de rol van de onderzoeksrechter in belgië en …...faculteit rechtsgeleerdheid universiteit gent...
TRANSCRIPT
Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent
Academiejaar 2009-2010
De rol van de onderzoeksrechter in België en Frankrijk in historisch perspectief
Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’
Ingediend door
Kim Van gampelaere
Studentennr. 20055055 Major: Burgerlijk recht en strafrecht
Promotor: Prof. Dr. Dirk Heirbaut Commissaris: Prof. Dr. Georges Martyn
I
Inhoudstafel
DANKWOORD .........................................................................................1
DEEL I: INLEIDING..................................................................................2
DEEL II: GESCHIEDENIS VAN HET STRAFRECHTELIJK VOORONDERZOEK
TOT DE INVOERING VAN DE CODE D’INSTRUCTION CRIMINELLE 1808 .........4
Hoofdstuk 1: Algemeen............................................................................................................ 4
Hoofdstuk 2: Evolutie van het strafrechtelijk vooronderzoek............................................. 4
DEEL III: DE ONDERZOEKSRECHTER BINNEN HET STRAFRECHTELIJK
VOORONDERZOEK..................................................................................8
Hoofdstuk 1: De voorloper van de onderzoeksrechter (tot 1810) ........................................ 8
Hoofdstuk 2: De onderzoeksrechter in het Wetboek van Strafvordering van 1808 .......... 9
Hoofdstuk 3: Evolutie van de onderzoeksrechter vanaf het ontstaan in 1810 tot vandaag ................................................................................................................................... 10
Afdeling 1: Gezamenlijk uitgangspunt voor België en Frankrijk ........................................ 10 Afdeling 2: België ................................................................................................................ 11 Afdeling 3: Frankrijk............................................................................................................ 13
Hoofdstuk 4: Wie is de hedendaagse onderzoeksrechter? ................................................. 17 Afdeling 1: Algemeen .......................................................................................................... 17 Afdeling 2: De politie........................................................................................................... 17
1) België ....................................................................................................................... 17 2) Frankrijk ................................................................................................................... 18
Afdeling 3: Het openbaar ministerie .................................................................................... 20 1) België ....................................................................................................................... 20 2) Frankrijk ................................................................................................................... 22
Afdeling 4: De onderzoeksrechter........................................................................................ 23 1) België ....................................................................................................................... 23 2) Frankrijk ................................................................................................................... 25
Afdeling 5: Le juge des libertés et de la détention............................................................... 28 Afdeling 6: De raadkamer .................................................................................................... 29 Afdeling 7: De kamer van inbeschuldigingstelling.............................................................. 31
1) België ....................................................................................................................... 31 2) Frankrijk ................................................................................................................... 32
DEEL IV: DISCUSSIE: WEG MET HET BESTAANDE SYSTEEM OF NET
VERSTEVIGING VAN DE HUIDIGE STRUCTUREN?....................................34
Hoofdstuk 1: Algemeen.......................................................................................................... 34
II
Hoofdstuk 2: Men wil wel, maar men kan niet.................................................................... 34 Afdeling 1: België ................................................................................................................ 34 Afdeling 2: Frankrijk............................................................................................................ 39
Hoofdstuk 3: Een blik op de rest van Europa en de Verenigde Staten ............................. 45 Afdeling 1: Nederland.......................................................................................................... 45 Afdeling 2: Duitsland ........................................................................................................... 47 Afdeling 3: Italië .................................................................................................................. 48 Afdeling 4: Spanje................................................................................................................ 50 Afdeling 5: Portugal ............................................................................................................. 50 Afdeling 6: Verenigd Koninkrijk ......................................................................................... 51 Afdeling 7: Verenigde Staten............................................................................................... 52 Afdeling 8: Conclusie........................................................................................................... 52
Hoofdstuk 4: Is er nog een plaats weggelegd voor de onderzoeksrechter binnen het strafrechtelijk vooronderzoek?............................................................................................. 53
Afdeling 1: Algemeen .......................................................................................................... 53 Afdeling 2: Argumenten....................................................................................................... 54
1) Het basisprincipe: scheiding van de vervolgings- en opsporingsfunctie ................. 54 2) De onderzoeksrechter als ‘dominus litis’ ................................................................. 56 3) De onafhankelijke onderzoeksrechter ...................................................................... 59 4) De onpartijdige onderzoeksrechter........................................................................... 62 5) De dubbele hoedanigheid van de onderzoeksrechter ............................................... 66 6) Rechten van verdediging.......................................................................................... 69 7) Het gelijkheidsbeginsel ............................................................................................ 72 8) Traditie ..................................................................................................................... 73 9) België en Frankrijk hinken achterop ........................................................................ 74 10) De onderzoeksrechter als zwarte schaap.............................................................. 75 11) Collegialiteit ......................................................................................................... 76 12) De overbelaste onderzoeksrechter........................................................................ 79 13) De gewetensvolle onderzoeksrechter ................................................................... 80
Afdeling 3: Voorstellen........................................................................................................ 82
DEEL V: BESLUIT ..................................................................................88
BIBLIOGRAFIE......................................................................................93
1
Dankwoord
Het zit er op. Vijf jaar studeren en dan de fameuze masterproef als sluitstuk van mijn
opleiding. Ik zou liegen moest ik beweren dat ik deze klus in mijn eentje heb geklaard. Het heeft me
geen bloed, maar wel veel zweet en nog meer tranen gekost. De masterproef die voor u ligt, is in
zekere zin gegroeid uit de samenbundeling van verschillende krachten. Verschillende mensen leverden
onrechtstreeks, en elk op hun eigen manier een niet te onderschatten bijdrage. Al klinkt het cliché,
zonder hen was het nooit gelukt.
Als eerste wil ik mijn promotor, Professor D. Heirbaut, in het bijzonder bedanken voor zijn
uitstekende begeleiding bij het schrijven van deze masterproef. Hij nam steeds de tijd om mij te
ontvangen, om mij verder te helpen met nuttige tips en mijn waslijst van vragen te beantwoorden. Ook
Professor G. Martyn wil ik graag bedanken voor de beoordeling van deze masterproef.
Onderzoeksrechter D. Van den Bossche, substituut-procureur-generaal T. Freyne en directeur-generaal
bij de Gerechtelijke Federale Politie F. Verspeelt, verdienen ook een woordje van dank. Hun
interviews hebben me toegelaten om meer inzicht te krijgen in de dagdagelijkse praktijk van het
gerechtelijk onderzoek.
Ook ben ik mijn lieve ouders ontzettend dankbaar. Zij hebben het in de eerste plaats mogelijk gemaakt
dat ik vijf jaar heb kunnen studeren. Gedurende heel die periode hebben zij mij onvoorwaardelijk
gesteund en aangemoedigd, en een buitengewone verdraagzaamheid getoond ten aanzien van mijn
‘mood-swings’. Mama en papa, zonder jullie hulp was het nooit gelukt!
Verder wil ik mijn zus Dominique, mijn schoonbroer Stijn, en hun pasgeboren dochter Alexia,
bedanken voor hun gastvrijheid. Bij hen kon ik steeds terecht om de rust en stilte op te zoeken. Zussie,
je bent echt mijn grote zus!
Mijn ‘roomie’ Laurie, naar wie ik ongelooflijk opkijk. zij wist me op tijd en stond van achter mijn
bureau te sleuren en zorgde voor mijn minimum portie ontspanning. Laurie, ons ‘hol’ in de Holstraat
zal ik nooit vergeten!
En tot slot al mijn vrienden, eender waar op deze planeet, die mij van dichtbij of van op afstand, tot de
laatste letter aanmoedigden en in mijn kunnen geloofden.
2
Deel I: Inleiding
“N. Sarkozy envisage de supprimer le juge d’instruction”.1 Deze krantenkop die op 7 januari
2008 in Le Monde verscheen, bracht me tot het schrijven van deze masterproef. De discussie omtrent
de onderzoeksrechter heeft in Frankrijk nooit helemaal stilgelegen, maar de wens van Sarkozy om hem
af te schaffen heeft nieuw leven in het debat geblazen. En als het in Parijs regent, dan druppelt het
hier. Ik schatte bijgevolg de kans groot dat deze uitspraken ook in België veel stof zouden doen
opwaaien.
De onderzoeksrechter vormt van oudsher de spilfiguur in het strafrechtelijk vooronderzoek.
Maar deze rol staat eveneens van oudsher ter discussie. Al ontelbare keren werd de figuur van de
onderzoeksrechter in vraag gesteld en hing zijn lot aan een zijden draadje, maar toch is er tot op heden
niks essentieel aan zijn rol veranderd. Al kwam deze problematiek ook in België reeds meermaals ter
sprake, het is vooral in Frankrijk dat deze materie echt leeft. Nochtans kennen beide landen dezelfde
historische achtergrond. In deze masterproef is het de bedoeling de argumenten van de voor-
tegenstanders van de afschaffing van de onderzoeksrechter te onderzoeken, te evalueren en te
structuren, in de hoop een uitweg te kunnen bieden aan de aanhoudende discussie.
Om de figuur van de onderzoeksrechter goed te kunnen begrijpen wordt eerst de evolutie van
zowel de Belgische en als Franse onderzoeksrechter beschreven. Na een korte schets van de evolutie
van het strafrechtelijk vooronderzoek tot 1808, spits ik me toe op de evolutie van de figuur van de
onderzoeksrechter zelf. Aangezien de rol en de bevoegdheden van de hedendaagse onderzoeksrechter
in nauw verband staan met de andere actoren van de strafprocedure, bespreek ik vervolgens ook kort
de rol van deze instanties in de volgorde dat zij aan bod komen in het procesverloop. Om een beter
inzicht te verwerven in de problematiek, volgt naderhand een uiteenzetting van alle pogingen in België
en Frankrijk om de discussie te beslechten. In de hoop iets te kunnen opsteken van de ervaring van
andere landen, wordt ook even een blik geworpen op de rest van Europa en de Verenigde Staten. Tot
slot tracht ik de argumenten die voor en tegen de onderzoeksrechter pleiten op een rijtje te zetten, om
daarna zelf een standpunt in te nemen.
Dankzij mijn erasmusverblijf in Frankrijk kreeg ik gemakkelijk toegang tot de Franse
rechtsbronnen. Naast een grondige literatuurstudie van zowel Franse als Belgische rechtsleer, heb ik
ook een aantal interviews afgenomen. Deze gesprekken hebben mij meer inzicht geboden in de
dagdagelijkse praktijk, wat onontbeerlijk was om de argumenten en het debat in het algemeen in het
1 www.lemonde.fr/politique/article/2009/01/06/m-sarkozy-envisage-de-supprimer-le-juge-d-instruction_1138259_823448.html.
3
juiste perspectief te plaatsen. Om een volledig en objectief beeld over deze problematiek te krijgen
leek het mij noodzakelijk om niet alleen naar de ervaringen van een onderzoeksrechter te luisteren,
maar ook aandacht te besteden aan de beleving van een politieman en een parketmagistraat. Zoals
verder zal blijken, zijn deze schakels in de strafprocedure nauw met elkaar verbonden.
4
Deel II: Geschiedenis van het strafrechtelijk vooronderzoek tot de invoering van de Code d’Instruction criminelle 1808
Hoofdstuk 1: Algemeen
De onderzoeksrechter neemt een cruciale plaats in binnen het strafrechtelijk vooronderzoek.
Om de rol van deze figuur beter te kunnen begrijpen is het misschien niet onbelangrijk om een kort
overzicht te geven van de geschiedenis van het vooronderzoek in haar geheel, om daarna, binnen dit
bredere kader, de onderzoeksrechter te situeren. Ik zal de evolutie van het vooronderzoek slechts
bespreken tot het ontstaan van de Code d’Instruction criminelle2, en dus tot het ontstaan van de
onderzoeksrechter. Sinds 1808 is er zowel in België als in Frankrijk weinig fundamenteel veranderd.
De wijzigingen die na 1808 gebeurden zullen aan bod komen wanneer ik de onderzoeksrechter van
dichterbij bekijk.
Hoofdstuk 2: Evolutie van het strafrechtelijk vooronderzoek
De geschiedenis van de strafvordering heeft doorheen de tijd drie grote procesvormen gekend.
Gedurende een heel lange periode heeft er een accusatoire procedure bestaan. Volgens dit type van
procedure is er een strijd tussen twee partijen, waaraan de rechter een eind maakt door één van beide
in het ongelijk te stellen. Het initiatief om de vervolging in te stellen ligt bij de burger, zodat het
misdrijf onbestraft blijft indien hij nalaat dat te doen. Ook de bewijslast rust geheel op de schouders
van de privé-personen en de rechter beslist in functie van de aangebrachte elementen.
Het onderzoek in dit systeem vertoont drie essentiële karakteristieken. Het verloopt namelijk op
tegenspraak, is mondeling en heeft een publiek karakter.3 De gehele procedure speelt zich af voor het
vonnisgerecht zonder enig vooronderzoek.4 Dit is de procedure zoals zij bestond in Griekenland en
Rome. Later, na de val van het Romeinse Rijk, vinden we haar in grote mate terug in het Germaanse
en feodale gewoonterecht.5 In Frankrijk was deze procedure exclusief in gebruik tot de 12de eeuw. Dit
systeem is nog steeds van toepassing in de Angelsaksische landen.6
2 Hierna zal de Nederlandse vertaling ‘Wetboek van Strafvordering’ worden gebruikt. 3 R. GARRAUD, Précis de droit criminel contenant l’explication élémentaire de la partie générale du Code pénal, du Code d’Instruction et des lois qui ont modifié ces deux codes, Parijs, Sirey, 1921, 24-25 (Hierna afgekort: R. Garraud, Précis de droit criminel). 4 B. BOULOC, L’acte d’instruction, thèse pour le doctorat en droit, Parijs, LGDJ, 1965, 2, nr. 3 (Hierna afgekort: B. BOULOC, L’acte d’instruction). 5 R. GARRAUD, Précis de droit criminel, supra noot 3, 24. 6 B. BOULOC, L’acte d’instruction, supra noot 4, 2, nr. 3.
5
Naderhand voelt men toch stilaan de noodzaak aan om een magistraat aan te wijzen, belast
met de taak om in bepaalde omstandigheden eveneens tot vervolging over te gaan. Vanaf dan kan het
slachtoffer, naast de accusation directe7, een beroep doen op een magistraat via de dénonciation8.
Deze laatste neemt dan het initiatief om tot de beschuldiging over te gaan.
Zo ontwikkelt zich langzaam aan een korps van magistraten, het ‘openbaar ministerie’, dat vanaf het
begin van de 16de eeuw bevoegd is om via de procédure extraordinaire9 de vervolging in te stellen.
Deze procedure staat tegenover de procédure ordinaire10, die gevolgd wordt indien enkel het
slachtoffer zelf voor de vervolging instaat.11
Het openbaar ministerie van toen is niet te vergelijken met de huidige instelling. Tijdens het Ancien
Régime heeft de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie namelijk vooreerst een politieke taak.
Hij is letterlijk de man van de koning. Door deze verbondenheid van het openbaar ministerie met de
koninklijke macht stelt de Cahier des Doléances bij het einde van het Ancien Régime de afschaffing
van het openbaar ministerie als politiek agent in het vooruitzicht.12
De inquisitoire procedure vindt zijn wortels in de laatste instellingen van Romeins recht, maar
heeft zich tijdens de Middeleeuwen voor de kerkelijke rechtbanken verder ontwikkeld volgens het
principe van de inquisitio ex officio. Hier gaat een rechter ambtshalve, in naam van de maatschappij,
over tot de vervolging.13 De rechter beperkt zich niet tot de bewijzen die de partijen hem voorleggen,
maar gaat zelf op zoek naar bewijzen die toelaatbaar zijn binnen het wettelijk bewijssysteem om zijn
beslissing op te gronden. De voorkeur gaat uit naar de bekentenis die als volledig bewijsmiddel geldt
en desgevallend door foltering wordt afgedwongen.14 Het schriftelijk, geheim en niet-tegensprekelijk
karakter zijn typerend voor dit inquisitoir onderzoek.
