende kennis in verband met de biomechanica en de verdere ontwikkeling
van onderzoeksapparatuur zijn al heel wat werkingsmechanismen van taping aan het
licht gekomen die zorgen voor de realisatie van voorgaande doelen. De tape kan zowel
op een mechanische als een proprioceptieve manier zijn werking uitoefenen. Daarnaast
stelt men dat ook het pijnpoortmechanisme een verklaring zou kunnen bieden voor de
soms aangegeven pijnreductie. Er volgt tevens nog een kort woordje uitleg over de
invloed van tape op de bloed- en lymfecirculatie.
3.3.3.1. Mechanische functie
De mechanische functie van tape bestaat uit het vergroten van de gewrichtsstabiliteit
door de capsuloligamentaire en beenderige structuren te ondersteunen en de
bewegingsuitslag te beperken. Tape zorgt niet voor een volledige immobilisatie. Het
wordt enkel gehanteerd bij letsels die geen volledige rust nodig hebben. In deze context
wordt vooral niet-elastische tape gehanteerd.
32
Door tape aan te brengen in het verlengde van de ligamenten, pezen of spieren wordt
een verkorting teweeggebracht en worden deze structuren ontlast. De tape kan ook
gebruikt worden om het alignement van beenderige structuren te corrigeren. Zo ontwierp
McConnell (1986) een tapingconcept om het alignement van de patella in de
patellafemorale groeve te corrigeren en zo de patellofemorale pijn te verbeteren. Larsen
et al. (1995) kon met behulp van radiografie aantonen dat deze techniek effectief de
patella kon verplaatsen. Ook bij de schouder zijn een aantal gevallen beschreven.
Peterson (2004) schreef een gevalstudie waarin een patiënt met schouderinstabiliteit na
een cerebrovasculair accident werd behandeld met taping. De taping zorgde bij deze
patiënt voor een significante vermindering van de subluxatie. Shamus en Shamus (1997)
gebruikten taping om patiënten met een acromioclaviculaire sprain te behandelen. De
patiënten konden dankzij de tape hun sling weglaten zonder toename van de pijn.
Andere schouderpathologieën zoals impingement blijken vaak geassocieerd te zijn met
scapulothoracale disfuncties. Via tape poogt men de abnormale scapulapositie te
corrigeren en een invloed uit te oefenen op het scapulohumeraal ritme. Er is echter maar
weinig bekend over de mate waarin tape voor een repositionering van het schouderblad
kan zorgen. Verschillende auteurs vermeldden dat de ondersteunende functie van tape
vlug verloren gaat. Dit werd zowel beschreven bij taping ter hoogte van de enkels
(Greene en Wight, 1990; Gross et al., 1994; Lohrer et al., 1999) als ter hoogte van de
knie (Larsen et al., 1995).
3.3.3.2. Proprioceptieve functie
De meeste auteurs zijn het er over eens dat het effect van tape slechts gedeeltelijk kan
uitgelegd worden door een verhoogde mechanische stabiliteit (Bennell and Goldie, 1994;
Bockrath et al., 1993; Gilleard et al., 1998; Lohrer et al., 1999; McCaw & Cerullo, 1999).
Er wordt vaak aangehaald dat taping een invloed heeft op de neuromusculaire functie,
maar het onderliggende mechanisme is nog altijd onduidelijk. In de knie en enkel hebben
sommige auteurs veranderingen gevonden in de start van de spieractiviteit bij het
gebruik van tape (Gilleard et al., 1998; Karlsson & Andreasson, 1992; Lohrer et al., 1999;
McConnell, 1996). De eerste twee studies namen aan dat veranderingen in de
latentietijden het resultaat zouden kunnen zijn van de cutane stimulatie uitgeoefend door
de tape. Deze theorie veronderstelt dat de actieve spierwerking wordt uitgelokt door
stimulatie van de receptoren van de huid waarop de tape is vastgekleefd. De tape kleeft
aan de haren die werken als hefboom en iedere beweging van de haarfollikels doorgeven.
Van daaruit worden de impulsen verder geleid via de zenuwen. De drukreceptoren
33
registreren eveneens iedere beweging van de huid. Proprioceptoren, voornamelijk de
mechanoreceptoren van de spieren en de golgipees-organen, reageren als sensibele
eindorganen op alle toestandsveranderingen veroorzaakt door de tape. De
proprioceptoren bepalen dus mee de neuromusculaire reactie. Als gevolg van de
impulsen die naar de cortex gaan, wordt een tegenreactie gestuurd via het ruggenmerg
(Montag & Asmussen, 1993).
Ter hoogte van de schoudergordel werden een aantal onderzoeken uitgevoerd waarbij
men het effect van tape op de spieractiviteit bekijkt aan de hand van EMG. Bij een
gezonde populatie vond Cools et al. (2002) geen significant verschil in scapulaire
spieractiviteit bij dynamische beweging. Morin et al. (1997) had voorheen nochtans wel
significante resultaten bekomen bij het gebruik van tape ter hoogte van de scapula. Met
tape vond hij tijdens een isometrische activiteit een significante daling in de
spieractiviteit van de UT en een verhoging van EMG activiteit van de MT. Een mogelijke
verklaring voor deze uiteenlopende resultaten is dat EMG tijdens isometrische
spiercontracties een stabieler signaal geeft dan bij dynamische, functionele oefeningen
(Cools et al., 2002). Verder werden vele studies beschreven bij personen met
subacromiaal impingement. Hierbij probeert men de spieractiviteit te beïnvloeden met als
doel het scapulohumeraal ritme te normaliseren. Verschillende auteurs geven immers
aan dat er bij het schouderimpingement syndroom een significant hogere ratio tussen
activiteit van de UT en de LT aanwezig is (Selkowitz et al., 2007; Smith et al., 2009).
Zowel Smith als Selkowitz vonden na het aanbrengen van tape een verminderde activiteit
van de UT bij scapulaire elevatie. Over het effect van tape op de LT bestaat geen
éénduidigheid. Smith vond geen significante verandering bij scapulaire elevatie terwijl
Selkowitz wel een verhoogde activiteit terugvond bij deze beweging. Bij de
abductiebeweging vond deze laatste dan weer geen verandering meer. Hsu et al. (2009)
kon wel een stijging van activiteit in de LT aantonen na het aanbrengen van tape bij
baseballspelers met impingement. Dit laatste resultaat werd echter bereikt met
kinesiotape en niet met de klassieke tape.
Bovenstaande studies testten tape veelal tijdens dynamische taken. Bij het onderzoek
van deze scriptie wordt de tape aangebracht tijdens een zittende houding waarbij de
proefpersoon computerwerk verricht. De schouder- en nekspieren hebben hier dus een
stabiliserende, statische rol. In de literatuur werden geen studies teruggevonden die
taping hebben onderzocht in deze context. Ackermann (2002) paste taping echter wel
toe tijdens de specifiek statische houding geassocieerd met vioolspelen. De tape werd zo
aangebracht dat maximale elevatie en protractie van de schoudergordel werd voorkomen.
34
Hier werden vooral negatieve effecten weerhouden. De activiteit van de linker UT steeg
met 49% tot 60%, afhankelijk van de moeilijkheidsgraad van het vioolspelen.
In het kader van posturale reëducatie is niet enkel de reflexmatige reactie van de spieren
van belang. De tape kan door de cutane stimulatie ook een prikkel zijn om telkens
opnieuw een actieve zithouding aan te nemen wanneer men neigt naar een doorgezakte
houding.
3.3.3.3. Pijnpoortmechanisme
Een mogelijke theoretische verklaring voor de resultaten die een pijndempend effect
aangeven, is neurale inhibitie. Via sensorische input naar de dikke sensorische vezels kan
tape eventueel zorgen voor neurale inhibitie. Omdat deze dikke vezels de sensorische
input vlugger transporteren dan de pijnsignalen, kan deze input de pijnsignalen
overstemmen. Dit mechanisme staat bekend onder het begrip ‘pijnpoorttheorie’. De
suggestie dat tape op deze manier kan werken, is een speculatieve theorie en verdere
studie is nodig om dit te onderzoeken (Bockrath et al., 1993).
3.3.3.4. Beïnvloeding van bloed- en lymfecirculatie
Met de introductie van kinesiotape in de praktijk is er steeds meer te doen rond de
invloed die tape zou kunnen uitoefenen op de bloed- en lymfecirculatie. Met zijn liftend
effect op de huid zou kinesiotape volgens Dr. Kenzo Kase (Kase et al., 1996) zorgen
voor een drukvermindering in de subcutis en op die manier de bloed- en lymfecirculatie
herstellen en het weefselherstel bevorderen. Men beweert dat de conventionele tape
eerder zorgt voor een drukverhoging en de circulatie verstoort. Hieromtrent is er ook nog
geen wetenschappelijke evidentie.
35
Onderzoek
1. Hypothesen
In deze studie zullen verschillende parameters worden onderzocht tijdens het uitvoeren
van drie gestandaardiseerde computertaken. Zowel personen met als zonder schouder-
en nekklachten worden getest. Bij een tweede bezoek wordt een scapulothoracale tape
aangebracht en worden de personen gevraagd dezelfde computertaken uit te voeren.
Tijdens de testing wordt de houding, de spierrekrutering, het subjectief discomfort en de
pijndrempel geregistreerd.
Bij het analyseren van verscheidene houdingshoeken zullen de verschillen worden
bestudeerd tussen de personen met en zonder klachten. Op basis van de literatuur wordt
verwacht dat de klachtenvrije proefpersonen een correctere houding aannemen met
minder anteropositie en minder cervicothoracale en thoracale flexie. Daarnaast kunnen
ook veranderingen over de tijd worden vastgesteld. Zo zou verwacht kunnen worden dat
de proefpersonen over het verloop van het uur steeds meer gaan doorzakken. Wat
betreft de tape wordt verondersteld dat deze een trigger vormt om een gecorrigeerde
houding aan te nemen.
Dezelfde zaken worden nagekeken met betrekking tot de spieractiviteit. Voortbouwend
op de literatuur wordt verwacht ook hier enige verschillen te kunnen vaststellen tussen
symptomatische en asymptomatische proefpersonen. Er wordt vooral verondersteld een
hogere activiteit van de UT en de SCM terug te vinden bij de symptomatische groep. Ook
veranderingen over de tijd en verschillen tussen de condities zijn te verwachten. Indien
de tape in staat is om feedback te geven om een gecorrigeerde houding aan te nemen,
zou deze moeten zorgen voor minder spieractiviteit van de UT en meer van de LT.
Verder zullen ook de pijndrempelwaarden en subjectief discomfort worden geanalyseerd
en vergeleken. Bij personen met klachten worden lagere pijndrempels en hogere scores
voor pijn en spiervermoeidheid verwacht. De verandering over de tijd en het effect van
tape op deze factoren wordt tevens nagegaan.
Als laatste worden de verschillende computertaken met elkaar vergeleken. Uit de
literatuur valt niet af te leiden wat hiervan verwacht mag worden.
36
2. Materialen en methoden
2.1. Proefpersonen
Het onderzoek werd uitgevoerd bij 20 personen uit de actieve bevolking. Hierbij werden
enkel personen toegelaten die minstens vier uren per dag bureautaken uitvoeren. Deze
proefpersonen waren allen rechtshandig en waren tevens in staat om blind te typen.
Personen met een voorgeschiedenis van traumatische letsels of chirurgie in de schouder-
of nekregio werden niet opgenomen in het onderzoek. De inname van spierontspanners
tijdens de maand van de testing en het rapporteren van continue schouder- en
nekklachten die niet gerelateerd zijn aan computerwerk, waren tevens exclusiecriteria.
De rekrutering gebeurde aan de hand van een convenience sample. Vrijwilligers werden
gezocht binnen de universiteit Gent en de kennissenkring via mondelinge rekrutering en
het rondsturen van e-mails met alle informatie omtrent het onderzoek en het vereiste
profiel.
Zowel personen met als zonder werkgerelateerde schouder- en nekklachten werden in de
steekproef opgenomen. De groepen werden gemaakt aan de hand van enkele specifieke
vragen. De symptomatische groep ondervond in het afgelopen jaar langer dan 3
maanden frequent last in de schouder- of nekregio, inclusief de maand voorafgaand aan
de testing. De persoon klaagt van pijn, gespannen of vermoeid gevoel bij langdurig
computergebruik. De klachten zijn duidelijk gerelateerd aan het computerwerk. Zo
werden 10 proefpersonen toegewezen bij de symptomatische en 10 bij de
asymptomatische groep.
2.2. Gecontroleerde variabelen
De testing werd uitgevoerd in een kantoorruimte binnen het
faculteitsgebouw van de revalidatie-wetenschappen op de
campus van het UZ te Gent op een doordeweekse werkdag.
Door het gebruik van een labosituatie konden een groot aantal
extrinsieke, beïnvloedende factoren gecontroleerd worden.
Zowel de werktaak als de werkhouding werd zoveel als
mogelijk gestandaardiseerd. De werksetting bestond uit een
bureautafel en een in hoogte verstelbare bureaustoel zonder
armleuningen en rugsteun. Een aantal zaken werden Foto 1: Gestandaardiseerde
werksetting. Toestemming werd verleend
voor publicatie.
37
aangepast naargelang de proefpersoon. Er werd geopteerd om de testpersoon een
houding te laten aannemen die beschouwd wordt als een goede positie om bureautaken
uit te voeren (Chaffin et al., 1999). Hierbij bevinden de ellebogen, knieën en heupen zich
in een hoek van ongeveer 90°. De voeten stonden gesteund op de grond of op een
verhoogje. Het beeldscherm van 21 inch stond op een afstand van 75 cm en de hoogte
werd aangepast zodat de top van het beeldscherm zich op ooghoogte bevond. Het
beeldscherm en het toetsenbord stonden centraal, de muis stond aan de rechter zijde
van de proefpersoon (cfr. Foto 1).
De personen werden gevraagd 3 taken in gerandomiseerde volgorde uit te voeren
gedurende elk 25 minuten. Het ging hierbij om een muistaak, typetaak en een
gecombineerde taak van muis- en typewerk. Elke eerste minuut van de taak werden de
personen gevraagd zo stil mogelijk te blijven zitten met de handen op het toetsenbord.
Na de laatste taak werd opnieuw gevraagd om één minuut stil te zitten. Tijdens en
tussen de taken werden verder geen rustmomenten meer ingevoerd. Bij de typetaak
werd het beeldscherm in 2 delen opgesplitst. De personen werden gevraagd om de
gestandaardiseerde tekst links in beeld over te typen op de rechterkant van het scherm.
De muistaak bestond uit het spelen van een eenvoudig spelletje (‘patience’) waarbij geen
hoge mentale inspanningen werden vereist. Bij de gecombineerde taak werd gevraagd
om een bewerkte tekst over te typen waarbij regelmatig gebruik van de muis
noodzakelijk was om de lay-out aan te passen. Bij geen enkele van deze taken werd een
tijdsdruk opgelegd.
2.3. Experimentele procedure
De proefpersonen werden gevraagd twee maal naar het onderzoekslabo te komen voor
ongeveer anderhalf uur. Deze bezoeken gebeurden op een gewone werkdag, tijdens of
na de werkuren, telkens op hetzelfde moment van de dag met minstens vier dagen
tussen de twee testmomenten.
Voorafgaand aan de testing werd de experimentele procedure uitgelegd en werd de
informed consent (cfr. bijlage 1) ondertekend. Er werd tevens gevraagd een aantal
vragenlijsten in te vullen. Daarna namen de personen plaats aan het bureau en werd
gezorgd voor een comfortabele, gestandaardiseerde houding. De variabelen werden
opgemeten en genoteerd op de fiche van de persoon. Na een goede huidvoorbereiding
werden de kleefelektroden bevestigd. Vóór en na elke computertaak, werd de VAS- en
BORG-schaal afgenomen. Vóór en na de volledige testing werden de pijndrempelwaarden
38
op zes verschillende punten bepaald aan de hand van de algometer. De EMG-registratie
en videoregistratie gebeurde zonder dat de personen op de hoogte werden gesteld van
het exacte moment van registratie.
Bij het tweede bezoek voerde de testpersoon dezelfde
opdracht uit vanuit dezelfde houding, maar deze keer met
scapulothoracale taping. Voor deze taping gebruikten we niet-
elastische, corrigerende leukotape. Deze werd aangelegd
vanuit een gecorrigeerde houding met de armen naast het
lichaam. De tape werd bilateraal bevestigd lateraal van de
elektroden op de UT en LT waarbij de scapula passief in een
gecorrigeerde houding werd gebracht (cfr. Foto 2). Wat de
overige elementen betreft, werd de procedure op dezelfde
manier herhaald met het geven van dezelfde instructies.
Daarnaast werd ook het gevoel van beperking, comfort en
houdingscorrectie als gevolg van de tape nagevraagd.
Parallel met de registratie van de spieractiviteit werd tevens de doorbloeding van de
schouder- en nekregio opgemeten via ‘Oxygen2C’ en werd de houding van de persoon
via ‘Fastrak’ driedimensionaal geregistreerd. Deze bijkomende metingen zullen niet
voor deze scriptie worden verwerkt. Om deze reden wordt hieronder enkel de EMG-
registratie, de houdingsanalyse en de klachtenregistratie verder gespecifiëerd.
2.4. Elektromyografische registratie
Tijdens deze taken werd de spieractiviteit nagegaan met behulp van oppervlakte EMG.
Hiervoor werd voorafgaand gezorgd voor een goede huidvoorbereiding met gebruik van
een scheermesje en diëthylether. De EMG-signalen werden gecapteerd door een Noraxon
Telemyo System met een intrinsieke frequentie van 1000 Hz en een bandwijdte van 10-
500 Hz. Er werden 6 spieren onderzocht, namelijk de UT en LT bilateraal, de rechter SCM
en de rechter CES. Dubbele kleefelektroden met een totale lengte van 20 mm werden op
deze zes spieren geplaatst volgens tabel 1. Foto 2 geeft de elektrodenpositie weer.
Voorafgaand aan de computertaken werden de EMG-normalisatieprocedures uitgevoerd.
Hierbij werden door de proefpersoon voor elke spier drie maximale isometrische
willekeurige contracties uitgevoerd van 5 seconden (cfr. Tabel 1). De spieractiviteit werd
geregistreerd gedurende de rustminuten. Ook tijdens de computertaken werd elke 5
minuten gedurende 1 minuut geregistreerd.
Foto 2: elektrodenpositie en aangebrachte tape.
Toestemming werd verleend voor publicatie.
39
Alle EMG-signalen werden verwerkt met behulp van de MyoResearch software. Er
gebeurde telkens een ECG-reductie waarna een rectificatie (RMS) en smoothing met 100
Hz werd doorgevoerd. Zaken zoals hoesten en krabben werden uit de registratie
weggefilterd. Aangezien alle ICC’s van de 3 pogingen bij de maximale contracties gelegen
waren tussen 0,88 en 0,98 werd bij de verwerking verder gewerkt met de gemiddelde
waarde van de drie pogingen. Aan de hand van deze gemiddelde waarde werden de
relatieve amplitudo’s berekend door het gemiddelde amplitudo uit te drukken ten
opzichte van deze gemiddelde waarde van de maximale contracties. Zo werden
percentages bekomen.
Tabel 1 : posities van de elektrodes en de spieractie die wordt gevraagd bij de MVC-procedure.
