de intrinsieke stad deel ii-libre

29
77 D e e l II D e m a a k b a r e S t a D In het vorige hoofdstuk is betoogd dat makers en denkers de mogelijke relatie tussen de stad en stedelijke cultuur verklaren door te veronderstellen dat ‘de stad een denkbeeld’ is. Op welke manier zijn politiek-bestuurlijke denkbeelden bepalend in stadsplanning en stedelijke ontwikkeling? En in welke mate hebben die denkbeelden bijgedragen aan het vraagstuk naar de relatie tussen de gebouwde stad en stedelijke cultuur? Deze vragen zijn beantwoord door de situatie in de stad Rotterdam te verkennen. De keuze voor Rotterdam als casus is gebaseerd op de voortvarendheid waarmee de stad vanaf halverwege de 19 e eeuw, met wisselend succes, innovatieve maatregelen heeft genomen in stadsplanning en architectuur. De stad hanteert een laboratorium-aanpak, die is gebaseerd op de maakbaarheid van stad en stedelijke cultuur. De geograische ligging van de stad heeft daar zeker een aandeel in: de groei van de havens is - vanaf het moment dat de Nieuwe Waterweg is gegraven (1872) - continu een punt van aandacht voor stedenbouwers, havenbaronnen en politici. Als de stad in de Tweede Wereldoorlog haar centrum verliest door een bombardement van de Duitsers, staan stedenbouwers, planologen en architecten voor een nieuw vraagstuk: het plannen van een niet-bestaande stad. Ook daarmee onderscheidt Rotterdam zich van andere steden. Daarnaast is Rotterdam tegenwoordig de stad ‘die de verkeerde lijstjes aanvoert’. Of het nu om vraagstukken over de eenzijdige - vaak laagopgeleide - bevolkingssamenstelling gaat, of over (im)migratie, gezondheid, veiligheid of huisvesting, in veel gevallen zijn dat juist in Rotterdam kwesties waarmee de stad in negatieve zin ‘uitblinkt’. Die combinatie van sociaal-morfologische vraagstukken, de stedelijk-morfologische ontwikkelingen in de stad en de groei van de haven is uniek in “Als Rotterdam naar een voorzichtige schatting in 2040 is voltooid, zal zij een staalkaart bieden van een eeuw van bouwkunst en bouwkunde en op deze manier toch een min of meer harmonisch gegroeid en door de tijd gekleurd stadsbeeld laten zien. En als ik me dan aan één voorspelling mag wagen: die voltooidheid van Rotterdam in 2040 zal precies één week duren. Daarna wordt alles weer opengebroken.” (Bob den Uyl in de Jong, Meyer, Mooij, 1987: 114). Uitzicht, Metrostation Maashaven (2008)

Upload: pambeijer

Post on 28-Dec-2015

16 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Page 1: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

77

D e e l II

D e m a a k b a r e S t a D

In het vorige hoofdstuk is betoogd dat makers en denkers de

mogelijke relatie tussen de stad en stedelijke cultuur verklaren door

te veronderstellen dat ‘de stad een denkbeeld’ is. Op welke manier

zijn politiek-bestuurlijke denkbeelden bepalend in stadsplanning en

stedelijke ontwikkeling? En in welke mate hebben die denkbeelden

bijgedragen aan het vraagstuk naar de relatie tussen de gebouwde stad

en stedelijke cultuur? Deze vragen zijn beantwoord door de situatie in

de stad Rotterdam te verkennen. De keuze voor Rotterdam als casus is

gebaseerd op de voortvarendheid waarmee de stad vanaf halverwege

de 19e eeuw, met wisselend succes, innovatieve maatregelen heeft

genomen in stadsplanning en architectuur. De stad hanteert een

laboratorium-aanpak, die is gebaseerd op de maakbaarheid van stad

en stedelijke cultuur. De geograische ligging van de stad heeft daar

zeker een aandeel in: de groei van de havens is - vanaf het moment

dat de Nieuwe Waterweg is gegraven (1872) - continu een punt van

aandacht voor stedenbouwers, havenbaronnen en politici. Als de stad in

de Tweede Wereldoorlog haar centrum verliest door een bombardement

van de Duitsers, staan stedenbouwers, planologen en architecten voor

een nieuw vraagstuk: het plannen van een niet-bestaande stad. Ook

daarmee onderscheidt Rotterdam zich van andere steden. Daarnaast

is Rotterdam tegenwoordig de stad ‘die de verkeerde lijstjes aanvoert’.

Of het nu om vraagstukken over de eenzijdige - vaak laagopgeleide

- bevolkingssamenstelling gaat, of over (im)migratie, gezondheid,

veiligheid of huisvesting, in veel gevallen zijn dat juist in Rotterdam

kwesties waarmee de stad in negatieve zin ‘uitblinkt’. Die combinatie

van sociaal-morfologische vraagstukken, de stedelijk-morfologische

ontwikkelingen in de stad en de groei van de haven is uniek in

“Als Rotterdam naar een voorzichtige schatting in 2040 is voltooid, zal zij een

staalkaart bieden van een eeuw van bouwkunst en bouwkunde en op deze

manier toch een min of meer harmonisch gegroeid en door de tijd gekleurd

stadsbeeld laten zien. En als ik me dan aan één voorspelling mag wagen: die

voltooidheid van Rotterdam in 2040 zal precies één week duren. Daarna wordt

alles weer opengebroken.” (Bob den Uyl in de Jong, Meyer, Mooij, 1987: 114).

Uitzicht, Metrostation Maashaven (2008)

Page 2: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

78 79

2 tranSformatIeS In De StaD

In dit hoofdstuk is aan de orde met welke opvattingen politici en

bestuurders de relatie tussen de gebouwde stad en stedelijke cultuur

in de praktijk hebben verklaard en dientengevolge makers hebben

beïnvloed. Het geeft de achtergronden van de maatschappelijke,

praktische relevantie van het onderzoek weer, omdat de denkbeelden

van politici en bestuurders de manier beïnvloeden waarop

transformaties in de stad, bepalen zij het planmatig concept van de

stad. Dat begint bij de totstandkoming van de eerste contouren van de

moderne stad, als de overheid zich begint te realiseren dat planning

van huisvesting en infrastructuur noodzakelijk is (§ 2.1). En het eindigt

in de huidige tijd waarin de overheid het standpunt heeft dat er meer

nodig is dan aandacht voor huisvesting en infrastructuur (§ 2.3). Het

hoofdstuk is onderverdeeld in tijdsperiodes waarin politiek-bestuurlijke

uitgangspunten aan verandering onderhevig zijn, op nationaal niveau

en op lokaal niveau: Rotterdam. Op lokaal niveau is er een onderscheid

tussen Rotterdam en Rotterdam-Zuid: de rivier die de stad in tweeën

deelt zorgt voor grote verschillen in de ontwikkeling van beide

stadsdelen.

2.1 Denkbeelden van de stad: deiniëring en herdeiniëring

Rond 1860 staan steden voor een prangend vraagstuk: als gevolg van

de industriële revolutie verandert de sociaal-economische structuur in

steden in snel tempo (o.a.: Van Genabeek, 1990; Bouterse, Kamps,

Van der Meulen, 2008; Wagenaar, 2011). In de negentiende eeuw

domineerde nog het idee dat huizenbouw en stadsuitbreiding een zaak

van vrije ondernemers is. In die tijd voorziet vooral het particulier

initiatief - vanaf 1851 de woningcorporaties - in een woningbehoefte

Nederland. Het is een buitengewone opgave waarbij enerzijds het

potentieel aan cultureel, economisch en sociaal kapitaal en anderzijds

een groot aantal overgangsproblemen van sociale integratie van invloed

zijn op de ontwikkelingen van de stad. Dat maakt Rotterdam tot een

meer dan interessante casus.

In § 2.1 is er aandacht voor het nationale beleid, dat de kaders voor

de stad mede bepaalt. En omdat Rotterdam in feite uit twee stadsdelen

bestaat, die een verschillende ontwikkeling doormaken zijn die apart

in paragrafen besproken in § 2. 2 en § 2.3. In § 2.4 zijn de politiek-

bestuurlijke denkkaders samengevat.

Page 3: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

80 81

die bestuurders hebben, zien zij de stad als technologisch werkstuk, de

stad als kunstwerk of de anti-stad als ideaalbeeld. Het denkbeeld van

de stad als technologisch werkstuk is gebaseerd op de vraagstukken

rondom gezondheid en verkeersopstoppingen. Tegenstanders van deze

visie willen de stad transformeren tot kunstwerk en weer anderen zijn

ervan overtuigd dat de stad een bron van onherstelbaar kwaad is, zij

bedingen de ontbinding van de stad. In hun ogen is de stad een relikwie

die vervangen moet worden door kleinere verspreid liggende eenheden:

het concept van tuindorpen.

Terugkijkend vanuit het perspectief van de eenentwintigste eeuw

markeren deze drie benaderingen de opkomst van de discipline

stedenbouw (Wagenaar, 2011: 177, 205). Maatschappelijke

veranderingen en problemen zijn door de tijd heen telkens aanleiding

om het idee over de inrichting van de stad te veranderen. En, hoewel

de ideeën van de stad als technologisch werk, de stad als kunstwerk

en de anti-stad in de beginperiode leidend zijn, vraagt de dynamische

ontwikkeling van de stad en haar bewoners steevast om nieuwe

oplossingen. De drijvende kracht van stadsplanning is tot 1914

terug te vinden in de idealen van de Verlichting, met de gedachte

dat de mens autonoom en soeverein is en de rede en rationaliteit de

vooruitgang stimuleren. Aansluitend is de principale attitude in de

eerste decennia van de 20ste eeuw gebaseerd op het Modernisme: een

sociaal democratische ideologie, de droom om steden en woningen te

hervormen, zodat burgers gezonder, gelukkiger en beschaafder worden.

Deze visie maakt in de naoorlogse periode plaats voor een bestuurlijke

revolutie, die is gericht op standaardisatie en industrialisatie. Rond de

jaren twintig worden steden een object van planning, een planning die

bijdraagt aan decentralisatie van stedelijke gebieden en niet – zoals

de verwachting rond de eeuwwisseling was - aan ontbinding van de

stad. Stadsontwikkeling is ondergeschikt aan plannenmakerij, zij is het

resultaat van samenwerking tussen stadsbestuur en - kapitaalkrachtige

- burgers en daarom vooral een weergave van praktische en technische

en beperkt de overheid zich goeddeels tot de sociale morfologie in

de stad: handhaving van de openbare orde en volksgezondheid. Het

huisvestingsvraagstuk komt tijdens de industriële revolutie zwaar

onder druk komt te staan, omdat de industrialisatie een toestroom van

gezinnen naar de steden op gang brengt (Dijkstra, 2006; Bouterse

et al., 2008; Wagenaar, 2011). Door de groei van steden ontstaat

een chaotische mix van verkeersassen, fabrieken en huurhuizen –

onder andere door de aanleg van spoorwegen (Voogd, Woltjer, 2010;

Wagenaar 2011). De steden kunnen de toestroom van nieuwkomers

niet aan, er ontstaat verkrotting en afbraak waardoor er voor steeds

meer mensen steeds minder woningen zijn (Bouterse et al., 2008). In

1860 behoort zo’n 60% tot 70% van de stadsbewoners tot de armste

bevolkingsgroepen, en in 1900 woont zo’n 40% van de bevolking in

achterbuurten (Wagenaar, 2011: 207). De situatie in de binnensteden

is ronduit zorgelijk: woningen zijn overbevolkt, de hygiënische

omstandigheden zijn abominabel, de kwaliteit van woningen is slecht

en ze dienen vaak ook nog eens als werkruimte voor huisnijverheid

(Van der Cammen et al., 2010). Naast deze onrustbarende sociaal-

morfologische situatie, moeten er oplossingen gevonden worden voor

de talrijke technologische problemen, zoals de hygiëne, economische

vraagstukken en het verkeer. Een hygiënische revolutie is in 1901

aanleiding voor het aannemen van wetten door de landelijke overheid

– die complementair en onafscheidelijk zijn – de Gezondheidswet,

de Woningwet en de Leerplichtwet. Hiermee is het begin van

overheidsbemoeienis gemarkeerd (o.a.: Stouten, 2006; Bouterse et al.

2008; Van der Cammen, De Klerk, 2010; Wagenaar, 2011).

Vanaf 1902, als de Gezondheidswet en de Woningwet in werking

treden, krijgt de overheid invloed op volkshuisvesting en dus invloed

op de stedelijke morfologie. Dan ontstaat het fenomeen stadsplanning

en tekenen zich standpunten af, die elkaar lijken tegen te spreken.

In Nederland lopen de standpunten over stedelijke planning grofweg

uiteen in drie visies. Afhankelijk van de vraagstukken of van de idealen

Page 4: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

82 83

‘participatiepolitiek’: politiek is een zaak van de burgers zelf (Van

der Cammen et al., 2010: 168). Eind jaren zestig duikt voor het

eerst de term ‘stadsvernieuwing’ op, uitgebreide sloop is uit de

gratie vanwege de protesten van bewoners en er zijn problemen

met het regelen van de inanciering van geplande sloop (Stouten,

2010). Welvaartsgroei en toenemende mobiliteit – het autobezit

neemt explosief toe – werken suburbanisatie in de hand: woon- en

werkgelegenheid groeien ruimtelijk uit elkaar en waar de steden

eerst een magneet voor werkzoekenden zijn worden zij nu vertrek-

regio (Van der Cammen et al., 2010; 173). Begin jaren zeventig is

het stadsvernieuwingsconcept anders geformuleerd. Kleinschaligheid,

met de nadruk op het wonen en een zo gering mogelijke verstoring

van de bestaande sociale en stedenbouwkundige structuur krijgen

prioriteit boven de economische functie en bereikbaarheid van

de stad (Vermeijden, 1996 in: Kei, Overzicht Rijksbeleid, 20061).

Het is - wederom - het begin van een nieuwe periode. Het beleid

verschuift van de kwaliteit van huisvesting naar betaalbaarheid van

woningen en men krijgt voor het eerst oog voor het doelgroepenbeleid

(Dijkstra, 2006). De wijkgedachte uit de naoorlogse periode (zie ook

§ 2.3), die in de jaren zestig als irrelevant van het beleidstoneel is

verdwenen omdat economisch herstel de agenda aanvoert, duikt in

de jaren zeventig weer op in het kader van stadsvernieuwing. De

wijk is de aangewezen plek om sociale ongelijkheid het hoofd te

bieden. Vanaf de jaren tachtig staan de bewoners centraal in het

stadsvernieuwingsproces: de nadruk komt op de sociale morfologie te

liggen (zie ook § 2.2). Stadsvernieuwing komt in een sociale context

te staan; de nieuwbouw moet aansluiten op de aanwezige bebouwing

en op de sociale structuren en de zittende bewoners. Eind jaren

tachtig en begin jaren negentig ontstaat er wederom kritiek op de

aanpak van stadsvernieuwing. De voornaamste tegenwerping is dat de

kwaliteit van de buurt, ondanks de betere woningen, als geheel niet

1 http://www.kei-centrum.nl/impls/kei/framework/cf/KEI-persoonlijk_dossier.cfm?dossier_

id=3&output=pdf&editmode=no geraadpleegd 18-2-2012

inzichten (Van der Cammen et al., 2010). Rond 1930 start de eerste

stedelijke vernieuwing, in de zin van sociale herstructurering, onder

de vlag van ‘herontwikkeling’, in de hoop dat krotopruiming en andere

veranderingen in de gebouwde omgeving, ook de sociale structuur

zal herstellen (Stouten, 2010). Het zijn de eerste tekenen van het

idee dat huisvesting in combinatie met de stedelijke structuur van

invloed is op de sociale omstandigheden in buurten. Na de Tweede

Wereldoorlog - tijdens de oorlog is er nauwelijks gebouwd en zijn veel

woningen verwoest - is de situatie rampzalig (Dijkstra, 2006). Vóór de

Tweede Wereldoorlog ligt de verantwoordelijkheid voor huisvesting bij

een onderafdeling van het ministerie van Gezondheid (Stouten, 2010).