Deze aan het canonieke recht ontleende procedure is vanaf de 16de eeuw het dominante systeem in
Europa, met uitzondering van Engeland.15 De praktijk wordt nadien gelegifereerd in drie
opeenvolgende ordonnanties: de ordonnantie van Louis XII, van maart 1498, deze van Villiers-
Cotterets, van augustus 1539, en de ordonnantie van Louis XIV, van augustus 1670. Deze laatste
codificeert de gehele strafvordering en krijgt de benaming Ordonnance Criminelle.16
7 In deze procedure gaat het slachtoffer rechtstreeks over tot beschuldiging. 8 Dit betekent in het Nederlands ‘aangifte’. 9 Dit betekent in het Nederlands ‘buitengewone procedure’. 10 Dit betekent in het Nederlands ‘gewone procedure’. 11 R. GARRAUD, Précis de droit criminel, supra noot 3, 32-34. 12 R. VERSTRAETEN, “Enige bedenkingen omtrent de strafprocesrechtelijke implicaties van de voorstellen van de parlementaire onderzoekscommissie inzake banditisme en terrorisme”, Panopticon 1990, (526) 527, nr. 3 (Hierna afgekort: R. VERSTRAETEN, “Enige bedenkingen”). 13 R. GARRAUD, Précis de droit criminel, supra noot 3, 25. 14 B. BOULOC, L’acte d’instruction, supra noot 4, 3, nr. 6. 15 R. GARRAUD, Précis de droit criminel, supra noot 3, 25. 16 J.-M. CARBASSE, Histoire du droit pénal et de la justice criminelle, Presses universitaires de France, Parijs, 2000, 177-180; R. GARRAUD, Précis de droit criminel, supra noot 3, 34.
6
Sinds de 14de eeuw staat dus het belang van de gemeenschap op de voorgrond en zijn de
rechten van de verdachte nagenoeg onbestaande. De Franse Revolutie maakt een einde aan deze
toestand en sticht een nieuwe juridische orde.17 De invloed van de accusatoire procedure is duidelijk
voelbaar in de nieuwe regels omtrent de vervolging en in de vormen van beschuldiging. Immers, het
slachtoffer, maar ook ieder ander persoon die kennis heeft van een misdrijf, heeft het recht om naar de
vrederechter te stappen met het oog op een onderzoek. Indien de vrederechter weigert het misdrijf te
onderzoeken, dan kan die persoon zich rechtstreeks richten tot het onderzoeksgerecht.
Om misbruiken zoals in het Ancien Régime te voorkomen, wordt aan het openbaar ministerie het recht
om de vervolging in te stellen ontnomen en kwam het enkel nog tussen in de laatste fase van het
strafproces.18 De functies worden verdeeld over twee magistraten: de openbare aanklager, een
verkozen ambtenaar, en de procureur des konings. De wetgevingen in de revolutionaire periode volgen
elkaar zo snel op dat het onmogelijk is om op duidelijke wijze uitsluitsel te geven over de wending die
het openbaar ministerie moet aannemen.19
Na dit vooronderzoek wordt de verdachte voor de jury d’accusation gebracht. Deze jury, voorgezeten
door de directeur du jury, beslist over de verwijzing van de verdachte naar de jury van de rechtbank.
De Code des délits et des peines van 3 Brumaire jaar VI20 behoudt de bevoegdheid van de
vrederechter, maar het onderzoek wordt van dan af aan gecontroleerd door de directeur van de jury.
Onder het régime van het Wetboek van Strafvordering van 1808 wordt de onderzoeksrechter diens
opvolger.21 De wet van 2 Pluviôse jaar IX22 accentueert nog meer de terugkeer naar de inquisitoire
procedure: magistraten kunnen de leiding van de politie overnemen en de directeur van de jury kan
bovendien alle onderzoeksdaden van de politie overdoen.23
Deze twee procesvormen waren dus afwisselend van toepassing in onze regionen. Elk van
deze systemen heeft zijn kwaliteiten en gebreken. In een zuiver inquisitoire procedure wordt het
onderzoek gevoerd zonder enige tussenkomst van de verdachte. Dit verzekert de orde en sociale vrede,
maar verliest de verdachte volledig uit het oog. In een zuiver accusatoire procedure echter, staan
uitsluitend de privé-personen in voor de vervolging. Het onderzoek is openbaar en bestaat uit het
bewijs dat door elke der partijen naar voren wordt gebracht. Er diende bijgevolg een procesvorm te
worden ontwikkeld die beide imperatieven, namelijk sociale orde enerzijds en bescherming van de
individuele rechten anderzijds, met elkaar kon verenigen.
17 Dit gebeurde door de wet van 16-24 augustus 1790, 19-22 juli 1791 en 16-29 september 1792. 18 H. DONNEDIEU DE VABRES, Traité de droit criminel comparé, II, Parijs, Sirey, 1947, 583-584, nr. 1046 (Hierna afgekort: H. DONNEDIEU DE VABRES, Traité, II). 19 R. VERSTRAETEN, “Enige bedenkingen”, supra noot 12, (526) 528, nr. 4. 20 Deze datum van de Franse republikeinse kalender komt overeen met 26 oktober 1795 van de Gregoriaanse kalender. 21 H. DONNEDIEU DE VABRES, Traité, II, supra noot 18, 584-585, nr. 1047-1051. 22 Deze datum van de Franse republikeinse kalender komt overeen met 22 januari 1801 van de Gregoriaanse kalender. 23 B. BOULOC, L’acte d’instruction, supra noot 4, 4-5, nr. 7-8.
7
Zo stelde het Wetboek van Strafvordering van 1808, dat in werking trad vanaf 1 januari 1811,
uiteindelijk een gemengd systeem voorop: het vooronderzoek ontleent namelijk haar vorm aan de
inquisitoire procedure, terwijl de procedure ten gronde volgens het accusatoir model verloopt.24 De
evolutie die zich voordeed sinds het ontstaan van dit Wetboek van Strafvordering wordt gekenmerkt
door een liberalisering van het vooronderzoek.25
24 B. BOULOC, L’acte d’instruction, supra noot 4, 5, nr. 9. 25 H. DONNEDIEU DE VABRES, Traité, II, supra noot 18, 586, nr. 1055.
8
Deel III: De onderzoeksrechter binnen het strafrechtelijke vooronderzoek
Hoofdstuk 1: De voorloper van de onderzoeksrechter (tot 1810)
Binnen dit bredere kader van de evolutie van het vooronderzoek kunnen we de lieutenant
criminel26 identificeren als voorloper van de huidige onderzoeksrechter. Hij wordt gecreëerd door de
verklaring van Frans I van 14 januari 1522. De edicten van Hendrik II van mei 1552 en november
1554 omschrijven naderhand zijn bevoegdheden. Deze luitenant in strafzaken kan zijn bevoegdheid
overdragen aan een collega of commissarissen aanstellen om onderzoeksdaden uit te voeren.27 De
officieren van het openbaar ministerie zijn reeds aangesteld bij een ordonnantie van Filips de Schone
van 25 maart 1302. Zij hebben het recht klacht in te dienen en kennis te nemen van de klachten
rechtstreeks ingediend bij de luitenant. In geen enkel geval kunnen zij proprio motu optreden. Zij
kunnen slechts handelen bij vordering en mits bevel van de luitenant. Als vast principe geldt dat het
openbaar ministerie als vervolgende partij nooit het ambt en de bevoegdheid van de rechter kan
uitoefenen. Zowel het onderzoek als de behandeling ter zitting is volledig geheim. De verdachte kan
zicht niet laten bijstaan door een verdediger. Dit blijft zo behouden tot 1789.28
De revolutie van 1789 schaft de grootste misbruiken van het systeem af, maar de Assemblée
Constitutionelle29 behoudt grotendeels de procedure zoals zij toen bestond. Zij scherpt echter wel het
inquisitoir karakter aan en zwakt de macht van de rechter af. Een wet van 16-29 september 1791 geeft
de bevoegdheden van de luitenant in strafzaken aan twee personen, namelijk aan de vrederechter of de
officier van de politie enerzijds, en de directeur van de jury anderzijds.30 Het is uiteindelijk art. 42 van
een wet van 20 april 1810 die de directeur van de jury afschaft en de onderzoeksrechter in het leven
roept.31
26 Dit betekent in het Nederlands ‘luitenant in strafzaken’. 27 P. CHAMBON en C. GUÉRY, Droit et pratique de l’instruction préparatoire - juge d’instruction - chambre de l’instruction, Parijs, Dalloz, 2007-2008, 10, nr. 10.08 (Hierna afgekort: P. CHAMBON en C. GUÉRY, Droit et pratique); C. VAN CAMP, De onderzoeksrechter, Antwerpen, De Standaard, 1959, 10, nr. 8 (Hierna afgekort: C. VAN CAMP, De onderzoeksrechter). 28 C. VAN CAMP, De onderzoeksrechter, supra noot 27, 10-11, nr. 8. 29 Dit betekent in het Nederlands ‘grondwettelijke vergadering’. 30 P. CHAMBON en C. GUERY, Droit et pratique, supra noot 27, 10, nr. 10.08. 31 P. CHAMBON en C. GUERY, Droit et pratique, supra noot 27, 10, nr. 10.08.
9
Hoofdstuk 2: De onderzoeksrechter in het Wetboek van Strafvordering van 1808
De opstellers van het wetboek besluiten het strafrechtelijk vooronderzoek toe te vertrouwen
aan een alleenzetelende onderzoeksrechter. Het Wetboek van Strafvordering van 1808 is hoofdzakelijk
gebaseerd op twee belangrijke bronnen. Dit zijn enerzijds de Ordonnance criminelle van augustus
1670, en anderzijds de revolutionaire wetten. “Pour l’instruction préparatoire, on reprit l’ancienne
procédure en l’améliorant”.
Reeds in de Ordonnance criminelle van 1670 is in het vooronderzoek een cruciale rol voor de
onderzoeksrechter weggelegd. Hij heeft als taak de zaak te onderzoeken met respect voor het geheim
karakter en dient de verdachte te verhoren. De procedure heeft een inquisitoir karakter waarbij de
onderzoeksrechter zowel onderzoeksmagistraat als rechter is. In het uiteindelijke Wetboek van
Strafvordering behoudt de onderzoeksrechter, net zoals in het Ancien regime, zijn leidinggevende rol
in het strafrechtelijk onderzoek, maar staat de chambre du conseil32 in voor de sluiting van het
onderzoek.
De creatie van de onderzoeksrechter zoals die uiteindelijk in het Wetboek van Strafvordering bestaat,
vloeit voort uit de bekommernis om de onafhankelijkheid van het onderzoek te bewaren. Uit de
voorbereidende werken blijkt de vrees om zowel de opsporing als de vervolging aan het parket toe te
vertrouwen.33
In het oorspronkelijke Wetboek van Strafvordering is de onderzoeksrechter meester van het
strafrechtelijk vooronderzoek en heeft hij de opdracht de waarheid te achterhalen via het stellen van
onderzoeksdaden. Het is duidelijk dat het toenmalige Wetboek van Strafvordering een groot
vertrouwen heeft in de figuur van de onderzoeksrechter en bekleedt hem daarom met zeer uitgebreide
bevoegdheden.
Deze magistraat beslist volledig zelfstandig over het nut van bepaalde maatregelen en oordeelt zelf
over de opportuniteit van een aanhoudingsmandaat of de verlenging ervan.34 F. Hélie stelt in dit
verband: “Son pouvoir, que la loi n’a pas défini, est presque illimité: fondé sur la nécessité d’éclairer
et de sauvegarder à la fois l’action de la justice, il s’étend à toutes les mesures qui peuvent présenter
ce résultat.” De verdachte staat alleen tegenover deze machtige onderzoeksrechter. Er is weinig of
geen sprake van rechten van verdediging. Er ontbreken garanties voor de verdachte om het evenwicht
te bewaren tussen het recht van de maatschappij op bestraffing van criminelen, en de individuele
rechten van de verdachte die onschuldig wordt geacht zolang hij niet is veroordeeld.
32 Hierna wordt de Nederlandse vertaling ‘raadkamer’ gebruikt. 33 H.-D. BOSLY, “L’institution et le statut du juge d’instruction en droit comparé”, RDPC 1990, (827) 827-828 (Hierna afgekort: H.-D. BOSLY, “L’institution”). 34 B. BOULOC, L’acte d’instruction, supra noot 4, 5, nr. 10.
10
Daarenboven staat op geen enkele van de zeldzame liberale voorschriften van het Wetboek van
Strafvordering een ernstige sanctie. Hieruit blijkt dat het gehele systeem van het strafrechtelijk
vooronderzoek berust op het geweten van de onderzoeksrechter. De noodzaak geldt als enige criterium
voor het uitvaardigen van dwangmaatregelen. Een dergelijke procedure is uiterst gevaarlijk want niets
of niemand kan eventuele tekortkomingen van de onderzoeksrechter verhinderen. Evenmin is het
verantwoord dat de onderzoeksrechter volledig soeverein beslist omtrent het vooronderzoek. Aldus
dient de wetgever tussen te komen om geldigheidsvoorwaarden te formuleren aan de onderzoeksdaden
verricht door de rechterlijke organen. De gerechtelijke praktijk en de wet zullen de notie
‘onderzoeksdaad’ later wijzigen en verfijnen.35
In het Wetboek van Strafvordering in 1808 is uitsluitend de onderzoeksrechter bevoegd om
onderzoeksdaden te stellen en is dat ook zijn enige activiteit. De raadkamer beslist in het licht van
deze onderzoeksdaden over het vervolg van de zaak. De rechterlijke bevoegdheden behoren dus
algemeen gezien niet tot het takenpakket van de onderzoeksrechter. Dit moet echter worden
genuanceerd omdat de andere rechters van de raadkamer zich quasi automatisch, en met een weinig
kritische houding, aansloten bij de zienswijze van de onderzoeksrechter. Dat is ook de beweegreden
om dit collegiaal onderzoeksgerecht in Frankrijk af te schaffen door een wet van 17 juli 1856, en de
bevoegdheden over te hevelen naar de onderzoeksrechter36.37 De Franse rechtsgeleerden motiveren de
afschaffing als volgt: “… l’expérience révéla que la chambre du conseil ne servait à rien et même
ralentissait les procédures” en “ Le législateur… n’a fait que consacrer une pratique: au sein de la
chambre du conseil, le juge d’instruction, qui était le seul des trois magistrats à connaître le dossier,
tenait une place prépondérante et en fait décidait de tout”.38
In België bleef de raadkamer behouden, maar wordt het omgevormd tot een alleenzetelende rechter.
Hoofdstuk 3: Evolutie van de onderzoeksrechter vanaf het ontstaan in 1810 tot vandaag
Afdeling 1: Gezamenlijk uitgangspunt voor België en Frankrijk
Uit de voorbereidende werken van het Wetboek van Strafvordering blijkt dat er aanvankelijk
voor- en tegenstanders zijn van een scheiding tussen het onderzoek en de vervolging. Uiteindelijk
halen de voorstanders de bovenhand en is de strikte scheiding van de onderzoeksfase en de
vervolgingsfase als principe in het wetboek terug te vinden. Immers, als tegenpartij van de verdachte
kan aan het openbaar ministerie onmogelijk de bevoegdheid worden toevertrouwd om eveneens
35 B. BOULOC, L’acte d’instruction, supra noot 4, 6, nr. 10-11. 36 Infra 30. 37 B. BOULOC, L’acte d’instruction, supra noot 4, 9, nr. 18. 38 H.-D. BOSLY, “L’institution”, supra noot 33, (827) 828-829.