Spier Elektrode-positie Startpositie MVC-procedure
Cervicale erector spinae (CES)
Middenpunt van de dubbele elektrode 1 cm lateraal van de processus spinosus van C5.
Hoofd in opgerichte houding.
Cervicale extensie tegen weerstand op het occiput.
Trapezius pars descendens (UT)
Middenpunt van de dubbele elektrode ter hoogte van het middenpunt tussen het posterieure aspect van het acromion en de processus spinosus van C7, in de richting van de spiervezels.
Armen in 90° abductie, Scapula in neutrale elevatie
Bilaterale scapulaire elevatie tegen weerstand ter hoogte van de bovenarmen.
Trapezius pars ascendens (LT)
Middenpunt van de dubbele elektrode 2,5-3 cm lateraal van T6, onder een hoek van 45°, parallel met de spiervezelrichting.
Armen in 0° flexie en abductie, scapula in neutrale elevatie
Bilaterale scapulaire retractie met weerstand ter hoogte van de laterale helft van de spina scapulae.
Sternocleidomastoideus (SCM)
De afstand tussen oorsprong en aanhechting van de spier wordt in 3 gelijke delen verdeeld. Het middelpunt van de dubbele elektrode werd geplaatst op de proximale lijn.
Hoofd in opgerichte houding en heterolaterale rotatie.
Unilaterale homolaterale lateroflexie met weerstand ter hoogte van de ipsilaterale laterale zijde van het hoofd.
2.5. Houdingsregistratie
Er werden markers geplaatst ter hoogte van de processus spinosus van C7, de tragus
van het oor, de canthus van het oog en de processus spinosus van T12. Gedurende de
taken werden videobeelden vastgelegd vanuit het sagittale plan met een loodlijn als
referentielijn binnen het beeld. Op deze manier werd de werkhouding geregistreerd om
de 5 minuten gedurende 1 minuut, tegelijk met de EMG-registratie. Om perspectieffouten
te minimaliseren werd de camera (Sony Handycam) gepositioneerd op een statief op 80
cm van de grond en 250 cm van de proefpersoon. Uit elke geregistreerde minuut werd
40
halfweg een momentopname gekozen en werden met behulp van de software ‘foto2hoek’
telkens 5 hoeken berekend, zoals gedefiniëerd in Fig. 1.
Anteropositie van het hoofd (AP) Hoofdflexie (HF) Craniocervicale hoek (CC) of ook : craniovertebrale hoek
Cervicothoracale hoek (CT) Thoracale flexie (TF)
2.6. Klachtenregistratie
De pijnervaring en het vermoeidheidsgevoel in schouder- en nekregio werden tevens
nagegaan. Vóór en na elke taak werd de VAS schaal en de BORG-schaal afgenomen. Met
behulp van een algometer (Handheld dynamometer Biometrics) werd vóór en na de
volledige testing de pijndrempel vastgelegd. Dit gebeurde bilateraal schuin boven de
angulus superior (AS), de voorste rand van de UT in de nekhoek en lateraal van de
processus spinosus van T6 (LT). De persoon werd gevraagd aan te geven wanneer het
drukgevoel overging in een pijngevoel. Er werd tevens gevraagd een vragenlijst in te
vullen die peilt naar een aantal algemene zaken, de gezondheid, de werkomstandigheden
en de vrije tijd (cfr. bijlage 2). Aan de patiëntenpopulatie werden een aantal extra
vragenlijsten voorgelegd (cfr. bijlage 3). Op die manier konden deze personen hun
Fig. 1: illustratie van de posturale hoeken. De pijlen geven de gemeten hoeken weer. Zij werden berekend als
volgt : anteropositie als hoek tussen de horizontale vertrekkend vanuit C7 en de lijn doorheen C7 en de tragus van
het oor; hoofdflexie werd gedefiniëerd als hoek tussen de verticale en de lijn doorheen canthus van het oog en
tragus; de craniocervicale hoek is de hoek tussen de lijn doorheen canthus en tragus enerzijds en de lijn doorheen
C7 en tragus anderzijds; de cervicothoracale hoek beschrijft de hoek tussen de lijn die C7 en T12 verbindt en de lijn
doorheen C7 en tragus; thoracale flexie wordt gemeten tussen de verticale en de lijn doorheen C7 en T12.
Toestemming werd verleend voor de publicatie van de foto’s.
41
klachten verder specifiëren wat betreft lokalisatie en ernst. Tevens werd de NDI ingevuld
om een beeld te krijgen van de invloed van de klachten op hun dagelijkse activiteiten (cfr.
bijlage 4). Deze schaal werd oorspronkelijk ontworpen voor whiplash-patiënten. Aan de
hand van deze schaal kunnen patiënten worden ingedeeld in vijf categorieën. Deze
categorieën zijn: score 0 tot 4, geen functionele beperking; 5 tot 14, mild; 15 tot 24,
matig; 25 tot 34, ernstig en boven score 34 spreekt men van een volledige functionele
beperking (Nederhand et al., 2004). Tevens werd de NPDS afgenomen (cfr. Bijlage 5).
2.7. Statistische analyse
De vragenlijsten werden verder geanalyseerd aan de hand van beschrijvende statistische
analyses, onafhankelijke t-testen en chi kwadraat testen. De verschillen in de gemeten
hoeken, de geregistreerde EMG-activiteit, de VAS- en BORG-scores en de waarden van
de algometer werden benaderd met behulp van een variantieanalyse voor herhaalde
metingen (General Linear Model). Hierbij waren conditie (zonder en met tape) en tijd de
twee ‘within subjects’ factoren. Case-control werd ingevoerd als ‘between-subjects’ factor.
Op deze manier konden verschillen tussen beide groepen worden vastgesteld, kon men
de verandering van de verschillende parameters in de tijd bestuderen en kon ook het
effect van de tape van naderbij worden bekeken. Als significantieniveau werd 0,05
vastgelegd. In het geval van significante verschillen werden post-hoc testen uitgevoerd
(Bonferroni correctie). Alle statistische analyses werden uitgevoerd met SPSS (Statistical
Package for Social Sciences), versie 17.0.
42
3. Resultaten
Allereerst wordt even stilgestaan bij de resultaten van de vragenlijsten. Daarna wordt
voor wat betreft de spieractiviteit, de houding en het subjectief discomfort het verschil
nagegaan tussen case- en controlgroep. Ook de verandering in de tijd en het effect van
tape wordt geanalyseerd. Daarnaast wordt tevens het verschil bekeken tussen de drie
soorten computertaken.
3.1. Beschrijving van de steekproef
3.1.1. Algemene informatie
In totaal werden 20 proefpersonen getest waaronder 10 personen met werkgerelateerde
schouder- en nekklachten (case) en 10 personen zonder dit soort klachten (control). Eén
proefpersoon stapte vroegtijdig uit het onderzoek waardoor van deze persoon niet alle
gegevens beschikbaar zijn. Hieronder (Tabel 2) wordt de verdeling van geslacht in beide
groepen weergegeven.
Tabel 2 : verdeling van geslacht bij case- en controlgroep.
Klachten Geen klachten Totaal
Geslacht Man 6 2 8
Vrouw 4 8 12
Totaal 10 10 20
In Tabel 3 worden een aantal algemene gegevens weergegeven bij beide groepen. Na het
uitvoeren van een onafhankelijke t-test blijkt enkel de leeftijd significant verschillend te
zijn tussen beide groepen (P=0,009) met een gemiddelde van 41,0 ( 8,7) jaar bij de
case-groep en 29,8 (± 8,3) jaar bij de klachtenvrije groep. Hierdoor is er tevens een
significant verschil aanwezig in het aantal jaren dat de huidige job reeds wordt
uitgeoefend (P<0,001). Daarnaast blijkt ook de body mass index (BMI) sterk verschillend
te zijn (P=0,055) tussen beide groepen.
43
Tabel 3: gemiddelde waardes en P-waardes (onafhankelijke t-test).
3.1.2. Gezondheid
Uit de vragenlijsten valt af te leiden dat de proefpersonen ongeveer 7 uren per nacht
slapen en er geen significant verschil (P= 0,791) aanwezig is tussen de symptomatische
en asymptomatische groep.
Aan de hand van de vragenlijsten kunnen tevens de meest voorkomende klachten
worden bekeken bij de geteste beeldschermwerkers. In de onderstaande grafieken wordt
de prevalentie van de klachten in enkele verschillende regio’s uitgedrukt in percentages,
dit zowel in het afgelopen jaar als tijdens de afgelopen week voorafgaand aan de testing.
Uit de Chi-kwadraat testen blijkt er een significant verschil te zijn tussen de case- en
controlgroep betreffende pijn en ongemak ter hoogte van nek (P=0,023) en schouders
(P=0,020).
Na het afnemen van de NDI-schaal kan de patiëntenpopulatie worden ingedeeld in
verschillende categorieën. Drie personen bevinden zich in de groep met milde functionele
beperkingen. In de categorie met matige beperkingen kunnen vijf patiënten worden
ondergebracht. Slechts één persoon kan worden geklasseerd met ernstige functionele
beperkingen. Betreffende de scores van de NPDS variëren deze tussen de 7 en de 44,25.
Case / control N Gemiddelde (SD) P-waarde
case 10 41,0 (8,7) Leeftijd (Jaren)
control 10 29,8 (8,3) 0,009
case 10 24,85 (4,06) BMI (kg/m²)
control 10 21,89 (2,05) 0,055
case 9 13,9 (5,9) Aantal jaren huidige job control 9 3,6 (3,3)
<0,001
44
Eén specifieke vraag peilt naar de stijfheid van de nek. Dit is één van de symptomen van
trapeziusmyalgie. Bij deze vraag scoorden de patiënten gemiddeld 1,39 op 5.
3.1.3. Werkomstandigheden
Uit de gemiddelde waardes uit Tabel 4 blijken de symptomatische proefpersonen pas na
een langere werktijd een rustpauze in te lassen. Het verschil tussen beide groepen is
echter niet significant (P=0,320).
Tabel 4: gemiddelde waardes en P-waardes (onafhankelijke t-test)
Case / control
N Gemiddelde (SD) P-waarde
cases 9 6,7 (1,7) Aantal uren computerbezigheid tijdens het werk control 10 6,8 (1,2)
0,843
cases 9 0,8 (0,8) Aantal uren computerbezigheid in de vrije tijd control 10 0,8 (1,2)
0,921
cases 8 97,50 (71,46) Aantal minuten waarna een rustpauze wordt ingelast tijdens het computerwerk control 9 69,44 (37,95)
0,320
Daarnaast blijkt er wel een significant verschil te zijn betreffende het regelen van de
werkuren (P=0,003). Bij de personen met klachten geven slechts 3 van de 9 personen
aan flexibele werkuren te hebben, bij de klachtenvrije groep beweren alle personen
flexibele werkuren te hebben. Bovendien geven de personen met klachten significant
méér aan dat er sprake zou zijn van een personeelstekort (P=0,033).
3.1.4. Vrije tijd
De proefpersonen blijken gemiddeld gezien 2 tot 3 uren per week sport te beoefenen in
hun vrije tijd. Er werd hier geen significant verschil vastgesteld tussen de
symptomatische en asymptomatische groep (P= 0,683).
3.2. Spieractiviteit
Uit de algemene statistische analyse blijkt er een significant verschil te bestaan tussen de
activiteit van de verschillende spieren (P=0,005). Om deze reden worden de spieren
hieronder afzonderlijk besproken. In Tabel 5 worden de relatieve amplitudo’s
weergegeven per spier en per taak. Deze gemiddelden bevatten enkel de EMG-waarden
tijdens activiteit.
45
Tabel 5 : gemiddelde relatieve amplitudo’s (in %) per taak en per spier tijdens het uitvoeren van de taken.
Spier Conditie Taak 1
Gem. ampl. %(SD)
Taak 2
Gem. ampl. %(SD)
Taak 3
Gem. ampl. %(SD)
Zonder tape 5,88 (5,00) 7,87 (6,04) 6,34 (6,40) UT links
Met tape 6,26 (7,24) 6,65 (6,69) 7,46 (8,06)
Zonder tape 7,99 (5,50) 9,31 (7,65) 7,04 (4,59) UT rechts
Met tape 7,94 (5,75) 8,30 (8,01) 8,45 (6,48)
Zonder tape 8,29 (6,06) 8,68 (8,20) 8,23 (6,60) LT links
Met tape 9,03 (6,15) 8,41 (7,15) 7,73 (7,91)
Zonder tape 10,99 (8,55) 10,97 (9,45) 9,31 (8,33) LT rechts
Met tape 15,05 (13,42) 10,65 (9,44) 11,77 (10,78)
Zonder tape 25,58 (21,95) 26,91 (27,63) 24,46 (22,25) CES
Met tape 29,94 (25,52) 24,57 (21,99) 30,14 (22,78)
Zonder tape 4,55 (5,78) 4,62 (4,89) 3,52 (2,96) SCM rechts
Met tape 4,23 (5,84) 4,14 (5,83) 5,11 (7,57)
3.2.1. Vergelijking case-control
Bij het vergelijken van de symptomatische en asymptomatische proefpersonen wordt een
significant verschil vastgesteld betreffende de relatieve spieractiviteit (P=0,005). Dit
verschil blijkt bij verdere analyse enkel significant voor de CES (P=0,031) en de SCM
(P=0,034). In onderstaande grafieken (cfr.
Grafiek 1) worden de gemiddelde relatieve amplitudo’s tijdens activiteit en rust
weergegeven. Hieruit blijkt dat de personen met klachten duidelijk hogere activiteit
vertonen, en dit zowel tijdens activiteit als tijdens de rustmomenten.
Grafiek 1 : gemiddelde relatieve amplitudo’s (%) van de CES en SCM tijdens rust en activiteit.
*
CES SCM
* *
46
3.2.2. Verandering over de tijd
Wanneer de invloed van de tijd op de spieractiviteit wordt bekeken, kunnen enkel
relevante zaken worden weerhouden voor de rechter UT. Over het verloop van het
volledige uur is er sprake van een significante verandering van de spieractiviteit van deze
spier (P=0,014). Dit wordt echter niet bevestigd wanneer de rustwaarden en de waarden
tijdens activiteit apart worden geanalyseerd. De significantie wordt dus voornamelijk
veroorzaakt door de grote verschillen tussen de spieractiviteit tijdens de rustmomenten
en tijdens de taken.
3.2.3. Het effect van tape
De aangebrachte tape blijkt tevens enkele effecten met zich mee te brengen.
Bij de linker LT zorgt de tape voor een daling van de
rustwaardes (P=0,06). Er kan geen effect worden
weerhouden tijdens het uitvoeren van de taken (cfr.
Grafiek 2). Bovendien is er bij deze spier een significant
interactie-effect case-control, conditie en tijd (P=0,046).
Post-hoc testen geven echter geen uitsluitsel over de
oorzaak van deze significantie.
Bij de rechter LT wordt een significant interactie-effect
tussen conditie en tijd teruggevonden (P=0,019). De
verandering van de spieractiviteit in de tijd blijkt enkel significant te zijn in de situatie
met tape (P= 0,007). De spieractiviteit kent een meer schommelend verloop bij de
conditie met tape.
De tape blijkt ook een effect uit te oefenen op de
spieractiviteit van de SCM maar dit enkel tijdens de
rustmomenten. De tape zorgt hier voor een significante
vermindering van de spieractiviteit (P=0,044). De
relatieve amplitudo’s in de situatie zonder en met tape
zijn respectievelijk 3,63% (± 0,89) en 2,79% (± 0,19)
(cfr. Grafiek 3).
*
Grafiek 2 : gemiddelde relatieve amplitudo’s (%) van de linker LT
tijdens rust en activiteit.
Grafiek 3 : gemiddelde relatieve amplitudo’s (%) van de SCM
tijdens rust en activiteit.
*
47
3.2.4. Vergelijking typ-, muis- en combinatietaak
Tabel 6 : gemiddelde relatieve amplitudo’s (Ampl/MVC) tijdens het uitvoeren van de taken per soort taak.
Spier Conditie
Typetaak
Gem. ampl. in %
(SD)
Muistaak
Gem. ampl. in %
(SD)
Combinatietaak
Gem. ampl. in %
(SD)
P-waarde
(vgl. taken)
Zonder tape 8,13 (5,60) 4,07 (5,52) 7,74 (5,72) UT links
Met tape 7,63 (8,01) 5,62 (8,02) 8,10 (8,32)
0,002
Zonder tape 8,69 (6,09) 5,03 (3,40) 9,73 (5,91) UT rechts
Met tape 7,02 (5,25) 6,51 (3,72) 7,81 (4,83)
0,001
Zonder tape 8,56 (4,74) 5,38 (3,72) 7,28 (4,53) LT links
Met tape 8,48 (4,78) 4,75 (3,70) 6,85 (4,40)
0,002
Zonder tape 11,39 (7,43) 7,12 (7,66) 11,09 (7,53) LT rechts
Met tape 13,96 (7,86) 6,20 (4,77) 11,72 (7,85)
<0,001
Zonder tape 53,25 (87,85) 18,33 (14,56) 33,30 (33,92) CES
Met tape 25,09 (21,78) 27,75 (25,13) 27,96 (22,89)
0,208
Zonder tape 5,13 (5,79) 3,51 (3,39) 4,59 (4,81) SCM
rechts Met tape 6,59 (8,69) 3,53 (3,52) 4,44 (6,00)
0,104
Voor de UT en LT blijkt de spieractiviteit significant te verschillen wanneer de drie soorten
computertaken worden vergeleken (cfr. Tabel 6).
Bij de rechter UT is de spieractiviteit significant verschillend voor de drie taken
(P=0,001). Uit Tabel 6 blijkt dat de combinatietaak de meeste spieractiviteit vereist. De
muistaak vraagt de minste activiteit.
De spieractiviteit voor de linker UT, linker LT en rechter LT blijkt bij het uitvoeren van
de muistaak significant lager te zijn ten opzichte van de typetaak (resp. P=0,007;
P=0,002; P<0,001) en ten opzichte van de combinatietaak (resp. P<0,001; P=0,005;
P=0,001).
48
3.3. Houding
Tabel 7 : gemiddelde hoeken tijdens activiteit per taak.
Hoek Conditie Taak 1
Gem. hoek in ° (SD)
Taak 2
Gem. hoek in ° (SD)
Taak 3
Gem. hoek in ° (SD)
Zonder tape 42,26 (6,98) 41,87 (6,78) 41,35 (7,54) Anteropositie
Met tape 42,34 (6,19) 42,15 (6,58) 42,56 (6,85)
Zonder tape 80,99 (6,71) 78,63 (8,49) 69,40 (5,76) Hoofdflexie
Met tape 78,72 (6,82) 79,64 (9,42) 78,62 (6,90)
Zonder tape 147,29 (11,16) 149,98 (10,20) 148,64 (8,01) Craniocervicaal
Met tape 148,24 (10,13) 147,95 (8,60) 146,48 (6,62)
Zonder tape 151,76 (8,09) 152,14 (6,70) 151,81 (7,05) Cervicothoracaal
Met tape 152,42 (6,42) 151, 85 (7,35) 153,76 (6,75)
Zonder tape 20,62 (4,87) 20,67 (6,82) 20,71 (5,86) Thoracale flexie
Met tape 19,77 (5,82) 19,89 (5,17) 21,11 (5,65)
3.3.1. Vergelijking case-control
Bij het analyseren van de gewoontehouding kunnen enkele significante verschillen
worden vastgesteld tussen de symptomatische en asymptomatische groep, vooral wat
betreft de anteropositie. Als we deze twee groepen vergelijken blijkt er een significant
verschil te zijn in de anteropositie tijdens het uitvoeren van de computertaken (P=0,048).