Pas na de oorlog is er een apart ministerie voor volkshuisvesting:

het Departement van Openbare Werken en Wederopbouw. In die

tijd is de basis gelegd voor woningbouwinanciering en het huur- en

subsidiebeleid. De hoofddoelstelling van het volkshuisvestingsbeleid

is het streven naar voldoende woningen, van voldoende kwaliteit die

inancieel bereikbaar zijn voor lage inkomensgroepen (Voogd, Woltjer,

2010).

In de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw is er dan ook sprake

van grootschalige aanpak van herstructurering in binnensteden, met

het accent op sanering, krotopruiming en reconstructie. De jaren

vijftig luiden een nieuw tijdperk in. De welvaartsstaat, met zijn

idealen van sociale zekerheid, volksgezondheid en volkshuisvesting,

verplicht architecten en stedenbouwkundigen om een beeld van een

gelukkige wereld te schilderen, waarin de ellende van het verleden

kan worden vergeten. In deze fase van de wederopbouw is er eerst

vooral aandacht voor reconstructie, vanaf 1963 verlegt deze zich

naar aandacht voor economische groei (Stouten, 2010). Aan het eind

van de jaren zestig, als de traditionele politieke cultuur onder druk

komt te staan, verlegt de aandacht zich wederom. De economische

modernisering en de groeiende consumptiemaatschappij zorgen

voor een tegenstrijdig mengsel, en met name de jeugd vraagt om

Page 5: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

84 85

van steden te versterken en het voorkomen van een tweedeling langs

sociaaleconomische, maatschappelijke en etnische lijnen. Dit beleid rust

op drie pijlers: een fysieke pijler, die focust op stedelijke vernieuwing,

een economische pijler met aandacht voor werk en een sociale pijler

met aandacht voor scholing, veiligheid, leefbaarheid en zorg3. In het

tweede kabinet Kok (1998 - 2002) wordt Van Boxtel de eerste minister

voor Grote Steden en Integratie, vanuit de overtuiging dat het Rijk ook

moet investeren. De start van het Grotestedenbeleid is tegelijkertijd

het begin van de aandacht voor leefbaarheid, de beleving van

bewoners in relatie tot de kwaliteit van de leefomgeving4. De nieuwe

aanpak staat bijna haaks op de oude manier van stadsvernieuwing

die zich voornamelijk heeft gericht op het opknappen van woningen

en die beperkt is gebleven tot een cosmetische operatie omdat alleen

fysieke herstructurering werd aangepakt. De wijken worden met het

Grotestedenbeleid onderwerp van sociaalpedagogische, emancipatoire

politiek. Een belangrijk gegeven hiervoor is het feit dat wijken, die in

de jaren vijftig en zestig uit de grond zijn gestampt om de woningnood

te lenigen en zoveel mogelijk mensen te huisvesten tegen zo laag

mogelijke kosten, eind jaren negentig langzaamaan in getto’s dreigen te

veranderen.

In de jaren tachtig neemt de wereldwijde competitie tussen steden

toe, als gevolg van een revolutie in de communicatie technologie.

De gevolgen nieuwe communicatie-technologieën en het internet

tekenen zich pas in de jaren negentig af: de wereldwijde concurrentie

neemt verder toe en er ontstaat een mondiale ruimte waarin niet-

materiële producties – zoals software voor computers en inanciële

producten - het hart en de ziel van de postindustriële economie

bepalen. De informatie-technologie zorgt ervoor dat bedrijven niet

langer gedwongen zijn om zich in de nabijheid van andere bedrijven

3 http://www.kei-centrum.nl/view.cfm?page_id=2500 geraadpleegd 17-2-2012

4 Een inspecteur meet de kwaliteit van de leefomgeving met behulp van gestandaardiseerde –

objectieve – methoden.

wezenlijk verbetert. De klassieke stadsvernieuwing zou te eenzijdig zijn

georiënteerd op de aanwezige lage inkomensgroepen. En de sobere,

op gebruikskwaliteit gerichte stadsvernieuwingspraktijk zou volgens

kenners de culturele dimensie, de belevingswaarde en de uitstraling van

de openbare ruimte en aangrenzende bebouwing te veel verwaarlozen

(Vermeijden, 1994 in: Kei, Overzicht Rijksbeleid, 20062). Een andere

vorm van kritiek ligt op het sociale vlak: ondanks fysieke, stedelijke

morfologische veranderingen blijven de maatschappelijke problemen

bestaan. Stadsvernieuwingswijken blijven zich aan de onderkant van

de woningmarkt manifesteren. Het idee dat fysieke maatregelen niet

zonder sociale maatregelen kunnen, krijgt vanaf dat moment steeds

meer steun. Die steun neemt toe, als in de tweede helft van de jaren

tachtig een verscherping van de sociale problematiek in de grote steden

ontstaat. Om deze problematiek het hoofd te kunnen bieden worden

probleemcumulatiegebieden benoemd, een poging om de sociale

achterstanden in (delen van) steden te verminderen of op te heffen

met gebiedsgericht beleid. In de jaren negentig wordt dit beleid verder

uitgewerkt tot de Sociale Vernieuwing, een aanpak die in Rotterdam

is gestart. Daarbij ligt de nadruk op scholing, versterking van de

sociale cohesie en het tegengaan van verloedering en vervuiling van

de woonomgeving, door bewoners meer te betrekken bij de stedelijke

ontwikkeling in de wijk.

Het denkbeeld dat de sociale morfologie - oftewel: scholing,

versterking van de sociale cohesie en het betrekken van bewoners bij

de stedelijke ontwikkeling in de wijk - leidend is om veranderingen

te bewerkstelligen, zet zich in de jaren negentig door. In 1995 is

het doel de positie van steden te versterken en het voorkomen van

een tweedeling langs sociaaleconomische, maatschappelijke en

etnische lijnen ontstaat: de eerste aanzet tot het Grotestedenbeleid

is ingezet. Het Grotestedenbeleid is door het Rijk ingezet om positie

2 http://www.kei-centrum.nl/impls/kei/framework/cf/KEI-persoonlijk_dossier.cfm?dossier_

id=3&output=pdf&editmode=no geraadpleegd 18-2-2012

Page 6: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

86 87

ligt op het initiatief en de eigen kracht van burgers. In de Structuurvisie

Infrastructuur en Ruimte die in maart 2012 deinitief is vastgesteld6

gaat het Rijk ervan uit dat “de daadwerkelijke vraag van bewoners,

bedrijven en organisaties leidend is” (Structuurvisie Infrastructuur en

Ruimte, 2011: 8). Daarmee is de focus verlegd naar fysieke structuren

van de stedelijke morfologie en is de sociale morfologie van tafel.

Met uitzondering van het Nationaal Programma Kwaliteitssprong Zuid

(NPRZ)7, een programma voor het zuidelijk stadsdeel van Rotterdam,

waar volgens kenners sprake is van ‘on-Nederlandse situaties’. Eeen

eenzijdige bevolkingssamenstelling, in meerderheid allochtoon, veelal

werkloos, laagopgeleid, het gebrek aan economische activiteiten en de

te weinig gedifferentieerde woningvoorraad hebben tot een opstapeling

van problemen geleid (Deetman, Mans, 2011), die om een gerichte

aanpak vragen. In het NPRZ is er gecombineerde aandacht voor sociale

en fysieke structuren in de stad Rotterdam, daarin is de sociale opgave

dominant (zie ook § 2.3).

In Rotterdam kenmerkt het denken over stadsplanning zich door

maakbaarheid en een haast onstuitbare dadendrang. Het uitstippelen

van stadsontwikkeling is sterk verbonden aan het werk van enkelen

dat van grote betekenis is voor de ontwikkeling van de stad. De

‘denkbeelden van de stad’ wisselen zich af: volgens Rose waren stad

en stedelijke cultuur ondeelbaar. Voor de Jongh was de stad een

technologisch kunstwerk. Voor Witteveen was het samengaan van kunst

en techniek, de infrastructuur en geordende groei, het belangrijkste

uitgangspunt. Van Traa heeft een bijna wetenschappelijke, rationele

benadering van de stad gehanteerd, waarin de gewenste sociale en

economische verhoudingen van de toekomst zijn uitgedrukt.

6 http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/kamerstukken/2012/03/13/deinitieve-

structuurvisie-infrastructuur-en-ruimte.html geraadpleegd 4-10-2012

7 http://www.rijksoverheid.nl/nieuws/2011/09/19/kwaliteitssprong-zet-rotterdam-zuid-in-de-lift.

html geraadpleegd 18-2-2012

waarmee zij zaken doen te vestigen. Voor hen is ruimte generiek, zij

kunnen zich overal vestigen. Zo ontstaan nieuwe criteria voor bedrijven

om zich ergens te vestigen: (1) de beschikbaarheid van geschoolde

werkkrachten, (2) het imago van de stad en (3) de attractiviteit van

steden voor werknemers Wagenaar, 2011). Deze nieuwe benadering

van bedrijvigheid leidt tot een nieuwe stedelijke retoriek waarbij

entertainment en marketing de belangrijkste issues zijn voor stedelijke

vernieuwing. In de 21ste eeuw kantelt het denken over stedelijke

ontwikkeling in rap tempo. Aan het begin van de eenentwintigste

eeuw domineren projecten van fysieke upgrading van vastgoed en van

initiatieven die zijn gericht op verbetering van leefbaarheid en sociale

cohesie. In 2007 presenteert minister Vogelaar een lijst van veertig

probleemwijken, waarin zich een opeenstapeling van sociale, fysieke

en economische problemen voordoet. Deze Vogelaarwijken moeten

met behulp van ‘Wijk Actieplannen’ waarin thema’s als wonen, werken,

leren en opgroeien, veiligheid en integratie centraal staan, in tien jaar

zijn omgevormd tot ‘krachtwijken’. Zo ver zal het niet komen, want eind

2008 treedt de nieuwe minister Van der Laan aan die in 2010 nieuw

beleid presenteert: Stedenbeleid. Daarin is de keuze van gebieden en

de keuze van thema’s selectiever: inburgering, voortijdig schoolverlaten

en bevolkingskrimp krijgen speciale aandacht.

En weer blijft de kritiek niet uit, soms lijkt het beleid een

maatschappelijke tweedeling juist te stimuleren. Het effect van

herstructureringsbeleid op sociale cohesie is teleurstellend; de kloof

tussen laag-opgeleiden en hoogopgeleiden is niet kleiner geworden en

de ruimtelijke segregatie is alleen maar toegenomen (Bergeijk, Kokx,

Bolt en Van Kempen, 2008). In 2011 brengt het kabinet wederom een

nieuwe visie op wonen uit: er moet meer vertrouwen in de koopmarkt

komen, een betere marktwerking in de huurmarkt, duidelijker taken

voor corporaties, meer investeringen in woningbouw en een betere

kwaliteit van de leefomgeving5. Voor dat laatste geldt dat het accent

5 http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/woningmarkt/woonvisie geraadpleegd 24-11-2012

Page 7: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

88 89

2.2.1 Invloedrijke denkbeelden

De komst van Rose naar de stad luidt een nieuw tijdperk in, waarin

Rotterdam nationaal en internationaal een leidende rol heeft in

stadsplanning en stedenbouw. Rose staat aan het begin van regelmatige

stadsuitleg en hij zal grote invloed hebben op de stad, stedenbouw,

infrastructuur en de zorg voor zieken, krankzinnigen en armen van

Rotterdam (Berens, 2001; Van der Cammen et al., 2010). Rose begint

de gewenste toekomst voor de stad te tekenen en gebruikt - een halve

eeuw vóór de invoering van de Woningwet en vóór de ‘uitvinding’ van

planmatig handelen van overheidswege - het ordeningsbegrip en de

geleide planontwikkeling. Rose zal een lange reeks van gebouwen,

civieltechnische en stedenbouwkundige projecten ontwerpen (Berens,

2001). Ruim een eeuw voordat Lynch het idee postuleert dat de

ruimtelijke inrichting sterk gerelateerd is aan het beeld van de stad,

introduceert Rose het idee dat stadsplanning en sociale textuur met

elkaar samenhangen. Hij denkt dat de onteigening van hele stadsdelen

nodig is om tot stadsverbetering te komen (Berens, 2001) en ontwerpt

modelwoningen voor arbeiders (1856), het eerste gemeentelijke

woningbouwproject in Rotterdam9. Een project dat door economische

omstandigheden echter niet is gerealiseerd, omdat de gemeente de

voorwaarden waaraan de woningen moeten voldoen te complex vindt

en omdat zij vreest te weinig geld voor de grond te kunnen incasseren.

Mede door de aanleg van nieuwe havens neemt tussen 1880 en 1900

het aantal inwoners in Rotterdam in een korte periode sterk toe, net

als in de periode tussen 1830 en 1839. In 1880 wonen er 184.100

mensen en in 1900 wonen er 319.000 mensen. Er zijn dan 74.500

woningen in de stad (van der Cammen et al.; 2010; Wagenaar, 2011).

9 Rose formuleerde 23 bepalingen voor de constructie, de indelingen, de verwarming en de

ventilatie. Iedere woning heeft een eigen opgang, dit ia noodzakelijk voor de rust, het genoegen

en de zedelijkheid van de bewoners. In iedere woning is plaats voor het drogen van de was, in

elke kamer bevindt zich een gemetselde bedstee met ventilatie, er is kastruimte, met ventilatie en

kachels kunnen twee ruimten tegelijk verwarmen. Iedere woning heeft een privaat met ventilatie

en zinken emmers, de afvoer van water geschiedt door pijpen die van stankschermen zijn voorzien

(Berens, 2001: 222).

2.2 Rotterdam, laboratorium-stad

Rotterdam is een bijzondere stad. In Rotterdam maakt het vraagstuk van

stedenbouw en stedelijke planning in vergelijking met de landelijke aanpak een

andere ontwikkeling door. Die ontwikkeling heeft te maken met het gegeven

dat nationale bemoeienis met stedelijke inrichting pas vanaf 1902 op gang

komt, terwijl dat in Rotterdam al in 1840 begint. En die ontwikkeling heeft te

maken met de geograische ligging van de stad. Door haar ligging, dicht bij

de Noordzee waar de rivieren de Rijn, de Maas en de Rotte samenkomen, is

de groei van de stad altijd verbonden met de waterwegen en de strategische

ligging binnen Europa, waardoor de stad het potentieel heeft om uit te groeien

tot een belangrijk internationaal handelsdepot (Wagenaar, 2011). In de periode

dat handel de belangrijkste bron van inkomsten is en de machtsbasis bij de

koopstad elite ligt (1813-1850) is er een directe relatie tussen de welvaart

van deze elite en de ruimtelijke ordening in de stad (Van de Laar, 2000). De

eerste overheidsbemoeienis vanuit de gemeente is in Rotterdam zichtbaar,

als de stad - nog vóór de invoering van de Gemeentewet (1851) - de Dienst

Plaatselijke Werken8 instelt (Van de Laar, Van Jaarsveld, 2006; Berens 2001).

Als Willem Nicolaas Rose (1801-1877) in de functie van stadsarchitect

(1839-1855) in dienst treedt zijn de omstandigheden slecht. Omdat het

inwonertal in Rotterdam door migratie tussen 1830 en 1839 jaarlijks met

0,8 procent toeneemt, is er een groot woningtekort, het vuilafvoersysteem

is overbelast en er zijn waterproblemen. Woningen waar voorheen de beter

gesitueerden woonden die uit de stad zijn vertrokken, worden opgesplitst

in meergezinswoningen, waardoor complete gezinnen één-kamerwoningen

bewonen. Naar schatting 76.000 inwoners (17%) horen tot de minder

bedeelden, die voornamelijk afhankelijk zijn van de steun van kerkelijke

instellingen (Berens, 2001).

8 Na 1500 organiseert Rotterdam toezicht op het onderhoud van straten, bruggen en

schoeiingen, timmermeesters en fabrieksmeesters controleren het werk van de werklieden. De term

stadstimmerman komt voor het eerst inde stukken voor in 1545. De dienst groeit langzamerhand uit

omdat ook de openbare verlichting, brandweer en reiniging tot de taken gaan behoren. In 1827 stelt

men de eerste stadsarchitect aan: P. Adams, hij wordt in 1839 opgevolgd door Willem Nicolaas Rose.

In 1855 is de dienst Stadsfabricage oficieel opgericht (Moscoviter, 1996).