11
onderzoek te voeren naar ontlastend bewijsmateriaal ten voordele van diezelfde verdachte. Bijgevolg
moet er naast de procureur een rechter komen, onpartijdig en onafhankelijk. Deze principiële
scheiding moet ten tijde van het oorspronkelijke wetboek om twee redenen gerelativeerd worden:
enerzijds beperkte de enorme macht van het parket ten overstaan van de onderzoeksrechter de
draagwijdte van deze regel, anderzijds wilden de opstellers van dit wetboek deze scheiding - en dus de
onafhankelijkheid van de onderzoeksrechter - versterken door het onderzoek aan hem over te laten en
de rechterlijke functie voor te behouden aan de raadkamer.39
Afdeling 2: België
Als gevolg van de inlijving van de Zuidelijke Nederlanden bij Frankrijk na de Oostenrijkse
nederlaag, wordt deze nieuwe rechterlijke organisatie en het Wetboek van Strafvordering van 1808
ook in onze regionen ingevoerd. Sindsdien hebben weinig diepgaande veranderingen in de rechterlijke
organisatie plaatsgevonden. De Grondwet der Nederlanden van 1815 heeft immers bijna alle Franse
rechterlijke instellingen behouden, en ook de Belgische Grondwet van 1831 voorzag in het behoud
van Napoleontische organisatie zodat het huidige strafprocesrecht nog steeds rechtstreeks haar basis
vindt in het Wetboek van Strafvordering. Hoewel de Belgische Grondwet van 1831 de herziening van
het Wetboek van Strafvordering voorziet, is deze tot op heden niet doorgevoerd. Nochtans is dit het
minst geslaagde werk van alle codificaties van Napoleon zodat een hercodificatie meer dan wenselijk
is.40 Wel is dit wetboek door de rechtspraak onrechtstreeks geactualiseerd. Hierbij speelt de
rechtspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens een belangrijke rol.41
Tot in 1998 grepen in België dus weinig of geen noemenswaardige hervormingen plaats. Het
Wetboek van Strafvordering van 1808 onderging weliswaar enkele kleine, punctuele wijzigingen42,
maar er heeft zich nooit een globale herziening voltrokken. De belangrijkste hervorming in de 19de
39 J. PRADEL, Manuel de procédure pénale, Paris, Éditions Cujas, 2008, 28-29, nr. 9-10 (Hierna afgekort: J. PRADEL, Manuel). 40 Voor de mogelijke redenen van het uitblijven van een nieuw wetboek: M. FRANCHIMONT, “Réflexion sur la réforme du droit pénal et de la procédure pénale en Belgique” in H.-D. BOSLY, R. BÜTZLER, S. SONCK, M. CHARLIER, R. DECLERCQ, J. DELVA, J. SMETS, A. DE NAUW, M. DE SWAEF, P. DE VROEDE, J. D’HAENENS, L. DUPONT, C. ELIAERTS, F. ERDMAN, M. FRANCHIMONT, F. GORLE, P. HANSE, D. HOLSTERS, G. KELLENS, P. MARCHAL, A. MEEUS, J. MESSINE, P. QUARRE, J. SACE, A. VANDEPLAS, R. VAN DER STEICHEL, G. VANDER
ZWALMEN, J. VERHAEGEN, R. VERSTRAETEN en B. SPRIET, Liber Amicorum Marc Châtel, Antwerpen, Kluwer, 1991, (235) 239-240 (Hierna afgekort: M. FRANCHIMONT, “Réflexion”). 41 P. GEVAERT, Het gerechtelijk onderzoek, Gent, Story, 2006, 11-12 (Hierna afgekort: P. GEVAERT, Het gerechtelijk onderzoek). 42 M. Franchimont geeft in Manuel de procédure pénale een opsomming: M. FRANCHIMONT, A. JACOBS en A. MASSET, Manuel de procédure pénale, Brussel, Larcier, 2009, 27-28 (Hierna afgekort: FRANCHIMONT, A. JACOBS en A. MASSET, Manuel).
12
eeuw was de toevoeging van de ‘Voorafgaande Titel’ in het Wetboek van Strafvordering door de wet
van 17 april 187843.44
Maar uiteindelijk is er, net zoals in vele andere Europese landen, bij ons toch ook een
hervormingsbeweging op gang gekomen. Het is pas de Wet Franchimont van 12 maart 199845 die ons
strafprocesrecht grondig hervormt zonder de figuur van de onderzoeksrechter in vraag te stellen. Deze
wet is het resultaat van de werkzaamheden van de Commissie Strafprocesrecht, onder het
voorzitterschap van M. Franchimont, die als taak kreeg zich te bezinnen over een algehele
vernieuwing van de strafrechtspleging. Deze wet maakt het vooronderzoek in strafzaken meer
tegensprekelijk en verbetert de rechtspositie van verdachte en slachtoffer aanzienlijk. Als
aanknopingspunt voor de bijkomende proceswaarborgen hanteert de wet een formeel criterium,
namelijk de inverdenkingstelling. Belangrijk is dat deze wet de gewoonte contra legem van het
opsporingsonderzoek bevestigt, wat de rechtszekerheid ten goede komt. Hier gelden echter de
bijkomende proceswaarborgen niet. Ook versterkt deze wet de onafhankelijkheid van de
onderzoeksrechter door hem onder toezicht te plaatsen van de kamer van inbeschuldigingstelling in
plaats van de procureur-generaal. Een andere innovatie is de ‘mini-instructie’. Hieruit blijkt dat de Wet
Franchimont toch geen einde stelt aan de discussie omtrent de positie van de onderzoeksrechter. Door
enerzijds de figuur van de onderzoeksrechter uitdrukkelijk te bevestigen en zelfs op te waarderen (cf.
art. 56 Sv.), en anderzijds toch een achterpoortje te openen naar de rechter van het onderzoek door de
invoering van de zogenaamde ‘mini-instructie’ (art. 28septies Sv.), lijkt er een tegenstrijdige evolutie
in te treden.46
Het Octopusakkoord, gesloten op 24 mei 1998 tussen 8 politieke partijen, voert een grondige
hervorming van parket en politie door.
De rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft voor een aantal belangrijke
wetswijzigingen gezorgd, onder andere de wet van 12 februari 200347 met betrekking tot de
vertegenwoordiging van de beklaagde in strafzaken.
In de strijd tegen de georganiseerde misdaad wordt de zogenaamde ‘kaalplukprocedure’ ingevoerd en
wordt bij wet van 6 januari 200348 het gebruik van de bijzondere opsporingsmethoden wettelijk
43 Wet van 17 april 1878 houdende de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering, BS 25 april 1878. 44 H.-D. BOSLY, D. VANDERMEERSCH en M.-A. BEERNAERT, Droit de la procédure pénale, Brugge, La charte, 2008, 72. (Hierna afgekort: H.-D. BOSLY, D. VANDERMEERSCH en M.-A. BEERNAERT, Droit). 45 Wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, BS 2 april 1998 (Hierna afgekort: Wet Franchimont). 46 B. DE SMET, De hervorming van het strafrechtelijk vooronderzoek in België - Moet het gerechtelijk onderzoek in zijn huidige vorm behouden blijven?, Antwerpen, Intersentia, 1996, 130-133, nr. 250-255 (Hierna afgekort: B. DE SMET, De hervorming); P. GEVAERT, Het gerechtelijk onderzoek, supra noot 41, 14-15; C. VAN DEN
WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht in hoofdlijnen, II, Antwerpen, Maklu, 2006, 520 (Hierna afgekort: C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht). 47 Wet van 12 februari 2003 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering wat het verstek betreft en tot opheffing van artikel 421 van hetzelfde Wetboek, BS 28 maart 2003. 48 Wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden, BS 12 mei 2003 (Hierna afgekort: Wet Bijzondere Opsporingsmethoden).
13
geregeld. Ook deze wet schuift de onderzoeksrechter naar de achtergrond. De bevoegdheden van de
onderzoeksrechter zijn beperkt tot een onderzoek naar de wettelijkheid van de uitgevoerde opdrachten,
terwijl het openbaar ministerie de leiding heeft met betrekking tot de bijzondere opsporingmethoden.49
De commissie Franchimont heeft haar werkzaamheden na de succesvolle ‘kleine Franchimont’ niet
stopgezet, maar heeft in 1998 een voorontwerp van een nieuw Wetboek van Strafvordering, de
zogenaamde ‘maxi-Franchimont’, aan de minister van Justitie voorgelegd. De Senaat heeft op 1
december 2005 een geamendeerd ontwerp goedgekeurd, maar sinds de zomer 2006 ziet het er naar uit
dat de verdere behandeling van het nieuwe wetboek werd stopgezet omdat niemand er nog in
geloofde.50
Afdeling 3: Frankrijk
In Frankrijk zijn sedert 1808 evenmin diepgaande veranderingen in de rechterlijke organisatie
aangebracht. Echter, de verdeling van de opsporingsfunctie en de rechterlijke functie over twee
verschillende autoriteiten wordt al snel betwist omdat zij de procedure ernstig zou vertragen.
Bovendien vormt de raadkamer niet het beoogde tegengewicht voor het parket. De twee overige
rechters van de raadkamer volgen blindelings de wil van de onderzoeksrechter die deel uitmaakt van
dit orgaan. Daarom ook draagt een wet van 17 juli 1856 de rechterlijke functie over aan de
onderzoeksrechter en schaft het de raadkamer af. Men had misschien, zoals in België is gebeurd,
kunnen denken aan een alleenzetelende rechter, te onderscheiden van de onderzoeksrechter.51 Een wet
van 7 februari 1933 roept de raadkamer echter opnieuw in het leven om te oordelen in het kader van de
voorlopige hechtenis, maar deze gaat met de wet van 25 maart 1935 al weer ten onder52.53
Een wet van 14 juli 1865 verbetert de bescherming van de rechten van de verdachte in het kader van
de voorlopige hechtenis. Dit is immers in het Wetboek van Strafvordering slechts minimaal geregeld.
Daarnaast verkleint deze wet de vrijheid van de onderzoeksrechter, vooral wanneer de verdachte zich
49 F. HUTSEBAUT, “De onderzoeksrechter als nuttige en noodzakelijke dwarsligger”, Orde van de dag 2004, afl. 28, (19) 20 (Hierna afgekort: F. HUTSEBAUT, “De onderzoeksrechter”); P. GEVAERT, Het gerechtelijk onderzoek, supra noot 41, 15; K. VAN CAUWENBERGHE, “Wat is er eigenlijk mis met een onderzoeksrechter?”, Orde van de dag 2004, afl. 28, (39) 39 (Hierna afgekort: K. VAN CAUWENBERGHE, “Wat is er eigenlijk mis”); C. VAN DEN
WYNGAERT, Strafrecht, supra noot 46, 520-521; R. VAN DE SOMPEL, “Woord en wederwoord: de onderzoeksrechter balancerend tussen argumenten en tegenargumenten”, Orde van de dag 2004, afl. 28, (47) 47 (Hierna afgekort: R. VAN DE SOMPEL, “Woord en wederwoord”). 50 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, supra noot 46, 521; H.-D. BOSLY, D. VANDERMEERSCH en M.-A. BEERNAERT, Droit, supra noot 44, 74-76; M. FRANCHIMONT, A. JACOBS en A. MASSET, Manuel, supra noot 42, 30-31. 51 J. PRADEL, Manuel, supra noot 39, 29, nr. 10; R. VERSTRAETEN, “Enige bedenkingen”, supra noot 12, (526) 549, nr. 39. 52 Door een wet van 10 december 1985 dook de raadkamer opnieuw op, quasi als tweelingszuster van de raadkamer van 1808. Deze wet werd al snel vervangen door een wet van 30 december 1987, maar deze laatste vertrouwde opnieuw de voorlopige hechtenis aan een raadkamer toe (infra 52): R. VERSTRAETEN, “Enige bedenkingen”, supra noot 12, (526) 549-550, nr. 39. 53 P. CHAMBON en C. GUÉRY, Droit et pratique, supra noot 27, 10, nr. 10.08; R. VERSTRAETEN, “Enige bedenkingen”, supra noot 12, (526) 549-550, nr. 39.
14
slechts schuldig heeft gemaakt aan een correctioneel misdrijf. Zij creëert een invrijheidstelling van
rechtswege en biedt de mogelijkheid om de invrijheidstelling aan te vragen aan de onderzoeksrechter.
Bovendien voorziet deze wet zelfs in een hoger beroep bij de kamer van inbeschuldigingstelling in
geval van een afwijzende beslissing door de onderzoeksrechter. Buiten enkele kleine ingrepen, blijft
deze bepaling behouden tot 1959.
De wet Constans van 8 december 1897 geeft toelating aan de advocaat om binnen te dringen in het
kabinet van de onderzoeksrechter. Vanaf dan is het geheim van het onderzoek niet meer absoluut. De
advocaat mag het dossier vooraf raadplegen en de ondervragingen bijwonen. Dankzij deze wet staat er
meer controle op een eventueel arbitraire machtsuitoefening door de onderzoeksrechter.
Vanaf de 19de eeuw krijgt de politie en het parket een steeds belangrijkere rol in het vooronderzoek.
Tot op heden neemt het aantal zaken dat jaarlijks aan de onderzoeksrechter wordt toevertrouwd
gestadig af, maar tegelijkertijd valt er een aanhoudende groei te bemerken van het aantal seponeringen
en het aantal zaken dat via de procedure van de rechtstreekse dagvaarding voor de rechtbank worden
gebracht.54
Vanaf 2 maart 1959 komt de nieuwe Code de Procédure pénale ter vervanging van Wetboek
van Strafvordering. In dit opzicht blijven wij dus trouwer aan het oorspronkelijke Wetboek van
Strafvordering dan onze Franse vrienden. Buiten talrijke formele wijzigingen of details, houdt dit
nieuwe wetboek bestendig vast aan het compromis van 1808. Het behoudt het principe van de
scheiding van onderzoek en vervolging en versterkt het zelfs op bepaalde punten.
Volgens dit nieuwe wetboek is de onderzoeksrechter volledig vrij in het voeren van zijn onderzoek.
Dit was al altijd zo, maar was nog nooit zo duidelijk gesteld in het Wetboek van Strafvordering. Ook
wordt zijn onafhankelijkheid ten aanzien van het parket versterkt. Hij is immers geen officier van
gerechtelijke politie meer en staat dus niet meer onder controle van de procureur-generaal. Het
wetboek plaatst hem daarentegen onder toezicht van de chambre de l’instruction.55 Bovendien is het
niet meer de procureur des konings, maar de voorzitter van de rechtbank die hem een zaak toewijst of
hem er van haalt. Er weze echter wel opgemerkt dat deze scheiding niet absoluut is. Het parket bezit
immers de mogelijkheid om zelf een onderzoek te starten via de procedure van enquête préliminaire56
of van enquête de flagrance57. Deze onderzoeksverrichtingen hebben een aanzienlijk belang, zelfs al
zijn zij strikt genomen niet als ‘onderzoeksdaden’ te kwalificeren. Daarnaast kan het parket in de loop
van het onderzoek voortdurend tussenkomen.58
54 H.-D. BOSLY, “L’institution”, supra noot 33, (827) 828-830. 55 H.-D. BOSLY, “L’institution”, supra noot 33, (827) 830-831. 56 Dit is vergelijkbaar met het Belgische ‘opsporingsonderzoek’. Maar opgelet, de Franse vertaling van het Belgische ‘opsporingsonderzoek’ is ‘information judiciaire’. 57 Dit betekent in het Nederlands ‘heterdaadsprocedure’. 58 J. PRADEL, Manuel, supra noot, 39, nr. 12.