Bij verdere analyse blijkt het verschil enkel significant bij taak 1 en 2 (resp. P=0,022 en
P=0,032) (cfr. Grafiek 4). De personen met klachten vertonen tijdens het uitvoeren van
de taken een gemiddelde craniovertebrale hoek van 39,72° (±5,11). Bij de groep zonder
klachten wordt een grotere hoek opgemeten (43,00°±9,73) wat overeenkomt met
minder anteropositie. Bij de allereerste minuut rust, vóór het starten van de
computertaken, wordt tevens significant (P=0,01) meer anteropositie vastgesteld bij de
symptomatische personen (42,18°±5,28) dan bij de asymptomatische groep
(49,27°±4,50).
De personen zonder klachten vertonen tijdens het uitvoeren van de taken gemiddeld
grotere cervicothoracale hoeken (154,19°±6,02) dan de personen met klachten
(150,06°±5,20) (cfr. Grafiek 4). Dit verschil werd echter niet significant bevonden
(P=0,094).
Wat betreft de thoracale flexie vertonen de personen zonder klachten consequent
kleinere hoeken tijdens de eerste twee taken. Bij de derde taak kan dit echter niet meer
49
teruggevonden worden (cfr. Grafiek 4). De verschillen tussen case en control zijn hier
niet significant.
Wat betreft de hoofdflexie en de craniocervicale hoek werden geen significante
verschillen noch tendensen teruggevonden tussen de symptomatische en
asymptomatische groep.
Grafiek 4 : vergelijking van de anteropositie, cervicothoracale flexie en thoracale flexie (in °) tussen case en control
tijdens het uitvoeren van de taken.
3.3.2. Verandering over de tijd
Wanneer het verloop van de hoeken over
de tijd wordt bekeken, kan enkel voor de
anteropositie een significant effect worden
beschreven (P=0,008). Deze significantie
kan niet zozeer worden toegewezen aan
een significant verval van de hoeken tijdens
het uitvoeren van de computertaken. Het is
eerder te wijten aan het feit dat er op
enkele tijdstippen een significant grotere
anteropositie te vinden is tijdens activiteit
dan in rust (cfr. Grafiek 5).
*
*
Grafiek 5 : weergave van de gemiddelde anteropositie over het verloop van de tijd
AP_(y)= gemiddelde anteropositie van alle minuten y
over de drie taken; minuut 1=rustminuut; E=laatste minuut rust; minuut
5-10-15-20=tijdens activiteit.
*
50
3.3.3. Het effect van tape
Als laatste wordt ook het
effect van de aangebrachte
tape nagegaan. Wat betreft
de anteropositie wordt bij de
symptomatische groep een
significant verschil terug-
gevonden (P=0,042) bij het
vergelijken van de allereerste
rustminuten zonder en met
tape. Zonder tape vertonen zij
een gemiddelde hoek van
41,22° (±5,73) en met tape is
dit 43,26° (±4,86). Bij de
asymptomatische groep
brengt de tape geen
significant effect met zich mee
(P=0,547). Van zodra de
taken worden gestart,
verdwijnt voor beide groepen elk significant effect (cfr. Grafiek 6).
Wat betreft de cervicothoracale hoek tijdens de rustminuten is er een significant
interactie-effect tussen case-control, conditie en tijd (P=0,04). Het effect van de tape
blijkt groter te zijn bij de personen met klachten (cfr.
Tabel 8).
Tabel 8 : cervicothoracale hoeken (in graden) tijdens de rustminuten. Zonder tape Met tape
Case 150,15 (±6,79) 152,10 (±5,15)
Control 155,97 (±6,38) 155,09 (±7,82)
Wat betreft de hoofdflexie, craniocervicale hoek en thoracale flexie kunnen geen
significanties worden vastgesteld.
*
Grafiek 6 : weergave van de anteropositie tijdens de rustminuten.
AP_tx(y) = anteropositie taak x, minuut y, E= laatste minuut rust
*
51
3.3.4. Vergelijking typ-, muis- en combinatietaak
Tabel 9 : gemiddelde hoeken (in graden) tijdens activiteit per soort taak.
Hoek Conditie
Typetaak
Gem. hoek in
° (SD)
Muistaak
Gem. hoek in
° (SD)
Combinatietaak
Gem. hoek
in ° (SD)
P-waarde
(vgl. taken)
Zonder tape 41,32 (7,95) 41,42 (7,22) 42,73 (5,95) Anteropositie
Met tape 42,20 (6,23) 41,65 (6,70) 43,20 (6,60) 0,296
Zonder tape 81,33 (7,82) 77,33 (6,90) 80,05 (7,60) Hoofdflexie
Met tape 82,47 (8,69) 75,40 (6,14) 79,11 (6,62) 0,003
Zonder tape 146,77 (9,32) 151,60 (9,20) 147,53 (10,51) Craniocervicaal
Met tape 144,85 (7,05) 150,67 (9,47) 147,16 (8,03) 0,006
Zonder tape 149,81 (6,86) 153,34 (8,29) 152,56 (6,09) Cervicothoracaal
Met tape 150,80 (6,80) 154,42 (6,20) 152,82 (7,16) 0,015
Zonder tape 18,80 (4,57) 23,15 (7,49) 20,06 (4,10) Thoracale flexie
Met tape 18,62 (4,68) 22,67 (6,17) 19,48 (4,91) <0,001
Zowel de hoofdflexie, de craniocervicale en cervicothoracale hoek, alsook de thoracale
flexie blijkt significant te verschillen tussen de drie taken (cfr. Tabel 9).
De hoofdflexie verschilt significant tussen alle taken (P=0,003). Uit Tabel 9 blijkt typen
de meeste hoofdflexie met zich mee te brengen, de combinatietaak komt op de tweede
plaats en bij de muistaak is er sprake van de minste hoofdflexie.
De thoracale flexie verschilt tevens significant tussen alle taken (P<0,001). De hoek
blijkt het kleinst te zijn bij de typetaak en is iets groter bij de combinatietaak. Bij de
muistaak blijkt de thoracale flexie het grootst (cfr. Tabel 9).
De craniocervicale hoek is significant groter bij het uitvoeren van de muistaak in
vergelijking met het typen (P=0,005) en de combinatietaak (P=0,027) (cfr. Tabel 9).
De cervicothoracale hoek is significant kleiner tijdens het typen in vergelijking met de
muistaak (P=0,016) en de combinatietaak (P=0,003) (cfr. Tabel 9).
Er werden geen significante verschillen gevonden tussen de situatie zonder en met tape.
52
3.4. Subjectief discomfort
Bij het bestuderen van de pijn en het vermoeidheidsgevoel in de schouder- en nekregio
aan de hand van de VAS- en BORG- schaal worden een aantal significante waarden en
tendenzen teruggevonden.
VAS bij CONTROLS VAS bij CASES
BORG bij CONTROLS BORG bij CASES
Grafiek 7 : weergave van de VAS- en BORG scores per groep
VAS-BORG vóór=vóór de taken; VAS-BORG 1=na de eerste taak; VAS-BORG 2=na de tweede taak; VAS-BORG 3=na de derde taak.
3.4.1. Vergelijking case-control
Er blijkt geen significant verschil te zijn betreffende
spiervermoeidheid bij het vergelijken van beide
populaties. Ook wat betreft de VAS-score is er
tussen case en control, onafhankelijk van de
conditie, geen significant verschil. Er werd voor de
pijnscore echter wel een significant interactie-effect
teruggevonden tussen case-control en conditie
(P=0,043). In de situatie zonder tape geven de
symptomatische personen significant hogere VAS-
Grafiek 8 : weergave dan de VAS-scores in de situatie zonder tape.
VAS vóór=vóór de taken; VAS1=na de eerste taak; VAS2=na de tweede taak;
VAS3=na de derde taak.
53
scores aan dan de personen zonder klachten (P=0,013) (cfr. Grafiek 8). In de situatie
met tape is er geen sprake meer van een duidelijk verschil in waarden tussen beide
groepen (P=0,754).
3.4.2. De verandering over de tijd
De pijn- en vermoeidheidsscores veranderen significant onder invloed van de tijd
(P<0.001). Beide scores kennen een stijgend verloop over de tijd (cfr. Grafiek 7).
3.4.3. Het effect van tape
Uit het onderzoek blijkt ook dat de aangebrachte tape invloed heeft op deze scores. Bij
de statistische analyse wordt er een sterk significant verschil in vermoeidheidsscores
teruggevonden tussen het uitvoeren van de taken met tape en zonder tape (P=0,002).
Uit bovenstaande grafieken (cfr. Grafiek 7) blijkt de tape voornamelijk bij de
symptomatische groep te zorgen voor lagere vermoeidheidsscores.
Wat betreft de pijnscores is er enkel een significant verschil bij de symptomatische
personen. Het interactie-effect tussen conditie en case-control levert namelijk een
significante P-waarde op van 0,043. De symptomatische groep geeft bij de testing met
de tape (VAS=0,97±0,86) lagere scores aan dan zonder de tape (VAS=1,8±1,7)
(P=0,086). Dit effect is niet duidelijk bij de personen zonder klachten (cfr. Grafiek 7).
3.5. Pijndrempels
Wanneer de gegevens van de algometer statistisch worden geanalyseerd, blijken de
waarden voor de punten in de UT significant te verschillen met deze op de andere
locaties (P<0,001). De waarden voor de drukpunten in de UT liggen significant lager dan
bij de andere spieren. Voor geen enkel van de onderzochte punten is er sprake van een
significant verschil tussen de linker- en rechterzijde.
3.5.1. Vergelijking case-control
Als de pijndrempelwaarden in het algemeen worden bekeken, blijkt er bij geen enkel van
de zes geteste punten een significant verschil te zijn tussen de waarden van de
asymptomatische en symptomatische groep. Als het verschil tussen de waarden vóór en
54
na de taken wordt geanalyseerd, kan echter wel worden vastgesteld dat de
asymptomatische groep over het algemeen een grotere daling van de pijndrempel
vertoont dan de symptomatische groep. Dit zorgt voor significante verschillen tussen
beide groepen bij de rechter UT, de linker AS en rechter LT (cfr. Tabel 10).
Tabel 10 : verschil van de pijndrempel (N/cm²) vóór en na de testing.
3.5.2. Verandering over de tijd
Er is sprake van een aantal significante interactie-effecten. Bij het verder analyseren
blijkt de verandering in de waarden vóór en na de taken duidelijk anders te verlopen in
beide groepen. Voor alle punten wordt over het algemeen een lagere pijndrempel en dus
een grotere pijngevoeligheid teruggevonden na het uitvoeren van de taken. Hierop kan
echter voor elk van de punten één uitzondering worden vastgesteld, namelijk wat betreft
de waarden van de personen met klachten bij het eerste bezoek. Hier worden consistent
hogere pijndrempelwaarden vastgesteld na het uitvoeren van de taken. Dit uit zich in een
negatieve waarde wat het verschil vóór en na de taken betreft (cfr. Tabel 10). Dit brengt
met zich mee dat over het algemeen enkel voor de controlegroep een significante daling
van de pijndrempels na de taken kan worden waargenomen (P=0,003). Uit een aparte
analyse van de verschillende punten blijkt enkel bij de punten in de linker en rechter UT
en de rechter LT sprake te zijn van een significante daling van de pijndrempel in de
controlegroep (resp. P=0,011; P=0,012;
P=0,005) (cfr. Grafiek 9).
3.5.3. Het effect van tape
Drukpunt Conditie Case
‘vóór-na’ (SD)
Control
‘Vóór-na’ (SD)
P-waarde
(case-control)
Zonder tape -3,0 (10,0) 8,5 (8,9) UT links
Met tape 3,3 (5,9) 4,6 (6,2) 0,052
Zonder tape -1,6 (7,5) 7,7 (5,6) UT rechts
Met tape 1,3 (13,5) 7,4 (10,8) 0,027
Zonder tape -5,0 (10,8) 4,0 (9,6) AS links
Met tape 1,3 (13,5) 7,4 (10,8) 0,049
Zonder tape -2,4 (8,4) 5,7 (7,1) AS rechts
Met tape 9,1 (9,4) 9,6 (9,5) 0,108
Zonder tape -6,3 (14,2) 7,4 (11,6) LT links
Met tape 4,7 (8,4) 7,1 (11,8) 0,065
Zonder tape -5,0 (10,9) 1,7 (8,2) LT rechts
Met tape 3,4 (15,2) 13, 0 (10,9) 0,015
*
*
*
Grafiek 9 : pijndrempelwaarden vóór en na het uitvoeren van de taken bij de personen zonder
klachten.
55
Als het effect van de tape van naderbij wordt bekeken, richten we ons op het verschil
van de waarden vóór en na het uitvoeren van de taken. Voor de rechter AS en rechter
LT blijkt de tape te zorgen voor een significant grotere afname van de pijndrempels
(respectievelijk P=0,020 en P=0,023). Dit wijst erop dat de personen na het uitvoeren
van de taken met de tape sneller pijn aangeven op deze punten.
3.6. Perceptie van de tape
Aan de hand van een aantal extra vragen konden de proefpersonen hun eigen ervaring
omtrent de tape weergeven. Hierbij blijkt 63% van de personen van mening te zijn een
‘rechtere’ houding te kunnen aannemen door de aangebrachte tape.
Slechts 3 van de 19 personen vinden dat zij in hun taken beperkt worden door de tape.
Er werd tevens nagevraagd of de beeldschermwerkers de tape enige dagen zouden
kunnen verdragen. Bij de personen zonder klachten geven 4 van de 10 mensen aan dat
zij onmogelijk gedurende enkele dagen zouden kunnen werken met deze tape. Bij de
groep met klachten is dit slechts één van de negen personen.
In de asymptomatische groep is de mening omtrent het effect van de tape op de
musculoskeletale klachten heel verdeeld. Twee van de 10 personen geven aan dat zij in
de situatie met tape meer lage rugpijn hebben dan in de gewone werksituatie zonder
tape. Twee personen zeggen meer nek- en schouderpijn te hebben, twee personen
zeggen dan weer minder nek- en schouderklachten te ontwikkelen.
De personen met klachten zijn algemeen tevreden over het effect van de tape op hun
nek- en schouderklachten. Zes van de negen proefpersonen beweren immers minder
klachten te hebben dan in de situatie zonder tape. De overige drie proefpersonen merken
geen verschil en dus ook geen nadelig effect op hun klachten. Wel beweren vijf
proefpersonen dat zij door de tape meer klachten ontwikkelen in andere regio’s, hetzij ter
hoogte van de lage rug, hetzij midthoracaal.
56
Discussie
1. Discussie van het onderzoek
Werkgerelateerde schouder- en nekklachten zijn een heel frequent probleem onder de
beeldschermwerkers. Uit studies blijkt 30 tot 50% van deze populatie last en ongemak in
deze regio te rapporteren (Eltayeb et al., 2007; Jenssen et al., 2002). Het onderzoek
naar de etiologie, de risicofactoren en een adequate behandeling voor dit soort klachten
is zeker en vast relevant in deze steeds meer gecomputeriseerde maatschappij. In de
literatuur is er heel wat tegengestelde informatie terug te vinden wat betreft het verband
tussen spieractiviteit en klachten. Sommige studies beschreven reeds de hypothese dat
er een interrelatie zou bestaan tussen nek- en schouderkinematica, spieractiviteit en
doorbloeding van de spieren Dit zou mogelijks bijdragen tot het ontwikkelen en
aanhouden van nek- en schouderpijn (Strøm et al., 2009). Tot nu toe werden echter nog
maar weinig studies uitgevoerd die deze interrelatie tijdens gestandaardiseerde
computertaken hebben bestudeerd. Aan de hand van deze studie is het mogelijk om het
verband tussen houding, spieractiviteit en klachten te analyseren. Verder kan ook het
effect van tape op deze parameters worden bekeken. Vooraleer de resultaten verder
worden uitgediept en geïnterpreteerd, is het echter noodzakelijk om eerst even stil te
staan bij de beperkingen van het huidige onderzoek.
Allereerst is het zinvol om enkele beperkingen te vermelden wat betreft de steekproef.
Deze studie werd uitgevoerd met 20 proefpersonen: 10 personen werden ondergebracht
in de symptomatische groep en 10 in de controlegroep. Eén persoon met klachten trok
zich na het eerste testmoment terug uit de studie. De gegevens van deze persoon
werden toch nog bij de analyse opgenomen om onder andere de verschillen tussen beide
groepen te bestuderen. Beide studiegroepen werden gevormd aan de hand van een
aantal eerder besproken criteria. Bij de indeling van de groepen was er soms enige
onduidelijkheid of bepaalde proefpersonen al dan niet aan de criteria voldeden. Bij nader
inzien bleken de groepen niet scherp genoeg afgebakend. Mogelijks zouden meer
significante verschillen kunnen worden vastgesteld wanneer de criteria duidelijker en
strenger worden gemaakt. Het blijft echter een moeilijke zaak om strikte criteria op te
stellen aangezien het bij dit soort klachten vaak gaat om een vaag omschreven pijn en
spiervermoeidheid na langdurig bureauwerk. Vele beeldschermwerkers bevinden zich in
een grijze zone. Daar de symptomatische proefpersonen nog niet eerder actief op zoek
gingen naar professionele hulp kunnen we veronderstellen dat de klachten niet zo ver
gevorderd waren.
57
Daarnaast is een steekproef van 20 proefpersonen vrij klein en kan dit kleine aantal
verantwoordelijk zijn voor het feit dat vaak slechts trends en weinig significante
resultaten konden worden opgemerkt. Daarenboven werd in deze studie gewerkt met
heel kleine waardes van spieractiviteit. Het betrof hier immers een aangehouden, relatief
statische activiteit van de spieren. Bijgevolg zijn de verschillen in de activiteit tussen case
en control of tussen de verschillende condities nóg kleiner en moet al met een groot
aantal proefpersonen worden gewerkt om goede en betrouwbare resultaten te bekomen.
Daarnaast kan ook bij de rekrutering van de proefpersonen sprake zijn van een bias.
Vele proefpersonen zijn immers afkomstig uit de gezondheidssector. Voornamelijk de
controlegroep bestaat uit mensen die betrokken zijn in de opleiding ‘revalidatie-
wetenschappen en kinesitherapie’. Uit vragenlijsten en gesprekken valt af te leiden dat
de personen uit de gezondheidszorg reeds een goede ergonomische werksetting hebben
in hun dagelijkse werkomgeving omdat zij over de kennis hiervan beschikken en het
belang ervan kennen. De houding tijdens het werk zou invloed hebben op het
ontwikkelen van nek- en schouderklachten (Chiu et al., 2002; Johnson, 1998; Szeto et al.