Page 8: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

90 91

voor welgestelden zou zijn (Vanstiphout, 2005; Wagenaar, 2011). Die

verwachting is uitgekomen en ook nu nog is dit een woonmilieu voor

hogeropgeleiden. Het is een stedenbouwkundig voorbeeld waarbij

functie en schoonheid, de stad als technologisch werk en de stad als

kunstwerk, gecombineerd zijn.

In 1904 dient de eerste stadssanering zich aan. Bij het in werking treden

van de Woningwet voeren Hendrik Spiekman (1874-1917) en Louis

Schotting (1870-1957) in 1903 gezamenlijk een onderzoek uit waarmee

de gegoede burgerij inzicht krijgt in de ellende die er in de stad bestaat10

(van der Velden, 2007). De situatie is ronduit slecht, met name in de

Zandstraatbuurt11 in het centrum van de stad. De buurt is een wirwar van

sloppen en stegen waar duizenden mensen leven. Het is een beruchte

buurt waar veel zeelieden vertier zoeken. Spiekman en Schotting schrijven:

“Stadsgenoten zijn gedoemd te verblijven in vertrekken voor het dier, zij

voeden zich met spijzen die voor de meesten van ons niet voor etenswaar

in aanmerking komen, zij kleden zich in lompen, wonen in krotwoningen,

in modderstegen.” (Van der Velden, 2007: IV). De gemeenteraad besluit

dat de Zandstraatbuurt plaats moet maken voor een nieuw representatief

stadscentrum, met een nieuw stadhuis, een postkantoor en het

beursgebouw. Met de afbraak van deze sloppenwijk verdwijnen kleine

bedrijfspanden en woningen uit de binnenstad en zijn 2000 bewoners uit

hun huis verdreven en gedwongen ergens anders onderdak te zoeken (Van

de Laar, 2000).

Het is in de geschiedenis van Rotterdam het eerste voorbeeld

waarbij een stadswijk gesaneerd is vanuit het idee van een

beschavingsoffensief, hoewel vooral het argument dat de stad moet

opklimmen in de internationale stedenhiërarchie doorslaggevend is

10 Zij beschrijven dit onderzoek in een aantal artikelen in het Dagblad van Rotterdam, die later

gebundeld worden onder de naam Arm Rotterdam (van der Velden, 2007).

11 De Zandstraatbuurt is ook de buurt waar zangers als Lou Bandy, Louis en Heintje Davis

woonden. De buurt is een inspiratie voor kunstenaars als Kees Van Dongen, Isaac Israels, Koos

Speenhof, Brusse Bersenbrugge en Breitner (van der Velden, 2007).

In diezelfde periode is er een bouwexplosie in Rotterdam, die bepaald

is door economische motieven: de grond- en de bouwprijzen bepalen

wat en hoe er gebouwd wordt. Dat zijn voornamelijk smalle, diepe

woningen met twee afzonderlijk bewoonde verdiepingen waar bewoners

de voordeur, de trap en de zolder delen (Van Cammen et al., 2010).

Om de huur zo laag mogelijk te houden worden er kleine, smalle

alkoofhuizen gebouwd: een voor-tussen-achter woning waarbij in het

tussen-gedeelte de bedstee staat en er geen licht naar binnenkomt (Van

de Laar, 2000).

Vanaf 1850 is er in Rotterdam sprake van een ruimtelijke segregatie,

de gegoede burgerij is gevestigd in Waterstad, het gewone volk woont

in de binnenstad. Dan al tekenen zich vraagstukken af, die tot in

de 21ste eeuw op de agenda blijven staan: de continue migratie van

laagopgeleiden naar de stad en het vertrek van welgestelden. Rose was

verantwoordelijk voor het ontwerp en de aanleg van een aantrekkelijk

woongebied met een voorname uitstraling: de stadsuitbreiding ‘het

Nieuwe Werk’ (1842-1851). ‘Het Waterproject’ (1854) van Rose is niet

alleen aangelegd om de verwoestende hygiënische omstandigheden in

een snel groeiende stad het hoofd te bieden, het is mede ingegeven

door de wens om welgestelden naar de stad te trekken (zie Afbeelding

2.1). De verwachting was dat de singels een aantrekkelijk woonmilieu

Page 9: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

92 93

In de jaren twintig zet de gemeente het instrument van stadsplanning

– stedelijke morfologie - in om onzedelijk gedrag te bestrijden – sociale

morfologie - en ontstaan de eerste zorgen over fragmentatie van de

stad. Het leeuwendeel van Rotterdams’ groei komt voor rekening van

Gerrit Johannes de Jongh (1845-1917), directeur Gemeentewerken

van 1879 tot 1910. Hij is de personiicatie van het idee van de stad

als technologisch kunstwerk. Zijn uitbreidingsplannen kenmerken zich

door de brede lanen, die de stad vandaag nog karakteriseren. Hij zorgt

voor de aanleg van een rioleringssysteem (1890) en plant de meeste

negentiende eeuwse wijken op de noordoever (Wagenaar, 2011). Zijn

naam is verbonden aan de explosie van de haven en de bouw van grote

contingenten arbeiderswoningen. Hij schept in de jaren twintig de ideale

voorwaarden voor de Nederlandse variant van de ‘huurkazernestad’;

grote woningblokken met een gemeenschappelijke entree (Mens, 2007).

Enerzijds is de schaal en de uitrusting van de haven dermate gegroeid

dat er geen sprake meer kan zijn van ruimtelijke samenhang in de vorm

van de stad als geheel, anderzijds smeedt De Jongh haven en stad aan

elkaar en bundelt uiteenlopende delen van de stad functioneel in één

infrastructureel project (Vanstiphout, 2005). In een periode dat de stad

kampt met economische malaise, volgt Abraham Cornelis Burgdorffer

(1862-1932) in 1910 de Jongh op als directeur Gemeentewerken. Hij zal

zich vooral richten op de ontwikkeling van de havens in een poging de

handelspositie van de stad te handhaven. Want: Rotterdam is de enige

stad in Nederland die uit kan groeien tot een metropool, de stad heeft

alle karakteristieken van het moderne leven. De haven, de scenes met

kranen, dokken, spoorwegen en schepen bieden een fascinerend uitzicht

op de technologie in beweging (Wagenaar, 2011). Vanaf die periode zal

Rotterdam verder uitgroeien tot een laboratorium van experimenten

in moderne typologieën van sociale huisvesting (Wagenaar, 2011). Er

vinden allerlei stedenbouwkundige experimentele initiatieven plaats in

Rotterdam. In 1917 richten Theo van Doesburg (1833-1931) en Jacobus

.Johannes Pieter Oud (1890-1963) - architect bij de Gemeentelijke

Woningdienst van 1918-1933 - de Stijl op, een kunstbeweging met oog

geweest (Van de Laar, 2000). Zo tekent zich al in 1904 het idee van

‘maakbaarheid’ af in Rotterdam. Dit patroon van stadsuitbreiding en

sanering van wijken – met een focus op de stedelijke morfologie - zal

zich in Rotterdam door de tijd heen telkens langs twee lijnen afspelen:

langs een politiek-bestuurlijke lijn en langs een lijn op grond van

particuliere initiatieven. Enerzijds vanuit de noodzaak van groei van de

haven, anderzijds vanwege bezorgdheid over de woonomstandigheden

van de minderbedeelden en het binden van welgestelden aan de stad.

In dat patroon speelt de wisselende relatie tussen notabelen, het

bedrijfsleven en de politiek steeds een rol, soms zijn de contacten heel

direct en zijn er korte lijnen.

Tegelijkertijd is er aandacht voor de sociale morfologie. In de periode 1910–

1925 heeft een aantal notabelen in de Openbare Gezondheidscommissie - in

1854 opgericht door de gemeente met als doel burgemeester en wethouders

te adviseren over de openbare gezondheid – een vooraanstaande rol in de

woninghervorming van Rotterdam. Deze notabelen laten zich leiden door

een maatschappelijke betrokkenheid en het welzijn van burgers. Zij zien een

taak weggelegd voor het particulier initiatief om woningbouw voor de minst

draagkrachtigen te bevorderen. De volkshuisvestingelite experimenteert

met de bouw van betaalbare woningen die op industriële manier zijn

vervaardigd voor de arbeidersklasse (Van de Laar, 2000). Daarbij staat

verantwoordelijk burgerschap voorop, een visie die in de huidige tijd weer

actueel is. Het uitgangspunt is dat de maatschappij baat heeft bij zelfredzame

en verantwoordelijke burgers (Van de Laar, 2000). Omdat de stad een

complexe conglomeratie is, vreest men een scheiding van sociale klassen. Er

is bezorgdheid omdat elke sociale klasse in essentie weinig echt gevoel heeft

voor de mentaliteit en behoefte van de andere klassen. Het is absoluut nodig

het samenspel tussen alle elementen te bevorderen, gezamenlijk vormen zij

het stedelijk leven (Wagenaar, 2011). Dit beschavingsoffensief zal tot in de 21ste

eeuw doorwerken, steeds zullen er zorgen zijn om bestaande realiteiten van

arm en rijk in de stad en steeds zal blijken dat de oplossingen van beperkte

duur zijn.

Page 10: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

94 95

aan de Spaansebocht, de Bilderdijkstraat en de Pieter Lagendijkstraat

in Spangen. Hiermee is de introductie van woningblokken met

appartementen – soms met gezamenlijke faciliteiten als badhuizen

of een wasserij - een feit. Het markeert een belangrijke innovatie in

de stedenbouw. Het Justus van Effenblok26, is een wereldberoemd

voorbeeld; een naar binnen gericht bouwblok dat de nadruk legt op de

collectiviteit van bewoners (zie Afbeelding 2.2).

Dit komt vooral door de bovenstraat - een verhoogde woonstraat of

galerij – een ontwerp waar overigens veel weerstand tegen is geweest,

omdat men vreesde dat de bovenstraat snel zou verloederen en het

toneel van de meest banale burenruzies zou zijn. Ook dit markeert een

belangrijke periode in de naam en faam van de stad als laboratorium:

Johannes Brinkman (1902-1949) en Leendert Cornelis van der Vlugt

(1894-1936) ontwerpen de Van Nellefabriek (realisatie van 1925-1931).

Willem van Tijen (1894-1974) architect en één van de grondleggers van

sociale woningbouw en Johannes Brinkman en van der Vlugt ontwerpen

de Bergpolderlat (realisatie van 1932-1934), Van Tijen ontwerpt

de Parklaanlat (realisatie van 1931-1933), de eerste galerijlat in

Nederland. Tot in de jaren dertig bestaat het woningaanbod voor

arbeiders voor een belangrijk deel uit alkoof woningen. Het is in die tijd

heel gebruikelijk dat in de volkswijken de havenarbeiders een woning

voor moderne architectuur. Voor Rotterdam betekent dit dat er in de

nieuwe wijk Spangen sinds 1917 sociale woningbouw is gerealiseerd –

onder auspiciën van de Gemeentelijke Woningdienst en door beroemde

architecten als Oud, Michiel Brinkman (1873-1925) en Piet Buskens

(1872-1939). Gerenommeerde kunstenaars zoals Theo van Doesburg

hebben bijgedragen aan het ontwerp. Vanuit een engagement met de

arbeidersklasse – sociale morfologie - gaat men ervan uit dat goede

woningen – stedelijke morfologie - de onderlinge solidariteit in een

samenleving zullen bevorderen.

In de jaren twintig ontstaat een nieuwe stijl in de architectuur: het

Nieuwe Bouwen. Het is een vorm van serieproductie in de architectuur,

ontwikkeld door Le Corbusier, waarin collectiviteit als functionalistisch

basisbeginsel is gebruikt. Het Nieuwe Bouwen is ontstaan vanuit het

besef dat er een nieuwe maatschappij op handen is. De bevolkingsgroei,

de industrialisatie en technologische vooruitgang vragen om radicale

oplossingen voor sociaal-economische en culturele vraagstukken.

Architecten hebben gemeend dit op te lossen door te gaan bouwen

op basis van rationalisatie en standaardisatie. Het luidt de eerste

hoogbouw in – opgevat als de verticale straat (van der Cammen, et

al., 2010). In 1924 ontwerpt Oud het Witte Dorp12, een semipermanent

woningcomplex van 343 eengezinswoningen in de polder van Oud-

Mathenesse. Het is een voorbeeld van het Nieuwe Bouwen in sociale

woningbouw (Colenbrander, 1987). Het complex is gebaseerd op

normalisatie, een gerationaliseerde bouw, waarbij het woningblok een

eenheid vormt. Volgens Oud is dat de opgave van stadsbouwkunst.

De gemeente hoopt hiermee het woningtekort op te lossen door te

voldoen aan de vraag naar goedkope woningen. Er zijn architectonische

juweeltjes uit die tijd, in de wijken Spangen en Blijdorp introduceert de

stad woningblokken. Oud ontwerpt tussen 1918 en 1920 woningblokken

12 Het Witte Dorp wordt beroemd vanwege de architectuur en berucht vanwege de

bevolkingssamenstelling – veelal gezinnen van grote omvang uit de laagste sociale klassen- en zal,

onder veel protest, pas in 1987 worden gesloopt, ondanks het feit dat de woningen bedoeld zijn voor

een levensduur van vijfentwintig jaar (Colenbrander, 1987).

Page 11: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

96 97

dankzij de haven, tot Nederlands enige echte metropool uitgroeien. De

bourgeoisie in de stad onderschrijft de metropolitane dromen die zijn

vorm gegeven door Witteveen. Witteveens ideaal is het samengaan

van kunst en techniek: Groot-Rotterdam moet niet alleen een goed

functionerend organisme worden, maar ook een mooie stad, een groot

kunstwerk (Wagenaar, 2007, 2011). Het idee van maakbaarheid neemt

in Rotterdam een grotere omvang aan, de stad ontwikkelt zich tot een

plannings-laboratorium waarbij het voortdurend uitstippelen van een

nieuwe koers nauw verbonden is aan het werk van enkelen (Wagenaar,

2007; Wagenaar, 2011; 285).

2.2.2 Een getekende stad

Op 14 mei 1940 is het centrum van Rotterdam verwoest door brisant-

en brandbommen van de Duitsers. Direct na het bombardement

breken overal in en rond het centrum branden uit, 258 ha wordt

verwoest, meer dan 25.479 woningen13 zijn in de as gelegd, 850

mensen vinden de dood en 77. 607 Rotterdammers zijn dakloos.

Hoewel veel gebouwen slechts gedeeltelijk beschadigd zijn, schrijft de

secretaris-generaal van het departement van Kunsten, Onderwijs en

Wetenschappen aan de burgemeester dat “… het onbegonnen werk

is te midden van de algemene ruïne enkele gebouwen in stand te

houden.” (Vanstiphout, 2005: 122). Het eventuele voortbestaan van

de historische context ziet hij als een obstakel voor de wederopbouw,

er moet een nieuwe stad komen waarin stedenbouwers niet gebonden

zijn aan bestaande gebouwen. Daardoor is de stad getekend: het

stadscentrum is een kale vlakte, waar slechts de Laurenskerk, het

13 Naast woningen zijn er ook andere panden vernietigd: 31 warenhuizen en 2320 kleinere

winkels, 31 fabrieken en 1319 werkplaatsen, 675 pakhuizen en vemen, 1437 kantoren,

13 bankgebouwen en 19 consulaten, 69 schoolgebouwen en 13 ziekenhuisinrichtingen, 24

kerkgebouwen en 10 inrichtingen van liefdadigheid, 25 gemeentelijke- en rijksgebouwen, 4

stationsgebouwen, 4 dagbladbedrijven en 2 musea, 517 cafés en restaurants, 22 feestgebouwen, 12

bioscopen en 2 schouwburgen en 184 overige bedrijfsruimte (http://appl.gemeentearchief.rotterdam.

nl/brandgrens/index.php?option=com_content&task=view&id=18&Itemid=26).

en de huur delen: wie overdag werkt, slaapt ‘s nachts en omgekeerd.

