de lokalisatie van de bierbrouwerij in nederland in …_de_a.c._-_de...de lokalisatie van de...
TRANSCRIPT
De lokalisatie van de bierbrouwerij in Nederland in het midden van de 19e eeuw: een culturele grens
A.C. DE VOOYS f De spreiding van de bierbrouwerijen in het midden van de vorige eeuw is zeer duidelijk: met name in het noorden en oosten van Nederland zijn ze schaars, terwijl in het zuiden talloze kleine brouwerijen voorkomen. De grote rivieren vormen de grens tussen beide. In dit artikel wordt getracht voor deze verspreiding een verklaring te geven.
nder leiding van J.C.A. Everwijn verscheen in 1912 een 'Beschrijving van handel en nijverheid in Nederland' met
een daarbij behorende historisch-economische atlas, die een hoogtepunt vormt van de zogenoemde pre-sociografie. In deze atlas zijn van een groot aantal bedrijfstakken kartogrammen opgenomen voor de jaren 1858 en 1906, ontleend aan de gemeenteverslagen. Kartogram 8 en 9 geven een beeld van de spreiding van de bierbrouwerij. Bij de bewerking van het kartogram van 1858 is niet nauwkeurig te werk gegaan. Vergelijking met de oorspronkelijke publikatie toont aan dat niet minder dan 25 gemeenten waren weggelaten (De Vooys, 1947). In het hier opgenomen kartogram zijn zij wel vermeld.
We kunnen ons afvragen of het zo verkregen overzicht volledig is. Het is immers mogelijk dat gemeentebesturen slordig met hun berichtgeving zijn geweest. Vergelijking met verschillende opgaven uit de eerste helft van de 19e eeuw maakt duidelijk dat het aangevulde kartogram van 1858 een vrijwel volledig beeld geeft. Vergelijking tussen de opgave van 1858 en 1842 voor Noord-Bra-bant, toen een statistiek werd gepubliceerd op grond van belastinggegevens, geeft een duidelijk beeld van de betrouwbaarheid van de opgave van 1858 (Statistiek van Noord-Brabant, 1845). Van de 162 gemeenten hadden 103 één of meer brouwerijen in zowel 1842 als 1858,37 hadden in beide jaren geen brouwerij, terwijl 17 alleen voor 1842 en 5 alleen voor 1858 zijn vermeld. Van de genoemde 17 waren er 7 die tot de zeer kleine moeten worden gerekend, die mogelijk in 1858 waren verdwenen. Eenzelfde beeld krijgt men van de andere provincies waar een dergelijke vergelijking mogelijk was.
Anders is dit voor wat betreft de opgave van het aantal werkzame personen. Hier is de opgave
duidelijk onvoldoende om een statistiek te kunnen samenstellen, al zijn er verschillende gegevens uit andere bronnen beschikbaar. Een grote leemte is voorts ons gebrek aan kennis van de produktie. We mogen wel aannemen dat we op een enkele uitzondering na in het Westen des lands met een ambachtelijk bedrijf met slechts enkele arbeiders te maken hebben. De enkele gegevens die ter beschikking staan, wijzen op bedrijven die veelal geen volledig bestaan opleverden. Al weten we de omvang van de produktie niet, het ontbreken van brouwerijen in een regio wijst in ieder geval op een geringe consumptie, gelijk ook blijkt uit de verschillende commentaren.
Het algemene beeld van de spreiding is zeer duidelijk: er ligt een grens die loopt langs de grote rivieren. Ten zuiden hiervan komen talloze kleine brouwerijen voor, ten noorden ervan zijn zij zeer verspreid in met name het noorden en oosten. Hoe kunnen we deze grens verklaren?
De auteur was tussen 1949 en 1973 hoogleraar Sociale Geografie aan het Geografisch Instituut van de Rijksuniversiteit Utrecht. Hij overleed, 86 jaar oud, op 28 juni 1993. In zijn nalatenschap bevonden zich enkele aanzetten tot studies (onder meer een inleiding tot de ruimtelijke spreiding van trek-ossen in de 19e eeuw in Nederland), alsmede een voltooid, maar niet gepubliceerd artikel over de bierbrouwerij. Dit artikel is hier afgedrukt.
Dat De Vooys na zijn emeritaat bezig bleef met de historische geografie (met name de economische en demografische aspecten ervan), illustreert de gedrevenheid waarmee hij dit specialisme beoefende. Een van de laatste keren dat De Vooys in ruimere kring van die gedrevenheid blijk gaf, was tijdens de feestelijke uitreiking van het eerste nummer van dit tijdschrift in 1983. Hij was toen een van de sprekers.
13
DE LOKALISATIE VAN DE BIERBROUWERIJ IN NEDERLAND
Spreiding van de bierbrouwerij in 1858.
/
0 1 •
/ • •
v / v ^ ? i « - ' CA.
gemeenten met biern ijverheid
• minder dan lOarb.
^ 1 0 - 1 0 0 a r b .
m
•
• • • « r • . . • •
/ /
ƒ •
• 1
• • • • • % J • •• • •7' • • • • • Ti * • * • • • • ƒ /
. • •
r J
• / • • \
r
/ • f'
• Cs. N
• /
Was er in het zuiden geen concentratie, terwijl deze zich elders reeds had voltrokken? Of was het bierverbruik in het zuiden nog weinig veranderd en elders grotendeels verdwenen? Wat is dan daarvan de oorzaak? Kunnen we nagaan wanneer deze situatie is ontstaan? Om deze vragen te beantwoorden, zullen we provinciegewijs nagaan wat we weten over de lokalisatie, waarbij we genoodzaakt zijn af en toe tot in de 18e eeuw terug te gaan.