2005 a, b). Dit blijkt ook uit onze populatiegroepen: 9 van de 10 personen zonder
klachten is tewerkgesteld in de gezondheidszorg tegenover 3 van de 10 personen met
klachten. Deze bias in rekrutering kan ook leiden tot een vertekend beeld omtrent het
effect van tape op de houding en de spieractiviteit. Personen die een goede kennis
hebben van het menselijk lichaam en de correcte houding zullen in deze labosituatie
wellicht meer op hun houding letten en bijgevolg reeds een correctere houding
aannemen zonder tape. Dit kan ertoe leiden dat tape op deze populatie minder zinvol is
en voor minder verschillen zal zorgen in de houding en de spieractiviteit. In deze studie
kan dit dus mede een oorzaak zijn van het gebrek aan significante resultaten.
Naast de beperkingen van de steekproef moeten tevens een aantal zaken in rekening
worden gebracht aangaande de werksetting en de labosituatie. Wegens het aanbrengen
van elektroden en markers moest gebruik gemaakt worden van een bureaustoel zonder
rugsteun. Dit is echter niet in overeenstemming met de dagelijkse werksetting van de
proefpersonen. Het gebrek aan een rugsteun brengt met zich mee dat vele personen niet
in staat zijn hun natuurlijke gewoontehouding aan te nemen en automatisch rechter gaan
zitten dan in het dagelijkse leven. Een bureaustoel met lagere rugsteun zou wellicht een
betere oplossing zijn geweest. Een andere opmerking omtrent de werksetting betreft het
toetsenbord en de voorarmondersteuning. Wegens de bouw van de bureautafel was er
slechts een beperkte mogelijkheid tot het verplaatsen van het toetsenbord en het
voorzien van voorarmondersteuning. Hierdoor klaagden sommige proefpersonen dat zij
niet op hun natuurlijke, alledaagse manier konden werken. Ook uit de literatuur blijkt dat
deze zaken een invloed kunnen hebben op de activiteit van de UT (Aarås et al., 1997,
58
2001). Het gebruik van een labosituatie met een gestandaardiseerde werksetting stelt
ons in staat om verschillen in spieractiviteit en houding grotendeels toe te schrijven aan
intrinsieke verschillen. Toch zou het zinvol zijn geweest om de alledaagse werksituatie
beter trachten na te bootsen door bijvoorbeeld gebruik te maken van een standaard
bureautafel en een bureaustoel met minstens een laag-lumbale steun.
Tijdens de testing was er vaak storing te merken in de EMG-signalen. Dit was deels te
wijten aan de vier werkende computers die zich in het lokaal bevonden en de
aanwezigheid van een elektrisch verdeelbord net buiten het lokaal. Deze zaken kunnen
allen ruis veroorzaken en de reeds lage EMG-waarden sterk beïnvloeden. Er werd aan de
personen niet meegedeeld tijdens welke minuten de houding en spieractiviteit werd
geregistreerd. Dit om te voorkomen dat de personen automatisch een andere houding
gingen aannemen bij het registreren. Hierdoor is het mogelijk dat tijdens de
registratieminuten de personen een plotse onverwachte beweging maakten of plots
moesten hoesten of niezen. Deze zaken werden zoveel als mogelijk weggefilterd uit de
signalen, maar kleine bewegingen zijn reeds genoeg om de lage EMG-waarden te
beïnvloeden. Daarenboven werden soms elektroden vervangen wegens plotse storingen
in het signaal. Eventuele slechte gegevens hierdoor werden ook zoveel mogelijk uit de
data verwijderd. Hierdoor zijn de data van sommige spieren nog meer beperkt bij deze
reeds kleine steekproef.
Wegens de vele parameters die werden onderzocht tijdens ons onderzoek bevonden zich
op het lichaam van de proefpersonen talrijke elektroden, markers, transducers en
pleisters. Tevens was het lichaam verbonden met het EMG-toestel en de Fastrak door
middel van verschillende kabels. Al deze factoren geven heel wat proprioceptieve
informatie en kunnen leiden tot het aannemen van een onnatuurlijk opgerichte houding.
De invloed van de tape is waarschijnlijk dan ook miniem voor wat betreft het geven van
extra proprioceptieve prikkels en feedback naar houding. Ook de aanwezigheid van een
camera, de labosituatie en onnatuurlijke werksetting kunnen er tevens voor zorgen dat
de proefpersonen sowieso reeds een rechtere houding aannemen waardoor slechts
weinig effect van tape kan weerhouden worden.
Uit literatuur blijkt dat tape kan worden aangewend als hulpmiddel bij de posturale
reëducatie (McKinnis, 1994). In dit testprotocol werd gewerkt met een Mc Connell-
techniek. Deze werd uitgevoerd met strakke, niet-elastische leukotape P® die
verondersteld werd te zorgen voor een houdingscorrectie via het aligneren van de
scapula. De tape is gekend omwille van zijn mechanische, maar ook proprioceptieve
eigenschappen. De tape zou de personen moeten beletten om een doorgezakte houding
59
aan te nemen. Er werd verwacht dat de tape bij het doorzakken een prikkel zou geven
waardoor de personen reflexmatig of bewust opnieuw een gecorrigeerde houding zouden
aannemen. Er werd bewust niet gekozen voor kinesiotape. Het gebruik van die tape kent
vooral zijn toepassing in de lymfedrainage en bij de behandeling van spierdisfuncties. De
tape werkt in de eerste plaats via proprioceptieve input. Naargelang de wijze van
aanbrengen, zou de kinesiotape een activerende of detoniserende werking hebben op de
desbetreffende spier. De elastische tape biedt wellicht minder mechanische steun
waardoor een doorgezakte houding niet zou worden belemmerd en de prikkel tot actieve
houdingscorrectie minder sterk zou zijn. Een labosituatie waarbij de proefpersoon wordt
overladen met kabels, elektroden en pleisters lijkt ons geen ideale setting om het effect
van tape te onderzoeken. Daarenboven bracht de aanwezigheid van de elektroden met
zich mee dat de locatie van de tape licht moest worden aangepast.
60
2. Discussie van de resultaten
Uit deze studie is gebleken dat de prevalentie van musculoskeletale klachten bij
beeldschermwerkers vrij hoog ligt. In vorige studies werd meermaals beschreven dat
veelvuldig computerwerk een verhoogd risico op musculoskeletale stoornissen met zich
meebrengt (Eltayeb et al., 2007; Hales et al., 1994; Waersted et al., 1991). Naast de
nek en de schouders bleek in huidige studie ook de bovenrug en de lage rug heel vaak
voor pijn en ongemak te zorgen. Wanneer werd gepeild naar de klachten van de geteste
proefpersonen in het afgelopen jaar, bleek de lage rug zelfs de meest frequent
aangedane regio te zijn (74%). Dit strookt met de gegevens uit de ‘European survey on
working conditions’ (Parent-Thirion et al., 2007) waarbij rugpijn tevens werd vernoemd
als meest frequent gerapporteerde werkgerelateerde klacht.
2.1. Vergelijking symptomatische en asymptomatische
beeldschermwerkers
Eerst en vooral wordt even stilgestaan bij de verschillen die werden teruggevonden
tussen de beeldschermwerkers zonder en met schouder- of nekklachten. Dit onderzoek
kon enkele verschillen aan het licht brengen, dit zowel op het gebied van psychosociale
factoren als ook wat betreft de spieractiviteit, houding en pijndrempels.
Het werd reeds meermaals gedocumenteerd dat pijn een multidimensioneel probleem is
dat wordt beïnvloed door tal van fysieke en psychosociale factoren (Forde et al., 2002;
Marras et al., 2000). Aan de hand van de vragenlijsten werd gepeild naar de
werkomstandigheden in beide groepen. Hieruit bleek dat de symptomatische personen
minder frequent rustpauzes inlassen tijdens de werkuren. Dit kan zeker en vast als een
relevant gegeven worden bekeken aangezien de studie van Galinsky et al. (2000) kon
aantonen dat het frequent inlassen van rustpauzes tijdens het werk een positief effect
heeft op musculoskeletaal discomfort. Daarnaast werd in onze studie ook frequenter
personeelstekort gerapporteerd in de groep met klachten. Dit bevestigt de resultaten uit
een vorige studie van Cagnie et al. (2007).
Wat betreft de spieractiviteit van de UT kon in deze studie geen enkel verschil worden
vastgesteld tussen de personen met en zonder klachten. Dit staat in sterk contrast met
de verwachtingen. Verschillende studies hebben immers reeds een significant hogere
activiteit vastgesteld ter hoogte van de UT bij symptomatische personen (Nederhand et
al., 2000; Sjörs et al., 2009; Szeto et al., 2005a, 2009a; Thorn et al., 2007; Vasseljen &
61
Westgaard, 1995 a; Voerman et al., 2007). Johnston et al. (2008) stelde vast dat de
activiteit van de UT na het uitvoeren van een typetaak gedurende lange tijd hoger bleef
bij de personen met klachten. Ook dit kon niet worden teruggevonden in de huidige
studie. Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de populaties niet scherp
genoeg konden worden afgebakend. Aangezien het bij dit soort werkgerelateerde nek- en
schouderpijn vaak gaat om eerder vage klachten is het moeilijk om een duidelijke lijn te
trekken tussen de symptomatische en asymptomatische groep. Toch konden een aantal
verschillen in spieractiviteit worden vastgesteld, namelijk in de CES en de SCM. Dit
suggereert dat er toch sprake is van een verschillend spierrekruteringspatroon bij de
symptomatische groep terwijl dezelfde computertaken worden uitgevoerd. Bij de CES
werd een verhoogde activiteit teruggevonden bij de groep met klachten. Dit is in
tegenstelling tot de bevindingen uit de studie van Szeto et al. (2005a). Szeto en collega’s
stelden een hogere activiteit van de CES vast bij de controlegroep. De onderzoekers
interpreteerden dit als een efficiëntere strategie aangezien de CES als stabiliserende spier
fungeert voor de controle van extensiemomenten. Een verminderde spieractiviteit voor
de CES bij de personen met klachten werd door hen aanzien als een inefficiënte
stabilisatie. In een recentere studie van Szeto et al. (2009b) werden echter net zoals in
onze studie hogere amplitudo’s van de CES teruggevonden bij de symptomatische
personen. Er is dus nog geen éénduidigheid in de literatuur omtrent deze spier. Een te
hoge activiteit kan tevens als inefficiënte strategie worden gezien. Mogelijks wijzen de
hogere relatieve amplitudo’s in de huidige studie op verzwakte spieren waardoor
personen met klachten een hoger percentage van de maximale kracht dienen te
gebruiken om hun hoofd rechtop te houden. Deze inadequate strategie zorgt voor een
verhoogde belasting op de weke delen en de cervicale wervelzuil.
De verhoogde spieractiviteit van de SCM die in deze studie werd teruggevonden bij de
symptomatische personen, werd eveneens vastgesteld in de studies van Falla et al.
(2003a,b; 2004 a,b). Deze oppervlakkige spier blijkt bij nekpatiënten minder efficiënt te
werken. Zij heeft immers een grotere elektrische activiteit nodig om eenzelfde
hoeveelheid kracht te produceren.
De veranderde spierrekrutering die geassocieerd is met musculoskeletale klachten kan
ook gerelateerd zijn met veranderingen in houdings- en bewegingspatronen. In de groep
beeldschermwerkers met klachten kan verwacht worden dat de cervicale houdingen en
bewegingen abnormale patronen vertonen. Allereerst kon er meer anteropositie worden
vastgesteld bij personen met klachten tijdens het uitvoeren van de taken. Dit komt
overeen met de bevindingen van Chiu et al.(2002) en Yip et al. (2008). Ook Johnson et
al. beschreef reeds in 1998 dat een anteropositie gepaard gaat met grotere krachten op
de niet-contractiele structuren en een abnormale belasting op de posterieure cervicale
62
structuren. Op die manier kan al vlug de link gelegd worden met de ontwikkeling van
klachten. Het is echter belangrijk rekening te houden met de leeftijd aangezien deze in
onze studie significant verschilde in beide groepen. De hogere leeftijd die bij de
symptomatische groep werd vastgesteld, kan mogelijks hebben bijgedragen tot een
grotere anteropositie in deze groep (Yip et al., 2008).
De personen met klachten bleken tevens de neiging te vertonen tot een licht verhoogde
cervicothoracale flexie wat wijst op een meer doorgezakte houding ter hoogte van de
cervicothoracale overgang. Dit komt overeen met de bevindingen uit de studie van
Straker et al. (2009a). Ook ter hoogte van de thoracale wervelkolom was er de
tendens tot een meer doorgezakte houding bij de symptomatische proefpersonen. Dit
verschil was echter enkel merkbaar tijdens de eerste twee taken.
De grotere anteropositie in de symptomatische groep kan in verband gebracht worden
met de verhoogde activiteit van de SCM en de CES. Reeds een verandering van 5° in
anteropositie blijkt een belangrijke impact te hebben op de nekextensor momenten en de
spierkracht vereist van de nekextensoren om het gewicht van het hoofd te dragen (Szeto
et al., 2005b). Aangezien de CES in dit kader een belangrijke spier is, kan dit een
verklaring zijn voor de hogere activiteit van de CES. Ook in een recentere studie van
Caneiro et al. (2009) werd het verband beschreven tussen een grotere anteropositie en
een hogere spieractiviteit van de CES. Uitgaande van de anatomische ligging en de
functie van de SCM kan een verhoogde activiteit van deze spier tevens gerelateerd zijn
met een meer uitgesproken anteropositie. De doorgezakte houding ter hoogte van de
cervicothoracale overgang en de thoracale wervelkolom bij personen met klachten kan
echter niet in verband worden gebracht met significante veranderingen in de
spieractiviteit van de geregistreerde spieren.
Wat betreft de BORG-scores werden geen significante verschillen tussen beide groepen
teruggevonden. In de situatie zonder tape geven de symptomatische personen echter wel
significant hogere VAS-scores aan dan de personen zonder klachten. Dit is in
overeenstemming met de bevindingen van Szeto et al. (2009b). Deze onderzoekers
stelden ook een significant hoger discomfort vast bij de personen met klachten tijdens
het uitvoeren van de drie computertaken. In huidige studie zorgde de tape ervoor dat het
verschil tussen beide groepen kleiner werd.
Als de resultaten van de algometer worden bestudeerd, bleken in tegenstelling tot de
verwachtingen ook de pijndrempelwaardes niet te verschillen tussen beide groepen. In
vorige studies werd een lagere pijndrempel immers wel gecorreleerd aan nek- en
schouderklachten (Andersen et al., 2002). Het feit dat er wat betreft discomfort en
63
pijndrempels bij deze zaken geen verschillen werden teruggevonden, wijst mogelijks
opnieuw op onvoldoende afgelijnde populaties. Wel kon worden vastgesteld dat de
pijndrempel meer daalde bij de asymptomatische groep na het uitvoeren van de taken.
De waarde hiervan moet echter in vraag worden gesteld gezien bij het nagaan van de
test-hertest betrouwbaarheid in vroegere studies sprake is van een grote individuele
variatie (Ylinen et al., 2007). Deze variatie bleek zelfs tweemaal groter bij de personen
met klachten dan bij deze zonder klachten. Het feit dat de punten in de UT meest
sensitief bleken te zijn in zowel de symptomatische als asymptomatische groep strookt
wel met de bevindingen uit de studie van Fernández-de-las-peñas et al. (2009).
Algemeen mogen we concluderen dat er toch een aantal verschillen in houding en
spieractiviteit kunnen worden vastgesteld tussen beide groepen. Aangezien er in deze
studie sprake was van een gestandaardiseerde werksetting zijn deze verschillen zeker
niet te bekijken als een pure respons op extrinsieke factoren. De studie suggereert dat er
intrinsieke verschillen in spierrekrutering en houding zijn die geassocieerd worden met de
aanwezigheid van klachten. Daarbij kan echter geen besluit worden getrokken wat
betreft oorzaak en gevolg. Ligt het verschil in spierrekrutering en gewoontehouding aan
de basis van de nociceptie of heeft dit patroon zich secundair ontwikkeld ten gevolge van
de pijn? De veranderingen blijken sowieso een maladaptieve respons te zijn waardoor
men in een vicieuze cirkel terechtkomt met persisterende pijn. In contrast met onze
verwachtingen werden geen verschillen vastgesteld met betrekking tot de spieractiviteit
van de UT, noch in BORG- scores en pijndrempels. Mogelijks valt dit te verklaren door de
grote grijze zone tussen de symptomatische en asymptomatische beeldschermwerkers.
2.2. Verandering over de tijd
Gedurende anderhalf uur wordt aan de proefpersonen gevraagd om bijna ononderbroken
de drie computertaken uit te voeren. Over het verloop van de tijd kon aan de hand van
de VAS- en BORG-scores duidelijk een toename in discomfort worden vastgesteld. Wat
betreft de spieractiviteit kon er echter in geen enkele spier een significante toename of
afname worden opgemerkt. Ook wanneer de hoeken over het verloop van de tijd
werden geanalyseerd, bleek er geen sprake te zijn van een consequente verandering
tijdens het uitvoeren van de verschillende taken. Er zou verwacht kunnen worden dat de
personen de neiging zouden vertonen om steeds meer te evolueren naar een
doorgezakte houding, maar dit kwam niet tot uiting in deze studie. Deze bevindingen
doen afbreuk aan het vicieuze cirkel model dat een toenemende pijn linkt aan een
toename in spieractiviteit (Johansson & Sojka, 1991). Aangezien de toenemende pijn in
64
deze studie niet gepaard ging met consequente veranderingen in spieractiviteit en
houding, kan de veranderde spierrekrutering en houding als primaire oorzaak van de
toenemende pijn bij de symptomatische personen in vraag worden gesteld. Mogelijks
heeft de verhoogde spieractiviteit van de SCM en de CES en de grotere anteropositie zich
secundair ontwikkeld ten gevolge van de pijn en is dit een geprogrammeerde motorische
respons geworden, geassociëerd met de chronische pijn. We kunnen echter stellen dat
deze respons een verhoogde belasting legt op de articulaire en musculaire structuren en
dus niet bepaald een adaptieve respons op de pijn is.
Wat betreft de pijndrempels werd bij de asymptomatische personen een significante
daling teruggevonden na het uitvoeren van de drie computertaken. Na het anderhalf uur
werken konden zij met andere woorden beduidend minder druk verdragen vooraleer de
druk overging in een pijngevoel. Gemiddeld bedroeg het verschil tussen de
pijndrempelwaarden vóór en na de taken echter slechts 6 N. De klinische relevantie van
deze bevinding kan in vraag gesteld worden. Ylinen et al. (2007) stelden immers dat een
verschil van minstens 20N aanwezig zou moeten zijn om te spreken van een betekenisvol
verschil. In de asymptomatische groep werd een vreemd fenomeen vastgesteld bij hun
eerste bezoek. Gemiddeld gezien was hier sprake van een stijging van de pijndrempels.
Zoals reeds eerder aangehaald is de individuele variatie van de pijndrempels bij mensen
met klachten twee maal groter dan bij deze zonder klachten (Ylinen et al., 2007). Dit
wijst erop dat de personen met klachten het moeilijker hebben om op een consequente
manier de overgang van druk naar pijn aan te geven. Ook in deze studie kon worden
vastgesteld dat er bij bepaalde personen met klachten heel grote verschillen aanwezig
waren tussen de pre- en post- waarden. Deze grote variatie zorgt ervoor dat de
verschillen tussen de pre- en post-situatie niet echt als betrouwbare waardes kunnen
worden gezien, zeker niet in de groep met klachten.