15
Vanaf midden de jaren ’80 doet de wetgever talrijke pogingen om een of andere vorm van
collegialiteit te installeren.59 Doch, telkens zijn er te weinig middelen voorhanden om deze wetten
onmiddellijk in werking te laten treden zodat zij bij elke regeringswissel weer van tafel worden
geveegd.60
De wet van 15 juni 200061 heeft de juge des libertés et la détention tot stand gebracht. De idee achter
deze instelling is dat de onderzoeksrechter niet tegelijkertijd rechter en onderzoeker kan zijn.62 Aldus
ontneemt de wetgever aan de onderzoeksrechter zijn macht inzake voorlopige hechtenis en vertrouwt
dit toe aan een alleenzetelende rechter om de problemen te vermijden die een collegiaal orgaan in zich
draagt.63 Deze juge des libertés et de la détention krijgt de bevoegdheid om te oordelen over alles in
verband met voorlopige hechtenis en de verlenging daarvan (art. 137-1 tot 137-3 C.P.P.), wat voordien
één van de belangrijkste prerogatieven van de onderzoeksrechter was. De onderzoeksrechter blijft
echter wel nog een belangrijke filter want hij is degene die beslist om zich al dan niet tot de juge des
libertés et de la détention te richten. Bovendien behoudt hij de bevoegdheid om de verdachte in
vrijheid te stellen.64 Deze wet voorziet ook in een naamswijziging van de chambre d’accusation naar
chambre de l’instruction. Door enerzijds een dubbele aanleg in criminele zaken met een cour d’assises
d’appel te voorzien, en door anderzijds aan de onderzoeksrechter de bevoegdheid toe te vertrouwen
om beklaagden naar het hof van assisen in eerste aanleg door te verwijzen, was de oorspronkelijke
naam immers niet meer toepasselijk65.66 Om de tendens van vroegtijdige inbeschuldigingstellingen
tegen te gaan, voert de wet eveneens een grondige wijziging door inzake de regeling van de
inbeschuldigingstelling. De wet bepaalt dat de verdachte reeds middelen kan aanvoeren alvorens
overgegaan wordt tot de eigenlijke inbeschuldigingstelling. Verder breidt zijn het statuut van de
témoins assisté uit.67
De Perben-wetten gaan nog verder in het onttrekken van deze materie aan de bevoegdheid van de
onderzoeksrechter. In grote lijnen kan men stellen dat de voorlopige hechtenis tot het domein van de
juge des libertés et de la détention en van de procureur van de republiek is gaan behoren. De wet
59 P. Chambon en C. Guéry, Droit et pratique, supra noot 27, 10, nr. 10.08. 60 P. Chambon en C. Guéry, Droit et pratique, supra noot 27, 10, nr. 10.08. 61 Loi du 15 juin 2000 renforçant la protection de la présomption d'innocence et les droits des victimes. 62 J. Pradel, Manuel, 31-32, nr. 12. 63 R. MERLE en A. VITU, Traité de droit criminel: procédure pénale, II, Parijs, éditions Cujas, 2001, 452, nr. 381 (Hierna afgekort: R. MERLE en A. VITU, Traité). 64 P. CHAMBON en C. GUERY, Droit et pratique, supra noot 27, 10, nr. 10.08. 65 Dit is echter een zwak argument: enerzijds had de kamer van inbeschuldigingstelling altijd diverse bevoegdheden, anderzijds behoudt de kamer van inbeschuldigingstelling haar rol in deze materie wanneer zij in 2de aanleg moet oordelen over een bevel tot verwijzing naar het hof van assisen: R. MERLE en A. VITU, Traité, supra noot 63, 453, nr. 382 66 BOULOC, G. STEFANI en G. LEVASSEUR, Procédure pénale, Parijs, Dalloz, 2008, 446, nr. 468 (Hierna afgekort: BOULOC, G. STEFANI en G. LEVASSEUR, Procédure pénale); J. PRADEL, Manuel, supra noot 39, 53, nr. 37; J.-C. SOYER, Droit pénal et procédure pénale, Parijs, LGDJ Lextenso éditions, 2008, 322, nr. 783 (Hierna afgekort: J.-C. SOYER, Droit); R. MERLE en A. VITU, Traité, supra noot 63, 453, nr. 382. 67 BOULOC, G. STEFANI en G. LEVASSEUR, Procédure pénale, supra noot 66, 598, nr. 644; P. CHAMBON en C. GUERY, Droit et pratique, supra noot 27, 10, nr. 10.08.
16
Perben I van 9 september 200268 geeft aan de procureur van de republiek de mogelijkheid om zich tot
de voorzitter van het hof van beroep te richten om een bevel te laten schorsen waarin de
onderzoeksrechter een verdachte in vrijheid stelt. Daarnaast tast de wet Perben II van 9 maart 200469
ook de filterfunctie van de onderzoeksrechter aan door aan de procureur van de republiek in bepaalde
gevallen de mogelijkheid te geven om rechtstreeks de juge des libertés et de la détention te adiëren om
iemand onder voorlopige hechtenis te plaatsen. Deze laatste wet breidt de macht van de procureur van
de republiek enorm uit, zowel in de procedure van het onderzoek bij heterdaad als in het
opsporingsonderzoek.70 Men acht het ook nodig om een specifiek kader te omschrijven voor de strijd
tegen de georganiseerde criminaliteit. Het is diezelfde wet van 9 maart 2004 die nieuwe wettelijk
instrumenten creëert. Voor sommige aspecten wijkt zij af van het gemeen recht om meer aangepast te
zijn aan de evoluties in de criminaliteit.
Naar aanleiding van de zaak Outreau werd getracht om meer evenwicht te brengen in het strafproces.71
De wet van 5 maart 200772 voorziet in het creëren van pôles de l’instruction73 in criminele zaken (art.
52-1 C.P.P.) en het ontwikkelen van de cosaisine74 voor complexe zaken. Ook wordt het
tegensprekelijk karakter versterkt. Sommige bepalingen van deze wet zouden pas in werking treden
vanaf 1 januari 2010. Zo voorziet deze wet dat vanaf die datum een collegiaal orgaan van drie
onderzoeksrechters het gerechtelijk onderzoek zou voeren. Dit college zou tussenkomen voor de
inbeschuldigingstelling, de plaatsing onder contrôle judiciaire75, de adiëring van de juge des libertés et
de la détention, adviezen inzake de sluiting van het onderzoek en de ordonnances de règlement of de
clôture76.77 Maar opnieuw om materiële en budgettaire redenen, verschuift een wet van 12 mei 2009
deze datum van inwerkingtreding naar 1 januari 201178.79
68 Loi du 9 septembre 2002 d’orientation et de programmation pour la justice. 69 Loi du 9 mars 2004 portant adaption à la justice aux évolutions de la criminalité. 70 E. MATHIAS en M.-C. SORDINO, Droit pénal général et procédure pénale, Parijs, Gualino éditeur, 2006, 217-218 (Hierna afgekort: E. MATHIAS en M.-C. SORDINO, Droit). 71 P. CHAMBON en C. GUERY, Droit et pratique, 10, nr. 10.08. 72 Loi du 5 mars 2007 tendant à renforcer l’équilibre de la procédure pénale. 73 Deze pôles groeperen onderzoeksrechters. 74 Dit maakt het mogelijk om meerdere onderzoeksrechters in een bepaalde zaak aan te stellen. 75 Dit is een maatregel tussen de vrijheid en opsluiting die wordt ingevoerd bij een wet van 17 juli 1970. De persoon blijft vrij, maar wordt toch aan een aantal verplichtingen onderworpen. De achterliggende bedoeling van deze maatregel is de gevangenissen te ontlasten, maar toch herhaling van misdrijven te voorkomen of het vermijden van ongemakken bij het achterhalen van de waarheid: B. BOULOC, G. STEFANI en G. LEVASSEUR, Procédure pénale, supra noot 66, 672, nr. 716; J. PRADEL, Manuel, supra noot 39, 679-687 nr. 725-731; J.-C. SOYER, Droit, supra noot 66, 8, 314, nr. 765. 76 Hierna wordt de Nederlandse vertaling ‘bevelschrift tot afsluiting’ gebruikt. 77 B. BOULOC, G. STEFANI en G. LEVASSEUR, Procédure pénale, supra noot 66, 598, nr. 644; P. CHAMBON en C. GUERY, Droit et pratique, supra noot 27, 10, nr. 10.08. 78 http://blog.dalloz.fr/blogdalloz/2009/05/coll%C3%A9gialit%C3%A9-de-linstruction-repouss%C3%A9e-aux-calendes-grecques-.html (consultatie 8 februari 2010). 79 Infra 27 en 44.
17
Hoofdstuk 4: Wie is de hedendaagse onderzoeksrechter?
Afdeling 1: Algemeen
De onderzoeksrechter is nog steeds de spilfiguur binnen het gerechtelijk onderzoek. Toch
neemt hij in de praktijk niet meer diezelfde centrale positie in als ten tijde van Napoleon. Om de
functie van de onderzoeksrechter goed te kunnen begrijpen is het noodzakelijk om kort de andere
schakels van de strafprocedure te bespreken.
Kort geschetst verloopt het strafrechtelijk vooronderzoek als volgt: wanneer het kennis krijgt
van een misdrijf, beslist het openbaar ministerie of het in de zaak al dan niet een gerechtelijk
onderzoek vordert. Indien het de zaak aan de onderzoeksrechter overhandigt, dan neemt die de leiding
waar van het onderzoek à charge en à décharge. In België is het nadien aan de raadkamer om te
oordelen over de verwijzing naar het vonnisgerecht, en meer bepaald ook naar welk vonnisgerecht.
In Frankrijk beslist de onderzoeksrechter zelf over het afsluiten van het onderzoek en het vervolg.
Maar het openbaar ministerie heeft ook de mogelijkheid om zelf een onderzoek te starten waar de
onderzoeksrechter niet in tussenkomt, namelijk het opsporingsonderzoek. Behalve enkele
bijzonderheden, verloopt de strafprocedure in België en Frankrijk op gelijkaardige wijze. Zo is er
bijvoorbeeld geen raadkamer meer in Frankrijk. Een ander verschilpunt is het bestaan in Frankrijk van
de juge des libertés et de la détention.
Afdeling 2: De politie
1) België
In België bestonden vroeger tal van politiekorpsen met bevoegdheden die elkaar gedeeltelijk
overlapten. Maar uit de verslagen van de parlementaire onderzoekscommissies ‘Mensenhandel’,
‘Dutroux-Nihoul’ en de twee zogenaamde ‘Bendecommissies’, bleek de organisatie van de
politiediensten uiterst inefficiënt en een grondige hervorming drong zich op. De Wet Geïntegreerde
Politiedienst80 moest aan de disfuncties van de politiediensten een einde maken door een geïntegreerde
politiedienst op te richten, gestructureerd op twee niveaus, namelijk een lokaal en federaal niveau.81
De nieuwe politiestructuur voorziet dus niet in een eenheidspolitie, maar in een
‘geïntegreerde’ politiedienst. De twee niveaus functioneren autonoom en hangen af van verschillende
bestuurlijke overheden (art. 3 Wet Geïntegreerde Politiedienst). De leden van de politiediensten
hebben een éénheidsstatuut qua rekrutering, selectie, bezoldiging,… (art. 119 Wet Geïntegreerde
80 Wet 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, BS 5 januari 1999 (Hierna afgekort: Wet Geïntegreerde Politiedienst). De concrete afspraken in het kader van het octopusakkoord werden in deze wet omgezet. 81
C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, supra noot 46, 550.
18
Politiediensten) en zijn onderworpen aan het mobiliteitsprincipe. Dit betekent dat er een mobiliteit is
tussen de lokale diensten onderling en tussen de lokale diensten en de federale politie (art. 128 Wet
Geïntegreerde Politiediensten). De korpsoversten worden benoemd volgens een mandatensysteem.82
De politie heeft zowel bestuurlijke als gerechtelijke taken die worden omschreven door de Wet
Politieambt83. Daden van de bestuurlijke politie hebben een preventief karakter en betreffen de
handhaving van de openbare orde (art. 14 Wet Politieambt), terwijl daden van de gerechtelijke politie
eerder repressief zijn. Zij strekken ertoe misdrijven op te sporen en bewijzen te verzamelen (art. 15
Wet Politieambt). De politieofficieren staan hierbij onder leiding en gezag van de procureur des
konings in het kader van een opsporingsonderzoek (art. 28 bis §1 Sv.) of van de onderzoeksrechter in
het kader van een gerechtelijk onderzoek (art. 55 Sv.).84
De lokale politie is verantwoordelijk voor de basispolitiezorg (art. 3 Wet Geïntegreerde
Politiedienst). Het grondgebied van het rijk wordt opgedeeld in politiezones (art. 9 Wet Geïntegreerde
Politiedienst). De korpschef leidt het lokale politiekorps en heeft een uitvoerende functie. Het gezag en
de leiding wordt in ‘ééngemeentezones’ uitgeoefend door de burgemeester en in
‘meergemeentepolitiezones’ door het politiecollege.
De federale politie staat in voor de gespecialiseerde en de bovenlokale politiezorg (art. 3 Wet
Geïntegreerde Politiedienst). Zij zijn bevoegd voor het hele grondgebied. De bevoegdheidsafbakening
tussen wat op lokaal of federaal niveau moet worden onderzocht maakt een functionele
aangelegenheid uit. Ten aanzien van de federale politie gelden de beginselen van specialiteit en
subsidiariteit. Ook op het niveau van de federale politie heeft de korpschef een uitvoerende functie.
Het gezag en de leiding berusten bij de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie.85
Het politielandschap onderging de laatste jaren enorme structuurveranderingen. Aan
politiezijde gebeurden talrijke aanpassingen, maar voor de magistratuur in het algemeen bleef alles
zoals het was, ook al werden daar verschillende disfuncties vastgesteld.86
2) Frankrijk
In Frankrijk was het de Code de Procédure pénale die belangrijke aanpassingen in de
organisatie van de gerechtelijke politie heeft doorgevoerd. Voorheen bestond immers de opvatting dat
dit orgaan een ‘dienst’ was. Onder die term vielen ook de magistraten, namelijk de procureur van de 82 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, supra noot 46, 554. 83 Wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, BS 22 december 1992 (Hierna afgekort: Wet Politieambt). Deze wet werd grondig gewijzigd door de Wet Geïntegreerde Politiedienst. 84 M. FRANCHIMONT, A. JACOBS en A. MASSET, Manuel, supra noot 42, 272-277; C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, supra noot 46, 551-552. 85 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, supra noot 46, 554-558. 86 M. MINNAERT, “De onderzoeksrechter: onpartijdig en onafhankelijk = eenzaam?”, AJT 1996-1997, afl. 5, (62) 73 (Hierna afgekort: M. MINNAERT, “De onderzoeksrechter”).
19
republiek en zijn substituten, de onderzoeksrechters en de vrederechters. Om de onafhankelijkheid van
deze magistraten te garanderen, heeft de Code de Procédure pénale hen de hoedanigheid van ‘officier
van gerechtelijke politie’ ontnomen, maar behielden zij de bevoegdheden die aan deze hoedanigheid
verbonden zijn (art. 41 al. 4 C.P.P.).87
De gerechtelijke politie bestaat uit twee te onderscheiden korpsen, namelijk de Police
nationale en de Gendarmerie nationale. Zij hebben echter wel een gemeenschappelijke functie, meer
bepaald de strijd tegen de criminaliteit. De eerste is ontstaan uit de fusie van de oude Sûreté nationale
en de Préfecture de police op 1 januari 1968 (art. 4 Wet van 9 juli 196688). Het behoort toe aan het
ministère de l’intérieur. Ondanks deze centralisatie functioneert deze instelling niet naar behoren,
zodat haar werking herhaaldelijk in vraag wordt gesteld. De Gendarmerie nationale is een militair
korps en behoort tot het ministère de la défense. De leden van de gerechtelijke politie zijn heel
gevarieerd. Sommigen vallen zelfs niet onder de Police nationale of de Gendarmerie nationale.89
Binnen dit orgaan vallen verschillende categorieën te onderscheiden. Volgens art. 15 C.P.P. is de
gerechtelijke politie samengesteld uit officieren van de gerechtelijke politie, agenten van de
gerechtelijke politie, en ambtenaren en agenten belast met taken van gerechtelijke politie.90
Ook de Franse politie staat enkel in voor de opsporing van misdrijven teneinde het openbaar
ministerie toe te laten de vervolging in te stellen om de daders te doen veroordelen. Terwijl de fase van
het ‘onderzoek’ pas start na instelling van de strafvordering, is de gerechtelijke politie belast met het
vaststellen van misdrijven, het verzamelen van bewijsmateriaal en het identificeren van de daders
alvorens de strafvordering aanhangig wordt gemaakt.91 Dit zijn dan ‘daden van gerechtelijke politie’,
maar vanaf een onderzoek is geopend, gaat het om ‘onderzoeksdaden’.92
Net zoals in België behoort de strafvordering exclusief toe aan het openbaar ministerie. De
gerechtelijke politie moet via haar werkzaamheden het openbaar ministerie de nodige inlichtingen
verschaffen opdat deze laatste over de opportuniteit van de vervolging zou kunnen oordelen. De
gerechtelijke politie kan nooit autonoom handelen, maar handelt telkens onder leiding van de
procureur van de republiek, onder toezicht van de procureur-generaal en onder controle van de kamer
van inbeschuldigingstelling. En in het kader van een gerechtelijk onderzoek voert zij de bevelen uit
87 B. BOULOC, G. STEFANI en G. LEVASSEUR, Procédure pénale, supra noot 66, 364, nr. 378. 88 Loi du 9 juillet 1966 portant organisation de la police nationale. 89 P. CONTE en P. MAISTRE DU CHAMBON, Procédure pénale, Parijs, Dalloz, 2002, 202-204, nr. 255-258 (Hierna afgekort: P. CONTE en P. MAISTRE DU CHAMBON, Procédure pénale). 90 B. BOULOC, G. STEFANI en G. LEVASSEUR, Procédure pénale, supra noot 66, 364, nr 379; J.-C. SOYER, Droit, supra noot 66, 290-295, nr. 721-728. 91 P. CONTE en P. MAISTRE DU CHAMBON, Procédure pénale, supra noot 89, 205, nr. 262; J.-C. SOYER, Droit, supra noot 66, 277, nr. 698. 92 J. PRADEL, Manuel, supra noot 39, 153, nr. 171.