De nieuwe sociale woningbouw brengt een andere wooncultuur met

zich mee, en weer is er het beschavingsoffensief: het is noodzakelijk

dat arbeiders leren omgaan met een andere wooncultuur (Vanstiphout,

2005). Het zijn voorbeelden van ontwerpen die gebaseerd zijn op

het idee dat stedelijke morfologie en sociale morfologie met elkaar

samenhangen. Bovendien - en dat zal herhaaldelijk het geval zijn -

geeft het beschavingsoffensief aan dat de politiek met de verschillende

realiteiten in de stad worstelt.

Als in 1924 Willem Gerrit Witteveen (1891-1979) aantreedt als

hoofd van de gemeentelijke dienst Stadsontwikkeling in Rotterdam,

domineren lopende arbeiders, ietsers en sleperskarren en andere

door paardenkracht voortbewogen voertuigen het stadsbeeld. Zolang

arbeiders te voet naar hun werk gaan, zit er niets anders op dan

arbeiderswoningen zo dicht mogelijk bij de bedrijven en de havens te

situeren. De opkomst van de techniek, vooral de verkeerstechniek,

noodzaakt een andere visie. Daarom is voor Witteveen de infrastructuur

de basis van de stad (Wagenaar, 2007). Bovendien verwacht men

dat de stad, vanwege haar ligging aan de Maas en op grond van de

bevolkingsgroei, in dertig jaar tijd zal uitgroeien tot een metropool.

Daar past een vooruitziende blik bij die rekening houdt met

verkeersstromen en nieuwe technologieën. Witteveen gaat uit van

geordende groei en infrastructuur als basis voor de stad en rekent af

met een stad die samengesteld is uit kleine deelplannen. Hij draait het

stedenbouwkundige werk 180 graden om, door van grote naar kleine

schaal te werken. Volgens hem zal een ongeordende groei tot een slecht

functionerende stad leiden en waardevolle delen van de stad wegvagen.

Witteveen is in de jaren twintig één van de grondleggers van de

moderne stedenbouw in Nederland (Wagenaar, 2007, 2011) en

heeft in een cruciale periode van de ontwikkeling van de stad de

stedenbouwkundige ontwikkeling van Rotterdam vorm gegeven. Ook

nu steekt de gedachte van de metropool de kop op: Rotterdam moet,

Page 12: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

98 99

Rotterdam. In een stad die op dat moment alleen nog in de hoofden van

mensen bestaat, werkt van de Broek samen met Van Tijen en Maaskant

mee aan het nieuwe wederopbouwplan van Rotterdam, in opdracht van

de Rotterdamse ondernemers. Zij introduceren een stedenbouwkundige

visie, gekoppeld aan sociale ordening: de wijkgedachte14.

Hoewel Witteveen verantwoordelijk is voor het eerste Wederopbouwplan

van de stad Rotterdam, is het stedenbouwkundige plan van Witteveen

na 1945 uiteengerafeld in verschillende lagen die niets meer met elkaar

van doen hebben: infrastructuur, bestemmingsplannen en architectuur

zijn ontkoppeld. Deze ontkoppeling van vorm en inhoud is vooral gericht

op de economische ontwikkeling van de stad (Vanstiphout, 2005).

Nadat Witteveen het veld heeft geruimd, omdat de ondernemers van de

stad – een groep leidende zakenlieden die zich Club Rotterdam noemen

- niets in zijn plannen zien, maakt Cornelis van Traa (1899-1970) met

zijn fameuze Basisplan de bouw van een nieuwe binnenstad mogelijk,

waarbij het Nieuwe Bouwen de leidraad is. Het Basisplan is een abstract

model waarin de gewenste sociale en economische verhoudingen

van de toekomst zijn uitgedrukt, een bijna wetenschappelijke,

rationelebenadering van de stad (Dings, 2006; Vanstiphout, 2005).

Van Traa transformeert stedenbouw tot een ruimtelijk management,

dat losstaat van een artistieke dimensie en het is waarschijnlijk dat het

Basisplan het enige plan is geweest waarin het mogelijk leek om met

de artistieke consequenties van de bestuurlijke revolutie om te gaan

(Wagenaar, 2011). Zijn plan is een stedenbouwkundig proces, dat is

gericht op de economische dynamiek van de stad, zijn bijdrage is een

bestuurlijke revolutie. Het Basisplan, dat Van Traa in 1946 presenteert,

maakt korte metten met de bestaande infrastructuur: het stratenplan

van het stadscentrum is na de oorlog nauwelijks terug te herleiden tot

14 Kern van de wijkgedachte is: een bijdrage te leveren aan de welvaartsstad, en door middel van

woningbouw een ‘betere structurering te realiseren in herkenbare concentrische cirkels als territoria

van verschillende schaal en betekenis rond de individuele woning: de buurt, de wijk, het stadsdeel,

het stadsgeheel en het stadsgewest’, ook wel distributieplanologie genoemd (Gemeente Rotterdam,

2004: 11)..

stadhuis en het postkantoor overeind zijn gebleven. De lege ruimte

maakt dat architecten en stedenbouwkundigen de context verliezen

waarin zij jaren hebben gewerkt. Dit vraagt om veel praktische

maatregelen, een improvisatievermogen en een aanpassing op

mentaal niveau (Vanstiphout, 2005). Stedenbouwers komen voor een

nieuw fenomeen te staan: het plannen en opbouwen van een niet-

bestaande lege stad. Het grote gat in het hart van Rotterdam biedt de

mogelijkheid om stedenbouwkundige theorieën in praktijk te brengen,

geen nauwe bedompte straten en stegen meer, geen fabrieken en

weinig woningen (van Heijningen, 1987: 7). De binnenstad moet

een dynamisch zakencentrum worden, want in de buitenwijken is het

beter wonen. Dit stadsidee is door Van Den Broek gebaseerd op een

ontkoppeling tussen het collectieve en het ruimtelijke: ”Al naar zijn

eigen belangen en inzichten wenst men de stad en ook de binnenstad

anders: de automobilist denkt in autobanen, de wandelaar in gezellige

winkelstraten, de ethicus aan machtige hoge gebouwen en de

natuurmens in parken.” (Vanstiphout, 2005: 167). Met deze opvatting

is nogmaals geïllustreerd dat de inrichting van de stedelijke ruimte een

politieke daad is, waarmee verschillende territoria in de stad van elkaar

worden gescheiden. Een daad die de ‘stad als leerschool’ (Sennett,

1990) ondermijnt, omdat het niet tegemoet komt aan het stimuleren

van de ontmoeting tussen verschillende klassen en entniciteiten.

Als gevolg van het bombardement moeten architecten en

stedenbouwkundigen leren omgaan met een stedelijk vacuüm, in

deze context formuleert Vanstiphout (2005: 124, 125) drie logistieke

categorieën: de ‘hardware’, infrastructuur en bebouwing, de ‘software’,

ideeën, kennis, verwachtingen en beelden en de ‘orgware’, de inanciële

en bestuurlijke structuren. Architecten en bestuurders experimenteren

naar hartenlust met stedenbouwkundige en sociale arrangementen, die

nationaal en internationaal gekopieerd worden. En ook nu reageren de

ondernemers het snelst op de ontstane situatie, samen met architecten

stellen zij een agenda op voor de wederopbouw van het centrum van

Page 13: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

100 101

rampzalig is geweest, heeft het ervoor gezorgd dat de stad van vandaag

bestaat uit een bijzondere mix van oude en nieuwe gebouwen, die soms

dateren uit de negentiende eeuw. Een architectonische mix van stijlen,

die vanaf de jaren vijftig is ontwikkeld en die de stad een uniek karakter

geven. Wie vandaag in het centrum van Rotterdam op de Westersingel

loopt – een ontwerp van Rose uit 1854 – ziet de brandgrens van het

bombardement overgaan in architectuur uit de jaren vijftig, zestig en

tachtig gemengd met nieuwe gebouwen uit de 21e eeuw, waarbij de

sloop van panden uit de Wederopbouw periode niet geschuwd wordt.

Een nieuw Centraal Station vervangt het station uit de Wederopbouw

periode, datzelfde geldt voor de Calypso, een appartementencomplex

dat verrijst op de plaats waar een hotel en een bioscoop stonden.

2.2.3 Sociale Vernieuwing

In de jaren zestig is de verzorgingsstaat in wetgeving verankerd

en trekt de overheid steeds meer verantwoordelijkheden naar zich

toe, waardoor het maatschappelijk middenveld is verdrongen en

nieuwe professionals werkzaam zijn in de niet-commerciële sector

van overheidsdiensten (Van den Bent, 2011). Democratiserings- en

emancipatieprocessen - de mondigheid van de burger, inspraak,

medezeggenschap, openbaarheid en openheid - stellen de traditionele

maatschappelijk structuren ter discussie. Bewoners tonen een

grote actiebereidheid en oefenen daarmee grote invloed uit op het

politiek veranderingsproces. Zij organiseren zich in wijkcomités om

te protesteren tegen het aangetaste leefklimaat in de oude wijken.

Ze bekritiseren steeds meer de traditionele krotopruiming en zien

het als een teken van bureaucratisering, een bureaucratisering die

de woonomstandigheden van hen die daardoor moeten verhuizen,

niet verbetert. De saaie, eentonige nieuwbouw ontwikkelt zich tot

een zwak punt, of het nu in de buitenwijken is of vervanging van de

krotopruiming in de binnenstad, de bouw is in essentie van eenzelfde

het oorspronkelijke stratenplan. Het is een vaarwel naar het verleden,

de bestaande plattegrond van de binnenstad krijgt een metamorfose

(Wagenaar, 2011). Stedelijke ontwikkeling als ontwerpdiscipline verandert

in een proces waarin stedelijke planners niet langer de orde bepalen. De

kaarten worden opnieuw geschud, er ontstaat een dynamisch krachtenveld

waarin stedenbouwers samenwerken met politici, ambtenaren en de

zakenwereld (Crimson, 2002). Mede daardoor is de Wederopbouw in

Rotterdam een bijzonder vraagstuk, het maakt van de stad een proeftuin.

Om chaos te vermijden moeten werken en wonen uit elkaar gelegd

worden in een stoere werkstad als Rotterdam. De stad heeft niet alleen

architectuur nodig, de stad heeft vooral een speciiek stadsbeeld nodig, dat

is het idee.

De Lijnbaan (1953) is in die tijd de eerste autovrije winkelstraat in Europa

en nu een rijksmonument. Het Groothandelsgebouw (1953), hét symbool

voor de wederopbouw, met een expeditiestraat in het gebouw waardoor

bedrijven kunnen worden bevoorraad, is een vernieuwend project waarin

plaats is voor zo’n honderdvijftig bedrijven (zie Afbeelding 2.2). Het heeft

als gevolg dat het centrum van Rotterdam de bedachte, geplande stad

vertegenwoordigt. “Steden zijn gegroeid, Rotterdam is uit de grond

geranseld.” Zo typeert burgemeester Thomassen de Wederopbouw

(Speksnijder, Van Zoetendaal, 1992: 5). Hoewel het bombardement

Page 14: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

102 103

dat moment is sanering niet langer het parool maar renovatie en zijn

bewoners nauw betrokken bij de stadsontwikkeling. Verschillende

actiegroepen -uit de oude wijken rondom het centrum– eisen inspraak:

meer gezelligheid in het stadscentrum en behoud van de oude

wijken rond het stadscentrum. Als gevolg van de stadsvernieuwing

ondergaan wijken een metamorfose: zowel qua woningaanbod als qua

bevolkingssamenstelling (Van Den Bent, 2011).

Nadat de stad verschillende jaren een internationaal laboratorium van

architectuur en stedenbouw geweest, is er in de jaren zeventig sprake van een

omslag die is veroorzaakt door een vorm van stedelijk procesmanagement

dat zijn weerslag heeft op architectuur en stedenbouw, die geen deel meer

uitmaken van een internationaal debat (Galema en Vollaard, 2007)15. Geen

enkel decennium is zo getekend door conlicten en tegenstellingen in de

architectuur en stedenbouw als de jaren zeventig. Rotterdammers zijn

ontevreden omdat het centrum nog steeds een winderige lege vlakte is, de

menselijke maat is er verdwenen, er is woningnood en de huizen in de oude

wijken - de negentiende eeuwse stadsuitbreiding - verkeren in een erbarmelijke

toestand (Van den Bent, 2011). Het stadscentrum is ongezellig, de dynamiek

ontregelend en stadsvernieuwingsoperaties zijn gericht op kleinschaligheid.

Rotterdammers accepteren niet langer dat het stadsbestuur alleen oog heeft

voor problemen als de verkeerssituatie en de ontwikkeling van de haven

daar aanleiding voor geeft. Het optimisme van de Wederopbouw verandert

langzaam in een pessimisme en het planologisch denken verandert in een

politiek maatschappelijk denken. Hoofdoorzaak is de democratisering en

vermaatschappelijking van vrijwel alles. Het architectuur debat wordt gevoerd

vanuit sociaal-ideologische en ideologische motieven die gericht zijn op het

tegengaan van verkrotting in de oude wijken. Dat levert geen aansprekende

architectuur op, aanpassingen van woningen in de oude wijken is pragmatisch:

een opbouw op het dak of een toegevoegd balkon moeten het wonen voor de

minder draagkrachtigen verbeteren. (Galema en Vollaard, 2007).

15 Delen van deze tekst zijn gepubliceerd op Stadslog010 http://www.stadslog.nl/mm/later-als-

er-geen-deelgemeentelijke-besturen-meer-zijn-

signatuur (Wagenaar, 2011; Van Den Bent, 2011). Gelijktijdig zet het

onomkeerbare en deels ongestuurde proces van de multiculturele

samenleving, zich vanaf die periode stevig door. Omdat het noodzakelijk

is minder draagkrachtige bevolkingsgroepen in goede en betaalbare

woningen te huisvesten, zorgt de verkrotting van woningen in oude

wijken ervoor dat het herstructurerings-debat dan vooral wordt gevoerd

vanuit sociaal-economische en ideologische motieven. Er ontstaat een

nieuwe bestuurlijke cultuur: van eind- en procesplanning is overgegaan

op een systeem van strategische besluitvorming; humaan en menselijk

bouwen worden sleutelbegrippen (De Vletter, 2004: 17, 18).

In 1969 verschijnt er een saneringsnota waarin de nieuwe

structuur voor de stad is voorgesteld: grote verkeerswegen, nieuwe

oeververbindingen en een moderne binnenstad met veel hoogbouw.

Tegen die plannen komen actiegroepen van bewoners in het verweer:

de saneringsnota is zonder inspraak tot stand gekomen, is veel te

abstract en voorziet niet in de behoefte van de bevolking. Zoals wel

vaker het geval is, loopt Rotterdam uit de pas van het Rijksbeleid

en hanteert een laboratorium-aanpak met een spreidingsbeleid bij

huisvesting en onderwijs, sociale vernieuwing, convenanten met het

bedrijfsleven en regelingen voor het werken met behoud van uitkering

(Van Den Bent, 2011). Rotterdamse bestuurders gaan zich realiseren

dat herstel van het sociale evenwicht nodig is omdat Rotterdammers

de stad uit trekken uit ontevredenheid over de leefgemeenschap.

Hiermee zijn de eerste stappen richting stadsvernieuwing gezet, dat

in de jaren tachtig zal uitgroeien tot Sociale Vernieuwing (Van de Laar,

2000). In 1989 is de typische Rotterdamse uitvinding van Sociale

Vernieuwing genationaliseerd door het kabinet Lubbers-Kok (1989).