Er werden wel enkele duidelijke verschillen tussen de rustmomenten en actieve minuten
vastgesteld. De spieractiviteit van de rechter UT was beduidend hoger tijdens activiteit
dan tijdens rust. Ook in vorige studies stelde men tijdens computerwerk reeds een
hogere activiteit vast van de UT. Men wijtte dit aan het feit dat de m. trapezius bij
repetitieve bewegingen de schoudergordel dient te stabiliseren (Nordander et al., 2000).
Anderzijds zijn ook de hoofdbewegingen en taken met oog-handcoördinatie
verantwoordelijk voor een hogere activiteit van de UT (Laursen et al., 2002). In huidige
studie werd de verhoogde activiteit bij computerwerk enkel vastgesteld bij de rechter UT.
De meest aanvaardbare verklaring voor dit fenomeen is het feit dat de proefpersonen
allen rechtshandig waren. Het gebruik van de muis gebeurde dus steeds met de
rechterhand. Bij de combinatietaak moest deze arm ook continu worden verlegd van
toetsenbord naar muis, wat ook het heffen van de rechter schouder met zich meebrengt.
65
Bij de overige spieren waren er geen duidelijke verschillen aanwezig tussen rust en
activiteit. Dit heeft mogelijks te maken met het feit dat tijdens de rustmomenten werd
gevraagd om met de handen op het toetsenbord te blijven zitten. Een volledige
ontspanning van de spieren is hier dus niet mogelijk. Daarnaast werd ook een duidelijk
verschil opgemerkt tussen de anteropositie tijdens rust en activiteit. Dit komt overeen
met de bevindingen van Szeto et al. (2002) waarbij men tijdens computerwerk 10%
meer anteropositie vaststelde ten opzichte van een ontspannen zithouding. In onze
studie vinden we een verschil terug van 7,6%.
2.3. Het effect van tape
In het kader van nek- en schouderklachten bij beeldschermwerkers kan een verkeerde
houding tijdens bureautaken als een predisponerende factor aanzien worden. Via tape
werd gepoogd de scapulapositie te corrigeren, een gecorrigeerde zithouding te stimuleren
en zo voor posturale reëducatie te zorgen. De invloed van tape werd nagegaan door de
houding en de spieractiviteit van de schouder- en nekspieren te registreren. Daarnaast
werd ook het effect op het subjectief discomfort en de pijndrempel bekeken.
Bij het bekijken van de EMG-waarden werden enkele significante verschillen
teruggevonden tussen de conditie met en zonder tape. Deze resultaten komen echter
niet overeen met de vooropgestelde hypothese. Er werd door de gecorrigeerde houding
een daling van de spieractiviteit van de UT verwacht en een stijging van activiteit in de
LT. Dit is immers ook wat men in de therapie probeert te bereiken bij het aanleren van
een correcte scapulothoracale houding. Hierbij vraagt men aan de patiënt om beide
scapula’s in lichte depressie en retractie te brengen, dit aan de hand van een contractie
van de LT. Er werd verondersteld dat de tape dit extra zou stimuleren.
In deze studie werden enkel significante resultaten teruggevonden voor de LT en niet
voor de UT. Het is echter moeilijk om vergelijkingen met de literatuur te maken gezien
het effect van tape nog nooit eerder werd onderzocht bij computerwerk.
Wat betreft de UT vonden Morin et al. (1997) wel significante resultaten terug bij
isometrische activiteiten. Bij het gebruik van tape vonden Morin en collega’s een daling
van de UT waarden. Cools et al. (2002) vonden geen significant verschil terug in
scapulaire spieractiviteit tijdens functionele oefeningen. Het onderzoek van Ackermann
(2002) registreerde de waarden, net als in dit onderzoek, tijdens een statische activiteit.
66
Daar vond men een stijging in de waarden van de UT. De resultaten zijn dus sterk
afhankelijk van de studie en de uitgevoerde taak.
In huidig onderzoek werden ter hoogte van de LT zowel rechts als links significante
resultaten weerhouden. Bij de linker LT werd tegen alle verwachtingen in een daling
teruggevonden van de rustwaarden bij het aanwenden van tape. In voorgaande studies
werden reeds vaak tegenstrijdige resultaten bekomen voor de LT (Hsu-H., 2009;
Selkowitz et al., 2007; Smith et al., 2001). Een mogelijke verklaring voor de daling van
de activiteit is dat de tape te veel mechanische steun biedt. Hierdoor is nog minder
activiteit van de LT vereist, zeker ter hoogte van de niet-dominante arm. De rechter LT
kende een meer schommelend verloop bij de conditie met tape dan de conditie zonder
tape. Ter hoogte van de SCM werd een daling van de spieractiviteit tijdens de
rustminuten teruggevonden. Zoals hieronder zal blijken, kan dit gegeven deels gelinkt
worden aan een veranderde houding.
Wat betreft de houding werd verwacht dat de tape zou zorgen voor een gecorrigeerde
zithouding. Er werd een daling van de anteropositie verwacht, evenals van de
cervicothoracale en thoracale flexie. Uit dit onderzoek werden significante resultaten
weerhouden voor de anteropositie. Er werd voor de AP een significant verschil
gevonden tussen de situatie met en zonder tape tijdens de eerste minuut rust. Mogelijk
zorgt de tape in de eerste minuut voor een initiële trigger om een gecorrigeerde positie
aan te nemen met minder anteropositie. Dit effect was het grootst bij personen met
klachten. De verminderde AP kan gelinkt worden met de afname van de activiteit van de
SCM gezien deze spier een hoogcervicale extensie bewerkstelligt. Voor de
cervicothoracale en thoracale flexie konden geen significante resultaten weerhouden
worden maar kon er wel een trend worden opgemerkt naar minder cervicothoracale
flexie in de conditie met tape. Ook dit effect was duidelijker bij de personen met
klachten. In de studie van Greig et al. (2008) kon de tape echter wel zorgen voor een
significante vermindering van de thoracale kyfose. In huidige studie was dit niet het
geval.
Aan de hand van een algometer werd de pijndrempel van de proefpersoon bepaald vóór
en na het uitvoeren van de taken. Ter hoogte van de rechter angulus superior en de
rechter LT werd een grotere afname teruggevonden tussen de vóór en na-waardes bij het
gebruik van tape in vergelijking met de conditie zonder tape. Tape zou dus enig effect
hebben op de pijndrempel, eerder in negatieve zin. De personen gaven immers na de
testing met tape vlugger pijn aan bij toepassing van de algometer. Een mogelijke
67
verklaring zou kunnen zijn dat bepaalde spieren door de veranderde houding meer
gespannen zijn maar dit kon in deze studie niet bevestigd worden met de EMG-waarden.
Via vragenlijsten werd gepeild naar het subjectief discomfort. De VAS-schaal werd
gebruikt om pijn te bevragen, via de BORG-schaal werd spiervermoeidheid geregistreerd.
Beide schalen maken dus gebruik van de subjectieve ondervinding van de proefpersonen.
Bij de BORG-scores werd een significant verschil teruggevonden tussen de situaties met
en zonder tape. Bij verdere analyse bleek echter dat de proefpersonen bij het tweede
bezoek reeds lagere vermoeidheidsscores aangaven vooraleer de taken werden aangevat.
De scores bleken anders te verlopen bij de symptomatische dan bij de asymptomatische
groep. Bij de controlegroep zorgde de tape voor een grotere stijging van de
vermoeidheidsscores terwijl bij de patiëntenpopulatie de vermoeidheid zich minder snel
manifesteerde bij het gebruik van tape (cfr. Grafiek 7). Wat betreft de VAS-scores
startten de personen bij beide bezoeken ongeveer met dezelfde score maar viel verder
een gelijkaardig verloop als bij de BORG-score op te merken. Bij de personen zonder
klachten zorgde de tape ook hier voor een sterkere stijging van de pijn terwijl bij de
symptomatische groep minder pijn werd aangegeven met de tape dan zonder tape.
Blijkbaar zorgt de tape enkel bij de symptomatische groep voor een afname van het
subjectief discomfort. In eerdere studies werd het pijndempend effect van tape reeds
beschreven. Zo hebben onderzoekers aangetoond dat taping de pijn ter hoogte van het
schoudergewricht kan doen afnemen bij personen met impingementklachten (Kaya et al.,
2010; Miller & Osmotherly, 2009). Bij werkgerelateerde schouder- en nekklachten
werden geen studies teruggevonden waarbij tape werd gebruikt. Verschillende
mechanismen kunnen aan de basis liggen van de pijndemping, onder andere
houdingscorrectie en het pijnpoortmechanisme. Houdingscorrectie kon in deze studie
echter niet worden aangetoond aangezien er geen veranderingen in EMG-waarden of
houding konden worden opgemerkt. De verklaring kan eventueel worden gezocht in het
pijnpoortmechanisme of ook wel neurale inhibitie genoemd. Tape kan zorgen voor
sensorische input via de dikke sensorische vezels. Deze vezels transporteren hun
sensorische input vlugger dan de pijnsignalen en kunnen dus de pijnsignalen
overstemmen. Deze theorie werd eerder aangehaald door Bockrath et al. (1993).
Anderzijds is het mogelijk dat de metingen niet nauwkeurig genoeg waren om minieme
veranderingen in spierrekrutering en houding te detecteren. Het is dus niet volledig
duidelijk welk mechanisme aan de basis van de pijnvermindering ligt.
Net zoals ook de VAS en de BORG het meest werden beïnvloed bij de personen met
klachten bleek ook de algemene tevredenheid bij de symptomatische groep hoger dan
bij de asymptomatische proefpersonen. Zes van de negen personen met klachten vonden
68
de tape best wel comfortabel. Bij de klachtenvrije personen waren de meningen wat
meer verdeeld. De symptomatische groep ging er misschien vanuit dat tape soelaas zou
brengen en stemde hun antwoord eventueel af op de sociale verwachtingen. Anderzijds
kan de tevredenheid bij de symptomatische groep ook verklaard worden door de lagere
pijn- en vermoeidheidsscores ter hoogte van nek en schouder. Het is echter wel
belangrijk de klachten ter hoogte van andere regio’s in rekening te brengen. Tijdens het
testen gaven 7 van de 19 testpersonen pijn aan in de lage rug, waarvan 5 behorend tot
de symptomatische groep. Dit kan het gevolg zijn van een onnatuurlijke werkhouding
waarbij bepaalde regio’s meer belast worden.
De resultaten rond het gebruik van tape kunnen dus als volgt worden samengevat. Tape
zorgt niet voor de vooropgestelde correcte houding maar kan eventueel wel functioneren
als een initiële trigger. In de eerste rustminuut is er namelijk een daling van de
anteropositie en van de spieractiviteit van de SCM terug te vinden. Ter hoogte van de LT
is er enkel tijdens rust een daling terug te vinden. Deze daling is therapeutisch gezien
niet interessant. Gedurende het verdere verloop van de taak zelf blijkt tape geen
correctie of feedback te geven. Zowel voor de spieractiviteit als voor de houding valt er
weinig te weerhouden. Op het gebied van subjectief discomfort kan tape wel positief
onthaald worden. Tape zorgt voor een daling van de spiervermoeidheid en van de pijn bij
de groep met klachten. Zo wordt nogmaals bevestigd dat een verandering in pijn niet
steeds gepaard gaat met een verandering in spieractiviteit (Vasseljen et al., 1995b)
2.4. Vergelijking van de typ-, muis- en combinatietaak
Wanneer de drie computertaken met elkaar werden vergeleken, bleken er tevens enkele
verschillen te zijn in spierrekrutering en houding. De rechter UT moest het meest actief
zijn tijdens de combinatietaak. Een mogelijk verklaring hiervoor is dat de rechter arm
voortdurend moet worden verlegd van de muis naar het toetsenbord en vice versa. Dit
brengt met zich mee dat de schouder lichtjes moet worden geheven. Tijdens de muistaak
was de activiteit van beide UT’s significant lager. De linker arm kon hierbij immers
gewoon op tafel rusten. De rechterarm kan tijdens de muistaak tevens op de tafel blijven
rusten en heen en weer glijden zonder dat er grote activiteit in de schoudergordel wordt
vereist. Deze bevindingen zijn in overeenstemming met een recente studie van Szeto et
al. (2009b). Hierbij werden immers ook hogere amplitudo’s in de UT teruggevonden bij
de typetaak en combinatietaak in vergelijking met de muistaak. Deze onderzoekers
vonden dit echter enkel terug bij de personen met klachten terwijl het in onze studie bij
beide populaties duidelijk was. Wat betreft de CES kon er in ons onderzoek geen
69
significant verschil worden gezien tussen de verschillende taken terwijl dit in de studie
van Laursen et al. (2002) en Szeto et al. (2009b) wel het geval was. Zij bekwamen
echter tegenstrijdige resultaten. Uit onze studie is gebleken dat de spieractiviteit van de
LT’s ook significant kleiner is tijdens de muistaak. Zoals hieronder zal blijken, kan dit in
verband gebracht worden met een meer doorgezakte thoracale houding.
Bij het bestuderen van de hoeken kon de meeste hoofdflexie worden vastgesteld tijdens
het typen en op de tweede plaats bij de combinatietaak. Dit valt te verklaren aangezien
bij deze taken ook het toetsenbord is betrokken. Mogelijks richten de proefpersonen
geregeld eens hun blik naar het toetsenbord en heeft dit de waarden voor de hoofdflexie
beïnvloed. Anderzijds is het ook mogelijk dat er gedurende de hele taak een hoofdpositie
wordt aangenomen met meer hoofdflexie zodat de persoon in één enkele oogopslag
zowel het scherm als het toetsenbord kan zien. Dit laatste kan tevens een verklaring zijn
voor de grotere cervicothoracale flexie die werd teruggevonden tijdens het typen. De
muistaak blijkt de slechtste houding met zich mee te brengen, dit zowel op het vlak van
de craniocervicale flexie als de thoracale flexie. De craniocervicale hoek werd
significant groter bevonden bij het uitvoeren van de muistaak. De personen namen bij
deze taak met andere woorden een positie aan met meer craniocervicale extensie. Uit de
literatuur is gebleken dat dit geen gunstige positie is voor de cervicale structuren
(Johnson et al., 1998). Ook ter hoogte van de thoracale wervelkolom zitten de personen
het meest doorgezakt tijdens de muistaak. Bij het typen was er sprake van de meest
rechte thoracale houding. De grotere thoracale flexie tijdens de muistaak kan in verband
worden gebracht met de lagere spieractiviteit van de LT. De doorgezakte houding tijdens
de muistaak werd ook reeds tijdens de testing opgemerkt. Vele proefpersonen gingen
duidelijk gaan doorzakken met de kin vaak steunend op de linker hand. Dit brengt tevens
de craniocervicale extensie teweeg. De aangebrachte tape was blijkbaar niet in staat om
de doorgezakte houding te verhinderen.
70
3. Perspectieven
Na het kritisch bekijken van het huidig onderzoek kunnen een aantal suggesties gegeven
worden naar volgend onderzoek toe.
In dit protocol werd gewerkt met een labosituatie om zoveel mogelijk variabelen te
kunnen controleren. Het is hier echter belangrijk de alledaagse werksituatie zo dicht
mogelijk te benaderen wat betreft bureaustoel en –tafel. Anderzijds is het ook mogelijk
de testing te laten doorgaan op de werkvloer. Dit heeft als voordeel dat het nauwer
aansluit bij de werkelijkheid en de proefpersonen meer geneigd zijn hun
gewoontehouding aan te nemen. In deze setting moet men dan wel de beïnvloedende
factoren zo goed mogelijk controleren.
Om betere EMG-waarden te bekomen zou aan te raden zijn om het aantal meettoestellen
binnen het testlokaal tot een minimum te beperken aangezien zij voor extra storing van
de signalen zorgden. Ook het gebruik van een draadloos EMG- toestel zou een positieve
invloed kunnen hebben op de kwaliteit van de signalen. Daarenboven zouden proef-
personen hierbij minder hinder ondervinden van de kabels zodat de houding minder
beïnvloed wordt.
Om een beter inzicht te krijgen in de relatie tussen pijn, houding en spieractiviteit
kunnen studies uitgevoerd worden met pijninductie. Op die manier zou duidelijker
kunnen worden of de veranderde houding of spieractiviteit bij symptomatische personen
de oorzaak of het gevolg is van hun pijn.
De tape zoals die werd aangebracht in dit onderzoek is weinig zinvol gebleken. Het
zorgde niet voor een betere spierrekrutering en het was ook niet in staat om een
gecorrigeerde houding te stimuleren, zeker niet tijdens computertaken. Vandaar lijkt het
misschien zinvol om het effect van andere tapetechnieken te onderzoeken. Ook het
gebruik van kinesiotape bij beeldschermwerkers kan nog verder worden onderzocht,
vooral wat betreft zijn invloed op de spieractiviteit en de ervaren spierspanning. Tot nu
toe werden quasi nog geen studies met kinesiotape uitgevoerd bij pijn afkomstig van
myofasciale triggerpunten. Ook het effect van andere behandelingen bij dit soort
myofasciale klachten verdient in de toekomst zeker en vast nog meer aandacht.
71
Conclusie In huidig onderzoek werden verscheidene parameters geregistreerd wat vele
mogelijkheden creëerde naar analyse toe.
Computerwerk gaat duidelijk gepaard met een hogere activiteit van de rechter UT en een
grotere anteropositie vergeleken met een ontspannen zithouding. Wanneer verschillende
computertaken onderling worden vergeleken, blijkt de muistaak de minste spieractiviteit
te vereisen in UT en LT. Deze taak gaat tevens gepaard met de slechtste houding
gekenmerkt door meer thoracale flexie en craniocervicale extensie. Bij de typetaak en
combinatietaak wordt duidelijk meer cervicothoracale flexie en hoofdflexie vastgesteld.
De combinatietaak blijkt tevens een hogere activiteit van de rechter UT met zich mee te
brengen.
De resultaten in deze studie suggereren tevens een aantal intrinsieke verschillen tussen
personen met en zonder schouder-nekklachten. Wat betreft de spierrekrutering wordt
een hogere activiteit van de CES en de SCM opgemerkt bij symptomatische personen. Dit
kan in verband gebracht worden met een grotere anteropositie bij deze groep.
De aangebrachte tape zorgt niet voor het verwachte effect. Er worden geen duidelijke
veranderingen in spierrekrutering en houding teruggevonden. Wel blijkt tape te zorgen
voor een significante vermindering van het subjectief discomfort bij de symptomatische
groep.
Het blijkt moeilijk om uit de verschillende bekomen resultaten duidelijke verbanden te
leggen tussen de resultaten. Vandaar dat verder onderzoek zinvol is om de problematiek
bij de beeldschermwerkers verder uit te diepen om zo in de toekomst efficiënter te
kunnen optreden op preventief en curatief vlak.