20
van de onderzoeksrechter. In een rechtstaat is de politie immers de ‘uitvoerder’ van de instructies van
de magistratuur.93
Afdeling 3: Het openbaar ministerie
1) België
Een definitie van het openbaar ministerie valt noch in de Belgische Grondwet, noch in een
daaropvolgende wet te lezen. Maar uit een tekstanalyse van de Belgische Grondwet, meer bepaald art.
101 en 102 G.W., wordt afgeleid dat de magistraten van het openbaar ministerie deel uitmaken van de
rechterlijke organen. Nochtans is de rechtsleer het hier nog steeds niet roerend over eens. De scheiding
der staatsmachten zou in ons publiekrecht immers niet zozeer een dominante vormen, en het
grondwettelijk recht zou een zekere interpenetratie tussen de uitvoerende en de rechterlijke macht
toelaten, zodanig dat de magistraten van het openbaar ministerie in België zouden bekleed zijn met
een dubbele hoedanigheid: zij zijn tegelijkertijd orgaan van de uitvoerende macht en lid van de
rechterlijke macht.94
Tot midden de jaren ’90 functioneerde het openbaar ministerie volgens de principes van het
Wetboek van Strafvordering van 1808. De parketten stonden los van de uitvoerende macht zodat zij op
autonome wijze hun opsporings- en vervolgingsbeleid voerden. Het beleid was bijgevolg enorm
ondoorzichtig want het verschilde van parket tot parket. Dit stuitte op veel kritiek zodat een
hervorming wenselijk was.
De ideeën tot reorganisatie kwamen in versneld tempo vooral na de resultaten van de parlementaire
onderzoekscommissies naar de Bende van Nijvel en de zaak Dutroux-Nihoul. Een eerste reeks
hervormingen kwam er met de wet van 4 maart 199795 die het ‘college van procureurs-generaal’ in het
leven riep en ‘nationale’ magistraten invoerde. Een tweede hervormingsgolf kwam er eind 1998. Zo
wijzigde de OM-wet van 22 december 199896 vooreerst de structuur door de invoering van de
‘verticale’ en ‘horizontale’ integratie van de parketten. Diezelfde wet voerde eveneens het instituut
van de ‘federale procureur’ in. Verder paste de Hoge Raad-wet97, eveneens aangenomen op 22
december 1998, het systeem van benoemingen en bevorderingen aan en introduceerde een
93 P. CONTE en P. MAISTRE DU CHAMBON, Procédure pénale, supra noot 89, 201, nr. 254 ; J.-C. SOYER, Droit, supra noot 66, 289, nr. 719. 94 K. VELLE, Het openbaar ministerie in België (1769-1995) - Organisatie, bevoegdheden en archiefvorming, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1995, 52; R. VERSTRAETEN, “Enige bedenkingen”, supra noot 12, (526) 528, nr. 5. 95 Wet van 4 maart 1997 tot instelling van het college van procureurs-generaal en tot instelling van het ambt van nationaal magistraat, BS 30 april 1997. 96 Wet van 22 december 1998 betreffende de verticale integratie van het openbaar ministerie, het federaal parket en de raad van de procureurs des konings, BS 10 februari 1999 (Hierna afgekort: OM-wet). 97 Wet van 22 december 1998 tot wijziging van sommige bepalingen van deel II van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de Hoge Raad voor de Justitie, de benoeming en aanwijzing van magistraten en tot invoering van een evaluatiesysteem, BS 2 februari 1999 (Hierna afgekort: Hoge Raad-wet).
21
mandatensysteem voor de korpschef. Ten slotte kwam er een aparte tuchtregeling voor magistraten.98
Deze laatste reeks hervormingen liepen echter niet van een leien dakje. De Hoge Raad werd
geïnstalleerd en voor het federale parket werd de nodige uitvoeringswetgeving aangenomen. Sommige
andere bepalingen in verband met de herstructureringen van het parket zijn nooit in werking getreden.
De tuchtregeling voor magistraten moest zelfs worden ingetrokken. Terecht werd het gebrek aan
coherentie in de hervormingen aangeklaagd.99
Leden van het openbaar ministerie zijn minder onafhankelijk dan leden van de zittende
magistratuur. Parketmagistraten maken deel uit van een hiërarchisch korps, worden door de koning
benoemd en afgezet (art. 153 G.W.) en zijn verplaatsbaar. De korpsoversten worden aangewezen voor
een mandaat van zeven jaar dat niet onmiddellijk hernieuwbaar is binnen hetzelfde parket of binnen
hetzelfde rechtscollege. Parketmagistraten moeten bevelen van hun korpsoverste opvolgen en zijn hun
hiërarchisch overste verantwoording verschuldigd. Dit is echter beperkt tot de schriftelijke bevelen van
de overste. Ter terechtzitting zijn zij immers volledig vrij en vorderen in eer en geweten.100
Parketmagistraten moeten bevelen en instructies van de minister van Justitie opvolgen. Ondanks hun
hiërarchische structuur treden de leden van het parket op als eenheid. Zij treden op in naam van hun
ambt en niet in eigen naam, zodat zij elkaar in de loop van een procedure kunnen opvolgen. Hun
statuut biedt hen aldus algemeen minder bescherming dan dat van rechters.101
Parketmagistraten werden ten tijde van 1808 bekleed met een dubbele hoedanigheid: enerzijds
zijn zij officier van de gerechtelijke politie voor de opsporing van misdrijven, en anderzijds openbaar
ministerie voor de vervolging ervan. De onderzoeksrechter daarentegen stond in voor het onderzoek.
Deze verdeling van functies werd als ernstige waarborg aanzien, zodat de bevoegdheden van het
openbaar ministerie in de geest van de wetgever van 1808 aan strikte voorwaarden waren
onderworpen.102 Een uitzondering hierop was de ruime opsporingsbevoegdheid van het openbaar
ministerie inzake betrapping op heterdaad (art. 32-36 Sv.), al is deze bevoegdheid in de tijd beperkt
om misbruiken te voorkomen.103
Het openbaar ministerie staat vooreerst in voor de uitoefening van de strafvordering. Dit houdt
niet alleen in dat het de strafrechter adieert met het oog op de toepassing van de strafwet, maar dat het
tevens de zaak pleit en eventueel rechtsmiddelen aanwendt. Eens de zaak voor de strafrechter 98 Wet van 7 mei 1999 tot wijziging van het tuchtrecht voor de leden van de rechterlijke orde, BS 30 juli 1999. 99 M. FRANCHIMONT, A. JACOBS en A. MASSET, Manuel, supra noot 42, 44-50; C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, supra noot 46 561-562. 100 Het adagium luidt: “De pen is slaaf maar het woord is vrij”. 101 H.-D. BOSLY, D. VANDERMEERSCH en M.-A. BEERNAERT, Droit, supra noot 44, 170-174; M. FRANCHIMONT, A. JACOBS en A. MASSET, Manuel, supra noot 42, 51-54; C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, supra noot 46, 565-567. 102 R. VERSTRAETEN, “Enige bedenkingen”, supra noot 12, (526) 529, nr. 6-8. 103 B. DE SMET, De hervorming, supra noot 46, 82 nr. 158.
22
aanhangig is, zorgt het openbaar ministerie voor de bewijsvoering. Het is voornamelijk door deze
functie dat het openbaar ministerie overkomt als een soort procespartij. Het vordert wel in eer en
geweten en moet in alle objectiviteit optreden, maar uiteindelijk streeft het naar een veroordeling van
de verdachte.
Het openbaar ministerie beslist discretionair of hij de zaak voor de strafrechter brengt. Het kan immers
ook beslissen om de zaak te seponeren of de voorkeur geven aan een buitengerechtelijke afhandeling
door middel van minnelijke schikking of bemiddeling. Tevens staat het openbaar ministerie in voor
het initiatief tot de tenuitvoerlegging van de straffen uitgesproken door de strafrechter (art. 39
Ger.W.). Daarnaast heeft de procureur des konings in een groot aantal gevallen ook de leiding over het
vooronderzoek en draagt er de verantwoordelijkheid voor. In 1998 heeft de wetgever deze gewoonte
contra legem in de wet ingeschreven. De wet bood vanaf dan de mogelijkheid om een
opsporingsonderzoek te starten in plaats van een gerechtelijk onderzoek onder leiding van een
onderzoeksrechter.104
2) Frankrijk
Het Frans recht beschouwt de leden van het openbaar ministerie niet zozeer als magistraten,
maar eerder als vertegenwoordigers van de uitvoerende macht. P. Conte en P. Maistre du Chambon
daarentegen leggen eerder de nadruk op het feit dat het wel ‘magistraten’ zijn maar geen ‘rechters’. Zij
moeten geen rechterlijke uitspraak doen, maar als ‘agenten van de uitvoerende macht’
vertegenwoordigen zij het algemeen belang. In die zin verkrijgen zij de hoedanigheid van partij in het
proces.105
Een fundamenteel kenmerk van het openbaar ministerie is zijn hiërarchische organisatie onder leiding
van de minister van Justitie. Deze ondergeschiktheid aan de uitvoerende macht wordt eveneens
geïllustreerd door het negatief injunctierecht. Hierdoor is de vrijheid van het openbaar ministerie om te
seponeren minder groot dan in België. Daarentegen is het openbaar ministerie niet afhankelijk van de
zittende magistratuur of van het slachtoffer. Daarnaast is het een ondeelbaar orgaan, kan het niet
gewraakt worden en is het niet aansprakelijk als het ten onrechte de strafvordering op gang zou
brengen.106
In het strafproces handelt het openbaar ministerie in naam van de maatschappij. Het vormt dus
als het ware een partij, of eerder ‘advocaat van de gemeenschap’, maar is geenszins rechter.
104 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, supra noot 46, 563-564. 105 P. CONTE en P. MAISTRE DU CHAMBON, Procédure pénale, supra noot 89, 114, nr. 141. 106 B. BOULOC, G. STEFANI en G. LEVASSEUR, Procédure pénale, supra noot 66, 142-145, nr. 171-176 ; P. CONTE en P. MAISTRE DU CHAMBON, Procédure pénale, supra noot 89, 115-119, nr. 143-154; J. PRADEL, Manuel, supra noot 39, 133-140 nr. 154-162; J.-C. SOYER, Droit, supra noot 66, 254-257, nr. 652-658.
23
Het Franse openbaar ministerie is bevoegd voor de vervolging van misdrijven en om naderhand de
vordering van overheidswege in te stellen. Het kan zich in geen geval uitspreken over de schuld of
onschuld van de verdachte.107
Het openbaar ministerie beslist vrij over de opportuniteit om de strafvordering in te stellen en over de
te volgen procedure. Indien het openbaar ministerie de zaak niet seponeert of wanneer het een
buitengerechtelijke afhandeling verkiest, dan kan het de strafvordering op verschillende manieren
instellen als het een vervolging wenselijk acht. Vooreerst is er de avertissement (art. 389 en 532
C.P.P.). In deze procedure wordt de zaak aanhangig gemaakt door de vrijwillige verschijning van de
beklaagde. Indien deze naderhand niet verschijnt, dan moet het openbaar ministerie overgaan tot de
citation directe108. Dit laatste is een tweede mogelijkheid om de strafvordering in te stellen waardoor
de verdachte onmiddellijk naar de strafrechter wordt verwezen. Verder bestaat ook de réquisitoire
introductif109 die het onderzoek bij de onderzoeksrechter aanhangig maakt. Deze procedure is verplicht
in geval van misdaden en sommige zware wanbedrijven, maar voor andere misdrijven is het facultatief
en dus afhankelijk van de ingewikkeldheid van de zaak. Verder is er ook een procedure bij délit
flagrant110 of crime flagrant111.112
Afdeling 4: De onderzoeksrechter
1) België
Zoals reeds gezegd is de onderzoeksrechter een creatie van Napoleon. Onze huidige Belgische
onderzoeksrechter steunt op dit Napoleontisch model. Hij wordt ingeschakeld wanneer het parket het
noodzakelijk acht een gerechtelijk onderzoek te openen. De onderzoeksrechter is de leider van het
gerechtelijk onderzoek en hij beslist ambtshalve welke onderzoeksdaden van belang zijn in het
onderzoek. De onderzoeksrechter heeft een dubbele hoedanigheid. Hij cumuleert namelijk de
hoedanigheid van rechter en van onderzoeksmagistraat. Daarom heeft Napoleon hem destijds l’homme
le plus puissant de la France genoemd. Deze eerste functie stelt hem immers in staat om verregaande
dwangmaatregelen te nemen die individuele rechten en vrijheden kunnen aantasten, en de functie van
‘politieman’ laat hem toe een actief onderzoek te voeren. In tegenstelling tot de procureur des konings,
die een partij vormt in het strafproces, is de onderzoeksrechter onafhankelijk en onpartijdig.113
De onderzoeksrechter wordt door de koning benoemd onder de rechters van de rechtbank van
eerste aanleg die gedurende tenminste drie jaar het ambt van openbaar ministerie of van rechter in de
107 B. BOULOC, G. STEFANI en G. LEVASSEUR, Procédure pénale, supra noot 66, 147-148, nr. 179. 108 Dit betekent in het Nederlands ‘rechtstreekse dagvaarding’. 109 Dit betekent in het Nederlands ‘inleidende vordering’. 110 Dit betekent in het Nederlands ‘wanbedrijf op heterdaad ontdekt’. 111 Dit betekent in het Nederlands ‘misdaad op heterdaad ontdekt’. 112 B. BOULOC, G. STEFANI en G. LEVASSEUR, Procédure pénale, supra noot 66, 155-160, nr. 186-191. 113 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, supra noot 46, 575-576.
24
rechtbank van eerste aanleg hebben uitgeoefend. Art. 259sexies §1, 1° Ger.W. omschrijft de
voorwaarden nader. Zijn aanwijzing geschiedt bij koninklijk besluit, eerst voor een periode van één
jaar, verlengbaar een eerste maal voor twee jaar en vervolgens telkens voor vijf jaar. De
onderzoeksrechter is dus een gewone rechter en geniet alle waarborgen die aan de leden van de
rechterlijke macht zijn toegekend. Gedurende zijn ambtstermijn blijft de onderzoeksrechter eveneens
bevoegd om in de rechtbank van eerste aanleg zitting te nemen.114
Bij de uitoefening van zijn bevoegdheden geniet de onderzoeksrechter een volstrekte
autonomie. Dit neemt echter niet weg dat de partijen de voortgang van het gerechtelijk onderzoek
kunnen beïnvloeden door de onderzoeksrechter te verzoeken bepaalde onderzoeksdaden te
verrichten.115 Hij oordeelt discretionair over de opportuniteit. In principe is de onderzoeksrechter
bevoegd om alle misdrijven te onderzoeken die zich binnen zijn arrondissement voordoen.116 Een
uitzondering hierop vormen de onderzoeksrechters gespecialiseerd in terrorisme, ingevoerd door de
wet van 27 december 2005117. Deze oefenen wel hun bevoegdheden uit over het gehele grondgebied
van het rijk (art. 62bis Sv.).
De onderzoeksrechter draagt de verantwoordelijkheid van het gerechtelijk onderzoek en is verplicht
dit à charge en à décharge te voeren. Hij heeft hiervoor, net als de procureur des konings, een
algemeen vorderingsrecht ten aanzien van de politiediensten om alle onderzoekshandelingen te laten
stellen die hij nodig acht. Daarnaast is hij bevoegd om dwangbevelen te nemen.118 Hij is echter beperkt
door zijn saisine en kan bijgevolg enkel onderzoeksdaden verrichten omtrent de feiten waarvoor hij
geadieerd is. Dit gebeurt in het merendeel van de gevallen op vordering van de procureur des konings.
Ook via een klacht met burgerlijke partijstelling kan de zaak bij de onderzoeksrechter aanhangig
gemaakt worden. Uitzonderlijk kan hij proprio motu optreden, namelijk bij betrapping op heterdaad.