Daarbij ligt de nadruk op scholing, versterking van de sociale cohesie

en door bewoners meer te betrekken bij de wijk, het tegengaan van

verloedering en vervuiling in de woonomgeving. Als in 1970 een nieuw

stadsbestuur aantreedt - de PvdA is dan de grootste fractie - kiest

zij ervoor om sanering te vervangen door stadsvernieuwing. Vanaf

Page 15: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

104 105

op de stedelijke inrichting: de verschillende bevolkingsgroepen hebben

uiteenlopende opvattingen over gebruik en relaties in de stedelijke

ruimte. Er ontstaan spanningen en een grote sociale onrust, ook omdat

de inwoners het industriebeleid ter discussie stellen. En er ontstaat

steeds meer tegenstand tegen de niet alatende sloopplannen, de

werkloosheid stijgt snel en de woningnood is nog steeds groot (Van Den

Bent, 2011). De lokale overheid gaat zich meer richten op versterking

van het al bestaande karakter van de buurt, op betaalbare sociale

huurwoningen; sloop en sanering verdwijnen naar de achtergrond (De

Vletter, 2004: 25). Ook daarin is Rotterdam leidend, vanaf 1974 zijn

bewoners actief en formeel bij de stadsvernieuwing betrokken. Het is

een testcase van de politiek om het vertrouwen aan bewoners terug

te geven en om te laten zien dat zij voortaan de macht wil delen (Van

de Laar, 2000)16. De stadsvernieuwing wordt daadkrachtig aangepakt,

onder het motto Bouwen voor de Buurt werken ambtenaren en

bewoners samen en wordt de waarde van bestaande wijken erkend

(Galema, Vollaard, 2007). Dit gebeurt vooral in wijken die grenzen

aan het centrum. Deze stadsvernieuwingsoperatie, waarbij stedelijke

morfologie en sociale morfologie hand in hand gaan, zet zich door tot

het eind van de jaren negentig.

De stadsvernieuwing levert ook kritieken op. Lang niet iedereen

waardeert het dat delen van de stad, die er ondanks het bombardement

nog zijn, met de grond gelijk worden gemaakt. “In 1984 is de stad

nog geen stap verder, tussen de grootmachten wil het nog steeds

niet boteren en dus is de kans dat Rotterdam in het jaar 2000

een grote troosteloze, dorre woestenij zal zijn nog niet verkeken.”

(De Jong, Meyer, Mooij, 1984). In 1984 valt het besluit om de

Rotterdamse Schouwburg te slopen, die in 1947 is gebouwd met het

puin van het bombardement en daarom op zichzelf een monument

16 Dit Rotterdamse model wordt uiteindelijk overal in Nederland nagevolgd (Galema, Vollaard,

2007; De Vletter, 2004): bewoners gaan deel uitmaken van projectgroepen en kunnen subsidies

krijgen om adviseurs in te huren.

Vanaf de jaren zeventig lopen de vooroorlogse havengebieden van

Rotterdam langzaam leeg en werken steeds minder Rotterdammers

in de haven. De stad lijkt gefragmenteerd te worden door de verlaten

haveninstallaties die daarvoor de raison d’ être waren geweest van

de woonwijken (Vanstiphout, 2005 : 32). Tijdens de wederopbouw

verandert de sociale structuur in de stad: gezinnen worden kleiner,

er is een grote toeloop van gastarbeiders en er is woningnood. De

economische crisis in de jaren zeventig maakt een eind aan het

industriële tijdperk en de groei van de petrochemie en het toenemend

autobezit legt een grote druk op de leefbaarheid in wijken. Mede

door het toenemend autobezit – waardoor de reisafstand van

woning naar werk te overzien is - vertrekken veel jonge gezinnen en

jonggehuwden naar de randgemeenten, en Rotterdammers die niet

uit de stad vertrekken worden steeds ouder (Van de Laar, 2000).

Er zijn verschillende factoren die dit vertrek-patroon beïnvloeden:

Rotterdammers zijn ontevreden over het ongezonde leefklimaat - de

industrie produceert veel stank en smog - en de kwaliteit van de

woningen laat veel te wensen over. Er steekt een tegengeluid van de

bevolking de kop op: de haven krijgt altijd voorrang, het stadscentrum

is nog steeds onherbergzaam en de stad dreigt onbewoonbaar te

worden door milieuoverlast. Stedenbouwkundigen beseffen onvoldoende

dat arbeiders er een burgerlijke levensstijl op na willen houden: dankzij

de gestegen welvaart kunnen zij zich grotere woningen met een tuin

veroorloven, woningen die er niet zijn in de stad (Van de Laar, 2000).

Er vinden grote sociale veranderingen in de buurten plaats: degenen

die de stad verlaten, hebben een andere sociaal-culturele achtergrond

dan degenen die in de stad komen wonen. Er ontstaat in de oude

wijken, de schil direct om het centrum van Rotterdam, een structureel

eenzijdige bevolkingsopbouw waarin de laaggeschoolde arbeidersklasse

omvangrijk is en een verhoudingsgewijs kleine middenklasse woont.

In de oude wijken komen steeds meer buitenlandse werknemers en

jongere, kansarme Rotterdammers wonen, omdat de huurprijzen van

de woningen laag zijn. Deze transformatie veroorzaakt een grote druk

Page 16: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

106 107

Stichting Hoogbouw opgericht, met als voorlopig resultaat dat de hoogbouw

beeldbepalend is in het centrum van de stad, een beeld dat de stad kenmerkt

voor toeristen en niet-Rotterdammersen haar de bijnaam “Manhattan aan

de Maas’ bezorgt. Ontwerpers herontdekken het maken van kaarten als een

onmisbaar instrument voor historisch onderzoek, deze herontdekking van vorm

en van de visuele kwaliteiten van een stad - de stad als kunstwerk - gebeurt

ook nu weer in Rotterdam (Wagenaar, 2011). Vanaf de jaren tachtig ontstaat

er meer aandacht voor de belevingseconomie17 en de veronderstelde positieve

bijdrage van de creatieve klasse aan de economische en sociale ontwikkeling

van de stad. Er komt een eind aan de oude manier van stadsplanning, nieuwe

strategieën worden ingezet: gemeenten zijn niet meer in staat de stad te

plannen, projectontwikkelaars en woningbouwcorporaties zijn partners in de

markt. De invloed van de marktstaat op Rotterdam vormt zich: er verrijzen

kantoren en er ontstaat een concentratie van de winkel- en amusementssector.

Stadsplanning neemt hybride vormen aan die stimulerend en bekrachtigend

moeten zijn in plaats van regulerend en bestraffend (Galema, Vollaard,

2007). In diezelfde periode nemen bewoners uit het Nieuwe Westen, een

oude wijk van Rotterdam een initiatief dat tot innovatieve aanpak leidt: begin

jaren negentig wonen in de Opzoomerstraat, een straat in de oude wijk het

Nieuwe Westen, een verscheidenheid aan nationaliteiten, het gemiddeld

inkomen is relatief laag en men heeft te kampen met berovingen, inbraken en

drugsoverlast. Gedwongen door deze situatie nemen de bewoners het heft in

eigen handen. Het bewonersinitiatief van de Opzoomerstraat is het voorbeeld

van nieuwe burgerzin en past in het programma Sociale Vernieuwing dat in

die tijd landelijk beleid is. Met Opzoomeren moet een grote groep bewoners

geactiveerd worden die verantwoordelijkheid kunnen gaan dragen voor

de straat of het plein waar ze wonen. Het is, net als Sociale Vernieuwing,

als voorbeeld van good practice, eerst door de gemeente en later landelijk

overgenomen.

17 De belevingseconomie is mede geïnspireerd op de ideeën van Richard Florida (2002), die

grofweg inhouden dat creativiteit en bohemien cultuur de economie in de stad bevorderen en de

creatieve industrie de attractiviteit van steden bevordert.

is, schrijft Deelder, schrijver en dichter in Rotterdam. “Rotterdam

heeft een kunsthart, maar het klopt. Terzelfder tijd wordt een ander

avontuurlijk stuk stad aan het gas geholpen door actiegroepen onder

leiding van de zachte sector: Katendrecht, de rosse buurt van de

grootste stad ter wereld en in de hele wereld bekend. Behalve op

de Coolsingel.” (De Jong et al., 1984). Waarmee Deelder aangeeft

dat stadsvernieuwing gelijk staat aan het vogelvrij verklaren van de

wijk. In deze periode van stadsvernieuwing is eenzijdig in de sociale

huursector gebouwd, met als gevolg dat de hogere inkomensgroepen,

wegens gebrek aan passende huisvesting, uit de stad vertrekken

(Van den Bent, 2011). De identiteitscrisis van Rotterdam leidt tot een

langzame stedenbouwkundige zelfmoord, het bouwen voor de buurt,

stadsvernieuwing en het Nieuwe Bouwen doen volgens sommigen

geen recht aan de wensen van de bewoners. In het Oude Westen

richten burgers een actiegroep op, die een eigen plan ontwikkelt

voor stadsvernieuwing en zich sterk maakt voor het behoud van

de bestaande structuur (Bakkes, 1982). Het is een doorbraak in

bewonersparticipatie en stadsvernieuwing.

2.2.4 Manhattan aan de Maas

Vanaf het midden van de jaren tachtig breekt een nieuwe periode

aan, de stad “kruipt uit het diepe dal van de oliecrisis en zoekt naar

een nieuw elan voor de stad en haar cultuur” (Van de Laar, 2000:

589). De Sociale Vernieuwing die op maatschappelijk terrein al is

ingezet, dringt door tot het gemeentelijk beleid (Van de Laar, 2000).

De kleinschaligheid van de jaren zeventig maakt in de in de jaren

tachtig en negentig plaats voor een inspirerend cultuurklimaat.

Rotterdam omarmt opnieuw de architectuur en ontwikkelt als eerste

Nederlandse gemeente zowel een architectuur- als hoogbouw-beleid

(Galema, Vollaard, 2007). In 1982 is, mede door Carel Weeber, de

Page 17: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

108 109

dat er hard aan gewerkt moet worden, en zeker niet alleen door

burgers zelf. Straatafspraken (of straatnormen) moeten de verschillen

in houding en gedrag tussen bewoners van verschillende culturen,

generaties en leefstijlen overbruggen. Bewoners krijgen daardoor

meer grip op de straat en zij kunnen meer gebruikmaken van elkaars

talenten en mogelijkheden; ze worden goeie buren. Hoe sterker de

binding, het vertrouwen en de wederkerigheid tussen bewoners, hoe

beter de straat kan klimmen op de zogeheten straatladder tot het door

de bewoners gewenste niveau. Deze straatladder is een graadmeter

voor de mate van sociale samenhang en actief burgerschap en geeft de

ontwikkelfases van een straat aan (Movisie, 2010).

De civil society doet haar intrede in het beleid. De problematiek is

complex en samenlevingsopbouw is zeker in achterstandswijken geen

geringe opgave. Net zoals Opzoomeren is de interventie Mensen

Maken de Stad ingezet om sociale samenhang en actief burgerschap

te ontwikkelen in straten waar dit niet of nauwelijks aanwezig is.

Opzoomeren, Sociale Vernieuwing en Mensen Maken de Stad zijn drie

Rotterdamse programma’s die uitgaan van een netwerkilosoie en

de sociale samenhang en het actieve burgerschap op straatniveau

versterken. Het streven is om het netwerk (en daarmee het sociale

kapitaal) van bewoners in hun straat te vergroten. Hoewel er een

straataanpak is ontstaan, die hecht geworteld is in de Rotterdamse

samenleving is deze aanpak niet altijd mogelijk. Aan het Opzoomeren

nemen jaarlijks 1.700 tot 1.800 straten deel en aan Mensen Maken

de Stad doen inmiddels 500 straten mee. Jaarlijks nemen meer dan

100.000 mensen deel aan een van deze programma’s. In Rotterdam

weet men dat het beproefde recept van Opzoomeren en Mensen

Maken de Stad niet altijd werkt: waar de spanningen te groot zijn en/

of de fysieke omstandigheden van de straat het niet toelaten, zoals

in doorgangsstraten en winkelcentra, zijn deze ingrepen niet effectief.

Vanaf dat moment maakt de gemeente een belangrijke bestuurlijke

keuze en gaat uit van de straat als interventieschaal en

bewonersonderzoek dient ervoor om een sociale diagnose van een

wijk te maken. Sinds halverwege de jaren negentig, hanteert de

gemeente Rotterdam dit beleid waarmee het sociaal-economisch

perspectief aan bod komt. Nog dichter bij huis beginnen - de wijk

staat te ver van bewoners af - lijkt de manier om sociale cohesie

tussen bewonersgroepen te bevorderen en een ‘zelfregulerende

straat’ te verwezenlijken (Duyvendak, Veldboer, 2001). Ondanks

de nieuwe initiatieven blijven dezelfde problemen echter de kop

opsteken, de haven en de (eenzijdige) bevolkingsopbouw zijn een

voortdurende reden van zorg: “In 30 jaar tijd heeft Rotterdam een ware

gedaantewisseling ondergaan. Niet alleen is Rotterdam uitgegroeid

tot een wereldhaven, het is ook een wereldstad geworden. Zoals

vaker in onze geschiedenis het geval is geweest, zijn de gevolgen van

deze ontwikkeling ook nu ingrijpend naar twee kanten: enerzijds een

ongeloolijk nieuw potentieel aan cultureel, economisch en sociaal

kapitaal en anderzijds een groot aantal overgangsproblemen: een

buitengewoon grote opgave van sociale integratie” (Movisie, 2010: 6).

Een nieuw college van burgemeester en wethouders, zonder de PvdA

en met de nieuwe partij Leefbaar Rotterdam (2002-2006), kiest voor

een pragmatische aanpak: de stad moet vooral leefbaar, schoon, heel

en veilig worden (Galema en Vollaard, 2007). Het college lanceert in

2003 een programma waarbij het initiatief bij de overheid ligt: Mensen

Maken de Stad (Uitermark, Duyvendak, 2006). Het is een programma

dat focust op de sociale componenten in de stad, het moet verschillen

tussen burgers overbruggen, verschillen die te maken hebben met de

culturele achtergrond van bewoners. Mensen Maken de Stad is erop

gericht om bewoners aan te spreken en te stimuleren zich in te zetten

voor de sociale cohesie in hun straat. De aanpak is enerzijds een

voortzetting van de Rotterdamse traditie van samenlevingsopbouw,

anderzijds markeert het programma een overgang naar assertief sociaal

beleid (Duyvendak, Uitermark, 2006). Straatburgerschap veronderstelt

Page 18: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

110 111

(Stadsvisie Rotterdam, 2007: 138). ‘Gentripunctuur’ helpt een handje,

het is een alternatieve manier om in een achterstandswijk het tij te

keren22. De maakbaarheid blijft – na ruim anderhalve eeuw - een issue

in Rotterdam. Om vooruitgang te boeken is democratisering van de

marktwerking nodig, daarvoor heeft Carel Weeber ‘Skill City’ bedacht,

dat voor een deel is uitgewerkt door de in Rotterdam gevestigde

architect Kaspori, de Rotterdamse ilosoof Henk Oosterling en Jeanine

van Heeswijk (Galema, Vollaard, 2007). Dit concept keert het idee

van Florida om: volgens Florida moet de creatieve klasse naar de

stad gehaald worden, terwijl het idee van Skill City gebruik wil maken

van de intelligentie waarover bewoners in een stad beschikken. “Skill

City is een politiek-ilosoische relectie op de kern van samenleven

en vormt de grondslag van de integrale stadsvisie ‘Rotterdam

Vakmanstad’, het is een innovatieve kijk op samenlevingsopbouw

dat versleten concepten als identiteit en integratie herijkt”23. Het

project Skill City gaat ervan uit dat geschoolde arbeid een uiting van

creativiteit is, de stad moet het creatieve potentieel van de bewoners

ontwikkelen. Op die manier is geprobeerd gebruik te maken van de

intelligentie van de stad in samenwerking met de grote spelers in

de stad (Van der Klooster in Galema, Vollaard, 2007). Skill City sluit

aan bij de stadsvisie: in 2030 is Rotterdam een schone, kleurrijke

havenstad (Stadsvisie Rotterdam, 2007). Van stadsuitbreiding is

geen sprake, de gemeente bouwt woningen in de bestaande stad.

Onderwijs is een cruciale schakel in het vernieuwingsproces. Onderwijs

beïnvloedt de woningkeuze en draagt bij aan een evenwichtige

bevolkingssamenstelling (Stadsvisie Rotterdam, 2007). Naast deze

emancipatoire visie, waarbij het aloude beschavingsoffensief terugkeert,

is er recent en nog op kleine schaal, een verschuiving van de aandacht

van het ‘maken van de stad’ naar ‘zijn in de stad’. In een analyse van

de binnenstad van Rotterdam, staat de menselijke ervaring centraal

22 http://www.kei-centrum.nl/pages/23843/Projecten/Rotterdam-Wallisblok.html geraadpleegd

12-11-2012

23 http://www.henkoosterling.nl/rtd-vakmanstad.html geraadpleegd 12-11-2011

Begin 21ste eeuw kampt de wijk Spangen18 in Rotterdam West, met

drugsoverlast, malaide huiseigenaren en vervuiling. In die wijk start

de gemeente Rotterdam in 2004 met een experiment: klushuizen19.