FRIESLAND
Over Friesland heeft Faber een aantal gegevens gepubliceerd die ons in staat stellen omvang en
achteruitgang van de bierbrouwerij nauwkeurig te volgen. Er was in de 18e eeuw slechts één centrum van meer dan lokaal belang waar bier gebrouwen werd, namelijk Dokkum. Daar werkte in 1749 in 17 bedrijven ten opzichte van het aantal beroepspersonen vijfmaal zoveel personeel als in enige andere gemeente. Het zoveel grotere Leeuwarden telde slechts 21 brouwerijen, Bolsward en Franeker hadden er niet meer dan twee. Het goede water in Dokkum zal ongetwijfeld mede een factor geweest zijn voor deze concentratie. De achteruitgang in deze provincie is zeer geleidelijk gegaan, zoals een overzicht van Dokkum duidelijk aantoont. Van 19 brouwerijen
14
DE LOKALISATIE VAN DE BIERBROUWERIJ IN NEDERLAND
met een verbruik van 110 last in 1711 daalt het aantal geleidelijk tot 9 brouwerijen met slechts 27 last in 1790 (Faber, 1972, p. 498).
In het midden van de 19e eeuw is de brouwerij vrijwel verdwenen. Zelfs Dokkum heeft zijn regionale functie verloren en telt slechts drie eenmansbedrijfjes. Ook in de andere plaatsen waar toen nog brouwerijen voorkwamen waren dit kleine restanten: Leeuwarden had 2 bedrijven met vier man personeel. Het waren wel plaatsen waar destijds een speciaal soort bier werd gebrouwen, zoals het Bilt-bierdat in de oogsttijd in Noord-Friesland door boeren meegenomen werd naarde akker, of het lichte bier gebrouwen in De Knijpe (bij Heerenveen). De laatste brouwerijen in Dokkum verdwenen in 1872 en 1876. Reeds eerder -kort na 1858 - hield in Leeuwarden de laatste brouwerij op te bestaan, welke gebeurtenis door Winkler lyrisch is beschreven. De brouwerijen stonden op de breedzijde van de Nieuwstad, waar niet alleen bier in tonnen werd verkocht, maar ook in het klein. Er waren ruime gelagkamers, maar ook zat men onder de linden voor de brouwerij op de bierbank en dronk dan het lichte zomerbier, terwijl de speelman 'bierpsalmen' speelde (Winkler, 1887, p. 324). Bij het schaatsenrijden dronk men warm bier (met stroop of kruiden) in de zogenaamde waterherbergen.
Is deze achteruitgang van de bierbrouwerij toe te schrijven aan grotere importen? In het begin van de 18e eeuw werd bier met scheepsladingen ingevoerd: uit Haarlem, Hamburg, Breinen en Deventer (het dikke, donkere en zoetachtige Deventer bier was vooral bij vrouwen zeer in trek). Het Groninger bier (kluun) werd aangevoerd met het 'kluunschip'. Uit de gegevens van Faber blijkt echter dat de importen in de 18e eeuw sterk terugliepen. Brachten de belastingen op importbier in 1711 nog 10.150 gulden op, in 1791 is deze opbrengst te verwaarlozen. De enige verklaring voor de achteruitgang is de verdringing van het bier door andere dranken, in de eerste plaats koffie en thee. De opbrengst van het invoerrecht daarvan steeg van 29.000 gulden in 1711 tot niet minder dan 143.000 gulden in 1791, terwijl er in de 18e eeuw bovendien een aanzienlijke prijsdaling valt te constateren (Faber, 1972, p. 499). Ook het verbruik van brandewijn en jenever nam toe. Winkler vermeldt dat men naast elkaar bier en brandewijn of jenever gebruikte (Winkler, 1887, p. 323).
Een ander opmerkelijk feit en mede een verklarende factor voor het verdwijnen van de brouwerijen is het geringe aantal herbergen. In 1749 hadden slechts 93 van de 321 dorpen een herbergier, wat wijst op een geringe behoefte aan her-
Het personeel van de Gulpense bierbrouwerij.
15
DE LOKALISATIE VAN DE BIERBROUWERIJ IN NEDERLAND
bergen. Zelfs in de kleibouwstreek, met veel landarbeiders, telden slechts 23 van de 67 dorpen een herbergier (Faber, 1972, p. 447). Eerst nadat de laatste brouwerij was verdwenen, begon de import van vreemd bier belangrijk te worden (onder meer Beiers en Engels bier). Dit bier, van betere kwaliteit dan het Friese, was onder de jeugd zeer in trek (Winkler, 1887, p. 331). Deze importen werden mede mogelijk door de ontwikkeling van het vervoerswezen.
Aantal brouwerijen in enkele brouwcentra in Friesland. Tussen haakjes het aantal arbeiders.