Een laatste mogelijkheid is via de mini-instructie. Hierdoor kan de procureur des konings
dwangmaatregelen vorderen zonder dat hij een gerechtelijk onderzoek dient te openen, zodat het
aantal gerechtelijke onderzoeken nog meer afneemt. Immers, in tegenstelling tot vroeger, is de
procureur des konings niet meer verplicht het onderzoek volledig uit handen te geven van zodra
114 H.-D. BOSLY, D. VANDERMEERSCH en M.-A. BEERNAERT, Droit, supra noot 44, 397-398; M. FRANCHIMONT, A. JACOBS en A. MASSET, Manuel, supra noot 42, 416-417; M. MINNAERT, “De onderzoeksrechter”, supra noot 86, (61) 62; C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, supra noot 46, 580. 115 B. DE SMET, De hervorming, supra noot 46, 85 nr. 164. 116 Doch, eens hij geadieerd is kan hij ook onderzoeksdaden stellen buiten zijn arrondissement. Hiervoor dient hij enkel de procureur des konings in wiens arrondissement de onderzoeksdaad dient te worden gesteld, in te lichten. 117 Wet van 27 december 2005 houdende diverse wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering en het Gerechtelijk Wetboek met het oog op de verbetering van de onderzoeksmethoden in de strijd tegen het terrorisme en de zware, georganiseerde criminaliteit, BS 30 december 2005 (Hierna afgekort: BOM-Reparatiewet). 118 M. FRANCHIMONT, A. JACOBS en A. MASSET, Manuel, supra noot 42, 419-421; C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, supra noot 46, 580.
25
dwangbevelen vereist zijn. De mini-instructie kan echter niet gebruikt worden voor alle
dwangmaatregelen.119
2) Frankrijk
Volgens het Frans recht is de inschakeling van de onderzoeksrechter verplicht wanneer het
gaat om criminele zaken. Voor correctionele zaken is het in principe facultatief en voor overtredingen
uitzonderlijk, namelijk alleen wanneer de procureur van de republiek het nodig acht (art. 79 C.P.P.). In
dit laatste geval heeft de burgerlijke partij niet het recht om de strafvordering op gang te brengen (art.
85 C.P.P.). In die gevallen waarin het opstarten van het gerechtelijke onderzoek facultatief is, behoort
het aan de procureur van de republiek om de opportuniteit te beoordelen.120
Als onafhankelijke en onpartijdige rechter, die als enige bekommernis heeft de waarheid te
achterhalen, dient de onderzoeksrechter à charge en à décharge bewijzen te verzamelen omtrent het
misdrijf dat onder zijn leiding wordt onderzocht.121 Hij stelt een strafdossier samen en oordeelt zelf of
er voldoende bezwaren zijn om de verdachte naar de bevoegde rechtbank te verwijzen.
Om deze opdracht te kunnen vervullen heeft de onderzoeksrechter een dubbele rol: hij stelt als
onderzoeksagent onderzoeksdaden en neemt als rechter allerhande rechterlijke beslissingen,
uitgezonderd in de materie van de voorlopige hechtenis. Dit laatste behoort immers sinds de wet van
15 juni 2000122 tot het domein van de juge des libertés et de la détention. In het Wetboek van
Strafvordering van 1808 is de onderzoeksrechter louter een onderzoeksagent. Pas door een wet van 17
juli 1856 wordt hem de hoedanigheid van onderzoeksgerecht toebedeeld.123 Sedertdien kan hij
werkelijk rechterlijke uitspraken doen.
Later ontneemt de Code de Procédure pénale hem de hoedanigheid van officier van gerechtelijke
politie omdat die zijn onafhankelijkheid niet ten goede kwam, maar hij behoudt de bevoegdheid om
onderzoeksdaden te stellen124.125 Er zijn verschillende soorten onderzoeksdaden die hij kan bevelen,
zoals mandats126, enquêtes127 en ordonnances128.129 Omdat de Franse onderzoeksrechter ook de
hoedanigheid van onderzoeksgerecht in zich verenigt, doet hij veel meer dan eenvoudigweg
bewijsmateriaal verzamelen en onderzoeken. In deze laatste hoedanigheid vaardigt hij ook echte
119 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, supra noot 46, 863-864. 120 B. BOULOC, G. STEFANI en G. LEVASSEUR, Procédure pénale, supra noot 66 437, nr. 457; P. CHAMBON en C. GUERY, Droit et pratique, supra noot 27, 115, nr. 31.61-31.63; P. CONTE en P. MAISTRE DU CHAMBON, Procédure pénale, supra noot 89 237-238, nr. 324; R. MERLE en A. VITU, Traité, supra noot 63, 448, nr. 376. 121 P. CHAMBON en C. GUERY, Droit et pratique, 119, nr. 32.22. 122 Supra noot 61. 123 Infra 30. 124 In België gebeurde dit pas veel later, namelijk door de Wet Franchimont, supra noot 45. 125 B. BOULOC, G. STEFANI en G. LEVASSEUR, Procédure pénale, supra noot 66, 440-441, nr. 461-462. 126 Dit betekent in het Nederlands ‘mandaat’. 127 Dit betekent in het Nederlands ‘getuigenverhoor’. 128 Dit betekent in het Nederlandse ‘bevel’. 129 H. DONNEDIEU DE VABRES, Traité de droit criminel comparé, III, Paris, Librairie du Recueil Sirey, 1947, 739, nr 1281 (Hierna afgekort: H. DONNEDIEU DE VABRES, Traité, III).
26
ordonnances jurisdictionnelles130 uit; niet te verwarren met de administratieve beslissingen die deel
uitmaken van zijn missie als onderzoeksmagistraat, maar die in het Frans eveneens en ongelukkig
genoeg, ordonnances heten.131
De onderzoeksrechter die zijn functie naar behoren wil uitoefenen kan materieel gezien niet alle
onderzoekshandelingen in eigen persoon verrichten. Hij is immers tegelijkertijd belast met het
onderzoek in verschillende strafdossiers die allemaal zijn aandacht vragen en binnen een redelijke tijd
moeten worden afgehandeld. Ook moet de onderzoeksrechter soms onderzoeksdaden stellen in ver af
gelegen gebieden. Om zich niet telkens naar die gebieden te moeten begeven kan hij een beroep doen
op commissions rogatoires132 (art. 81 C.P.P.). Ook omwille van technische redenen moet de
onderzoeksrechter opdrachten uitbesteden. Sommige zaken vragen dermate technische kennis dat zij
niet anders dan door deskundigen kunnen worden uitgevoerd.133
In Frankrijk wordt de onderzoeksrechter benoemd door een decreet van de president van de
republiek op voorstel van de minister van Justitie en na advies van de Conseil supérieur de la
magistature. Hij wordt verkozen onder de leden van de tribunal de grande instance (art. 50 C.P.P.).
Als zittende magistraat is hij onverplaatsbaar en onafzetbaar. Deze rechter blijft bevoegd om
burgerlijke en correctionele zaken ten gronde te berechten, uiteraard uitgezonderd in zaken waarin hij
reeds optrad in de hoedanigheid van onderzoeksrechter.134 Zijn aanstelling geldt voor onbepaalde duur.
Sinds de wet van 30 december 1987135 kan zijn functie niet meer worden beëindigd door een decreet.
Deze mogelijkheid deed immers afbreuk aan zijn onafhankelijkheid. Enkel om disciplinaire redenen
kan hij uit zijn functie worden gezet.136 In principe strekt de bevoegdheid van de onderzoeksrechter
zich slechts uit tot het gerechtelijk arrondissement van de tribunal de grande instance waarin hij zetelt,
maar hij kan onderzoeksdaden stellen buiten dit arrondissement, op voorwaarde dat hij de procureur
des konings van dit voornemen op de hoogte brengt.137
Het principe van de scheiding van organen bevoegd voor de vervolging en voor het
onderzoek, verhindert dat de onderzoeksrechter zichzelf kan adiëren. Hij krijgt slechts de bevoegdheid
om een zaak te onderzoeken op initiatief van een derde: ofwel door een inleidende vordering van de
130 Hierna wordt de Nederlandse vertaling ‘beschikkingen’ of ‘bevel’ gebruikt. 131 H. DONNEDIEU DE VABRES, Traité, III, supra noot 129, 770, nr 1345. 132 Dit betekent in het Nederlands ‘ambtelijke opdracht’. 133 B. BOULOC, G. STEFANI en G. LEVASSEUR, Procédure pénale, supra noot 66, 711, nr. 749. 134 B. BOULOC, G. STEFANI en G. LEVASSEUR, Procédure pénale, supra noot 66, 438, nr. 459; P. CONTE en P. MAISTRE DU CHAMBON, Procédure pénale, supra noot 89, 52, nr. 81; R. MERLE en A. VITU, Traité, supra noot 63, 449-450, nr. 378-379; B. BOULOC, G. STEFANI en G. LEVASSEUR, Procédure pénale, supra noot 66, 711, nr. 749. 135 Loi du 30 décembre 1987 relative aux garanties individuelles en matière de placement en détention provisoire ou sous contrôle judiciaire et portant modification du code de procédure pénale. 136 J. PRADEL, Manuel, supra noot 39, 48-49 nr. 31. 137 B. BOULOC, G. STEFANI en G. LEVASSEUR, Procédure pénale, supra noot 66, 441, nr. 462; P. CONTE en P. MAISTRE DU CHAMBON, Procédure pénale, supra noot 89, 53, nr. 81.
27
procureur van de republiek (art. 80 1ste al. C.P.P.), ofwel via een burgerlijke partijstelling (art. 85
C.P.P.).138
Voorheen stond het parket in voor de verdeling van de zaken onder de onderzoeksrechters, maar
omdat dit afbreuk deed aan de onafhankelijkheid van de onderzoeksrechter werd deze bevoegdheid
overgeheveld naar de voorzitter van de rechtbank (art. 83 C.P.P.). Indien de ernst of de complexiteit
van de zaak er om vraagt, beschikt de voorzitter van de rechtbank over de mogelijkheid om, naast de
eigenlijke onderzoeksrechter belast met het onderzoek naar de zaak, één of meerdere
onderzoeksrechters aan te wijzen. De onderzoeksrechter die als eerste werd aangewezen is de ‘rechter
belast met het onderzoek’. Hij coördineert het verloop van het vooronderzoek en heeft als enige de
bevoegdheid om te beslissen in het kader van de voorlopige hechtenis en om een bevelschrift tot
afsluiting te geven.139
Sinds kort bezit de president ook de mogelijkheid om het onderzoek over te dragen aan zogenaamde
pôles d’instruction. In de nasleep van de zaak Outreau wenst de wet van 5 maart 2007140 een
collegiaal onderzoek te organiseren. Om dit te bereiken wordt in twee stappen gewerkt. Een aantal
overgangsbepalingen, dat van toepassing is sinds 1 januari 2008 en moest ophouden te bestaan op 1
januari 2010, bepalen dat in 91 tribunaux de grande instance een pôle d’instruction wordt opgericht
waarin onderzoeksrechters werden gegroepeerd. Deze pôles d’instruction hebben een dubbele
bevoegdheid. Zij zijn als enige bevoegd aangaande criminele feiten en behouden deze bevoegdheid in
geval van herkwalificatie van de feiten. Daarnaast zijn zij ook als enige bevoegd om van onderzoeken
kennis te nemen die volgens art. 83-1 en 83-2 C.P.P. aanleiding geven tot cosaisine. Dit betreft
correctionele zaken die omwille van hun ernst of complexiteit het voorwerp kunnen uitmaken van een
cosaisine (art. 52-1 C.P.P.). Doch, deze rechters behouden de bevoegdheid om de aanhangende
onderzoeken verder op te volgen (art. 30 Wet van 5 maart 2007). Dit betekent dat de
onderzoeksrechters van een tribunal de grande instance slechts bevoegd zijn voor correctionele zaken
op voorwaarde dat zij niet in aanmerking komen voor de cosaisine.
Vanaf 1 januari 2010 voorzag deze wet dat de alleenzetelende onderzoeksrechter volledig zou
verdwijnen en dat de pôles zouden worden vervangen door een collegiale formatie van drie rechters,
aangewezen door de voorzitter van de tribunal de grande instance. Het was de bedoeling om elk
onderzoek, zelfs een eenvoudige correctionele zaak, aan een college van drie rechters toe te
vertrouwen.141 Echter, de wet ‘ter vereenvoudiging en verduidelijking van het recht en ter verlichting
van de procedure’ gepubliceerd op 12 mei 2009142, stelt de inwerkingtreding van deze ‘colleges van
onderzoek’ uit tot 1 januari 2011. Eens te meer wordt de collegialiteit op de lange baan geschoven
138 R. MERLE en A. VITU, Traité, supra noot 63, 481, nr. 409. 139 P. CHAMBON en C. GUERY, Droit et pratique, supra noot 27, 24-25, nr. 12.12-12-21. 140 Supra noot 72. 141 P. CHAMBON en C. GUERY, Droit et pratique, supra noot 27, 26-27, nr. 12.23-12-26; J. PRADEL, Manuel, supra noot 39, 50-51, nr. 33. 142 Loi du 12 mai 2009 de simplification et de clarification du droit et d’allègement des procédures.
28
omwille van materiële en budgettaire redenen. Volgens sommigen verbergen deze redenen andere
motieven, namelijk de intentie van president Sarkozy om de onderzoeksrechter af te schaffen ten
voordele van een ‘rechter van het onderzoek’.143
Afdeling 5: Le juge des libertés et de la détention
Een gelijkaardige instelling bestaat niet naar Belgisch recht. De bevoegdheden die in Frankrijk
aan deze rechter zijn toevertrouwd, worden bij ons gewoonweg door de onderzoeksrechter en de
raadkamer uitgeoefend. De onderzoeksrechter beslist volledig zelf of hij een aanhoudingsmandaat
nuttig acht en de raadkamer oefent over deze beslissingsmacht controle uit. Vijf dagen nadat de
onderzoeksrechter een aanhoudingsmandaat heeft uitgevaardigd verschijnt de verdachte automatisch
voor de raadkamer. Deze laatste spreekt zich uit over de legaliteit en de opportuniteit van de
aanhouding (art. 21 Voorlopige Hechteniswet144). Deze opportuniteitscontrole wordt ambtshalve
maandelijks, en voor niet-correctionaliseerbare misdaden driemaandelijks, herhaald (art. 22
Voorlopige Hechteniswet). Deze automatische controle compenseert de onmogelijkheid voor de
verdachte om hoger beroep aan te tekenen tegen het aanhoudingsbevel van de onderzoeksrechter.145
Uit de Franse geschiedenis blijkt de voortdurende aarzeling om de materie van de voorlopige
hechtenis aan de onderzoeksrechter toe te bedelen of hiermee een andere instelling te belasten, al dan
niet collegiaal samengesteld.146 De wet van 15 juni 2000147 introduceert uiteindelijk de juge des
libertés et de la détention in het Franse strafprocesrecht. De wetgever ontneemt de onderzoeksrechter
de bevoegdheid om bevelen inzake voorlopige hechtenis uit te vaardigen en vertrouwt deze toe aan
een andere rechter die de rang heeft van voorzitter of vice-voorzitter, aangewezen door de voorzitter
van de tribunal de grande instance. Deze rechter zou beter geplaatst zou zijn om de rol van een
‘neutrale arbiter’ te vervullen (art. 137-1 C.P.P.). In deze wet blijft echter nog een belangrijke rol voor
de onderzoeksrechter weggelegd. Immers, of de juge des libertés et de la détention wordt ingeschakeld
inzake voorlopige hechtenis, is louter afhankelijk van de beslissing van de onderzoeksrechter.
De ontmanteling van de onderzoeksrechter inzake voorlopige hechtenis door de ‘Perben’-wetten zorgt
er niettemin voor dat deze materie voortaan tot het domein van de procureur van de republiek en de
juge des libertés et de la détention behoort. Het is namelijk zo dat, wanneer de procureur van de
republiek zich tot de onderzoeksrechter richt om de verdachte onder voorlopige hechtenis te plaatsen,
de onderzoeksrechter gewoonlijk aan dit verzoek een positief gevolg geeft en de juge des libertés et de
143 http://blog.dalloz.fr/blogdalloz/2009/05/coll%C3%A9gialit%C3%A9-de-linstruction-repouss%C3%A9e-aux-calendes-grecques-.html (consultatie 8 februari 2010); www.lareglecourbe.com/?p=26. 144 Wet 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, BS 14 augustus 1990 (Hierna afgekort: Voorlopige Hechteniswet). 145 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, supra noot 46, 1024. 146 J. PRADEL, Manuel, supra noot 39, 690, nr. 733-734. 147 Supra noot 61.