72
Literatuurlijst Aarås, A., Fostervold, K.I., Ro O., Thoresen, M., Larsen, S. (1997). Postural load during VDU work: a comparison between various work postures. Ergonomics, 40, 255-1268. Aarås, A., Horgen, G., Bjørset, H.H., Ro O., Walsøe, H. (2001). Musculoskeletal, visual and psychosocial stress in VDU operators before and after multidisciplinary ergonomic interventions. A 6 years prospective study – Part 2. Applied Ergonomics, 32(6), 559-571. Ackermann, B., Adams, R., Marshall, E. (2002). The effect of scapula taping on electromyographic activity and musical performance in professional violinists. Australian journal of physiotherapy, 48, 197-204. Andersen, J.H., Kaergaard, A., Frost, P., Thomsen, J.F., Bonde, J.P., Fallentin, N., et al.(2002). Physical, psychosocial, and individual risk factors for neck:shoulder pain with pressure tenderness in the muscles among workers performing monotonous, repetitive work. Spine, 27,660-7. Ariëns, A.M., Bongers, P., Hoogendoorn, W., Houtman, I., van der Wal, G., van Mechelen, W. (2001). High Quantitative Job Demands and Low Coworker Support As Risk Factors for Neck Pain, Spine, 26, 1896–1903. Ariëns, G.A., van Mechelen, W., Bongers, P.M., Bouter, L.M., van der Wal, G.(2000). Physical risk factors for neck pain. Scandinavion Journal of Work, Environment and Health, 26 (1), 7-19. Bennell, K.L., Goldie, P.A. (1994). The differential effects of external ankle support on postural control. Journal of orthopedic and sports physical therapy ,20(6), 287-295. Bennell, K., Khan, K., McKay, H. (2000). The role of physiotherapy in the prevention and treatment of osteoporosis. Manual Therapy, 5, 198-213. Bernard, B., Souters, S., Fine, L., Petersen, M., Hales, T. (1994). Job task and psychosocial risk factors for work-related musculoskeletal disorders among newspaper employees. Scandinavian journal of work, environmenth and health, 20 (6), 417-26. Bockrath, K., Wooden, C., Worrell, T., Ingersoll, CD., Farr, J. (1993). Effects of patella taping on patella position and perceived pain. Medicine and Science in Sports and Exercise, 25(9), 989–992. Bronfort, G., Evans, R., Nelson, B., Aker, P.D., Goldsmith, C.H., Vernon, H. (2001). A randomized clinical trial of exercise and spinal manipulation for patients with chronic neck pain. Spine, 26(7), 788-97. Cagnie, B., Danneels, L., Van Tiggelen, D., De Loose, V., Cambier, D.(2007). Individual and work related risk factors for neck pain among office workers: a cross sectional study. European Spine journal. 16(5), 679-86. Cagnie, B., De Corte K., Descheemaeker F. (2008). Oefentherapie bij nekaandoeningen. Antwerpen:Standaard Uitgeverij, p 164-168. Caneiro, J.P., O’Sulivan, P., Burnett, A., Barach, A., O’Neil, D., Tveit, O., Olafsdottir, K. (2009). The influence of different sitting postures on head/neck posture and muscle activity. Manual Therapy,10, 1016.
73
Chaffin, D.B., Andersson, G.B., Martin, B.J.(1999). Occupational biomechanics. (2nd edition). New York: Wiley. Chiu, T.T.W., Ku, W.Y., Lee, M.H., Sum, W.K., Wan, M.P., Wond, C.Y., Yuen, C.K. (2002). A study on the prevalence and risk factors for neck pain among university academic staffing in Hong Kong. Journal of Occupational Rehabilitation, 12, 77-91. Cook, C., Burgess-Limerick, R., Papalia, S. (2004). The effect of upper extremity support on upper extremity posture and muscle activity during keyboard use. Applied Ergonomics, 35(3), 285-292. Cools, A.M., Witvrouw, E.E., Danneels, L.A., Cambier, D.C. (2002). Does taping influence electromyographic muscle activity in the scapular rotators in healthy shoulders. Manual Therapy, 7(3), 154-162. Côté, P., Cassidy, J.D., Carroll, L.J., Kristman, V.(2004). The annual incidence and course of neck pain in the general population: a population-based cohort study. Pain, 112 (3), 267-273. David, J., Modi, S., Aluko, A.A., Robertshaw, C., Farebrother, J. (1998). Chronic neck pain: a comparison of acupuncture treatment and physiotherapy. British Journal of Rheumatology, 37, 1118-1122. Descatha, A., Roquelaure, Y., Chastang, J.F., Evanoff, B., Melchior, M., Mariot, C., Ha C, Imbernon, E., Goldberg, M., Leclerc, A. (2007). Validity of Nordic-style questionnaires in the surveillance of upper-limb work-related musculoskeletal disorders. Scandinavian Journal of Work, Environment and Health, 33(1), 58-65. Diatchenko, L., Slade, G.D., Nackley, A.G., Bhalang, K., Sigurdsson, A., Belfer, I., et al. (2005). Genetic basis for individual variations in pain perception and the development of a chronic pain condition. Human Molecular Genetics. 14(1), 135-43. Ekman, A., Andersson, A., Hagberg, M., Hjelm, E.W.(2000). Gender differences in musculoskeletal health of computer and mouse users in the Swedisch workforce. Occupational Medicine, 50(8), 608-613. Eltayeb, S., Staal, J.B., Kennes, J., Lamberts, P.H., De Bie, R.A. (2007). Prevalence of complaints of arm, neck and shoulder among computer office workers and psychometric evaluation of a risk factor questionnaire. Musculoskeletal disorders, 14,8-68. Engström, B.K., Renström, P.A. (1998). How can injuries be prevented in the world cup soccer athlete? Clinics in Sports Medicine, 17(4), 755–768. Falla, D. (2004b). Unravelling the complexity of muscle impairment in chronic neck pain. Manual Therapy, 9, 125-133. Falla, D., Bilenkij, G., Jull, G. (2004a). Patients with chronic neck pain demonstrate altered patterns of muscle activation during performance of a functional upper limb task. Spine, 29(13), 1436-1440. Falla, D., Farina, D., Dahl, M.K., Graven-Nielsen, T. (2007b). Muscle pain induces task-dependent changes in cervical agonist/antagonist activity. Journal of Applied Physiology, 102, 601-609. Falla, D., Jull, G., Dall’alba, P., Rainoldi, A., Merletti, R. (2003a). An electromyographic analysis of the deep cervical flexor muscles in performance of craniocervical flexion. Physical Therapy, 83(10), 899-906.
74
Falla, D., Jull, G., Hodges, P.W. (2004c). Feedforward activity of the cercvical flexor muscles during voluntary arm movements is delayed in chronic neck pain. Experimental Brain Research, 157(1), 43-48. Falla, D., O’Leary, S., Fagan, A., Jull, G. (2007a). Recruitment of the deep cervical flexor muscles during a postural-correction exercise performed in sitting. Manual Therapy, 12, 139-143. Falla, D., Rainoldib, A., Merletti, R., Jull, G. (2003b). Myoelectric manifestations of sternocleidomastoid and anterior scalene muscle fatigue in chronic neck pain patients. Clinical Neurophysiology, 114, 488–495. Farina, D., Zennaro, D., Pozzo, M., Merletti, R., Läubli, T. (2006). Single motor unit and spectral surface EMG analysis during low-force, sustained contractions of the upper trapezius muscle. European Journal of Applied Physiology, 96, 157-164. Fernández-de-las-Peñas, C., Madeleine, P., Caminero, A.B., Cuadrado, M.L., Arendt-Nielsen, L., Pareja, J.A.(2009). Generalized neck-shoulder hyperalgesia in chronic tension-type headache and unilateral migraine assessed by pressure pain sensitivity topographical maps of the trapezius muscle. Cephalalgia, 30(1) 77–86. Fischer A. (1987). Pressure algometry over normal muscles. Standard values, validity and reproducibility of pressure threshold. Pain, 30,115-126. Fischer, A.A. (1990). Application of pressure algometry in manual medicine. Journal of Manual Medicine, (5), 145-150. Fogleman, M., Brogmus, G. (1995). Computer mouse use and cumulative trauma disorders of the upper extremities. Ergonomics, 38, 2465-75. Forde, M.S., Punnett, L., Wegman, D.H.(2002). Pathomechanisms of work-related musculoskeletal disorders: conceptual issues. Ergonomics, 45(9), 619-30. Fostervold, K.I., Aaras, A., Lie, I. (2006). Work with visual display units: long term health effects of high and dwonward line-of-sight in ordinary office environments. International journal of industrial ergonomics, 36, 331-343. Galinsky, T.L., Swanson, N.G., Sauter, S.L., Hurrell, J.J., Schleifer, L.M. (2000). A field study of supplementary rest breaks for data-entry operators. Ergonomics, 43(5), 622-38. Gerr, F., Marcus, M., Ensor, C., Kleinbaum, D., Cohen, S., Edwards, A., et al.(2002). A prospective study of computer users: 1. Study design and incidence of musculoskeletal symptoms and disorders. American Journal of Industrial Medicine, 41 (4), 221-235. Gilleard, W., McConnell, J., Parsons, D. (1998). The effect of patellar taping on the onset of vastus medialis obliquus and vastus lateralis muscle activity in persons with patellofemoral pain. Physical Therapy, 78(1), 25–31. Good, M., Stiller, C., Zauszniewski, J.A., Anderson, G.C., Stanton-Hicks, M., Grass, J.A. (2001). Sensation and distress of pain scales: reliability, validity, and sensitivity. Jounal of Nursing Measurement, 9(3), 219-223. Greene, T.A., Wight, C.R. (1990). A comparative support evaluation of three ankle orthoses before, during and after exercise. Journal of orthopedic and sports physical therapy, 11, 453-466.
75
Greig, A.M., Bennell, K.L., Briggs, A.M., Hodges, P.W. (2008). Postural taping decreases thoracic kyphosis but does not influence trunk muscle electromyographic activity or balance in women with osteoporosis. Manual Therapy, 13(3), 249-57. Griegel-Morris, P., Larson, K., Mueller-Klaus, K., Oatis, C.A. (1992). Incidence of common postural abnormalities in the cervical, shoulder, and thoracic regions and their association with pain in two age groups of healthy subjects. Physical Therapy, 72(6), 425-431. Gross, M.T., Batten, A.L., Lamm, A.L. (1994). Comparison of Donjoy ankle ligament protector and subtalar sling ankle taping in restricting foot and ankle motion before and after exercise. Journal of orthopedic and sports physical therapy , 19 (1), 33-41. Hagberg, M.H., Wegman, D.H. (1987). Prevalence rates and odds ratios of shoulder-neck diseases in different occupational groups. Britisch Journal of Intern Medicine,44, 602-610. Hägg, G.M. (1992). Interpretation of EMG spectral alterations and alteration indexes at sustained contraction. Journal of Applied Physiology, 73(4), 1211-7. Hägg, G.M. (2000). Human muscle fibre abnormalities related to occupational load. European Journal of Applied Physiology, 83(2-3), 159-165. Hägg, G.M. , Anderson, P.A., Hobart, D.J., Danoff, J.V. (1991). Static work loads and occupational myalgia-a new explanation model. Amsterdam: Elsevier, p 141-143. Hägg, G.M., Åström, A. (1997). Load pattern and pressure pain threshold in the upper trapezius muscle and psychosocial factors in medical secretaries with and without shoulder/neck disorders. International Archives of Occupational and Environmental Health, 69, 423-432. Hakala, P.T., Saarni, L.A., Ketola, R.L., Tahkola, E.T., Salminen, J.J., Rimpelä, A.H.(2010). Computer-associated health complaints and sources of ergonomic instructions in computer-related issues among Finnish adolescents: A cross-sectional study. BMC public health, 10, 11. Hales, T.R., Sauter, L.S., Peterson, M.R., Fine, L.J., Putz-Anderson, V., Schleifer, L.R., et al. (1994). Musculoskeletal disorders among visual display terminal users in a tele-communications company. Ergonomics, 37 (10), 1603-161. Haughie, I.J., Fiebert, I.M., Roach, K.E. (1995). Relationship of forward head posture and cervical backward bending to neck pain. The Journal of Manual & Manipulative Therapy, 3(3), 91-97. Hedge, A., Powers, J.R. (1995). Wrist postures while keyboarding: effects of a negative slope keyboard system and full motion forearm supports. Ergonomics, 38(3), 508-517. Health2work.(n.d.). de ideale werkplek. Geraadpleegd op 14 april, 2009 op http://www.health2work.be/116/6/De-ideale-werkplek/ Henning, R.A., Jacques, P., Kissel, G.V., Sullivan, A.B., Alteras-webb, S.M. (1997). Frequent short rest breaks from computerwork: effects on productivity and well being at two field sites. Ergonomics, 40, 78-91. Hickey, E.R., Rondeau, M.J., Corrente, J.R., Abysalh, C.J. (2000). Reliability of the cervical range of motion (CROM) device and plumb line techniques in measuring resting head posture (RHP). The Journal of Manual & Manipulative Therapy, 8(1), 10-17.
76
Holte, K.A., Westgaard, R.H. (2002). Daytime trapezius muscle activity and shoulder-neck pain of service workers with work stress and low biomechanical exposure. American Journal of Industrial medicine, 41, 393-405. Holtermann, A., Sogaard, K., Christensen, H., Dahl, B., Blangsted, A.K. (2008). The influence of biofeedback training on trapezius activity and rest during accupational computer work : a randomized controlled trial. European Journal of Applied Physiology, 104(6), 983-9. Host, H.H. (1995). Scapular taping in the treatment of anterior shoulder impingement. Physical Therapy, 75(9), 803–812. Hsu H., Chen, W.Y., Lin, H.C., Wang, W.T., Shih, Y.F. (2009). The effects of taping on scapular kinematics and muscle performance in baseball players with shoulder impingement syndrome. Journal of electromyography and kinesiology. 19(6),1092-9. Huang, C.J., Liu, H.F., Su, N.Y., Hsu, Y.W., Yang, C.H., Chen, C.C., Tsai, P.S. (2008). Association between human opioid receptor genes polymorphisms and pressure pain sensitivity in females. Anaesthesia. 63(12), 1288-95. International ergonomics association. (31/03/2010). What is ergonomics ? Geraadpleegd op 13 april, 2009 op http://www.iea.cc/browse. php?contID=what_is_ergonomics Janwantanakul, P., Prensri, P., Jiamjarasrangsri, V., Sinsonsook, T. (2008). Prevalence of self-reported musculoskeletal symptoms among office workers. Occupational Medicine, 58, 436-438. Jensen, C., Finsen, L., Sogaard, K., Christensen, H. (2002). Musculoskeletal symptoms and duration of computer and mouse use. International Journal of Industrial Ergonomics, 30, 265- 275. Jensen, C., Nilsen, K., Hansen, K., Westgaard, R.H. (1993). Trapezius muscle load as a risk indicator for occupational shoulder-neck complaints. International Archives of Occupational and Environmental Health, 64(6), 415-423. Johansson, H., Sojka, P. (1991). Pathophysiological mechanisms involved in genesis and spread of muscular tension in occupational muscle pain and in chronic musculoskeletal pain syndromes: a hypothesis. Medical hypotheses, 35(3), 196-203. Johnson, G.M. (1998). The correlation between surface measurement of head and neck posture and the anatomic position of the upper cervical vertebrae. Spine, 23(8), 921-927. Johnston, V., Jull, G., Darnell, R., Jimmieson, N.L., Souvlis, T. (2008). Alterations in cervical muscle activity in functional and stressful tasks in female office workers with neck pain. European Journal of Applied Physiology, 103, 253-264. Jull, G., Sterling, M. (2009). Bring back the biopsychosocial model for neck pain disorders. Manual Therapy, 14 , 117-118. Jull, G., Sterling, M., Falla, D., Treleaven, J., O’Leary, S. (2008). Whiplash, headache and neck pain. Edinburgh: Churchill Livingstone. Juul-Kristensen, B., Kadefors, R., Hansen, K., Byström, P., Sandsjö, L., Sjøgaard, G. (2006). Clinical signs and physical function in neck and upper extremities among elderly female computer users: the NEW-study. European Journal of Applied Physiology, 96, 136–145.
77
Kadi, F., Waling, K., Ahlgren, C., Sundelin, G., Holmner, S., Butler-Browne, G.S., Thornell, L.E. (1998). Pathological mechanisms implicated in localized female trapezius myalgia . Pain, 78, 191–196. Kamwendo, K., Linton, S.J., Moritz, U.(1991) Neck and shoulder disorders in medical secretaries, Part II:ergonomic work environment and symptom profile. Scandinavian Journal of Surgery, 23, 135-142. Karlsson, J., Andreasson, G.O. (1992). The effect of external ankle support in chronic lateral ankle joint instability, An electromyographic study. The American Journal of Sports Medicine, 20(3), 257–261. Karlqvist, I., Hagberg, M., Köster, M. (1996). Musculoskeletal symptoms among computer-assisted design (CAD) operators and evaluation of a self-assessment questionnaire. International Journal of occupational and environmental health, 2, 185-94. Kase, K., Tatsuyuki, H., Tomoko, O. (1996). Development of kinesio tape. Kinesio taping perfect manual. Kinesio taping association, 6-10, 117-118. Kaya, E., Zinnuroglu, M., Tugcu, I. (2010). Kinesiotaping compared to physical therapy modalities for the treatment of shoulder impingement syndrome. Clinical Rheumatology, in druk. Kleine, B.U., Schumann, N.P., Bradl, I., Grieshaber, R., Scholle, H.C. (1999). Surface EMG of shoulder and back muscles and posture analysis in secretaries typing at visual display units. International Archives of Occupational and Environmental Health, 72 (6), 387-394. Kosek, E., Ekholm, J., Nordemar, R.(1993). A comparison of pressure pain thresholds in different tissues and body regions. Scandinavian Journal of Rehabilitation Medicine, 25, 117-124. Kotani, K., Barrero, L.H., Lee, D.L., Dennerlein, J.T. (2007). Effect of horizontal position of the computer keyboard on upper extremity posture and muscular load during computer work. Ergonomics, 50(9), 1419-1432. Kuorinka, I., Jonsson, B., Kilbom, A., Vinterberg, H., Biering-Sørensen, F., Andersson, G., Jørgensen, K. (1987). Standardised Nordic questionnaires for the analysis of musculoskeletal symptoms. Applied Ergonomics, 18(3), 233-237. Larsen, B., Andreansen, E., Urfer, A., Mickeslon, M.R., Newhouse, K.E. (1995). Patellar taping: A radiographic examination of the medial glide technique. The American Journal of Sports Medicine, 23(4), 465–470. Larsen, M.K., Samani, A., Madeleine, P., Olsen, H.B., Søgaard, K., Holtermann, A. (2009). Short-term effects of implemented high intensity shoulder elevantion during computer work. BMC musculoskeletal disorders, 10,101. Larsson, B., Björk, J., Kadi, F., Lindman, R., Gerdle, B. (2004). Blood supply and oxidative metabolism in muscle biopsies of female cleaners with and without myalgia. Clinical Journal of Pain, 20(6), 440-446. Larsson, S.E., Bengtsson, A., Bodegård, L., Henriksson, K.G., Larsson, J. (1988). Muscle changes in work-related chronic myalgia. Acta Orthopaedica, 59(5), 552-556.