Leeuwarden Dokkum Het Bilt Harlingen Schoterland Opsterland
1749
21 17 6 7 3 6
1819
3 (5) 3 (3) 4 (4) 3 (6) 2 (1) 1 (2)
GRONINGEN
Over Groningen zijn we veel minder goed geïnformeerd. Ook hier moet de achteruitgang al in de 18e eeuw hebben ingezet. Al had deze provincie in 1819 meer brouwerijen dan Friesland (35, waarvan zes in de stad Groningen), toch moet zich toen al een spreidingspatroon hebben afgetekend dat volledig overeenkwam met dat van 1858. In dat jaar resteerden nog 23 brouwerijen. Het enige centrum vormde de stad Groningen, waar op dat moment nog 3 brouwerijen met in totaal 11 arbeiders functioneerden. Een probleem blijft waarom op het Hogeland veel kleine brouwerijen zich tot in het midden van de 19e eeuw hebben weten te handhaven. In 1816 wordt meegedeeld dat in de Ommelanden het aantal brouwerijen toenam, omdat de monopoliepositie van de stad was weggevallen. Dit zou kunnen wijzen op een recente ontwikkeling. Het bierverbruik op het Groningse platteland moet in deze tijd van enige betekenis zijn geweest, want in Hol-
16
land - waar de brouwerij op het platteland ook verboden was geweest - zien we geen nieuwe vestigingen.
Ook voor Groningen wordt vermeld dat het aantal kroegen en herbergen in de 18e eeuw gering was. De opkomst van de kroeg dateert eerst uit de 19e eeuw, toen de jenever het bier reeds had verdrongen (Dijkema, 1851, pp. 548, 552)-
DRENTHE
In deze provincie was de bierbrouwerij in 1858 vrijwel geheel verdwenen. Alleen in Smilde en Meppel waren nog drie eenmansbedrijfjes in functie. De opheffing moet in korte tijd hebben plaatsgevonden. Immers, de Tegenwoordige Staat van 1792 vermeldt nog: in meest alle dorpen en eenige gehuchten brouwt men bier. De bieren, die te Meppel en Hoogeveen gebrouwen worden, zijn wegens derzelven deugd beroemd, bijzonder het Jopenbier van het Hoogeveen. Onder de dranken werden melk, bier en zomwijlen wijn doch geen jenever genoemd, wel de zeer misbruikte koffie (Tonckens en Van Lier, 1792).
Terwijl in Friesland de daling reeds in het begin van de 18e eeuw begon, is in Drenthe de afname pas sterk aan het einde van de 18e eeuw. In 1816 vinden we vermeld, dat de brouwerijen eertijds bloeiende waren, doch sinds 10 a 12 jaar al meer en meer kwijnende. In dat jaar waren er nog in 14 gemeenten brouwerijen. In totaal waren dit er 23, waarvan 4 in Meppel, en in Hoogeveen en Coevorden ieder drie. De meeste werden door de eigenaar zelf'bewerkt'. In 1819 was dit aantal reeds gedaald tot 19 brouwerijen met slechts 13 arbeiders.
Uit het boek der podagristen van 1842 blijkt dat het bier volledig verdrongen was door de jenever (Van der Scheer e.a., 1842-44). Wanneer burenhulp werd verleend bij de oogst, zorgde de eigenaar voor de drank, dat wil zeggen jenever. Bij een begrafenis werd een glas jenever geschonken en de jaarmarkt was een gulden oogstdag voor de herbergier met overvloedig gebruik van jenever, terwijl bier niet werd genoemd. Alleen de
DE LOKALISATIE VAN DE BIERBROUWERIJ IN NEDERLAND
term 'kinderbier', dat oudtijds in grote hoeveelheden werd geschonken, herinnerde nog aan een vorige (vóór 1842) periode.
De binnenplaats van de Brand Bierbrouwerij, toen geheten Brand's Bierbrouwerij De Kroon, 1901 (Bron: Brand Bierbrouwerij B. V., Maastricht).
OVERIJSSEL
De provincie Overijssel vertoont hetzelfde beeld als de drie noordelijke provincies. Terwijl in het begin van de 18e eeuw in vrijwel elk kerkdorp een brouwerij voorkwam, is in de loop van die eeuw in 25 plaatsen de brouwerij verdwenen. In 1795 waren er nog slechts 25 brouwerijen over en in 1806 was dat aantal teruggelopen tot 19, met niet meer dan 39 arbeiders. Alleen Zwolle, Deventer en Raalte telden meerdere brouwerijen, namelijk elk drie.
Slicher van Bath, aan wie deze cijfers zijn ontleend, wil niet direct een afname van het verbruik aannemen, maar denkt eerder aan concentratie en importen uit Holland. Hij baseert dit op het grote aantal herbergen, maar voegt er aan toe dat bier door brandewijn kan zijn verdrongen. Dat er van concentratie geen sprake was, bewijst de personeelsbezetting in 1806. Een toename van de
import kan niet worden aangetoond. De vermindering van het bierverbruik ligt als verklaring meer voor de hand. In de eerste helft van de 19e eeuw valt geen opleving te constateren. Integendeel, in enkele plaatsen verdwijnen nog brouwerijen, zodat deze in 1858 in slechts vijf plaatsen voorkomen. Opvallend is hier dat de enige plaats waarvan in 1841 export van bier wordt vermeld (Borne), in 1858 nog een brouwerij kende.
GELDERLAND
Deze provincie laat een grotere ruimtelijke differentiatie zien dan de voorgaande. Het rivierengebied telde niet minder dan 14 gemeenten met een brouwerij, terwijl het provinciale totaal 22 bedroeg. Toch is dit aantal maar gering in vergelijking met Noord-Brabant. In het Rijk van Nijmegen kwam - buiten Nijmegen - in slechts één
17
DE LOKALISATIE VAN DE BIERBROUWERIJ IN NEDERLAND
plaats een brouwerij voor. De stad voorzag in 1816 alleen zichzelf en niet meer de omliggende dorpen. Er waren dan ook niet meer dan 4 brouwerijen met 12 arbeiders. Het ligt voor de hand dat Grave, dat via het water naar Gelderland uitvoerde (een mededeling uit 1816), deze streek voorzag, al moeten we daarbij wel aannemen dat het bierverbruik belangrijk beneden het Brabantse peil bleef.