Het achterliggende politiek-bestuurlijke beleid is het eigen woningbezit

te vergroten en meer aantrekkelijke woningen voor hogere inkomens

te realiseren. Bijkomstige gedachte is de veronderstelling dat

huiseigenaren meer betrokken zijn bij de buurt in vergelijking met

huurders. Het experimentele concept, dat hoofdzakelijk hoogopgeleide

huishoudens uit de creatieve sector aantrekt, toont aan dat de vestiging

van de creatieve klasse kan bijdragen om de wijk op te liften. Het

blijkt succesvol: er zijn in 2007 zo’n 300 klushuizen verkocht en er is

een wachtlijst van gegadigden20. Het is alweer, een experiment in het

laboratorium van Rotterdam, dat door andere steden is overgenomen21.

In deze context is het opmerkelijk dat ‘gentriicatie’, dat normaliter een

autonoom proces is, niet spontaan heeft plaatsgevonden in Rotterdamse

wijken. ‘Gentriicatie’ is een vrijwillig proces dat zich veelal afspeelt

in wijken waar historische panden staan, die door mensen met een

ruime beurs worden opgeknapt, waardoor de woningprijzen stijgen en

sociaal zwakkeren en inwoners met een lager inkomen het veld ruimen

voor inwoners met een hoger inkomen (Bosscher, 2007; Perrone

et al. 2011). Rotterdam heeft met haar klushuizen laten zien dat

processen maakbaar zijn door ‘gentriicatie’ op kleine schaal aan te

sturen. Sterker nog: in de Stadsvisie voor 2030 is het oficieel beleid

om ‘gentriicatie’ in de wijken rondom het centrum te stimuleren

18 http://www.kei-centrum.nl/pages/8691/Nieuws/Derde-ronde-Klushuizen-Rotterdam-van-start.

html geraadpleegd 12-11-2012

19 Het Wallisblok – gebouwd rond 1930 en architectonisch interessant – is in 2003 een

sterk verloederd huizenblok, dat bestaat uit kleine arbeiderswoningen die in het bezit zijn van

huisjesmelkers. Nadat de gemeente alle woningen in bezit heeft gekregen, stelt zij die gratis ter

beschikking aan ‘kopers’ die verplicht worden de woningen – onder voorwaarden - op eigen kosten

en naar eigen inzicht te renoveren.

20 http://www.kei-centrum.nl/pages/9427/Nieuws/Klushuizen-in-Rotterdamse-wijk-Spangen-

opgeleverd.html geraadpleegd 12-11-2012

21 In 2007 neemt de gemeente Den Haag het initiatief over, daarna volgen Amsterdam en

Arnhem.

Page 19: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

112 113

halverwege de negentiende eeuw. Vanaf de eerste plannen van Rose is

de aanwas van de haven aanleiding tot stadsuitbreiding en nieuwbouw

in dit stadsdeel. In 1843 komt Rose tot de slotsom dat het gunstig is

de haven uit te breiden naar het eiland Feijenoord, vanwege de ligging

en de bodemgesteldheid. Deze uitbreiding zou ruimte bieden voor

woningen, pakhuizen, fabrieken en grote industriële ondernemingen.

Omdat de inkomsten uit havengelden teruglopen is de inanciële positie

in de stad slecht en is het plan niet uitgevoerd. Rond 1860, wanneer

het aantal aanvragen voor het kopen van grote bedrijventerreinen

weer toeneemt, besluit het stadsbestuur om opnieuw de sprong over

de rivier te laten onderzoeken. In 1896 is er een doorbraak in de

ontwikkeling van Rotterdam Zuid. De Rotterdamse Handelsvereeniging

(RHV), opgericht door Lodewijk Pincoffs, brengt vijftien miljoen gulden

bij elkaar om het gebied te ontwikkelen. De gemeente gaat akkoord

met de plannen, verpacht een deel van de grond aan de RHV en samen

spreken ze af te gaan investeren in dit gebied. Deze privaat-publieke

samenwerking loopt uiteindelijk uit op een overheidsexploitatie: Pincoffs

zorgt ervoor dat de RHV bijna failliet gaat, de gemeente koopt RHV

voor een prik en begeeft zich op het terrein van het concurrerende

bedrijfsleven (Vanstiphout, 2005; Van Cammen et al., 2010). De

gemeente heeft opnieuw de regie over stadsontwikkeling en het

initiatief in handen om haveninstallaties aan te leggen en te exploiteren

(Vanstiphout, 2005). Het is het begin van de havenontwikkeling, een

innige samenwerking tussen havenbaronnen en de gemeente met

aandacht voor de groei van Rotterdam naar grootste havenstad van

Europa. In 1871 besluit de gemeenteraad tot uitbreiding van de stad

op Feijenoord. De sprong over de rivier neemt tijdens de industriële

revolutie serieuze vormen aan met de aanleg van de havens (Wagenaar,

2011; 212). Eind jaren zeventig van de negentiende eeuw zijn de

havens onder regie van de Rotterdamse Handelsvereeninging voltooid

en is de stad omgevormd tot een transitostad waar veel migranten naar

toe trekken.

en er is aandacht voor het heruitvinden van bestaande stedelijke

structuren, met name de begane grond van bestaande gebouwen,

de ‘plint’. Een aanpassing van de plint, door bijvoorbeeld met kleur

of versieringen de symbolische textuur van de gevel te veranderen,

bewerkstelligt een verandering in de ervaring. Volgens de auteurs

beïnvloedt de begane grond een levendig en bruisend stadsleven; een

aangename inrichting zal het comfort, de sociale interactie en ogen op

de straat versterken (Glaser et al., 2012). Daarmee verlegt het beleid

zich niet alleen naar de ‘ervaring’ van bestaande gebouwen, het verlegt

zich ook naar de perceptie van de ‘stad op ooghoogte’’, een ervaring

die bijdraagt aan ‘de stad in ons hoofd’ (zie Deel III). De opdeling van

de stad in gebieden met een verschillend karakter, Rose voorzag dat in

1842, blijft een onderwerp. In de stadsvisie voor 2030 richt de politiek-

bestuurlijke strategie zich in grote lijnen op drie ontwikkelingszones:

het internationale zakelijke stadscentrum verbindt de netwerken met

elkaar die op de noordoever en de zuidoever verschillend zijn. Voor

de noordoever ligt het accent op kenniseconomie en de zakelijke

dienstverlening. Voor de zuidoever is dat het logistiek industriële

complex van de haven (Stadsvisie Rotterdam, 2007).

2.3 Rotterdam Zuid: de sprong over de rivier

Rotterdam-Zuid kent een andere ontwikkeling dan de stadsontwikkeling

aan de noordoever. Zoals elke stad die aan een rivier ligt, tekent zich

ook in Rotterdam een dubbelstad af. Dat signaleert Rose in 1842 als

eerste in een Memorie van Toelichting (Berens, 2001). Rotterdam zal

een stad met twee delen zijn: op Noord de handelsstad en op Zuid de

fabrieksstad, waarbij Rose voorziet dat Feijenoord tot een min of meer

afzonderlijke stad zal uitgroeien (Berens, 2001). De ontwikkeling in

dit stadsdeel kenmerkt zich door de ontwikkeling van de haven, een

ontwikkeling die op de noordoever nauwelijks voelbaar is. Dat begint

Page 20: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

114 115

een uitgaanscentrum voor zeelieden gebouwd. Pakhuizen, loodsen

en bedrijven domineren de kades (Van Meijel et al., 2008). In

1911 vestigen zich in dit stadsdeel de eerste Chinezen - goedkope

arbeidskrachten - in Nederland. In de wijk vestigen zich opium-kits en

illegale gokhuizen, de prostitutie komt tot bloei, omdat er veel zeelieden

wonen. In diezelfde periode ontstaat de Afrikaanderwijk, de Rijnhaven

wordt (1887) gegraven en er worden - in eerste instantie gebeurt dat

gefragmenteerd en willekeurig - door particulieren woningen en fabrieken

gebouwd (Van Meijel, et al., 2008). In 1903, als G.J. de Jongh directeur van

de dienst Gemeentewerken is, ontstaat er een rechtlijnig stratenplan dat

aansluit op het ontwerp van de havens. In 1910 als Burgdorffer als directeur

bij de Dienst Plaatselijke Werken G.J. de Jongh opvolgt, presenteert de

dienst een voorstel dat richtinggevend is voor de verdere verstedelijking

van Zuid: zij zien het gebied als een vrijwel zelfstandig stadsdeel, voor

hoofdzakelijk arbeiders met voorzieningen die daarop zijn afgestemd. De

gemeenteraad stelt het plan in 1920 vast, hoewel de Gezondheidscommissie

kritiek heeft op dit voorstel, onder andere omdat er geen gemarkeerd

centrum in is opgenomen en omdat er onvoldoende differentiatie in de

wijkopbouw en bevolkingssamenstelling is (Van Meijel et al., 2008).

In andere delen van Rotterdam-Zuid neemt het idee van de stad als

anti-stad, het tuindorp, de plaats in van de stad als technologisch

kunstwerk. Vanuit welbegrepen eigen belang gecombineerd met

sociale rechtvaardigheid bouwt de Rotterdamse Droogdok Mij.

tijdens de industrialisatie - de binnenstad is overvol en de havens

loreren - de wijk Heyplaat (1914), een tuindorp voor de werknemers

(Afbeelding 2.3, foto rechtsboven). In 1921 presenteert Granpré

Molière het Uitbreidingsplan Linker Maasoever dat wederom een

radicale breuk bevat met eerdere uitbreidingsplannen. In plaats

van een praktisch stratenplan introduceert hij een idealistische

visie op de bouw van een aangename woonstad. Hoewel dit plan

nooit is aangenomen, is het richtinggevend geweest voor de latere

gemeentelijke uitbreidingsplannen (Van Meijel, et al., 2008). Mede op

initiatief van de bankier mr. K.P. van der Mandele is Vreewijk gebouwd,

2.3.1 Experimenten met (sociale) huisvesting

Op de zuidoever vestigen zich vanaf het ontstaan laagopgeleide

arbeiders - meestal immigranten - die in de havens gaan werken.

De slechte woonomstandigheden in de binnenstad, de goedkope

grondprijzen en de grote woningnood onder arbeiders zorgen ervoor

dat Zuid explosief uitgroeit tot een proeftuin van stedelijke concepten

en bouwtechnische experimenten (zie Afbeelding 2.3). J.J.P. Oud en

Arie Heykoop zijn warme pleitbezorgers van moderne bouwtechnieken

en goede huisvesting voor arbeiders (van Meijel, Hinterhür, Bet,

2008). Een voorbeeld van een betondorp en experimenten met nieuwe

materialen is de Kiefhoek (Afbeelding 2.3, foto rechtsonder), een buurt

in de wijk Bloemhof naar ontwerp van Oud. Oud is dan in dienst van

het Gemeente Woningbedrijf Rotterdam, dat door de gemeente is

opgericht in 1916 om de woningnood van arbeiders op te lossen. De

Kiefhoek is een woningcomplex - in de architectuurstijl van het Nieuwe

Bouwen - dat past in de experimenten met materiaalgebruik, ijzer en

beton, en is opgezet op basis van het concept van een tuindorp: de

anti-stad (Stouten, 2004). De Kiefhoek vertegenwoordigt de stad als

kunstwerk voor de arbeidersklasse, het zijn woningen die gebouwd zijn

met het idee dat goede huisvesting bijdraagt aan de solidariteit tussen

bevolkingsgroepen. Een ander voorbeeld, ook in de wijk Bloemhof, is

de Kossel (Afbeelding 2.3, foto linksonder). Een wijk met een tuindorp-

achtige opzet, met brink en korte woonstraten (Van Meijel et al., 2008).

Het idee van maakbaarheid verandert Katendrecht ingrijpend. Van

een klein vissersdorp - dat in 1895 is geannexeerd - verandert het

in een havengebied met spoorwegemplacementen en goedkope

arbeiderswoningen waar zeelieden tijdelijk kunnen verblijven in

afwachting van de komst van schepen waarop werk te vinden is

(Crimson, 2002; Vanstiphout, 2005). Er zijn ongeveer 700 woningen

gesloopt om plaats te maken voor de Maashaven, waardoor

Katendrecht een schiereiland wordt. In het midden zijn woningen en

Page 21: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

116 117

dat met een omvang van 3000 woningen het grootste tuindorp van

Europa is (zie Afbeelding 2.3, foto linksboven). Hoewel Vreewijk

veel bezoek krijgt van ministers en staatshoofden die willen zien op

welke manier stadsuitbreiding aangepakt kan worden, is het tuindorp

in de ogen van sommigen een cultuurkritiek op de grote stad die

onherbergzaam en verwilderd is. De vlucht naar de tuinstad is een

vlucht uit de samenleving (van Cammen et al., 2010). In 1924 bewerkt

Witteveen het plan van Granpré Molière. Hij neemt de hoofdlijnen

van de plannen over en transformeert het visionaire ideaalmodel in

een praktisch uitvoerbaar plan dat past binnen de bestaande situatie

op Zuid (Van Meijel, et al., 2008). De onoverzichtelijke ontwikkeling

van Rotterdam-Zuid kenmerkt zich door een herhaling van steeds

andere uitbreidingsplannen, met totaal verschillende visies, die van

invloed zijn op de ontwikkeling van het stadsdeel. Die ontwikkeling

is vanaf de jaren dertig gestaag doorgezet. Door de groei van de

havenactiviteiten dient zich een grote stroom migranten zich aan

en omdat er in Brabant, de Zuid-Hollandse eilanden en Zeeland een

landbouwcrisis is, en er wel werk in de havens is, trekken veel mensen

uit die gebieden naar dit stadsdeel. De ontwikkeling van Zuid zorgt

voor speculaties in grond en woningen, waarbij winst maken het eerste

streven is, dat bepalend geweest voor de bouw van het type woningen.

De arbeiders worden gehuisvest in langgerekte gesloten bouwblokken

met eerst twee en later drie tot vijf bouwlagen. In de marge van de

havens ontstaan, straat na straat, woonbuurtjes die in schaalgrootte

sterk contrasteren met de schaalgrootte van de havens, de kades

en de spoorlijnen: “… het zijn verschillende werelden, die vanuit

een pragmatische instellingen koud op elkaar gezet zijn en hebben

geleid tot een rauw, dynamisch stadsbeeld.” (Van Meijel, et al., 2008:

67). De agrarische polders op de linker Maasoever zijn stapsgewijs

omgevormd tot een stedelijk werk- en woongebied dat steeds weer van

karakter en functie verandert. De kenmerken van het oorspronkelijke

polderlandschap zijn in de ontwikkeling van dit gebied bepalend voor

de latere ontwikkelingen, hoewel de havenstructuur een hoofdstructuur

Page 22: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

118 119

om onderzoek te doen naar de behoeften van mensen in de stad en

de wijk (Gemeente Rotterdam, 2004). De groep Bos publiceert haar

bevindingen in 1946 in de studie ‘De stad der toekomst, de toekomst

der stad’. Een studie die is geschreven als een programma voor de

wederopbouw van Rotterdam en tegelijkertijd een inventarisatie is van

uitgangspunten voor woningbouw en stadsontwikkeling in het algemeen.

De schrijvers zijn van mening dat het de sociale samenhang bevordert,

als de stad wordt opgedeeld in duidelijke eenheden: woning, buurt, wijk,

stadsdeel en stad. Door middel van stedenbouw en woningbouw kan

er een bijdrage geleverd kan worden aan de gemeenschapsvorming.