78
Laursen, B., Jensen, B.R., Garde, A.H., Jorgensen A.H. (2002). Effect of mental and physical demands on muscular activity during the use of a computer mouse and a keyboard. Scandinavian Journal of Work and Environmental Health, 28, 215-221. Lindman, R., Eriksson, A., Thornell, L.E. (1991a). Fiber type composition of the human female trapezius muscle: enzyme-histochemical characteristics. American Journal of Anatomy, 190(4), 385-92. Lindman, R., Hagberg, M., Angqvist, K.A., Soderlund, K., Hultman, E., Thornell, L.E. (1991b). Changes in muscle morphology in chronic trapezius myalgia. Scandinavian Journal of Work, Environment and Health, 17, 347-355. Lohrer, H., Alt, W., Gollhofer, A. (1999). Neuromuscular properties and functional aspects of taped ankles. The American Journal of Sports Medicine, 27(1), 69–75. Lund, J.P., Donga, R., Widmer, C.G., Stohler, C.S. (1991). The pain-adaptation model: a discussion of the relationship between chronic musculoskeletal pain and motor activity. Canadian journal of physiology and pharmacology, 69(5), 683-694. MacDermid, J.C., Walton, D.M., Avery, S., Blanchard, A., Etruw, E., McAlpine, C., Goldsmith, C.H. (2009). Measurement properties of the neck disability index: a systematic review. Journal of Orthopaedic and Sports Physical Therapy, 39(5), 400-17. Marcus, M., Gerr, F., Monteilh, C., Ortiz, D.J., Gentry, E., Cohen, S., Edwards, A., Ensor, C., Kleinbaum, D. (2002). A prospective study of computer users: II. Postural risk factors for musculoskeletal symptoms and disorders. American Journal of Industrial Medicine, 41(4),236-249. Marras, W., Davis, K., Heaney, C., Maronitis, A., Allread, G. (2000). The Influence of Psychosocial Stress, Gender, and Personality on Mechanical Loading of the Lumbar Spine. Spine, 25(23), 3045–3054. McCarthy, L.H., Bigal, M.E., Katz, M., Derby,C., Lipton, R.B. (2009) Chronic pain and obesity in elderly people: results from the Einstein aging study. Journal of American Geriatric Society, 57(1) 115-119. McCaw, S.T., Cerullo, J.F. (1999). Prophylactic ankle stabilizers affect ankle joint kinematics during drop landings. Medicine and Science in Sports and Exercise, 31(5), 702–707. McConnell, J. (1986). The management of chondromalacia patellae: a long term solution. Australian Journal of Physiotherapie, 32, 215-224. McConnell J. (1996). Management of patellofemorale problems. Manual therapy, 1, 60-66. McConnell, J. (2004). The use of taping for pain relief in the management of spinal pain. In eds Boyling, J.; Jull, G. Grieve’s Modern Manual Therapy. New York: Churchill Livingstone, 433-442. McKinnis, L. (1994). Clinical orthopaedic physical therapy. Philadelphia: WB Saunders Company. McLean, L. (2005). The effect of postural correction on muscle activation amplitudes recorded from the cervicobrachial region. Journal of electromyography kinesiology, 15(6), 527-35.
79
Miller, P., Osmotherly, P. (2009). Does scapula taping facilitate recovery for shoulder impingement symptoms? A pilot randomized controlled trial. The Journal of manual and manipulative therapy, 17(1), E6-E13. Montag and Asmussen (1993). Taping-seminar : ein Lehr- und Ubungsbuch der funktionellen Verbande am Bewegungsapparat, ihre Wirkungsweisen, Anwendungsgebiete und die emphohlene Verbandtechnik. Nurnberg:perimed-spitta. Morin, G.E., Tiberio, D., Austin, G. (1997). The effect of upper trapezius taping on electromyographic activity in the upper and middle trapezius region. Journal of Sports Rehabilitation, 6, 309–319. Mork, P.J., Westgaard, R.H. (2006). Low-amplitude trapezius activity in work and leisure and the relation to shoulder and neck pain. Journal of Applied Physiology, 100, 1142-1149. Motmans, M.(n.d.). Opstelling beeldschermwerkplek. Geraadpleegd op 20 april, 2009 op http://www. ergonomiesite.be/arbeid/PC_werkplek.htm Nederhand, M.J., IJzerman, M.J., Hermens, H.J., Baten, C.T., Zilvold, G. (2000). Cervical muscle dysfunction in the chronic whiplash associated disorder grade II (WAD-II). Spine, 25(15), 1938-43. Nederhand, M.J., IJzerman, M.J., Hermens, H.J., Turk, D.C., Zilvold, G. (2004). Predictive value of fear avoidance in developing chronic neck pain disability: Consequences for clinical decision making. Archives of Physiological and Medical Rehabilitation, 85, 496-501. Nordander, C., Hansson, G.A., Rylander, L., Asterland, P., Byström, J.U., Ohlsson, K., et al. (2000). Muscular rest and gap frequency as EMG measures of physical exposure : the impact of work tasks and individual related factors. Ergonomics, 43(11), 1904-1919. Ohlsson, K., Attewell, R.G., Johnsson, B., Ahlm, A., Skerfving, S. (1994). An assessment of neck and upper extremity disorders by questionnaire and clinical examination. Ergonomics, 37(5), 891-897. Ohrbach, R. and Gale, E.N. (1989). Pressure pain thresholds, clinical assessment, and differential diagnosis: reliability and validity in patiënts with myogenicpain. Pain, 39, 157-169. O’Sullivan, P., Dankaerts, W., Burnett, A., Straker, L., Bargon, G., Moloney, N., et al. (2006). Lumbopelvic kinematics and trunk muscle activity during sitting on stable and unstable surfaces. Journal of orthopaedic and sports physical therapy, 36 (1), 19-25. Panjabi, M.M., Cholewicki, J., Nibu, K., Grauer, J. Babat, L.B., Dvorak, J. (1998). Critical load of the human cervical spine : an in vitro experimental study. Clinical Biomechanics, 13, 11-17. Parent-Thirion, A., Fernandez, M.E., Hurley, J., Vermeylen, G. (2007, februari). Fourth European Working Conditions Survey. Geraadpleegd op 4 februari, 2010 op http://www.eurofound.europa.eu/pubdocs/2006/98/en/2/ef0698en.pdf Peterson C. (2004). The use of electrical stimulation and taping to address shoulder subluxation for a patient with central cord syndrome: a case report. Physical therapy 84, 635-643.
80
Proper, K.I., Koning, M., van der Beek, A.J., Hildebrandt, V.H., Bosscher, R.J., van Mechelen, W. (2003). The effectiveness of worksite physical activity programs on physical activity, physical fitness, and health. Clinical Journal of Sport Medicine, 13(2), 106-17. Punnett, L., Wegman, D.H. (2004). Work-related musculoskeletal disorders: the epidemiologic evidence and the debate. Journal of Electromyography and Kinesiology, 14(1), 13–23. Putz, R., Pabst, R. (2000). Sobotta, atlas van de menselijke anatomie, deel 2 romp, organen, onderste extremiteiten, (2nd ed). Houten/Diegem : Bohn Stafleu Van Loghum. Rempel, D.M., Krause, N., Goldber, R., Benner, D., Hudes, M., Goldner, G.U. (2006). A randomised controlled trial evaluating the effects of two workstations interventions on upper body pain and incident musculoskeletal disorders among computer operators. Occupational Environmental Medicine, 63, 300-306. Robbins, S., Waked, E. (1998). Factors associated with ankle injuries: Preventive measures. Sports Medicine, 25(1), 63–72. Rosendal, L., Larsson, B., Kristiansen, J., Peolsson, M., Søgaard, K., Kjaer, M., Sørensen, J., Gerdle, B. (2004). Increase in muscle nociceptive substances and anaerobic metabolism in patients with trapezius myalgia: microdialysis in rest and during exercise. Pain, 112(3), 324-334. Samani, A., Holtermann, A., Søgaard, K., Madeleine, P. (2009). Active pauses induce more variable electromyographic pattern of the trapezius muscle activity during computer work. Journal of electromyografic kinesiology. 19(6), 430-7. Schmitt, L., Snyder-Mackler, L. (1999). Role of scapular stabilizers in etiology and treatment of impingement syndrome. Journal of Orthopedic and Sports Physical Therapy, 29(1), 31–38. Selkowitz, D.M., Chaney, C., Stuckey, S.J., Vlad, G. (2007). The effects of scapular taping on the surface electromyographic signal amplitude of shoulder girdle muscles during upper extremity elevation in individuals with suspected shoulder impingement syndrome. Journal of orthopedic and sports physical therapy, 37(11), 694-702. Shamus, J.L., Shamus, E.C. (1997). A taping technique for the treatment of acromio-claviculair joint sprains: a case study. Journal of Orthopedic and sports physical therapy, 25 (6), 390-394. Sherman, K.J., Cherkin, D.C., Hawkes, R.J., Miglioretti, D.L., Deyo, R.A. (2009). Randomized trial of therapeutic massage for chronic neck pain. The Clinical journal of pain, 25(3), 233-238. Silverman, J.L., Rodriquez, A.A., Agre, J.C. (1991). Quantitative cervical flexor strength in healthy subjects and in subjects with mechanical neck pain. Archives of Physical and Medical Rehabilitation, 72(9), 679-681. Simons, D.G.(2004). Review of enigmatic MTrPS as a common cause of enigmatic musculoskeletal pain and dysfunction. Journal of electromyography and kinesiology, 14, 95-107. Sjörs, A., Larsson, B., Dahlman, J., Falkmer, T., Gerdle, B. (2009). Physiological responses to low-force work and psychosocial stress in women with chronic trapezius myalgia. BMC Musculoskeletal disorders, 7, 10-63.
81
Smith, M., Sparkes, V., Busse, M., Enright, S. (2009). Upper and lower trapezius muscle activity in subjects with subacromial impingement symptoms : is there imbalance and can taping change it? Physical therapy in sports, 10(2), 45-50. Sterling, M., Jull, G., Vicenzino, B., Kenardy, J., Darnell, R. (2003). Development of motor system dysfunction following whiplash injury. Pain, 105(3), 507. Stichting RSI Nederland. (2008). Zit u goed? Instructie voor ondersteund zitten. Geraadpleegd op 30 april, 2010 op http://muisarm.nl/ ergonomie-zitinstructie-ondersteund.php Straker, L.M., Burgess-Limerick, R., Pollock, C., Maslen, B. (2009b). The influence of desk and display design on posture and muscle activity variability whilst performing information technology tasks. Applied ergonomics, 40, 852-859. Straker, L.M., O’Sullivan, P.B., Smith, A.J., Perry, M.C. (2009a). Relationschips between prolonged neck/shoulder pain and sitting spinal posture in male and female adolescents. Manual therapy, 14, 321-329. Straker, L.M., Pollock, C., Burgess-Limerick, R., Skoss, R., Coleman, J. (2008). Computer display height and desk design impact on muscle activity during information technology work by young adults. Journal of Electromyography and Kinesiology, 18 (4), 606-17. StrØm, V., Roe, C., Knardahl, S.(2009). Work-induced pain, trapezius blood flux and muscle activity in workers with chornic shoulder and neck pain. Pain, 144, 147-155. Szeto, G., Straker, L., O’Sullivan, P. (2005a). A comparison of symptomatic and asymptomatic office workers performing monotonous keyboard work- 1: neck and shoulder muscle recruitment patterns. Manual Therapy, 10, 270-280. Szeto, G., Straker, L., O’Sullivan, P. (2005b). A comparison of symptomatic and asymptomatic office workers performing monotonous keyboard work- 2: neck and shoulder kinematics. Manual Therapy, 10, 281-291. Szeto, G., Straker, L., O’Sullivan, P. (2005c). EMG median frequency changes in the neck-shoulder stabilizers of symptomatic office workers when challenged by different physical stressors. Journal of Electromyography and kinesiology, 15, 544-555. Szeto, G., Straker, L., O’Sullivan, P. (2009a). Neck-shoulder muscle activity in general and task-specific resting postures of symptomatic computer users with chronic neck pain. Manual Therapy, 14, 338-345. Szeto, G., Straker, L., O’Sullivan, P. (2009b). During computing tasks symptomatic female office workers demonstrate a trend towards higher cervical postural muscle load than asymptomatic office workers: an experimental study. Australian Journal of physiotherapy. 55 (4), 257-62. Szeto, G., Straker, L., Raine, S. (2002). A field comparison of neck and shoulder postures in symptomatic and asymptomatic office workers. Applied Ergonomics, 33, 75-84. Thorn, S., Søgaard, K., Kallenberg, L.A.C., Sandsjö, L., Sjøgaard, G., Hermens, H.J., et al.(2007) Trapezius muscle rest time during standardised computer work – A comparison of female computer users with and without self-reported neck/shoulder complaints. Journal of Electromyography and Kinesiology, 17, 420-427.
82
Tittiranonda, P., Burastero, S., Rempel, D.(1999). Risk factors for musculoskeletal disorders among computer users. Occupational Medicine: State of the Art Reviews, 14(1), 17-38. Treaster, D.E., Burr, D. (2004). Gender differences in prevalence of upper extremity musculoskeletal disorders. Ergonomics, 47(5), 495-526. Uhlig, Y., Weber, B.R., Grob, D., Müntener, M.(1995). Fiber composition and fiber transformations in neck muscles of patients with dysfunction of the cervical spine. Journal of Orthopedic Research, 13(2), 240-249. Van der velde, G., Beaton, D., Hogg-johnston, S., Hurwitz, E., Tennant, A. (2009). Rasch Analysis Provides New Insights Into the Measurement Properties of the Neck Disability Index. Arthritis & Rheumatism,61(4), 544–551. Van der Windt, D.A., Thomas, E., Pope, D.P., De Winter, A.F., Macfarlane, G.J., Bouter, L.M., Silman, A.J. (2000). Occupational risk factors for shoulder pain: a systematic review. Occupational environmental medicine, 57(7), 433-42. Vasseljen, O., Johansen, B.M., Westgaard, R.H. (1995b). The effect of pain reduction on perceived tension and EMG-recorded trapezius muscle activity in workers with shoulder and neck pain. Scandinavian Journal of Rehabilitation Medicine, 27(4), 243-252. Vasseljen, O., Westgaard, R.H. (1995a). A case-control study of trapezius muscle activity in office and manual workers with shoulder and neck pain and symptom-free controls. International Archives of Occupational and Environmental Health, 67(1), 11-18. Vasseljen, O., Westgaard, R.H.(1995c). Can stress-related shoulder and neck pain develop independently of muscle activity? Pain, 64, 221-230. Veiersted, K.B., Westgaard, R.H., Andersen, P. (1990). Pattern of muscle activity during stereotyped work and its relation to muscle pain. International Archives of Occupational and Environmental Health, 62(1), 31-41. Visser, B., van Dieën, J.H. (2006). Pathophysiology of upper extremity muscle disorders. Journal of Electromyograpy and Kinesiology, 16(1), 1-16. Voerman, G.E., Vollenbroek-Hutten, M.M.R., Hermens, H.J. (2007). Upper trapezius muscle activation patterns in neck-shoulder pain patients and healthy controls. European Journal of applied Physiology, 102, 1-9. Waersted, C.T.M., Bjorklund, R.A., Westgaard, R.H. (1991). Shoulder muscle tension induced by two VDU-based tasks of different complexity. Ergonomics, 34, 137-150. Waersted, C.T.M., Bjorklund, R.A., Westgaard, R.H. (1994). The effect of motivation on shoulder-muscle tension in attention-demanding tasks. Ergonomics, 37,363-76. Waersted, C.T.M. , Westgaard, R.H. (1996). Attention-related muscle activity in different body regions during VDU work with minimal physical activity. Ergonomics, 39, 661-76. Waling, K., Sundelin, G., Ahlgren, C., Järvholm, B. (2000). Perceived pain before and after three exercise programs-a controlled clinical trial of women with work-related trapezius myalgia. Pain, 85 (1-2), 201-207. Watson, D.H. (1994). Cervical headache: an investigation of natural head posture and upper cervical flexor muscle performance. Boyling,J.D., Jull, G.A. Grieve’s Modern Manual Therapy-The vertebral Column.2nd ed.Churchill Livingstone, Edinburgh, 349-360
83
Wellsphere. (06/10/2009). Pain in the upper trapezius muscle. Geraadpleegd op 15 april, 2010 op http://www.wellsphere.com/back-neck-pain-article/ pain-in-the-upper-trapezius-muscle/828069 Westgaard, R.H., Vasseljen, O., Holte, K.A.(2001). Trapezius muscle activity as a risk indicator for shoulder and neck pain in female service workers with low biomechanical exposure. Ergonomics, 44(3), 339-353. Wilmarth, M.A., Hilliard, T.S. (2002). Measuring head posture via the craniovertebral angle. Orthopaedic Physical Therapy Practice, 14(1), 13-15. Wlodyka-Demaille, S., Poiraudeau, S., Catanzariti, J.F., Rannou, F., Fermanian, J., Revel, M. (2004). The ability to change of three questionnaires for neck pain. Joint Bone Spine, 71(4), 317-326. Yip, C.H.T., Chiu, T.T.W., Poon, A.T.K. (2008). The relationship between head posture and severity and disability of patients with neck pain. Manual Therapy, 13, 148-154. Ylinen, J., Nykänen, M., Kautiainen, H., Häkkinen, A. (2007). Evaluation of repeatability of pressure algometry on the neck muscles for clinical use. Manual Therapy, 12, 192-197. Young, P.T., Aprill, C., Braswell, J., Ogard, W.K., Richards, JS., McCarthy, JP. (2009). Psychological Factors and Domains of Neck Pain Disability. Pain Medicine, 10(2), 310-318. Zennaro, D., Läubli, T., Krebs, D., Krueger, H., Klipstein, A. (2004). Trapezius muscle motor unit activity in symptomatic particpants during finger tapping using properly and improperly adjusted tasks. Human factors, 46 (2), 252-266.
84
Bijlages Bijlage 1 : Informed Consent Bijlage 2 : Algemene vragenlijst betreffende algemene gegevens, gezondheid, werkomstandigheden en vrije tijd. Bijlage 3 : Vragenlijst voor de personen met klachten die peilt naar hun klachten. Bijlage 4 : NDI Bijlage 5 : NPDS
I
Bijlage 1
INFORMATIEFOMULIER EN INFORMED CONSENT FORMULIER
Betreft: Informatie en toestemmingsformulier voor onderzoek ‘Evaluatie van de activiteit en doorbloeding van de bovenste bundel van de m. trapezius tijdens het uitvoeren van een typ-taak met en zonder taping’.
Geachte,
Namens de vakgroep Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie wensen wij u in te lichten over volgend onderzoek en uw schriftelijke instemming tot deelname aan dit onderzoek te vragen. Vooreerst willen wij u de doelstelling van het onderzoek duidelijk maken. Het betreft een wetenschappelijke studie waarvoor uw expliciete toestemming wordt gevraagd. In dit onderzoek wordt de spieractiviteit en doorbloeding onderzocht van de m.trapezius tijdens het uitvoeren van een typtaak met en zonder taping. U zal gevraagd worden om tweemaal een typtaak uit te voeren van één uur met minimum één week tussen de twee testmomenten. Op het eerste testmoment wordt geen tape gebruikt, op het tweede testmoment zal een tape ter hoogte van de m.trapezius worden aangelegd. De werktaak, zithouding en de afstelling van de tafel- en stoelhoogte zal op een gestandardiseerde manier plaatsvinden. Tijdens deze typetaak zal de spieractiviteit worden nagegaan met behulp van oppervlakte elektromyografie (Noraxon Telemyo System). Er zullen 8 spieren onderzocht worden. Het gaat om de bilaterale cervicale M. erector spinae, bovenste en onderste bundel van de M. trapezius en de M. sternocleidomastoideus. Kleefelektroden met een diameter van 15 mm worden op deze acht spieren geplaatst en de registratie is volledig pijnloos. De gegevens worden geregistreerd tijdens het volledige uur van de typetaak. De doorbloeding zal gemeten worden met het Oxygen-to-see toestel. Dit toestel biedt de mogelijkheid om de doorbloeding cutaan en subcutaan (tot 8mm diepte) te evalueren. De doorbloeding zal geregistreerd worden bij het begin van de activiteit en verder iedere tien minuten. Ook deze techniek is volledig pijnloos en houdt geen enkel risico in. Dit onderzoek gebeurt op vrijwillige basis. U hebt het recht om de deelname aan deze studie te weigeren. Er zal u geen enkele vorm van schade berokkend worden wanneer u zich uit de studie terugtrekt. Uw beslissing om al dan niet deel te nemen aan deze studie, of om uw deelname aan deze studie in een latere fase te stoppen, heeft geen enkele invloed op uw relatie met het studiepersoneel. Dit geldt in het bijzonder voor studenten geneeskunde, farmacie en kinesitherapie aan de universiteit van Gent. Uw deelname aan deze studie brengt geen extra kosten met zich mee.
FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN Vakgroep Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie
II
Het onderzoeksprotocol van deze studie is goedgekeurd door het ethisch comité . Tijdens de studie bent u verzekerd door de verzekeringspolis van de Universiteit Gent, afgesloten conform de Belgische Wet. Uw gegevens zullen steeds met confidentialiteit en anonimiteit behandeld worden. Indien u nog vragen heeft rond dit onderzoek kunt u deze steeds stellen aan de persoon die u dit document overhandigd heeft of aan iemand anders die betrokken is bij deze studie. Uw handtekening onderaan bevestigt dat U besloten heeft deel te nemen aan het onderzoek en dat U de informatie gelezen en begrepen heeft. U verklaart tevens de kans gekregen te hebben vragen te stellen over het onderzoek en daar een bevredigend antwoord op gekregen te hebben. Naam en handtekening van de vrijwillig(st)er datum: Naam en handtekening van de onderzoek(st)er datum: Prof Dr Lieven Danneels dr. Barbara Cagnie Vakgroep Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Universiteit Gent
III
Bijlage2VRAGENLIJST WERKGERELATEERDE NEKKLACHTEN
Gebaseerd op vragenlijst van: Veerle Deloose en Barbara Cagnie. Deze vragenlijst is opgesteld naar analogie met de 'Vragenlijst Bewegingsapparaat', TNO Arbeid 2001 Lees dit eerst Deze vragenlijst gaat over uw werk en uw gezondheid. De meeste vragen kunt u eenvoudig met ‘ja’ of ‘nee’ beantwoorden. Het is de bedoeling dat u de vragen zonder lang nadenken beantwoordt, want uw eerste ingeving is vaak het beste antwoord Kruis altijd slechts één antwoord aan, ook al vindt u de keuze tussen antwoordmogelijkheden misschien moeilijk. Kies het antwoord dat naar uw mening het beste bij uw situatie past. Uw antwoorden worden anoniem en strikt vertrouwelijk behandeld. Dat betekent dat niemand van uw organisatie inzage krijgt in uw persoonlijke gegevens en antwoorden. Alleen de onderzoekers krijgen toegang tot deze gegevens. Bij de presentatie van de resultaten worden alleen groepsresultaten gegeven en zijn uw persoonlijke gegevens dus niet meer herkenbaar! Alvast hartelijk dank voor uw medewerking!
ALGEMENE INFORMATIE
1. Wat is uw leeftijd? < 30 jaar □1 30-39 jaar □2 40-49 jaar □3 50 jaar □4
2. Bent u man of vrouw? man □1 vrouw□2
3. – Wat is uw lichaamslengte? ongeveer cm – Wat is uw lichaamsgewicht? ongeveer kg
4. – Hoeveel jaar doet u reeds uw huidige job? (indien niet van toepassing, vul dan ‘0’ in) jaar -- Hoeveel uur per dag spendeert u voor het computerscherm? * werk _ _ uur per dag * vrije tijd _ _uur per dag – Hoeveel dagen per week doet u dit werk gewoonlijk? dagen per week
IV
GEZONDHEID
1. Hoe lichamelijk vermoeid bent u gewoonlijk aan het eind van een normale werkdag? niet vermoeid □1 enigszins vermoeid □2 tamelijk vermoeid □3 erg vermoeid □4
2. Hoe geestelijk vermoeid bent u gewoonlijk aan het eind van een normale werkdag? niet vermoeid □1 enigszins vermoeid □2 tamelijk vermoeid □3 erg vermoeid □4
3. Rookt u of heeft u gerookt? ja, ik rook nu □1 ja, ik heb vroeger gerookt □2 nee, ik heb nooit gerookt □3
4. Hoeveel uren slaapt u gemiddeld per nacht? uren
5. Heeft u ooit last (pijn, ongemak) gehad: van uw nek ja □1 nee□2 boven in de rug ja □1 nee□2 onder in de rug ja □1 nee□2 van uw schouders ja □1 nee□2 van uw ellebogen ja □1 nee□2 van uw polsen/handen ja □1 nee□2
6. Heeft u de afgelopen 12 maanden last (pijn, ongemak) gehad van uw:
JA, een enkele keer
JA, regelmatig
JA, langdurig
NEE, nooit
nek □1 □2 □3 □4 boven in de rug □1 □2 □3 □4 onder in de rug □1 □2 □3 □4 rechter schouder □1 □2 □3 □4 linker schouder □1 □2 □3 □4 rechter elleboog □1 □2 □3 □4 linker elleboog □1 □2 □3 □4 rechter pols/hand □1 □2 □3 □4 linker pols/hand □1 □2 □3 □4
7. Heeft u de afgelopen 7 dagen last (pijn, ongemak) gehad: van uw nek ja □1 nee□2 boven in de rug ja □1 nee□2 onder in de rug ja □1 nee□2 van uw schouders ja □1 nee□2 van uw ellebogen ja □1 nee□2 van uw polsen/handen ja □1 nee□2
V
WERKOMSTANDIGHEDEN Tijdsdruk/werkdruk
1. Werkt u met: – vaste werkuren ja □1 nee□2 – flexibele werkuren ja □1 nee□2
2. – Kunt u verlofdagen opnemen wanneer u dat zelf wilt? ja □1 nee□2 – Is er op de afdeling waar u werkt sprake van een personeelstekort? ja □1 nee□2 – Werkt u geregeld over? ja □1 nee□2
3. – Bepaalt u zelf de volgorde van uw werkzaamheden? ja □1 nee□2 – Kunt u de instelling van uw werkplek zelf regelen (vb. hoogte van uw tafel, stoel)? ja □1 nee□2 – Kunt u zelf uw werktempo regelen? ja □1 nee□2
Rustpauzes We bedoelen de pauzes die u ook echt neemt!
– Na hoeveel tijd neemt u gemiddeld een rustpauze om recht te staan en/of rond te wandelen? __ minuten – Kunt u zelf kiezen wanneer u pauzeert? ja □1 nee□2
Afwisseling -- Welke computertaken voert u het meest uit? Muistaken □1 Typetaken□2 Beide □3
Voldoening
1. – Ergert u zich vaak aan anderen op het werk? ja □1 nee□2 – Kunt u als dat nodig is in uw werk, een beroep doen op één of meerdere collega’s? ja □1 nee□2
2. – Neemt u de problemen van werk ‘mee naar huis’? ja □1 nee□2 – Neemt u de problemen van thuis ‘mee naar uw werk’? ja □1 nee□2
3. Al met al, vindt u nu zelf dat het goed, redelijk, matig of niet goed zit met uw werk? goed □1 redelijk□2 matig □3
niet goed □4
VI
VRIJE TIJD
1. – hoeveel uur sport u gemiddeld per week? uur per week – welke sport(en)? (als u meer sporten beoefent, kruis dan de sport aan die u het meest intensief beoefent) □1 bovenhandse sport
□2 niet-bovenhandse sporten Specifieer : …………………….
2. Heeft u een andere vrijetijdsbesteding? (U mag meerdere kruisjes zetten) culturele activiteiten□1 lezen □2
sociale activiteiten □3 natuur + tuinieren □4 creatieve hobby’s (handwerk,schilderen,fotografie,…) □5 TV kijken □6
VII
Bijlage3
NEKKLACHTEN
1. Hoe oud was u toen u voor het eerst last in uw nek kreeg? Mijn leeftijd was: jaar
2. Wat de directe oorzaak van uw nekklachten: – een sportblessure? ja □1 nee□2 – een ongeval? ja □1 nee□2 – een plotselinge beweging? ja □1 nee□2 – tillen van een zware last? ja □1 nee□2 – langdurig aangehouden slechte houding? ja □1 nee□2 – stress, spanningen? ja □1 nee□2 – het klimaat (vocht, tocht, koude)? ja □1 nee□2 – onbekend ja □1 nee□2
3. – Is er een verband tussen uw nekklachten en uw werk? ja □1 nee□2 – Is er een verband tussen uw nekklachten en activiteiten in uw vrije tijd? ja □1 nee□2 – Na hoeveel uren computerwerk treden uw klachten op? Na ___ uur
4. Hoe vaak heeft u in de afgelopen 12 maanden afzonderlijke perioden van nekklachten gehad? één keer □1
tussen 2-4 keer□2 tussen 5-10 keer □3 meer dan 10 keer □4 klachten zijn steeds aanwezig □5
5. Hoeveel dagen bent u in de afgelopen 12 maanden op het werk afwezig geweest wegens uw nekklachten?
geen enkele dag □1 1-7 dagen □2
8-14 dagen □3 15-28 dagen □4 tussen 1-3 maanden □5 langer dan 3 maanden □6
6. Hoe lang duurde de langste periode van uw nekpijn in de afgelopen 12 maanden? minder dan een dag □1
1-7 dagen □2 1-4 weken □3 5-7 weken □4 8 weken – 3 maanden □5 3-12 maanden □6
7. Heeft u de afgelopen 12 maanden last gehad van uitstralende nekpijn naar: de linker en/of rechter schouder? ja □1 nee□2
8. Heeft u de afgelopen 12 maanden last gehad van hoofdpijn afkomstig van de nek? ja □1 nee□2
9. – Bent u wegens nekklachten in het verleden van werk veranderd? ja □1 nee□2 – Is uw werkplek en apparatuur wegens nekklachten geheel of gedeeltelijk aangepast? ja □1 nee□2 – is uw werktijd wegens nekklachten geheel of gedeeltelijk aangepast? ja □1 nee□2
VIII
1. Hoe verliep de laatste periode van uw nekklachten? vlot genezen binnen enkele dagen □1 volledig genezen, maar het duurde enkele weken □2 niet echt genezen, af en toe nog klachten □3 niet genezen, klachten blijven bestaan □4 niet genezen, maar klachten bestaan nog maar kort □5
2. – Zijn uw nekklachten in de loop der tijd verergerd? ja □1 nee□2 – Wisselt/wisselde de ernst van uw nekklachten sterk? ja □1 nee□2 – Begonnen uw nekklachten plotseling? ja □1 nee□2 – Verstoren uw nekklachten uw slaap? ja □1 nee□2 – Blijven uw nekklachten in de vakanties bestaan? ja □1 nee□2 – Staat u ’s ochtends meestal op met een stijf gevoel in de nek? ja □1 nee□2
3. Hebt u in de afgelopen 12 maanden in verband met uw nekklachten een arts bezocht? ja □1 nee□2
4. Hebt u in de afgelopen 12 maanden in verband met uw nekklachten een therapie gekregen? Zo ja, welke? acupunctuur □1 mobilisatie/manipulatie □2 injectie □3
tractie □5
massage □6 halskraag □7 oefentherapie□8
medicatie□9 chirurgie□10 andere, nl. …………………………..□11
5. Gelieve met een kruisje aan te duiden op de figuur waar je de afgelopen 12 maanden voornamelijk
nekklachten hebt gehad.
IX
Bijlage4
DE INVLOED VAN UW NEKKLACHTEN OP UW DAGELIJKS LEVEN NDI
Vernon 1991 Onderstaande vragenlijst gaat over de manier waarop uw nekklachten uw dagelijks leven beïnvloeden. Voor elke activiteit zijn er 6 antwoordmogelijkheden. Bij iedere activiteit is slechts één antwoord mogelijk. 1. Pijn □1 Ik heb nu geen pijn □2 Ik heb nu weinig pijn □3 Ik heb nu matig pijn □4 Ik heb nu vrij hevige pijn □5 Ik heb nu zeer hevige pijn □6 Ik heb nu de slechts denkbare pijn 2. Persoonlijke verzorging (wassen, aan- en uitkleden) □1 Ik kan goed voor mezelf zorgen zonder dat de pijn toeneemt □2 Ik kan goed voor mezelf zorgen hoewel dat de pijn doet toenemen □3 Voor mezelf zorgen is pijnlijk en gaat langzaam en voorzichtig □4 Voor mezelf zorgen lukt goed maar vaak met enige hulp □5 Elke dag voor mezelf zorgen lukt meestal alleen met hulp □6 Ik kan mezelf niet aankleden; mezelf wassen gaat moeilijk en ik blijf in bed 3. Tillen □1 Ik kan een zwaar gewicht tillen zonder dat de pijn toeneemt □2 Ik kan een zwaar gewicht tillen, maar dat doet de pijn toenemen □3 De pijn weerhoudt mij van het optillen van een zwaar gewicht van de grond, maar zou dat wel
kunnen wanneer dat gewicht hoger (vb op een tafel) gelegen is □4 De pijn weerhoudt mij ervan om zware dingen op te tillen, maar het lukt me wel om lichte tot middelzware gewichten te tillen als ze makkelijk geplaatst zijn □5 Ik kan alleen zeer lichte gewichten tillen □6 Ik kan helemaal niets tillen of dragen
4. Lezen □1 Ik kan zo veel lezen als ik wil zonder pijn in mijn nek □2 Ik kan zo veel lezen als ik wil met weinig pijn in mijn nek □3 Ik kan zo veel lezen als ik wil met matige pijn in mijn nek □4 Ik kan niet zo veel lezen als ik zou willen vanwege de matige pijn in mijn nek □5 Ik kan bijna niet meer lezen vanwege de hevige pijn in mijn nek □6 Ik kan helemaal niet meer lezen 5. Hoofdpijn □1 Ik heb helemaal geen hoofdpijn □2 Ik heb af en toe lichte hoofdpijn □3 Ik heb af en toe matige hoofdpijn □4 Ik heb vaak matige hoofdpijn □5 Ik heb vaak hevige hoofdpijn □6 Ik heb bijna altijd hoofdpijn 6. Concentratie □1 Ik kan mij goed concentreren zonder moeite wanneer ik dat wil □2 Ik kan mij goed concentreren met enige moeite wanneer ik dat wil □3 Het kost mij duidelijk moeite om te concentreren wanneer ik dat wil □4 Het kost mij veel moeite om te concentreren wanneer ik dat wil □5 Het kost mij zeer veel moeite om te concentreren wanneer ik dat wil □6 Ik kan mij helemaal niet concentreren
X
1. Werk □1 Ik kan zoveel werk doen als ik wil □2 Ik kan alleen mijn gewone werk doen, maar niet meer □3 Ik kan het grootste deel van mijn gewone werk doen, maar niet meer □4 Ik kan mijn gewone werk niet doen □5 Ik kan bijna geen enkel werk doen □6 Ik kan helemaal geen werk doen 2. Autorijden □1 Ik kan autorijden zonder enige nekpijn □2 Ik kan autorijden zo lang ik wil met weinig pijn in mijn nek □3 Ik kan autorijden zo lang als ik wil met matige pijn in mijn nek □4 Ik kan niet autorijden zo lang ik wil vanwege de matige pijn in mijn nek □5 Ik kan bijna niet meer autorijden vanwege de hevige pijn in mijn nek □6 Ik kan helemaal niet meer autorijden 3. Slapen □1 Ik heb geen moeite met slapen □2 Mijn slaap is heel licht gestoord (minder dan 1 uur wakker) □3 Mijn slaap is licht gestoord ( 1 tot 2 uur wakker) □4 Mijn slaap is matig gestoord ( 2 tot 3 uur wakker) □5 Mijn slaap is fors gestoord (3 tot 5 uur wakker) □6 Mijn slaap is volledig gestoord (5 tot 7 uur wakker) 4. Vrije tijd □1 Ik kan aan alle activiteiten meedoen zonder enige pijn in mijn nek □2 Ik kan aan alle activiteiten meedoen met enige pijn in mijn nek □3 Vanwege de pijn in mijn nek kan ik aan de meeste, maar niet alle, gebruikelijke activiteiten meedoen □4 Vanwege de pijn in mijn nek kan ik aan maar weinig gebruikelijke activiteiten meedoen □5 Vanwege de pijn in mijn nek kan ik nagenoeg aan geen activiteiten meedoen □6 Ik kan aan geen enkele activiteit meer meedoen
XI
Bijlage5 : Neck Pain and Disability Scale Zet een kruisje (X) op de lijn, om aan te geven in hoeverre uw pijnprobleem u beïnvloedt. 1. Hoe erg is uw pijn vandaag? 0 5 Geen pijn Meest ernstige pijn 2. Hoe erg is uw pijn gemiddeld? 0 5 Geen pijn Meest ernstige pijn 3. Hoe erg is uw pijn op zijn hoogtepunt? 0 5 Geen pijn ondraaglijk 4. Belemmert de pijn uw nachtrust? 0 5 Helemaal niet Altijd 5. Hoe erg is uw pijn tijdens het staan? 0 5 Geen pijn Meest ernstige pijn 6. Hoe erg is uw pijn tijdens het wandelen? 0 5 Geen pijn Meest ernstige pijn 7. Belemmert uw pijn het autorijden / meerijden? 0 5 Helemaal niet Altijd 8. Belemmert uw pijn sociale activiteiten? 0 5 Helemaal niet Altijd 9. Belemmert uw pijn uw hobby’s? 0 5 Helemaal niet Altijd 10. Belemmert uw pijn uw werk? 0 5 Helemaal niet Altijd
XII
11. Belemmert uw pijn uw persoonlijke verzorging (eten, aankleden, wassen etc.)? 0 5 Helemaal niet Altijd 12. Belemmert uw pijn uw persoonlijke contacten (familie, vrienden, seksueel etc.)? 0 5 Helemaal niet Altijd 13. Hoe heeft uw pijn uw levensverwachting en toekomstperspectief veranderd (deprimerend, hopeloos)? 0 5 Niet veranderd Volledig veranderd 14. Beïnvloedt pijn uw emoties? 0 5 Helemaal niet Volledig 15. Beïnvloedt uw pijn het concentratie- en denkvermogen? 0 5 Helemaal niet Volledig 16. Hoe stijf is uw nek? 0 5 Niet stijf Onbeweeglijk 17. Hoeveel moeite heeft u met het draaien van uw nek / hoofd? 0 5 Geen moeite niet mogelijk 18. Hoeveel moeite heeft u met omhoog en naar beneden kijken? 0 5 Geen moeite niet mogelijk 19. Hoeveel moeite heeft u met werken boven uw hoofd? 0 5 Geen moeite niet mogelijk 20. In welke mate geven pijnstillers verlichting? 0 5 Complete verlichting Geen verlichting