Benoorden de grote rivieren zien we een achteruitgang zoals we overal elders constateerden. Dit blijkt onder meer uit het overzicht dat Roes-singh voor de Veluwe samenstelde. In het midden van de 18e eeuw waren er nog brouwerijen in 17 van de 24 kerspelen (Roessingh, 1965, pp. 214-215). De grens lag bij ongeveer 500 inwoners. Het waren kleine bedrijfjes. In de tweede helft van die eeuw- dus tamelijk laat - liep het bierverbruik sterk terug. Alleen bij zeer gezeten boeren werd nog dagelijks bier gedronken. De kleine boeren deden dit nog alleen in de oogsttijd en op feestdagen. De gewone drank was melk, karnemelk of water.
In 1749 waren er minstens 50 brouwerijen op het platteland en 18 in de steden. In 1807 was dit teruggelopen tot 14 a 15 op het platteland en 6 a 8
in de steden. In 1858 vinden we slechts brouwerijen in Arnhem, Renkum, Elburg en Harderwijk. De brouwerij in Elburg had wel enige betekenis. In het gemeenteverslag van 1863 lezen we dat er geregeld verzendingen plaatsvinden naar Noord-Holland, Groningen en Friesland. Tradities konden soms het bierverbruik instandhouden. Zo meldt Kops dat een boer in Verwolde (Achterhoek) aan 50 boeren een 'mestbier' uitdeelde die aan zijn oproep gevolg gaven een kar mest te brengen om daarmee zijn uitgemergelde land weer op peil te brengen (Kops, 1808, p. 490).
UTRECHT
In de provincie Utrecht was de bierbrouwerij vooral gelokaliseerd langs de Vecht, mede dus bepaald door de beschikbaarheid van goed water. Er waren in het midden van de 18e eeuw brouwerijen in de stad Utrecht (4), in Breukelen, Loenen (2) en Maarssen (genoemd in 1815, maar bestond vermoedelijk al eerder). Het Utrechtse bier was zeer geliefd en veel gedronken. Verder werden nog brouwerijen vermeld in Vleuten en Kocken-gen, beide bier exporterend en dus beide hun bestaan tot 1858 wetende te rekken. Amersfoort telde drie brouwerijen.
De Koninklijke Nederlandse Beijers Bier Brouwerij in Amsterdam (Bron: Historisch-topografische A das Amsterdam).
•
18
DE LOKALISATIE VAN DE BIERBROUWERIJ IN NEDERLAND
Dat ook jenever (in plaats van bier) in het midden van de 18e eeuw reeds een belangrijke plaats innam, blijkt uit een uitspraak van Boswell in 1763: there are whole lanes ofwretches who have no other subsistence than potatoes, gin and stuff they call tea and coffee, dus zonder vermelding van bier (Pottle, 1952, p. 281). Uit de staat van 1819 blijkt dat de brouwerij sterk in de stad Utrecht is geconcentreerd: daar waren twee brouwerijen met liefst 45 man, terwijl de rest van de provincie 9 brouwerijen had met 1 a 3 arbeiders, dus slechts voor lokale afzet. In de eerste helft van de 19e eeuw verandert er niet zoveel meer. Het aantal bedrijven in 1858 was vrijwel even groot als in 1819, maar helaas is het aantal arbeiders niet bekend. Alleen voor de stad Utrecht is een opgave van 1843 beschikbaar: 3 bedrijven met in totaal 38 arbeiders.
NOORD- EN ZUID-HOLLAND
Holland laat eenzelfde beeld als de eerder besproken provincies zien: de brouwerij komt vrijwel alleen in de steden voor. Dit is ongetwijfeld een gevolg van de Order op de buitennering die tot op het eind van de 18e eeuw de bierbrouwerij op het platteland verbood. In de steden waren sinds de Middeleeuwen de welvarende brouwers gevestigd in voor die tijd merendeels grote bedrijven. Daar het platteland makkelijk via water bereikbaar was, is het begrijpelijk dat na 1800 geen nieuwe brouwerijen ten plattelande verschenen (Timmer, 1918, p. 217).
Ook Holland ontkwam niet aan de grote omschakeling van bier op koffie en thee in de 18e eeuw. Van tal van plaatsen wordt een aanzienlijke achteruitgang vermeld. In het Noorderkwartier nam het aantal brouwerijen in de steden Alkmaar, Edam, Monnickendam en Purmerend af van 10 in 1731 tot 2 in 1801, terwijl ze daar in 1858 geheel verdwenen waren (Van der Woude, 1972, p. 331, idem, 1973, p. 127). In geheel Holland waren in 1786 slechts 57 brouwerijen over, waarvan die in Amsterdam en Rotterdam alleen reeds de helft van de lasten mout verwerkten. Op grote afstand volgden Dordrecht, Delft, Leiden en
Haarlem (Timmer, 1918, pp. 257 e.v.). Onderstaande tabel geeft voor 1816 het aantal bedrijven en arbeiders, waaruit blijkt dat het aantal bedrijven klein was, maar van grotere betekenis dan elders (Brugmans, 1956; Van Dijk, 1976, p. 44):
bedrijven arbeiders
Amsterdam Rotterdam Dordrecht Den Haag Gorinchem Delft Leiden Haarlem Nieuweramstel
7 6 4 1 3 2 2 1 1
130 60-70 40 26 14 36 21 14 12
Uit verschillende bronnen kunnen we afleiden dat in de eerste helft van de 19e eeuw in Zuid-Holland in minstens 13 plaatsen de brouwerij is verdwenen, terwijl in slechts een enkel dorp (Bodegraven, 's-Gravendeel) een brouwerijtje met één a twee man personeel nog bestond. Behalve in de grote steden was de brouwerij gevestigd in nabijgelegen nederzettingen (Delfshaven, Kralingen, Hillegersberg), dan wel in enkele kleine stadjes (Schoonhoven, Oudewater). Ook in Holland was het bier niet meer de volksdrank, zoals in 1816 voor Den Haag wordt vermeld. Van Dordrecht wordt in hetzelfde jaar gezegd dat er zich een toenemend jenevergebruik voordoet.