29
la détention inschakelt. Maar de onderzoeksrechter kan van oordeel zijn dat de voorlopige hechtenis
niet gerechtvaardigd is en bijgevolg in een gemotiveerd bevel beslissen om de juge des libertés et de
la détention niet te adiëren. Uiteraard kan het parket hiertegen beroep aantekenen. Daarenboven kan
het zich ook rechtstreeks tot de juge des libertés de la détention richten. Deze laatste weg kan hij
echter enkel volgen wanneer het gaat om feiten strafbaar met criminele straffen of in geval van
correctionele misdrijven bestraft met tien jaar opsluiting. Het is eveneens mogelijk dat de
onderzoeksrechter - al zal dit zelden het geval zijn - zelf beslist dat een aanhoudingsmandaat
gerechtvaardigd is en zich bijgevolg op eigen initiatief tot de juge des libertés et de la détention
richt.148
J. Pradel daarentegen, is niet van mening dat de voorlopige hechtenis voortaan exclusief tot het
domein van de procureur van de republiek en van de juge des libertés et de la détention behoort. Hij
ziet in deze situatie een gelijkenis met de raadkamer van 1808149 die ook besliste omtrent de
voorlopige hechtenis. Volgens hem speelt de onderzoeksrechter vandaag dezelfde rol als in 1808 en
volgt de juge des libertés et de la détention zijn mening, net zoals in het verleden de twee overige
rechters die in de raadkamer zetelden, dat deden.150
Deze rechter neemt zijn beslissing na een tegensprekelijk debat en na een termijn die de verdachte,
indien hij dit wenst, in staat stelt zijn verdediging voor te bereiden (art. 145 C.P.P.). Tegen een
aanhoudingsmandaat kan beroep worden aangetekend bij de chambre de l’instruction (art. 185-186
C.P.P.) of onderworpen worden aan een onmiddellijke controle door de voorzitter van de chambre de
l’instruction via de référé-liberté151 (art. 187-1 C.P.P.).152
Afdeling 6: De raadkamer
De Belgische raadkamer is het onderzoeksgerecht op het niveau van de rechtbank van eerste
aanleg en bestaat uit een alleenzetelend rechter (art. 94 Ger.W.). In het Wetboek van Strafvordering
van 1808 is de raadkamer samengesteld uit drie rechters, maar de wet van 25 oktober 1919153 verzaakt
aan de collegialiteit van deze instelling en creëert een raadkamer bestaande uit één enkele rechter, aan
wie de onderzoeksrechter verslag dient uit te brengen.154
148 B. BOULOC, G. STEFANI en G. LEVASSEUR, Procédure pénale, supra noot 66, 681, nr. 722; E. MATHIAS en M.-C. SORDINO, Droit, supra noot 70, 218-219; J. PRADEL, Manuel, supra noot 39, 696, nr. 641. 149 Infra 30. 150 J. PRADEL, Manuel, supra noot 39, 692, nr. 736. 151 Ingevolge deze procedure moet de voorzitter van de chambre de l’instruction binnen de drie dagen oordelen over de aanhouding van de verdachte. 152 B. BOULOC, G. STEFANI en G. LEVASSEUR, Procédure pénale, supra noot 39, 681-682, nr. 723-724. 153 Wet van 25 oktober 1919 tot tijdelijke wijziging van de rechterlijke inrichting en van de rechtspleging voor de hoven en rechtbanken, BS 19 november 1919. 154 H.-D. BOSLY, D. VANDERMEERSCH en M.-A. BEERNAERT, Droit, supra noot 44, 404; M. FRANCHIMONT, A. JACOBS en A. MASSET, Manuel, supra noot 42, 528-52; X., “Colloque du XXe anniversaire de la Revue de Science Criminelle (19-20-21 avril 1956)”, Rev.sc.crim. 1957, (85) 92.
30
Dit onderzoeksgerecht is bevoegd inzake de controle op de vrijheidsberoving of –beperking
van voorlopig gehechten, geestesgestoorde delinquenten en ter beschikking gestelde veroordeelden.
Daarnaast functioneert de raadkamer als interface tussen het vooronderzoek en het onderzoek ten
gronde, waarbij zij instaat voor de afsluiting van het gerechtelijk onderzoek, genaamd de ‘regeling der
rechtspleging’ (art. 127-133 Sv.). Hierbij gaat de raadkamer na of er voldoende bezwaren zijn tegen de
verdachte om de zaak door te verwijzen naar de vonnisrechter, zoniet beslist zij tot een
buitenvervolgingstelling.155 De procedure verloopt als volgt: de onderzoeksrechter maakt het dossier
over aan de procureur de konings via een beschikking tot mededeling. Naderhand vordert deze laatste,
indien hij geen andere onderzoekshandelingen noodzakelijk acht, de regeling der rechtspleging in zijn
eindvordering. Het is deze eindvordering die de zaak uiteindelijk bij de raadkamer aanhangig zal
maken.156 Indien de raadkamer van oordeel is dat het feit strafbaar is met criminele straffen, dan wordt
er een dubbele filter ingelast, namelijk volgens de procedure van de ‘inbeschuldigingstelling’.
Sinds de Wet Franchimont van 12 maart 1998157 is dit onderzoeksgerecht meer dan louter een
verwijzingsgerecht en kreeg het ook een functie inzake de beoordeling van de regelmatigheid van de
onderzoeksverrichtingen. Tijdens de regeling der rechtspleging kan het de dossiers dus ook zuiveren
van ‘nietigheden’.158
F. Hélie stelde destijds : “L’institution d’une juridiction pour examiner les actes de
l’instruction écrite et pour régler le cours, est une des plus belles créations de la procédure criminelle.
Cette juridiction est la principale base de la justice pénale et la plus forte garantie de la liberté
civile.”159 En toch schaft in Frankrijk een wet van 17 juli 1856 de raadkamer af omdat zij niet tot
tevredenheid leidt. Deze raadkamer bestond uit drie magistraten, waaronder de onderzoeksrechter. Al
gauw bleek dat de onderzoeksrechter, omdat hij als enige een grondige kennis had van het dossier, een
dominante positie innam binnen deze formatie en dat zijn collega’s zijn wil slaafs overnamen.
Bovendien veroorzaakte de raadkamer een vertraging van de procedure. Sinds haar afschaffing dook
zij echter verschillende keren opnieuw op, maar telkens werd zij opnieuw van tafel geveegd alvorens
zij ook maar in werking kon treden.160
Vanaf 1856 wordt de onderzoeksrechter dus tevens juridiction d’instruction du premier
degré161. Dit komt er op neer dat de onderzoeksrechter niet langer een dubbele functie in zich verenigt,
155 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, supra noot 46, 582-584. 156 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, supra noot 46, 884-885. 157 Supra noot 45. 158 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, supra noot 46, 582. 159 R. VERSTRAETEN, “Enige bedenkingen”, supra noot 12, (526) 531, nr. 9. 160 J. PRADEL, “Chambre du conseil et l’instruction préparatoire (Remarques suggérées par la loi du 30 décembre 1987 relative à la procédure pénale)”, D. 1988, Chron. 22, (149) 149, nr. 2 (Hierna afgekort: J. PRADEL, “Chambre du conseil”); R. VERSTRAETEN, “Enige bedenkingen”, supra noot 12, (526) 549-550, nr. 39-40. 161 Dit betekent in het Nederlands ‘onderzoeksgerecht in eerste aanleg’.
31
maar eerder een drievoudige functie.162 Hieruit volgt dat alleen hij over onderzoeksdaden beslist, en
alleen hij rechterlijke beschikkingen neemt, met uitzondering voor wat de voorlopige hechtenis
betreft.163 Zo bestaat er geen regeling der rechtspleging door de raadkamer zoals in België. De
onderzoeksrechter levert in volle onafhankelijkheid een bevelschrift tot afsluiting af nadat hij een
ordonnance de soit-communiqué164 heeft uitgevaardigd. Op die manier wordt het dossier ter kennis
gebracht van de procureur van de republiek en van de partijen en is hiermee de termijn verstreken om
te antwoorden of om bijkomende onderzoeksdaden te verzoeken. Dit bevelschrift tot afsluiting stelt
een einde aan het vooronderzoek. Al naargelang verwijst hij de zaak naar een gewoon vonnisgerecht
of het hof van assisen165 of besluit hij tot een buitenvervolgingstelling.166 Al zijn rechterlijke
beschikkingen zijn vatbaar voor beroep bij de kamer van inbeschuldigingstelling (art. 185-186 en 186-
1 C.P.P.).167
Afdeling 7: De kamer van inbeschuldigingstelling
1) België
De Belgische kamer van inbeschuldigingstelling is het onderzoeksgerecht op het niveau van
het hof van beroep en is samengesteld uit drie raadsheren. Vooreerst functioneert de kamer van
inbeschuldigingstelling als beroepsinstantie ten aanzien van beschikkingen van de raadkamer, van
weigeringsbeschikkingen van de onderzoeksrechter en de procureur des konings, en van de
regelmatigheid van de procedure. Deze laatste bevoegdheid reikt echter verder omdat de kamer
ambtshalve, en in alle gevallen waarin zij kennis neemt van de zaak, ook kan overgaan tot zuivering
van het strafdossier. Verder houdt zij ambtshalve nog toezicht op de onderzoeksrechter en waakt zij
over het verloop van het onderzoek.
Vervolgens speelt zij nog een rol bij de inbeschuldigingstelling, zoals reeds hoger aangehaald. Hierbij
maakt de raadkamer het dossier via de procureur-generaal over aan de kamer van
inbeschuldigingstelling (art. 133 Sv.), en het is deze laatste die uiteindelijk beslist of zij de zaak al dan
niet naar het hof van assisen verwijst (art. 217 e.v. Sv.). 168
162 J.-P. BAUVE, “Le juge d’instruction en question”, Gaz.Pal. 1987, I, Doctr., (334) 334 (Hierna afgekort: J.-P. BAUVE, “Le juge d’instruction en question”); R. VERSTRAETEN, “Enige bedenkingen”, supra noot 12, (526) 544, nr. 32. 163 B. BOULOC, G. STEFANI en G. LEVASSEUR, Procédure pénale, supra noot 66, 440, nr. 461. 164 Dit is een bevel van de onderzoeksrechter tot mededeling van het dossier aan de procureur, bij de beëindiging van de procedure. 165 Voor de wet van 15 juni 2000 kwam deze bevoegdheid toe aan de chambre de l’instruction, zoals dit vandaag nog steeds het geval is in België: J. PRADEL, Manuel, supra noot 39, 53, nr. 37. 166 B. BOULOC, G. STEFANI en G. LEVASSEUR, Procédure pénale, supra noot 66, 609-610, nr. 654; J. PRADEL, Manuel, supra noot 39, 627-639, nr. 664-673; J.-C. SOYER, Droit, supra noot 66, 320-322, nr. 778-782. 167 B. BOULOC, G. STEFANI en G. LEVASSEUR, Procédure pénale, supra noot 66, 442, nr. 463. 168 H.-D. BOSLY, D. VANDERMEERSCH en M.-A. BEERNAERT, Droit, supra noot 44, 405-406; C. VAN DEN
WYNGAERT, Strafrecht, supra noot 46, 585-587.
32
2) Frankrijk
In Frankrijk kende de huidige chambre de l’instruction een bewogen evolutie. Oorspronkelijk
sprak het Wetboek van Strafvordering van 1808 (art. 217 e.v.) over de chambre des mises en
accusation169. Dit onderdeel van het hof van beroep kreeg doorheen de jaren een steeds beperktere rol
toebedeeld. Tegen deze tendens komt de wetgever in 1958 op door deze instelling te herreglementeren
en haar voortaan de naam chambre d’accusation te geven. Deze naamsverandering gaat niet gepaard
met een diepgaande verandering in haar rol. Deze bleef immers in hoofdzaak dat van een
onderzoeksgerecht in tweede aanleg. Uiteindelijk wijzigt de wet van 15 juni 2000170 haar naam
opnieuw en heet zij sindsdien chambre de l’instruction.171 Deze naam past haar beter aangezien deze
wet een hoger beroep tegen een arrest van het hof van assisen voorziet en tegelijkertijd een tweede
onderzoek door de chambre de l’accusation afschaft.172 Deze wet voorziet ook in een uitbreiding van
de eigen bevoegdheden173 van de voorzitter van de kamer van inbeschuldigingstelling.
De Franse kamer van inbeschuldigingstelling maakt eveneens deel uit van het hof van beroep
en is collegiaal samengesteld. Zij bestaat uit drie leden, namelijk een voorzitter die exclusief ter
beschikking staat van deze dienst en twee raadsheren die in andere kamers van het hof kunnen zetelen
(art. 191 C.P.P.). De president benoemt de voorzitter bij decreet, na advies van de Conseil supérieur
de la magistrature. De algemene vergadering van het hof beslist elk jaar over de overige raadsheren.
Haar voornaamste taak is die van beroepsinstantie. Als onderzoeksgerecht in tweede aanleg
spreekt zij zich uit over het beroep ingesteld tegen een bevel van de onderzoeksrechter of van de juge
des libertés et de la détention. De kamer van inbeschuldigingstelling heeft nog diverse andere
bevoegdheden, namelijk die van disciplinair gerecht en enkele bijkomende, specifieke bevoegdheden.
Een andere belangrijke taak is die van controle-instantie ten aanzien van de onderzoeksrechter. Deze
controlebevoegdheid wordt enerzijds uitgeoefend door de voorzitter van de chambre de l’instruction,
en anderzijds door de chambre de l’instruction als instelling in haar geheel.
Volgens de rechtsleer vormt de invoering van de ‘persoonlijke bevoegdheden’ in de Code de
Procédure pénale in 1958 een grote innovatie (art. 219 tot 223 C.P.P.). Sindsdien worden die alsmaar
uitgebreid. Aanvankelijk kon de voorzitter enkel een controle a posteriori uitoefenen op de goede
werking van de onderzoekskabinetten, maar later fungeerde hij ook als filter in verzoeken van de
partijen tot deze kamer en oordeelde hij over conflicten tussen de verdediging en de
169 Hierna wordt de Nederlandse vertaling ‘kamer van inbeschuldigingstelling’ gebruikt. 170 Supra noot 61. 171 B. BOULOC, G. STEFANI en G. LEVASSEUR, Procédure pénale, supra noot 66, 446, nr. 468; J. PRADEL, Manuel, supra noot 39, 52, nr. 35. 172 B. BOULOC, G. STEFANI en G. LEVASSEUR, Procédure pénale, supra noot 66, 446, nr. 468; J. PRADEL, Manuel, supra noot 39, 53, nr. 37 173 J. PRADEL, Manuel, supra noot 39, 721-727, nr. 766-772.
33
onderzoeksrechter. De voorzitter controleert ook de voorlopige hechtenis, meer bepaald via de référé-
liberté174, en ziet toe op het behoud van de voorlopige hechtenis.
Ondanks de uitgebreide bevoegdheden van de voorzitter, blijft de chambre de l’instruction
belangrijker. Deze laatste houdt toezicht op de vooronderzoeken die binnen het rechtsgebied vallen,
kan een dossier evoceren of naar een andere onderzoeksrechter verwijzen, en zij oefent controle uit op
de officieren en agenten van de gerechtelijke politie.175
Wanneer het vooronderzoek is afgerond en de bevoegde instantie beslist om de zaak te
verwijzen naar een vonnisgerecht, komt er een volgende fase, namelijk het onderzoek ten gronde. Dit
valt echter buiten het bestek van deze masterproef.
Het valt op dat de onderzoeksrechter, die in 1808 l’homme le plus puissant de la France was,
steeds meer aan macht heeft moeten inboeten, zowel in België als in Frankrijk. Talrijke hervormingen
hebben afbreuk gedaan aan het inquisitoir karakter van het strafrechtelijk vooronderzoek. De wetgever
ontmantelt de onderzoeksrechter ten voordele van de andere organen die deelnemen aan de
strafprocedure. Zo werd in België met de Wet Franchimont176 een weg ingeslagen naar een rechter van
het onderzoek door de invoering van de ‘mini-instructie’ waardoor de gerechtelijke politie en het
parket een belangrijkere rol krijgen.