De bedenkers van het plan spreken over het verlangen om tegemoet

te komen aan de zin voor orde en structuur en een “zo rijk mogelijk

geschakeerd gemeenschapsleven, waarin de enkeling tot zijn recht kan

komen door individuele vrijheid en sociale verbondenheid.” (Gemeente

Rotterdam, 2004). Dit plan is de eerste poging om in Nederland een sociaal

culturele strategie van samenlevingsopbouw in een stedenbouwkundig

ontwerp te vertalen (Gemeente Rotterdam, 2004); de wijk als object van

sociaalpedagogische, emancipatorische politiek. Om de woningnood op te

vangen richt de aandacht zich op de zuidoever en breidt de stad zich uit

met de Zuidelijke Tuinsteden: Zuidwijk, Pendrecht, Lombardijen en Groot-

IJsselmonde. Daar bouwt men op basis van het idee van de wijkgedachte:

een koppeling tussen het idee van de gemeenschapszin en de ruimtelijke

context, waarbij gemeenschapszin bijdraagt aan de leefbaarheid van een

wijk (Gemeente Rotterdam, 2004). Op de zuidoever verrijst Zuidwijk, de

eerste complete wijk van de tekentafel, met een stedenbouwkundige visie

die gekoppeld is aan sociale ordening: het ontkoppelen van de leef milieus

van arbeiders en middenstanders omdat zij geen natuurlijke eenheid

vormen (Galema, Vollaard, 2007) (zie Afbeelding 2.4). Van Tijen beschouwt

de wijk als een natuurlijke eenheid, hij gaat uit van een strikte scheiding

tussen de arbeidersbuurten en de middenstandsbuurten. Voor een

samenhangende gemeenschap of collectief moet er een natuurlijke eenheid

aanwezig zijn en arbeiders en de middenstanders vormen geen natuurlijke

eenheid.

vormt die vrij onafhankelijk door het polderlandschap heen breekt (Van

Meijel et al., 2008). Woongebieden als de Afrikaanderwijk, Katendrecht,

Bloemhof, Tarwewijk, Carnissebuurt en Charlois zijn in die eerste jaren

van industrialisatie gebouwd. De beperkte oeververbindingen over de

Maas hebben in de ontwikkeling van Zuid altijd een rol gespeeld, men

vreest - ook nu weer - een dubbelstad (Wagenaar, 2007 : 51) en vraagt

zich af of het soort werk dat de havens aantrekken bepalend zal zijn voor

het karakter van Zuid. Dit beeld zal jarenlang overheersen, er is sprake

van een historische barrière, een kloof tussen Stad en Zuid, sommigen

denken zelfs dat de oeververbindingen deze kloof niet kunnen dichten en

dat geen stadsplanner het ooit zal lukken (Hilarius, 2000).

De stedelijke ontwikkelingen op de zuidoever kennen een continuïteit

en een discontinuïteit. De dynamiek van de haven is de belangrijkste

motor van de stedelijke ontwikkelingen in dit gebied, dat trekt nieuwe

bewoners aan. Als er veel vraag naar werk in de haven is, bouwt men er

woningen, als de werkloosheid in de haven toeneemt is er geen aandacht

voor het gebied. Het ritme van werk of juist geen werk in de havens, de

particuliere initiatieven die daarmee gepaard gaan en, gekoppeld daaraan,

de komst van - soms grote groepen - nieuwe bewoners zal naarmate

de tijd vordert, steeds de aandacht van de politiek voor dit stadsdeel

bepalen. Na de Tweede Wereldoorlog, als nieuwe uitbreidingsplannen

voor de linker Maasoever, Zuid, zijn ontwikkeld om de woningnood

op te vangen, zijn de eerste experimenten met sociale woningbouw

vanuit de wijkgedachte uitgevoerd. In die periode breidt Rotterdam-

Zuid zich uit, vooral omdat de haven groeit en omdat het Basisplan

voor de Wederopbouw van de binnenstad van Van Traa niet voorziet in

woningbouw in het stadscentrum. Wederom is de stedelijke morfologie

leidend om veranderingen in de sociale morfologie te bewerkstelligen.

In 1943 stelt de directeur van de Dienst Volkshuisvesting te Rotterdam

een groep samen met architect Willem van Tijen, een aantal

ambtenaren uit de onderwijssector, sociale zaken en volksgezondheid,

Page 23: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

120 121

Omdat het idee is dat een individu zich pas kan ontwikkelen als hij

of zij onderdeel uitmaakt van een in sociaal opzicht samenhangende

gemeenschap of van een collectief van bewoners met een vergelijkbare

sociaal-economische status of levensfase, zijn woningen voor de

middenstanders en arbeiders op aparte locaties gebouwd en niet in

de wijk gemengd. Ook in Pendrecht is het idee van de wijkgedachte

uitgewerkt door Lotte Stam-Beese (1903 - 1988), die in 1946 in

dienst treedt bij de Dienst voor Stadsontwikkeling en Wederopbouw

van de gemeente Rotterdam. Stam-Beese is voorstander van het

functionalistische Nieuwe Bouwen en fel gekant tegen de anti-stad

sentimenten, het idee van tuindorpen, en introduceert de stempel als

unit. Een stempel weerspiegelt een gemeenschap, een combinatie

van gezinswoningen, lats voor gezinnen zonder kinderen en

seniorenwoningen. In Pendrecht (zie Afbeelding 2.4) is de ilosoie

van een buurt gecombineerd met geïndustrialiseerde behuizing, het

is de eerste woonwijk met identieke woonunits (Wagenaar, 2011).

We schrijven het jaar 1953, de wederopbouw is in volle gang en er

wordt vooruitstrevend gebouwd. Op de tekentafel van de architect

tellen psychische en sociale condities mee. Open straten, veel groen,

buurtwinkels, wijkwinkels, scholen, de tijd die nodig is om naar school

te lopen: alles wordt gepland en berekend. Het eerste woonpad doet

zijn intrede, autovrij zodat de kinderen kunnen spelen. De wijkgedachte

viert hoogtij. Want als de bewoner uitgeput van het zware lichamelijk

werk thuiskomt, moet hij tot rust kunnen komen in een ordelijke,

vriendelijke wereld waar vrouw en kinderen de boventoon voeren

(Meeuwisse, van Griensven, 2010: 39). Deze naoorlogse bouw

vertegenwoordigt het ideaal van de Wederopbouw: het zijn woonwijken

met een eigen karakter, ruimte, licht, comfort en groen. Zelfstandige

wijken met eigen voorzieningen – een winkelcentrum, scholen,

uitgaansgelegenheden – met woningen waar de zon naar binnen

schijnt. Zo ontstaan wijken die op de tekentafel zijn ontworpen: Dit

ideologische, ambitieuze naoorlogse bouwprogramma heeft nationaal en

internationaal veel aandacht getrokken (Ovink en Wierenga, 2009).

Page 24: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

122 123

Hoe anders is het beeld van woningen in de wijken van Oud Zuid, de

Afrikaanderwijk, Katendrecht, Bloemhof en Hillesluis (zie Afbeelding

2.5), waar de huurkazerne stad de boventoon voert. Op de Dordtselaan,

in de wijk Bloemhof zijn woningen, eind jaren dertig gebouwd, met

nauwe en sombere portieken. En hoewel de woningen tamelijk ruim

zijn, is er slechts één slaapkamer. Bewoners die het zich kunnen

permitteren trekken weg, naar Zuidwijk, Pendrecht. Tijdens een

raadsvergadering eind 1953 besluit men dat het hoog nodig is om de

oude, negentiende-eeuwse huizen in de oude wijken te saneren. Hoewel

het bombardement veel krotten heeft opgeruimd zijn er in de oude

wijken, zoals in Bloemhof en de Afrikaanderwijk huizen ” …waar zelfs

geen planten groeien, laat staan hoe het met de kinderen gaat.” Een

huisarts –raadslid namens de PvdA- suggereert om een deel van “de

Afrikaanderwijk te amoveren en daar wat groen of bloemen te plaatsen

om de asfaltjeugd op te vangen.” (De Haan, Haagsma, 1982: 120).

Ook nu gooit de economie roet in het eten. Eerst moet er een ophoging

van de waterkering plaatsvinden in het kader van de Deltawerken,

daarna krijgt de haven voorrang (De Haan, Haagsma, 1982; Van Den

Bent, 2011). De noodzaak van saneren is er, maar “… men moet goed

begrijpen dat het aanvaarden van deze investering gedaan wordt in de

wetenschap dat dit kan gebeuren omdat andere dingen niet kunnen

gebeuren.”, zegt burgemeester van Walsum (De Haan, Haagsma, 1982:

122).

In 1979, gaan de verhoudingen tussen politiek en cultuur sterk

schuiven, er is sprake van een omslag in het denken. De Rotterdamse

Kunststichting24 (RKS) richt de werkgroep Architecture International

Rotterdam25 op, die een programma gaat ontwikkelen voor een jaar

van de architectuur. Tegelijkertijd organiseert de RKS een ‘kritiek’

24 De Rotterdamse Kunststichting is in 1945 opgericht met als doel de gemeente te adviseren.

Sinds 2005 heet de raad: de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur. (Bron: http://www.rks.nu

geraadpleegd 5-2-2013)

25 Architectuur International Rotterdam, kortweg Air is een onafhankelijk architectuur centrum

van Rotterdam (Bron: http://airfoundation.nl geraadpleegd 5-2-2013)

Page 25: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

124 125

in dit gebied sociale woningbouw te realiseren en tijdelijke woningen

te bouwen voor hen wier huizen worden vernieuwd of herbouwd. De

architectuur sectie van de RKS, die de waarde van deze locatie heeft

ingezien voor de toekomstige ontwikkeling van Rotterdam, heeft vijf

buitenlandse architecten26 uitgenodigd om een (nieuw) stedenbouwkundig

ontwerp vanuit het idee van het beeld van de stad te maken voor

de Kop van Zuid (van Ulzen, 2007). De keuze voor de Kop van Zuid

is gebaseerd op drie afwegingen: het gebied kent een negentiende-

eeuwse stedelijke structuur, de haven is er beeldbepalend, met het

doorbreken van stedelijke infrastructuren is het stadscentrum door te

trekken naar het achtergebleven Rotterdam Zuid, en de dominante

ruimtelijke praktijk waarmee tot dan toe stadsontwikkelingen op Zuid

zijn uitgevoerd is doorbroken. Van de ruimtelijke politiek praktijk die tot

dan toe is gebaseerd op volkshuisvesting met een sociale insteek van

arbeiders die in de haven werken, is er aan een alternatief gewerkt:

een stedelijk klimaat dat de kaders van volkshuisvesting dynamiseert.

De herstructurering van het verlaten havengebied is in gang gezet, de

gevestigde industrie verhuist naar andere delen van de stad en maakt

plaats voor grootstedelijke woonfuncties (Barbieri et al., 1982).

Grote onrust onder bewoners van met name Katendrecht en de

Afrikaanderwijk – twee wijken in Oud Zuid - zorgt ervoor dat er vanaf de

jaren zeventig van de twintigste eeuw meer aandacht is voor deze wijken.

Als gevolg van een ambtelijke reorganisatie maakt men halverwege de jaren

tachtig voor het eerst een districtsbeleidsplan voor het volledige stadsdeel,

waarmee duidelijk is dat een herinrichting van de verlaten havengebieden

en het verbinden van Zuid met de Stad de belangrijkste opgaven voor

het gebied is. In 1982 voeren gerenommeerde architecten – waaronder

Aldo Rossi - een historisch morfologische studie uit waardoor opeens de

unieke kenmerken en de fantastische mogelijkheden van het gebied onder

de aandacht komen (Galema, Vollaard, 2007). Eind jaren tachtig, begin

jaren negentig verandert de bevolkingsopbouw – wederom - dramatisch:

26 De architecten die tekeningen hebben ingestuurd zijn: Josef Paul Kleihues, Aldo Rossi, Oswald

Mathias Ungers, Derek Walker (Umberto Barbieri et.al., 1982).

project: “Keurmeesters”, waarbij het de bedoeling is dat een aantal

architectuurcritici twintig Rotterdamse gebouwen keuren (Barbieri

et al., 1982). Beide, onafhankelijk van elkaar opererende processen

leiden tot een rapport waarin geconstateerd is dat “de identiteit

herwonnen moet worden, niet door te relecteren op de architectonische

ontwerppraktijk zoals die functioneert binnen het geheel van planning

en productie, maar door iets toe te voegen.” (Barbieri et al., 1982:

12). Het is de eerste aanzet die, op basis van morfologische studies,

leidt tot voorstellen die uitgaan van het beeld van de stad. Het accent

van microschaal uit de ontwerppraktijk van de jaren zeventig, waarbij

het ontwerp overschaduwd is door politieke kwesties, verschuift

naar het grote gebaar in architectuur en stadsontwikkeling. Het

beeld van de stad is gedeinieerd door haar ligging aan de rivier, de

haven, de moderne binnenstad en de residentiële ontwikkeling van

de oude stadsdelen die rondom het centrum liggen. Het zorgt ervoor

dat de haven van Rotterdam voor het eerst niet alleen vanuit een

economisch perspectief is bekeken: de haven krijgt een esthetische

waarde toegedicht. Uiteindelijk zullen de plannen, die de discussie

over middelen en strategieën in het architectonisch ontwerp aan een

kritisch onderzoek onderwerpen, een eind maken aan de mechanismen

en procedures van planning. Procedures en planningen die voorheen

ingegeven zijn door populistische cultuurpolitieke voorkeuren. Vanaf

nu kijken ontwerpers en bestuurders naar het beeld van de stad,

dat in architectonisch en historisch opzicht functioneert als inspiratie

en uitgangspunt (Barbieri et al., 1982). Hoewel de plannen, die de

internationale architecten hebben gepresenteerd, geen van allen zijn

gerealiseerd, zijn ze erg invloedrijk geweest en hebben ertoe geleid

dat ‘het beeld van een stad als geheel’ de sleutel is geworden in het

politiek gedachtengoed van stadsontwikkeling vanaf 1987 (van Ulzen,

2007). In concreto leidt het tot de ontwikkeling van de Kop van Zuid, het

stadsdeel aan de linker Maasoever dat in onbruik is geraakt en bestaat

uit leegstaande pakhuizen en verlaten terreinen, sinds de haven steeds

verder naar het westen is verschoven. Oorspronkelijk is het idee om

Page 26: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

126 127

achter de voordeur, sociale investeringen, inbraakpreventie en

imagoverbetering (Projectplan Zuidelijke Tuinsteden, 1995: 2). Ook

deze laatste term imagoverbetering duikt hier voor het eerst op.27

De meest ingrijpende verandering van recente stedelijke ontwikkeling

in Rotterdam-Zuid is zonder twijfel de ontwikkeling van de Kop van

Zuid (1994). Een vergeten industrieel gebied op de Wilhelminapier

dat in de jaren zeventig langzaam in een woestenij is veranderd.

Het Architectuur Instituut Rotterdam (AIR) vraagt vijf buitenlandse

architecten om dit onvruchtbare grondgebied te herontwerpen met

aandacht voor de morfologie, bouwtypologie en beeld. Aan het

hoofd van deze transformatie staat Riek Bakker, eerst directeur

Stadsontwikkeling (1986–1991) van de gemeente Rotterdam, later

directeur (1991–1993) van de Dienst Stedenbouw en Volkshuisvesting

van de gemeente Rotterdam. Kernelementen in de ontwikkeling van

dit gebied zijn het bouwen waren hoogwaardige vestigingslocaties,

de bouw van dure huizen om meer welvarende burgers te trekken

om in de stad te gaan wonen, de promotie van het grootstedelijke

gevoel door het stimuleren van kunst, cultuur en ruimtelijke kwaliteit,

de verbetering van de toegankelijkheid van het gebied. Er komt een

nieuwe oeververbinding die de Kop van Zuid direct vanuit de binnenstad

toegankelijk maakt - de Erasmusbrug. De brug is binnen afzienbare

tijd hét icoon van Rotterdam. Op het moment dat de ontwikkeling van

de Kop van Zuid start zijn er nog twijfels, of het ooit zal lukken om

een hoge kwaliteit van nieuwe stedelijkheid te ontwikkelen op Zuid.

Hoewel het nog te vroeg is om deinitieve conclusies te trekken -het

gebied is nog steeds in ontwikkeling- lijkt het erop dat de moderne

huisvesting het historische nadeel van Rotterdam overwonnen heeft.