De omvangrijke produktie in enkele grote steden was mogelijk vanwege de (zij het sterk afnemende) lokale afzet, de afzet in de provincie (waar de brouwerijen vrijwel waren verdwenen), de afzet elders in het land (vooral in de noordelijke provincies, waar toch aan de - geringe - vraag moest worden voldaan) en niet te vergeten die in de koloniën (waarvoor de Hollandse steden uiteraard de gunstigste positie innamen). Bovendien waren in deze steden de grond- en hulpstoffen goedkoper aan te voeren. De produktie in de grootstedelijke bedrijven was dan ook belangrijk
19
DE LOKALISATIE VAN DE BIERBROUWERIJ IN NEDERLAND
I . \ \-.._.[ .
Leverbon van Beijersch Bier Brouwerij DeAmstel, 1876 (Bron: Historisch-topografische Atlas Amsterdam).
groter dan we elders aantreffen. Hadden 'grote' bedrijven elders een produktie van 1000 vaten, in Amsterdam bestond in 1843 een bedrijf dat jaarlijks met 36 man tien- a twaalfduizend vaten produceerde.
ZEELAND
Op de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden waren in 1858 de brouwerijen nagenoeg verdwenen. Alleen in enkele steden (Middelburg, Vlissingen, Goes) konden zij zich handhaven. Een uitzondering vormde Wemeldinge, waar de dorpsbrouwerij zelfs in 1873 nog bestond. Aan het ongetwijfeld geringe bierverbruik kon gemakkelijk voldaan worden door de aanvoer te water vanuit Brabant. Ook hier zien we een proces van lange duur. In de 18e eeuw verdwenen reeds talrijke bedrijfjes. Toch hadden in 1807 nog 9 dorpen - verspreid over de eilanden - hun leven kunnen rekken.
2 0
Had de brouwerij in het midden van de vorige eeuw op de eilanden een dieptepunt bereikt, in Zeeuws-Vlaanderen lag dat geheel anders. In de meeste dorpen waren in 1858 nog brouwerijen, al zijn er opmerkelijke uitzonderingen, zoals Bres-kens en Terneuzen: beide aan het water gelegen en dus met een gemakkelijke aanvoer van bier. Voor Sluis wordt in 1858 geen brouwerij vermeld. Vermoedelijk heeft deze wel bestaan, aangezien zowel in 1824 als 1873 een brouwerij wordt opgegeven. Er is overigens geen duidelijk verschil tussen Oost- en West-Zeeuws-Vlaanderen, wat opmerkelijk is.
DE ZUIDELIJKE PROVINCIES
De beide zuidelijke provincies tonen een geheel eigen beeld: langs de Maas en Bergse Maas loopt een duidelijke grens. In Brabant is in nagenoeg elke plaats - stad of dorp - minstens één brouwerij, behalve in het Land van Altena, waar ze totaal ontbreken. Waar we in Brabant geen brouwerij aantreffen is de oorzaak ofwel opvallende armoede ofwel een ligging nabij een stad. Door de talrijke brouwerijen ten plattelande is er van een concentratie in de steden geen sprake. Breda had 5 brouwerijen met slechts 21 man personeel, Den Bosch 7 met 19 man en Eindhoven 2 met samen 6 man personeel. In 1842 waren er 16 gemeenten met een aanslag boven de 250 gulden. Hier vielen uiteraard de steden onder, maar ook exportcentra als Grave, Heusden en Geertruidenberg. Waalwijk voorzag blijkbaar grotendeels de Langstraat, waar weinig brouwerijen voorkwamen. Vergelijkt men dit staatje met de opgave van 1873, dan is het opvallend dat genoemde exportcentra niet meer voorkomen onder de plaatsen met een belangrijke produktie. Vermoedelijk zijn hiervoor de betere vervoersmogelijkheden verantwoordelijk.
Verschillende factoren zullen meegewerkt hebben om dit spreidingsbeeld te voorschijn te roepen. In geen provincie was het ambacht zo sterk in de dorpen verankerd (schoenen, manden, klompen enz.). Ook de brouwerij behoorde tot deze traditionele ambachten. Het aantal
DE LOKALISATIE VAN DE BIERBROUWERIJ IN NEDERLAND
brouwerijen nam in de eerste helft van de 19e eeuw nauwelijks af. Doch doorslaggevend was dat veel minder dan elders het bier verdrongen werd door andere dranken. Van Iterson deelt mee, dat bier de goede en goedkope algemene volksdrank was, maar hij vergat de jenever niet: bier wordt gelijkgesteld met 'drinken', het jene-vergebruik was 'preuven' (Van Iterson, 1868, p. 51). Van Breugel betreurt dat de inwoners van de Meijerij door het onmatig gebruik van bier hunne vrouwen en kinderen ruïneerden, waarbij het opvalt dat hij de jenever niet noemt. Hanewinkel (1799) vermeldt voor Den Bosch bier- maar vooral jenevergebruik en voor Geldrop de jenever, zodat het waarschijnlijk is dat althans in de steden het jenevergebruik ingang gevonden had. Verklaart dit mogelijk mede de geringe omvang van de brouwerij in de steden?
Tenslotte werkte de kostbaarheid van het transport per as remmend op de concentratie, daar watervervoer van enige omvang alleen aan de periferie mogelijk was, waar dan ook de brouwerijen aanwezig waren die hun afzet ook in Holland en Zeeland vonden (Hoge en Lage Zwa-luwe, Steenbergen, Zevenbergen, Halsteren enz.). Dit verklaart mede de betekenis van de brouwerij in Heusden (met 7 arbeiders), waar het 'beroemde Heusdensche bier' werd gebrouwen (Van der Aa, deel V, p. 545). Anderzijds gaf de
goede verkeerssituatie ook gelegenheid tot import (Bergen op Zoom, Den Bosch).
Niet alle brouwerijen ten plattelande waren uiteraard van dezelfde betekenis. De kleine produceerden per jaar niet meer dan een paar honderd vaten. In Hoge en Lage Mierde was zelfs een brouwerijtje dat om de 14 dagen 7 tonnen bier produceerde. De grotere bereikten daarentegen tegen de 1000 vaten. Zo waren er in Boxtel 13 brouwers, waarvan twee alleen voor eigen gebruik brouwden. Verder kwam het hier nog voor dat particulieren graan leverden om er bier van te brouwen: een typisch voorbeeld van loon-werk. In zeer veel gevallen was de brouwerij tevens herberg, maar ook de combinatie met het beroep van landbouwer kwam veel voor. Zo wordt van Ginneken gemeld: de brouwers tevens bouwlieden zijnde, brouwen voor zooveel hunne herberg benodigd heeft (Van Iterson, 1868, p. 3).
Limburg ten noorden van Sittard toont hetzelfde beeld als Brabant: een dicht net van plaatselijke brouwerijen. Vermoedelijk zijn de gegevens voor 1858 niet zo volledig als van de andere provincies. Voor een aantal plaatsen worden in de jaren 1840 en in 1873 brouwerijen genoemd. We mogen aannemen dat deze ook in 1858 bestonden. Zuid-Limburg toont echter een afwijkend beeld. Een verklaring hiervoor is moeilijk te geven. Mogelijk had in Zuid-Limburg
Vaatjes bier staan gereed voor aflevering (Bron: Heineken B.V., Amsterdam).
21
DE LOKALISATIE VAN DE BIERBROUWERIJ IN NEDERLAND
eerder concentratie plaats dan elders, want Maastricht had een groot aantal bedrijven (29 in 1858, en ook in 1873 nog 29 met liefst 66 arbeiders). Helaas kunnen we over Limburg niet meer melden, daar de bronnen hier belangrijk tekort schieten.
EEN OVERZICHT
In onderstaande tabel is een overzicht voor het jaar 1819 opgenomen. De zeer gebrekkige perso-neelsopgave voor 1858 maakt het onmogelijk ook voor dat jaar een dergelijk overzicht te maken. De tabel geeft een benadering van de produktie, waarover helaas onvoldoende gegevens ter beschikking staan. We hebben gezien dat tussen 1819 en 1858 de achteruitgang van het aantal brouwerijen zich voortzette, vooral in het Noorden en Westen, zodat het verschil tussen de provincies nog duidelijker naar voren zou komen als een overzicht voor 1858 gemaakt zou kunnen worden. Wat het aantal werkzame personen betreft, moet men er rekening mee houden dat -met name in de grote steden - azijnmakerij aan de brouwerij verbonden kon zijn. De cijfers voor Holland zouden daarom aan de hoge kant kunnen zijn. Bovendien bevonden zich hier de brouwerijen die naar overzee exporteerden. Onder de
personeelsleden is in de derde kolom de eigenaar niet meegerekend, zodat in Drenthe, waar veel zeer kleine bedrijfjes voorkwamen, het aantal personeelsleden zelfs lager is dan het aantal bedrijven.
Na dit regionaal overzicht kunnen wij nog eens de nadruk leggen op enige algemene factoren die de lokalisatie van de brouwerijen hebben bepaald. De keuze welke dranken worden gedronken is in sterke mate cultureel bepaald. Vanuit het cultuurcentrum worden het eerst die gebieden bereikt die het meest ontvankelijk zijn voor de vernieuwing en daarna pas de meer traditionele en geïsoleerde regio's. Het gebruik van koffie en thee verdrong het bier in Holland reeds in het begin van de 18e eeuw, een langzaam, doch ononderbroken proces. Daardoor was bijvoorbeeld in Holland ten noorden van het IJ aan het einde van die eeuw vrijwel geen brouwerij overgebleven.