Het gezicht op de rivier dat altijd dat voorheen is verhinderd door de

havenindustrie, is nu typerend voor dit woongebied. De ontwikkeling

van de Kop van Zuid heeft bijgedragen aan een verhoogde status van

het gebied, een verbeterde leef-kwaliteit voor bewoners en uitbreiding

27 Bron: Projectplan Zuidelijke Tuinsteden, Gemeente Rotterdam, 1995 [email protected]

geraadpleegd 23-10-2012

gezinnen met een sterke economische positie verhuizen de stad uit, het

gebied trekt nieuwe bewoners en woningzoekenden aan, starters die nog

geen eigen woning hebben. Dit heeft als gevolg dat het stadsdeel verkleurt;

in de wijk Zuidwijk bijvoorbeeld is in 1991 nog 28% van de bevolking niet-

traditioneel Nederlands -voor heel Rotterdam is dat op dat moment 37%- in

2003 is dit opgelopen tot 47%. De wijk Lombardijen laat een vergelijkbaar

beeld zien: 16% van de bevolking is in 1992 niet-traditioneel Nederlands, in

2002 is dat opgelopen tot 30%. De nieuwe migranten zijn vooral kansarm

en kwetsbaar, dit heeft grote invloed op de manier waarop bewoners en

kandidaat-bewoners de wijk beoordelen (Gruis, Visscher, Kleinhans, 2006).

Dit betekent dat stadsvernieuwing een andere signatuur krijgt: naast fysieke

woonomstandigheden tellen nu ook sociale factoren en het imago van een

buurt mee.

2.3 2 Focus en aandacht

Eind jaren tachtig is de situatie in de naoorlogse Zuidelijke Tuinsteden

slecht en veel bewoners trekken naar de omliggende gemeenten. Een

studie naar de wijken Pendrecht, Zuidwijk en Lombardijen zorgt ervoor

dat het vernieuwingsbeleid zich gaat richten op deze wijken (Gruis,

Visscher, Kleinhans, 2006). De verouderde staat van de woningen,

de eenzijdige, laagopgeleide bevolkingssamenstelling en het gegeven

dat een gebiedsgerichte wijk aanpak in zwang komt, dragen er aan

bij dat er structurele aandacht ontstaat voor Rotterdam-Zuid. Er is

in 1995 een nieuw stedenbouwkundig plan gemaakt met als doel het

oorspronkelijke idee van de wijkgedachte te handhaven en tegelijk het

aanbod van sociale woningen terug te dringen van 95% naar 54%. Met

deze gebiedsgerichte aanpak - de term duikt hier voor het eerst op -

hoopt de gemeente de achterstandspositie van de wijk aan te pakken.

De aanpak gebeurt in samenwerking met woningbouwcorporaties en

particuliere initiatieven en richt zich op de aanpak van overlast van

jongeren, maatregelen op het terrein van schoon en heel, veiligheid

Page 27: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

128 129

stijging) te veel uit het oog verloren hebben. In 2011 tekenen de Rotterdamse

woningcorporaties, de gemeente, het rijk, onderwijspartners, zorgpartners,

het bedrijfsleven en de bewoners het “Nationaal Programma Kwaliteitssprong

Zuid”, waarmee zij zich committeren om talentontwikkeling, economie,

arbeidsmarkt en fysieke kwaliteitsverbetering in Rotterdam Zuid in 2030 op het

gemiddelde van de vier grote steden te krijgen30. De opgave voor Zuid is een

dubbelslag: achterstanden wegwerken en kansen pakken, waarbij is de sociale

opgave dominant is. De strategie van de lokale overheid is gebaseerd op vier

pijlers: fysiek, sociaal, economisch, kunst en cultuur (Stadsvisie Rotterdam,

2007: 122). Naast deze bestuurlijke visie is er het idee dat het centrum van

Rotterdam om een aantrekkelijke vormgeving van de plinten vraagt, “die de

beleving op straat versterkt” (Stadsvisie Rotterdam, 2007: 114) en de wijken

op Zuid “zich moeten proileren, bewoners willen dat ‘hun wijk’ een herkenbaar

gezicht heeft.” (Stadsvisie Rotterdam, 2007: 122). Met maatwerk, door

gebiedsproielen te beschrijven, waaruit blijkt welke wijk voor welke doelgroep

geschikt is, ontstaan aantrekkelijke wijken, die aansluiten op de leefstijl van

bewoners, dat is het credo. Hiermee heeft ‘de stad als denkbeeld’ vanuit de

optiek van bewoners zijn intrede gedaan in politiek-bestuurlijke opvattingen.

2.4 Denkkaders van politiek-bestuurlijke opvattingen

De rode draad in het politiek-bestuurlijke ‘denkbeeld van de stad’ is

tweeledig: de ingenieurs-gedachte - maakbaarheid door middel van

interventies in de stedelijke morfologie - voert de boventoon. Daarin

is de ontwikkeling van de haven richtinggevend. Naast de ingenieurs-

gedachte is het idee van ‘de metropool’ leidend in politiek-bestuurlijke

opvattingen, ondanks het feit dat de stad een archipel van dorpen

is. De kern van het vraagstuk lijkt dan ook besloten te liggen in de

concretisering van een visie over de ‘metropool’. Een denkbeeld

30 http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/woningcorporaties/documenten-en-publicaties/

convenanten/2012/10/31/convenant-nationaal-programma-kwaliteitssprong-rotterdam-zuid-inzake-

rijksbudget.html geraadpleegd 24-11-2012

van het winkelgebied. Door de combinatie van particuliere en sociale

woningbouw is er een betere balans tussen bewoners van verschillende

sociaal-economische klassen, dit stimuleert het een rijkere gevarieerde

cultuur in het gebied (Urbed, Van Hoek, 2008).

Begin eenentwintigste eeuw ontstaat er structurele, planmatige

aandacht voor Rotterdam Zuid met het ‘Pact op Zuid’. De

woningbouwcorporaties zien dat gezinnen en middeninkomens in

rap tempo uit Zuid vertrekken en zijn bereid om veel te investeren

(Galema, Vollard, 2007). Uit een onderzoek naar tevredenheid van

bewoners in 2004 is gebleken dat de meeste bewoners van Rotterdam

Zuid ontevreden zijn over hun woonomgeving en over het contact

met hun buren. Bovendien hebben bewoners aangegeven dat er veel

verschil is in leefstijlen en dat de wijken te weinig een eigen identiteit

hebben. Dit onderzoek is in 2006 de directe aanleiding geweest voor

een nieuw initiatief: het Pact op Zuid. Dit samenwerkingsverband

tussen de gemeente, deelgemeenten en woningbouwcorporaties

investeert in tien jaar tijd een miljard euro extra in de fysieke, sociale

en economische kwaliteiten van Rotterdam Zuid. “Het Pact stelt zich als

voornaamste ten doel de selectieve migratie (het vasthouden van de

bewoners met een midden- en hoger inkomen) tot 2015 tot nul terug

te brengen en de bewonerstevredenheid omhoog te brengen.”28 Het Pact kent

vijf pijlers, die moeten bijdragen aan de kwaliteit van buurten: economie,

fysiek, sociaal, veilig en kunst en cultuur.29 Ondanks alle inspanningen blijft

de situatie schrijnend: voor wat betreft veiligheid heeft het Pactgebied de

grootste achterstand. Naar aanleiding van een werkbezoek van de minister

van VROM/WWI aan Rotterdam-Zuid in november 2009 is in maart 2010

aan de heren Deetman en Mans gevraagd om de gemeente Rotterdam te

adviseren over de aanpak van de opgaven in Rotterdam-Zuid. In navolging van

de VROM-raad (2006) constateren Deetman en Mans (2011) dat bestuurders

en beleidsmakers de wens van bewoners om vooruit te komen (sociale

28 http://www.pactopzuid.info/index.php?pageID=16 geraadpleegd 26-4-2011

29 http://www.pactopzuid.info/index.php?pageID=15 geraadpleegd 26-4-2011

Page 28: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

130 131

staan, politiek-bestuurlijk op possibiliteit gelegen, vandaag staat de

aandacht voor architecturaal determinisme weer in de belangstelling,

getuige de grote hoeveelheid fysieke ingrepen in ‘achterstandswijken’.

Voor een focus op probabilisme in politiek-bestuurlijke opvattingen is

tot voor kort nauwelijks aandacht geweest. De oorzaken die politici

en beleidsmakers toekennen aan het ontstaan van de problematiek is

mede afhankelijk van technologische veranderingen in de samenleving,

die vaak aanleiding zijn tot verandering van gedrag en (soms) tot

ingrijpende infrastructurele veranderingen. Anderzijds is er het telkens

terugkerende migratie-vraagstuk, dat vraagt om het verwezenlijken

van verschillende realiteiten in de stad voor bevolkingsgroepen van

uiteenlopende komaf. Afhankelijk van de politieke wind die er waait,

met bijbehorende visie, worden maatschappelijke analyses gemaakt,

die sterk medebepalend zijn voor de uit te zetten koers. Die actuele

insteek van beleid refereert naar een probabilistisch perspectief, een

dynamische uitwisseling tussen de harde en de zachte stad, en dat

lijkt, gezien de verbondenheid tussen de gebouwde stad en stedelijke

cultuur, een verstandige keuze. Ook hierbij zijn kanttekeningen te

plaatsen. Want, opmerkelijk genoeg, speelt in deze keuze nog steeds

het continuüm van arm versus rijk, goed versus slecht een rol. Het

beleid is erop gericht om ‘de lage status van achterstandswijken’

door interventies te veranderen in ‘wijken met een hoger status’. Dat

betekent dat we te maken hebben met een schijnbaar probabilistische

visie, omdat er geen recht gedaan is aan het principe dat de stad

bestaat uit meervoudige, elkaar contrasterende realiteiten. Daarbij

komt dat de sterke overlegstructuur en de vermenging van politieke en

professionele belangen, met name rondom stadsontwikkeling, die in de

jaren zeventig is ingezet, geen goed lijkt te doen aan de ontwikkeling

van professionele inzichten. Als gevolg van die belangenverstrengeling

volgen professionals steeds vaker overheids-belangen. Dit vergroot de

kans dat de professional, dit geldt voor zowel de ontwerp- als de sociale

disciplines, politiek-bestuurlijke opvattingen navolgen en belangen van

burgers en andere partijen uit het oog verliest.

dat vorm krijgt door het gedachtegoed van Witteveen, dat in een

gekantelde versie is uitgewerkt door Van Traa - het Basisplan - en

begin jaren tachtig weer opduikt als de eerste plannen voor de Kop

van Zuid zich aandienen. Een denkbeeld ook dat zich niet laat vertalen

in de oude wijken rondom het centrum en de wijken, die meer in de

periferie liggen, en de tuindorpen op de Zuidoever. Het denkbeeld van

de stad als metropool is slechts gefragmenteerd en beperkt in bepaalde

stadsdelen - het centrum, de Kop van Zuid, het Wijnhaven-eiland -

geconcretiseerd in bouwwerken en stadsuitleg. Hoewel het denken over

stadsplanning in Rotterdam zich kenmerkt door maakbaarheid en een

haast onstuitbare dadendrang, is het uitstippelen van stadsontwikkeling

sterk verbonden aan het werk van enkelen en van grote betekenis voor

de ontwikkeling van de stad. De ‘denkbeelden van de stad’ wisselen

zich af: volgens Rose waren stad en stedelijke cultuur ondeelbaar. Voor

de Jongh was de stad een technologisch kunstwerk. Voor Witteveen

was het samengaan van kunst en techniek, de infrastructuur en

geordende groei, het belangrijkste uitgangspunt. Van Traa heeft een

bijna wetenschappelijke, rationele benadering van de stad gehanteerd,

waarin de gewenste sociale en economische verhoudingen van de

toekomst zijn uitgedrukt.

Politiek-bestuurlijk heeft eerst de focus op architecturaal determinisme

gelegen, vanuit een perspectief van de fysieke beschrijving, de

stedelijke morfologie. Dat is, in samenspel met de tijdgeest en

voortschrijdend inzicht, verschoven naar een perspectief van

een combinatie van fysieke beschrijvingen en sociaal culturele

beschrijvingen, in het geval van de wijkgedachte en stadsvernieuwing.

En soms zelfs naar een persoonlijke, subjectieve beschrijving, wanneer

de aandacht op bewoners komt te liggen, de sociale morfologie.

Politiek-bestuurlijk is het architecturaal determinisme nog steeds

populair, getuige de opvattingen dat fysieke herstructurering het

middel is om wijken en buurten te veranderen. Weliswaar heeft de

focus vanaf de jaren zeventig, toen bewoners centraal zijn komen te

Page 29: De Intrinsieke Stad Deel II-libre

132 133

Als het gaat over verklaringen tussen de stad en de stedelijke cultuur

- de stedelijke en de sociale morfologie - verwijzen makers en denkers

(Deel I) vrij eensgezind naar mentale processen in de hoofden van

stedelingen. Waarmee zij suggereren dat de stad ‘een denkbeeld’ is.

In dit Deel II laat een analyse van de Rotterdamse praktijk zien dat

de veronderstelde samenhang tussen de stad en de stedelijke cultuur

dynamisch is. Binnen de grenzen van ‘maakbaarheid’ en ‘metropool’,

deinen de ‘denkbeelden van de stad’ mee op de veranderende

technologische ontwikkelingen en de migratie toestromen, die van

invloed zijn op de stad en de stedelijke cultuur. Daarnaast is de schaal

waarop politiek-bestuurlijk interventies plaatsvinden gaandeweg

veranderd: van ingrepen op stedelijk niveau, naar interventies op wijk

en buurtniveau en vervolgens bemoeienis op straatniveau is er nu

aandacht voor de stad die zich in de hoofden van stedelingen bevindt.

De veronderstelling van makers en denkers dat de ‘stad een denkbeeld’

is, die tot stand komt door mentale processen, sluit aan bij het actuele

politiek-bestuurlijke beleid dat ervan uitgaat dat de stad zich in de

hoofden van stedelingen bevindt: stedelingen kennen een ‘imago’ en

‘identiteit’ aan wijken toe. En, nog op uiterst bescheiden schaal, is er

het idee dat aanpassingen van de ‘stad op ooghoogte’ de ervaring van

stedelingen (positief) beïnvloedt. In Deel III is er aandacht voor het

ontstaan van het ‘denkbeeld van de stad’, de perceptie in de stedelijke

ruimte en mentale processen tijdens een stadswandeling, die de

hoofdbestanddelen vormen van ‘de stad als denkbeeld’.

2.5 Resumé

Op de vraag op welke manier politiek-bestuurlijke opvattingen hebben

bijgedragen om het vraagstuk van de relatie tussen de gebouwde stad

in stadsplanning en stedelijke cultuur te verklaren, is het antwoord

divers. De stedelijke retoriek in het denken over urbanisatie, schikt

zich herhaaldelijk naar veranderde opvattingen over de mens en zijn

bestaan: hoe hij woont, werkt en recreëert. Dat in 1860 is begonnen

met de Verlichting, om begin 20ste eeuw plaats te maken voor het

Modernisme, dat op haar beurt is opgevolgd door een fundamenteel

vertrouwen in functiescheiding met het Nieuwe Bouwen. Waarna

vervolgens in de jaren zestig de Verlichting is heruitgevonden en dát

is weer opgevolgd door een denkbeeld over stedelijke planning dat

geworteld is in de postmodernistische amusements- en marketing

industrie. Dat verlegt zich begin 21ste eeuw naar het inzicht dat ‘imago’

en ‘identiteit’ meetellen, naast fysieke woonomstandigheden en sociale

factoren.

Door de groei van de haven, migratiestromen en het bombardement,

staat Rotterdam telkens voor nieuwe vraagstukken, die zich niet in

andere delen van het land voordoen en zeker niet op die schaal. Mede

daardoor loopt de ontwikkeling van Rotterdam niet in de pas met

de nationale trends. Zowel stedenbouwkundig als sociaal pioniert de

stad met opvattingen en ontwerpen die (inter)nationaal navolging

krijgen. Hoewel de laboratorium-gedachte deel lijkt uit te maken van

het DNA van de stad, blijven dezelfde vraagstukken met regelmaat de

kop op steken. De huisvesting van verschillende groepen bewoners,

stadsuitbreiding, havenuitbreiding, revitalisering van oude wijken.

Het zijn vraagstukken die de stad aanpakt, telkens opnieuw en

telkens met andere maatregelen, vanuit een onvermoeibaar idee over

maakbaarheid.