Ook Friesland, met een vooruitstrevende en 'moderne' boerenstand, vertoonde dezelfde ontwikkeling. Ook hier was aan het eind van de 18e eeuw de brouwerij sterk in betekenis afgenomen. Op de meer geïsoleerde zandgronden zet de daling eerst later in: in het noorden en midden
Brouwerijen in 1819
Noord-Brabant Gelderland Zuid-Holland Noord-Holland Zeeland Utrecht Friesland Overijssel Groningen Drenthe
bedrijven
228 81 25
9 30 11 24 42 35 19
personeel
315 81
144 153
56 68 28 53 50 13
personeel per 10.000 inwoners
10,6 3,2 3,9 4,3 5,8 6,3 1,6 2,8 3,7 2,8
totaal werkzame personen per 10.000 inwoners
18,6 6,4 4,3 4,5 8,5 7,4 3,0 6,5 6,3 7,0
2 2
DE LOKALISATIE VAN DE BIERBROUWERIJ IN NEDERLAND
Affiche uit het einde van de ïge eeuw van De Amstel (Bron: Heineken B.V., Amsterdam).
des lands aan het eind van de 18e eeuw, op de Veluwe in het midden van die eeuw. Het proces gaat dan echter veel sneller dan in Friesland.
Zien we de keuze van dranken als een cultureel verschijnsel, dan is de grens langs de grote rivieren - die de gebieden met weinig en zeer veel brouwerijen scheidt-van fundamenteel belang. Ook in andere opzichten was reeds bekend dat het zuiden eigen kenmerken vertoonde. We vermelden slechts de opvatting van Hofstee die de eigen aard van deze regio toeschrijft aan het ver
zet tegen het moderne cultuurpatroon. Eén van de uitingen van de cultuur is de wijze van vrijetijdsbesteding. Wordt de vrije tijd gedeeltelijk of geheel in de herberg doorgebracht - waar het bierverbruik traditioneel was - en niet thuis, waar reeds de koffie het bier grotendeels had verdrongen, dan is het verklaarbaar dat de talrijke herbergen-brouwerijen bleven bestaan. Het aantal cafés was in Brabant in de 19e eeuw per 1000 inwoners enige malen hoger dan elders en bedroeg niet minder dan 19 per 1000 inwoners.
23
DE LOKALISATIE VAN DE BIERBROUWERIJ IN NEDERLAND
Brugmans heeft een andere opvatting over de afname van het bierverbruik. Hij schrijft: bier kwam onder de uitgavenposten van een arbeidersgezin niet voor; het was een weeldeartikel geworden. Deze opvatting is om verschillende redenen niet houdbaar. In de eerste plaats dateert de achteruitgang reeds minstens vanaf het begin van de 18e eeuw, toen er nog geen sprake was van een massaal modern proletariaat. In de tweede plaats vond deze achteruitgang niet alleen plaats bij de arbeiders en tenslotte kan Brugmans hiermee niet het handhaven van het bierverbruik in het zuiden des lands verklaren.
Een andere vraag is in hoeverre een mogelijk stijgend jenevergebruik mede als verklarende factor kan worden beschouwd. Voorzover bekend kan deze factor in bepaalde regio's (bijvoorbeeld Friesland) niet van grote betekenis worden geacht. Het snelle verdwijnen van een groot aantal brouwerijen wordt ongetwijfeld mede verklaard uit het feit dat zeer veel bedrijfjes slechts nevenbedrijf waren, veelal verbonden aan een herberg of landbouwbedrijf. Zodra de brouwerij niet meer voldoende rendabel was door de daling van de afzet, kon dit onderdeel worden afgestoten zonder dat het bestaan van de herbergier of landbouwer ernstig werd aangetast.
Bij de lokalisering binnen de regio speelde de verkeersligging een belangrijke rol. Vóór de aanleg der spoorwegen kon in de landprovincies het bier slechts over korte afstand getransporteerd worden. Van enige concentratie was daar geen sprake. De steden konden alleen bier leveren aan de eigen bevolking en de naaste omgeving. Anders is de situatie waar watertransport mogelijk was. Dit schiep de mogelijkheid van zowel aan- als afvoer van bier. Was de verkeersligging gunstig, dan kon een exporterende nijverheid ontstaan, die zich nog een tijdlang kon handhaven, wanneer het plaatselijk gebruik terugliep. Maar in andere plaatsen bezweek de brouwerij spoedig onder de concurrentie van het ingevoerde bier. In het Zuiden, waar het plaatselijke verbruik zich wist te handhaven, konden in sommige kleinere plaatsen echter exportbedrijven ont
staan, zoals langs de grote rivieren. In de grote steden in het westen van het land nam het gebruik wel aanmerkelijk af, maar dit was nog groot genoeg om enige relatief grote bedrijven een bestaan te verzekeren, onder meer dankzij de afzet in een tamelijk grote regio.
Het ruimtelijke beeld van de brouwerijen in 1858 is typerend, omdat het voor een groot deel van ons land vrijwel het dieptepunt van de brouwerij-industrie aangeeft. De daling is reeds duidelijk aan het begin van de 18e eeuw en zet zich langzaam voort gedurende de hele 18e eeuw en in de eerste helft van de 19e eeuw. Van een 'revolutionaire omwenteling' is geen sprake. Zelden zal men in de cultuurgeschiedenis een achteruitgang over een zo lange periode aantreffen. Eerst in de tweede helft van de 19e eeuw verandert de situatie (Linssen, 1969, p. 294; Jol, 1933, p. 46). We zien dan een duidelijke toename van het verbruik, die zich meer en meer concentreert in grote bedrijven. Het kartogram van 1906 in de atlas van Everwijn geeft hiervan een momentopname. We zien duidelijk meer centra naar voren komen, al is het kleinbedrijf, vooral in het zuiden nog niet geheel verdrongen. Deze ontwikkeling, mede bepaald door de verandering in de techniek en de daarmee gepaard gaande grotere investeringen luidt een nieuw tijdperk in.
Geographical distribution of breweries in The Netherlands in the middle of the nineteenth century: a cultural frontier The geographical distribution of breweries in The Netherlands in the middle of the nineteenth century ispeculiar. In the northern and eastern parts breweries are sparse, in contrast to the area south of the rivers Maas and Waal, where they are numer-ous. The distribution of breweries is ofcourse close-ly linked to the local consumption of beer, which diminished as a result of the increased preference for coffee and tea. This cultural change started in Holland at the beginning of the i8th century and gradually spread to the Northern provinces. By the mid-nineteenth century breweries in that area were ataminimum. The provinces ofNorth-Brabant
24
DE LOKALISATIE VAN DE BIERBROUWERIJ IN NEDERLAND
and Limburg resisted the modern pattern ofcon-
sumption: the number ofbreweries remained high
in this area, which is also reflected in the markedly
higher number of pubs where people - probably
more than elsewhere - recreated.
LITERATUUR
AA, A.J. VAN DER (1839-1851). Aardrijkskundig Woor
denboek der Nederlanden. Gorinchem.
BRUGMANS, I J . (1929). De arbeidende klasse in Neder
land in de 19e eeuw. 's-Gravenhage, Martinus Nij-
hoff.
BRUGMANS, I J . (1956). Statistieken van de Nederlandse
nijverheid uit de eerste helft der 19e eeuw. Rijks
Geschiedkundige Publicatiën (grote serie), deel 98
en 99.
DIJK, H. VAN (1976). Rotterdam 1810-1880. Aspecten
van een stedelijke samenleving. Schiedam.
DI JKEMA, H. (1851). Proeve van eene geschiedenis der
landhuishouding en beschaving in de provincie
Groningen, van de vroegste sporen der geschiede
nis tot op onzen tijd.
EVERWIJN, j . C A . (1912). Beschrijving van handel en
nijverheid in Nederland (twee banden plus Histo-
risch-Economische Atlas).
FABER, J.A. (1972). Drie eeuwen Friesland. Economi
sche en sociale ontwikkelingen van 1500 tot 1800.
A.A.G. Bijdragen 17.
HARTEN, J.D.H. (1971). De verzorging van het platte
land van de Zeeuwse eilanden in de Franse tijd.
Bulletin Geografisch Instituut R.U. Utrecht, serie
III, no. 1, pp. 31-73.
ITERSON, W.J.D. VAN (1868). Schets van de landhuis
houding der Meijerij. 's-Hertogenbosch.
JOL, G.Z. (1933). Ontwikkeling en organisatie der
Nederlandsche brouwindustrie. Haarlem.
KANTER, J. DE, en j . AB UTRECHT DRESSELHUIS (1824).
De provincie Zeeland.
KOPS, j . (red.) (1808). Magazijn van Vaderlandschen
Landbouw, deel IV.
LINSSEN, G.C.P. (1969). Verandering en verschuiving.
Industriële ontwikkeling naar bedrijfstak in Mid
den- en Noord-Limburg, 1839-1914. Bijdragen tot
de geschiedenis van het Zuiden van Nederland, 14.
POTTLE, F.A. (red.) (1952). Boswell in Holland, 1763-
1764. Includinghis correspondence with Belle de
Zuylen. London, Heinemann.
ROESSINGH, H.K. (1965). Beroep en bedrijf op de Velu-
we in het midden van de achttiende eeuw. A.A.G.
Bijdragen 13, pp. 181-274.
SCHEER, D.G. VAN DER, H. BOOM eil A.L. I.ESTURGEON
(1842-44). Drenthe in vlugtige en losse omtrekken
geschetst door drie podagristen. Coevorden. Her
drukt en ingeleid door H.J. Prakke, Leeuwarden,
'974-
SLICHER VAN BATH, B.H. (1957). Een samenleving
onder spanning. Geschiedenis van het platteland in
Overijssel. Assen, Van Gorcum.
STAAT VAN DE NEDERLANDSCHE FABRIEKEN, Volgens
de verslagen der gemeenten (1859). Uitgegeven
door de Nederlandsche Maatschappij ter bevorde
ring van Nijverheid.
STATISTIEKE BESCHRIJVING VAN GELDERLAND, uitge
geven door de Commissie van Landbouw in dat
gewest. (1826). Arnhem.
TIMMER, E.M.A. (1916). Uit de nadagen der Delftsche
brouwnering. De Economist.
TIMMER, E.M.A. (1918). De generale brouwers van Hol
land. Een bijdrage tot de geschiedenis der brouw
nering in Holland in de 17e, 18e en 19e eeuw.
TONCKENS, j . en J.H.P. VAN LIER (1792). Hedendaagse
Historie of Tegenwoordige Staat van het Land
schap Drenthe.
VISSER, c. (1927). Verkeersindustrieën te Rotterdam
in de tweede helft der achttiende eeuw. Rotterdam.
VOOYS, A.C. DE (1947). De bierbrouwerij in 1858. Een
correctie op de Historisch-Economische Atlas.
Tijdschrift voor Economische Geographie, rubriek
Uit de literatuur.
WINKLER, J. (1887). Oud Nederland. M.n. pp. 315-331:
Bier en bierdrinkers in Friesland.
WOUDE, A.M. VAN DER (1972). Het Noorderkwartier.
Een regionaal-historisch onderzoek in de demo
grafische en economische geschiedenis vanaf de
Late Middeleeuwen tot het begin van de 19de eeuw.
A.A.G. Bijdragen 16.
WOUDE, A.M. VAN DER (1973). De Goldberg-enquête in
het Departement van Texel, 1801. A.A.G. Bijdragen
18.
25