Door de wet van 15 juni 2000177 moest de Franse onderzoeksrechter zelfs zijn belangrijkste en meest
kenmerkende bevoegdheid afstaan, namelijk die om een persoon onder voorlopige hechtenis te
plaatsen. In beide landen hield het schriftelijk karakter vrij goed stand, maar het geheim en
voornamelijk het niet-tegensprekelijk karakter, werden in ernstige mate afgezwakt. Steeds meer
beweegt het strafrechtelijk vooronderzoek zich richting accusatoire procedure zoals die in de
Angelsaksische landen gekend is, een procedure aan dewelke de figuur van de onderzoeksrechter
vreemd is.178
174 Supra noot 151. 175 B. BOULOC, G. STEFANI en G. LEVASSEUR, Procédure pénale, supra noot 66, 452-454, nr. 473-476; J. PRADEL, Manuel, supra noot 39, 52-54, nr. 36-37 en 720-764, nr. 765-808; J.-C. SOYER, Droit, supra noot 66, 322-324, nr. 784-787; P. CONTE en P. MAISTRE DU CHAMBON, Procédure pénale, supra noot 89, 54-55, nr. 85. 176 Supra noot 45. 177 Supra noot 61. 178 J.-C. SOYER, Droit, supra noot 66, 303, nr. 747.
34
Deel IV: Discussie: weg met het bestaande systeem of net versteviging van de huidige structuren?
Hoofdstuk 1: Algemeen
De discussie is al 200 jaar aan de gang, maar nog steeds is zij niet beslecht. Dit blijkt uit de
aankondiging van de Franse president Sarkozy op 7 januari 2009 van zijn wens om de
onderzoeksrechter af te schaffen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de voostellen van het comité
Léger, reeds opgericht door de minister van Justitie op 1 september 2008, dezelfde richting uitgaan.
Mede door deze recente uitlatingen van de Franse president herleeft de discussie ook in België.
Het is de bedoeling om in dit hoofdstuk op gestructureerde wijze de voor- en tegenargumenten
naast elkaar te zetten, om nadien met bescheidenheid zelf een voorstel te formuleren om uit de impasse
te geraken. Maar alvorens in te gaan op de pro’s en contra’s van het instituut van de
onderzoeksrechter is het niet onbelangrijk om alle mislukte pogingen om het strafrechtelijk
vooronderzoek te hervormen, weer te geven. Men leert immers uit ervaring en hetgeen niet lukte is
minstens zo belangrijk als de geslaagde hervormingen. Ook loont het de moeite om even de evolutie
van de andere landen van naderbij te bekijken.
Hoofdstuk 2: Men wil wel, maar men kan niet
Vanaf het ontstaan van onze inquisitoire procedure onder leiding van een onderzoeksrechter,
volgen de verschillende hervormingscommissies en wetsvoorstellen inzake het instituut van de
onderzoeksrechter elkaar in sneltempo op. Zowel in België als in Frankrijk ervaarde men knelpunten
en werden de meest uiteenlopende ideeën naar voren geschoven om ze van de baan te helpen.
De bedoeling is om hier een kort overzicht te geven van de talrijke pogingen om het vooronderzoek te
verbeteren. Helaas hadden al die pogingen weinig resultaat. Sommige werden zelfs helemaal niet in
overweging genomen omwille van de hevige kritiek, andere werden al tijdens de parlementaire
procedure naar de papiermand verwezen, nog andere werden wel opgenomen in de wet maar waren
een kort leven beschoren. Vaak waren zij te revolutionair, onwerkbaar of was er een gebrek aan
middelen. Een aantal zaken zullen overlappen met het voorgaande.
Afdeling 1: België
Om de intentieverklaring in de Grondwet van 1831 waar te maken - volgens dewelke nieuwe
wetboeken zullen worden vervaardigd - geeft de wetgever in 1850 aan een commissie deskundigen
35
onder leiding van J. Nijpels, de opdracht om een nieuw Wetboek van Strafvordering op te stellen. Dit
mislukt echter volledig179 zodat een nieuwe commissie – de commissie Thonissen - wordt
samengesteld. Haar werkzaamheden monden uit in een ontwerp van strafprocedure waarin veel
aandacht gaat naar bijkomende proceswaarborgen voor de verdachte, onder meer een recht om
aanvullende onderzoeksmaatregelen te vorderen. Dit ontwerp stuit op veel verzet omdat men vreest
voor misbruik van dit ‘vorderingsrecht’.
Reeds in 1871 voeren A. Prins en H. Pergamini in hun werk Réforme de l’instruction préparatoire en
Belgique een betoog om de strafprocedure om te vormen volgens het Angelsaksische model. Zij
pleiten er voor om de onderzoeksrechter zijn tegenstrijdige bevoegdheden te ontnemen en om de
opsporing over te laten aan twee autonome partijen.180 Deze hervormingsbeweging heeft uiteindelijk
niet zo ver geleid. Algemeen heerst immers de opvatting dat de huidige procedure voldoende garanties
biedt voor een objectieve waarheidsvinding mits enkele aanpassingen.
H. Boddaert en A. Hirsch zijn voorstander van een geheel tegensprekelijk gerechtelijk vooronderzoek.
Ook P. Janson en P. Hymans verdedigen een meer tegensprekelijk karakter van het gerechtelijke
onderzoek. Deze gedachte wordt opgenomen in een bij de Kamer ingediend wetsvoorstel op 29 maart
1901, weliswaar in een minder vergaande vorm. Daarnaast grijpen zij terug naar de scherpe ideeën van
A. Prins en H. Pergamini over het beginsel van de scheiding van de onderzoeksfunctie en de
rechterlijke functie van de onderzoeksrechter. Zij werken niettemin een compromisoplossing uit
waarbij de gerechtelijke functie en de politiefunctie uiteindelijk toch verenigd blijven in handen van de
onderzoeksrechter.
Het wetsvoorstel van 29 maart 1901 wordt radicaal aan de kant geschoven door een wetsontwerp die
de minister van Justitie Van Den Heuvel neerlegt op 26 februari 1902.181 De proceswaarborgen zoals
opgenomen in hogervermeld wetsvoorstel, zouden een belemmering vormen voor een efficiënte
opsporing. Ook hij toont zich voorstander van een grotere tegenspraak, maar op een andere manier.
Aldus stelt hij voor om aan de verdachte een vorderingsrecht toe te kennen wat hem zou toelaten
onderzoeksdaden te doen verrichten die de onderzoeksrechter over het hoofd zou zien. Dit zou de
onpartijdigheid van het onderzoek ten goede komen.182
179 Uit hun werk vloeit wel de wet van 17 april 1878 (supra noot 43) voort, die de ‘Voorafgaande Titel’ van het Wetboek van Strafvordering heeft ingevoerd: H.-D. BOSLY, D. VANDERMEERSCH en M.-A. BEERNAERT, Droit, supra noot 44, 74. 180 Doch, deze auteurs beseffen dat zij een dergelijk systeem niet zonder meer kunnen transplanteren in ons recht. Wel achten zij het mogelijk, en noodzakelijk, om enkele grote principes die overal zouden moeten domineren over te nemen: R. VERSTRAETEN, “Enige bedenkingen”, supra noot 12, 541, nr. 27 181 B. DE SMET, De hervorming, supra noot 46, 121-123 nr. 235-239; M. FRANCHIMONT, A. JACOBS en A. MASSET, Manuel, supra noot 42, 29; J. SOHIER, “En guise d’adieu à l’instruction”, JT 1980, (72) 72 (Hierna afgekort: J. SOHIER, “En guise d’adieu à l’instruction”); R. VERSTRAETEN, “Enige bedenkingen”, supra noot 12, 541, nr. 27. 182 B. DE SMET, De hervorming, supra noot 46, 124 nr. 240.
36
Doch, in 1914 wordt het gedachtegoed over een rechter van het onderzoek opnieuw
opgediept.183 Volgens de Conseil de Législation lost het introduceren van proceswaarborgen weinig op
zolang de onderzoeksrechter over zelfstandige opsporingsbevoegdheden beschikt. Dit is terug te
vinden in het wetsontwerp van J. Servais. Mede door de Eerste Wereldoorlog verdwijnt dit
wetsontwerp op de achtergrond. Het enige wat van het wetsontwerp Servais wordt weerhouden is de
instelling van een tegensprekelijk debat voor de raadkamer en voor de kamer van
inbeschuldigingstelling.184
Deze ideeën stuiten op heel wat verzet. Tegenstanders, zoals E. Remy en J. Thonissen, wijzen op het
gevaar dat dergelijke hervorming de facto meer macht zou geven aan het parket en de politie. Daarom
komen er ook in de omgekeerde zin hervormingsbewegingen op gang: in 1936-1937 spreekt de Union
Belge de droit pénal185 zich uit tegen de instelling van een rechter van het onderzoek. Men vreest dat
volgens het model van de Conseil de Législation te veel gewicht in handen van het parket zou komen.
Een jaar later legt de Fédération des avocats de Belgique186 een project voor met hetzelfde
uitgangspunt. Ook G. Schuind en L. Mineur zijn deze mening toegedaan. Zij stellen in 1939 een
voorontwerp van hervorming op voor het Centre d’Etude pour la Réforme de l’Etat (C.E.R.E.)187.188
Het voorgaande kan L. Cornil niet bijtreden. In zijn mercuriale van 1931 wijst hij op de marginale
positie waarin de onderzoeksrechter verzeild is geraakt en op de nutteloosheid van een gerechtelijk
onderzoek indien het in de praktijk toch niet wordt toegepast.
Na de Tweede Wereldoorlog wordt het model van de Conseil de Législation opnieuw van
onder het stof gehaald. S. Versele en S. Sasserath tonen zich duidelijk voorstander van een geheel
nieuwe processtructuur waarin geen onderzoeksrechter aan te pas komt. Het gerechtelijk onderzoek
zoals beschreven in het Wetboek van Strafvordering staat te ver van de dagdagelijkse praktijk.
Bovendien bepleiten zij een ontdubbeling van de hoedanigheid van de onderzoeksrechter.
In het voorstel van J. Hoeffler wordt aan het gerechtelijk onderzoek een louter recapitulatief karakter
toegekend. De onderzoeksrechter vervult hier slechts de rol van een neutraal verbindingspersoon
tussen het parket en de rechter ten gronde. Hij beperkt er zich toe alle door het openbaar ministerie
183 Hoewel in dit model de partijen een actieve rol hebben, is er geen sprake van een accusatoire procedure. Het openbaar ministerie dient immers niet de veroordeling van de verdachte na te streven, maar moet ambtshalve en op objectieve wijze de waarheid te achterhalen. Het gaat hier dus om een verschillend uitgangspunt dan in het systeem voorgesteld door A. Prins en H. Pergamini. 184 B. DE SMET, De hervorming, supra noot 46, 124-125 nr. 241; M. FRANCHIMONT, A. JACOBS en A. MASSET, Manuel, supra noot 42, 29; J. SOHIER, “En guise d’adieu à l’instruction”, supra noot 181, (72) 72; R. VERSTRAETEN, “Enige bedenkingen”, supra noot 12, 543, nr. 29 185 Dit betekent in het Nederlands ‘Belgische Unie voor Strafrecht’. 186 Dit betekent in het Nederlands ‘Verbond van Belgische advocaten’. 187 Dit betekent in het Nederlands ‘Studiecentrum voor de Staatshervorming’. 188
B. DE SMET, De hervorming, supra noot 46, 125, nr. 242; J. LUYCKX, “De onderzoeksrechter in de branding”, Limb.Rechtsl. 1981, (1) 13 (Hierna afgekort: J. LUYCKX, “De onderzoeksrechter in de branding”); M. FRANCHIMONT, A. JACOBS en A. MASSET, Manuel, supra noot 42, 29; J. SOHIER, “En guise d’adieu à l’instruction”, supra noot 181, (72) 72; R. VERSTRAETEN, “Enige bedenkingen”, supra noot 12, 542, nr. 28 en 544, nr. 30-13.
37
gestelde onderzoeksdaden opnieuw uit te voeren, maar deze keer in aanwezigheid van de verdachte. In
de nasleep van de Tweede Wereldoorlog krijgt dit op politiek vlak weinig aandacht.
Het voorontwerp van het Wetboek van Strafvordering van Koninklijk Commissaris H. Bekaert,
aangesteld in 1962, trekt het debat opnieuw op gang. Uit dit voorontwerp blijkt uiteindelijk de
voorkeur voor het behoud van de huidige instellingen. Een belangenafweging is pas mogelijk als de
onderzoeksrechter een overzicht heeft over het dossier en op eigen initiatief kan handelen, luidt het. H.
Bekaert legt de klemtoon op een dynamisch en beslissend eindonderzoek, in tegenstelling tot G.
Schuind en L. Mineur die in 1939 het debat over de bewijsvoering grotendeels naar het vooronderzoek
verschuiven. Maar het voorontwerp leidt niet tot de verhoopte doorbraak in het hervormingsdebat.
Daarnaast is er onvoldoende politieke bereidheid om het strafrecht te codificeren zodat dit
voorontwerp van wetboek voor lang wordt opgeborgen.189
Een goede twintig jaar later wordt een nieuwe onderzoekscommissie opgericht, met name de
‘Bendecommissie’. Deze commissie heeft als taak de lacunes en onregelmatigheden in de
gerechtelijke onderzoeken lastens de ‘Bende van Nijvel’ op te sporen. Uit het onderzoek naar deze
criminele organisatie blijkt dat vooral structurele onvolkomenheden een adequaat optreden
verhinderen. De hervormingsvoorstellen die hieruit voortvloeien zijn de meest verregaande sinds de
totstandkoming van het Wetboek van Strafvordering van 1808.
Op basis van haar bevindingen stelt de commissie ingrijpende hervormingen van het strafonderzoek
voor. De commissie acht een reorganisatie van het politiebestel noodzakelijk om de onderlinge
samenwerking tussen de verschillende diensten te bevorderen. Daarnaast wijst zij op het belang van de
legalisatie van het opsporingsonderzoek en een duidelijke omlijning van de opsporingsbevoegdheden
van de politie en parket om een grotere autonomie van de onderzoeksrechter te bewerkstelligen.
Vervolgens is de ‘Bendecommissie’ een grote voorstander van een rechter van het onderzoek. Hij
heeft geen enkel initiatiefrecht meer inzake het verzamelen van bewijsmateriaal maar wijdt zich
volledig aan zijn rechterlijke taak.190
Deze radicale herschikking van functies stuit op fel verzet van zowel rechtsgeleerden als van de
toenmalige regering Martens. Men acht het onverantwoord om de leiding van het onderzoek
uitsluitend aan het parket toe te vertrouwen aangezien hierdoor het objectief karakter van het
onderzoek dreigt teloor te gaan. De regeringsverklaring van 5 juni 1990 kondigt bijgevolg
hoofdzakelijk maatregelen aan die de coördinatie van het opsporingsbeleid en de werking van het
189 H.-D. BOSLY, D. VANDERMEERSCH en M.-A. BEERNAERT, Droit, supra noot 44, 74; B. DE SMET, De hervorming, supra noot 46, 126-128, nr. 243-246; M. FRANCHIMONT, “Réflexion”, supra noot 40, (235) 238; M. FRANCHIMONT, A. JACOBS en A. MASSET, Manuel, supra noot 42, 29-30; R. VERSTRAETEN, “Enige bedenkingen”, supra noot 12, 544, nr. 31 190 B. DE SMET, De hervorming, supra noot 46, 128-130, nr. 247-249; P. GEVAERT, Het gerechtelijk onderzoek, supra noot 41, 13.
38
politieapparaat moeten verbeteren. De verklaring zegt echter geen woord over de rol van de
onderzoeksrechter.
Bovendien doen bepaalde beschouwingen van de ‘Bendecommissie’ de vraag rijzen of de verwijten
gericht zijn tegen de instellingen of tegen een aantal personen die de instellingen bemannen. Ook de
regering spreekt zich in de hogervermelde regeringsverklaring hierover uit: “hoe goed een instelling in
abstracto ook is opgevat, het de personen zijn die haar belichamen, die haar maken tot wat ze is. De
vraag rijst of het gebrekkig functioneren dat het parlementair onderzoek heeft aangetoond, op
rekening kan geschreven moet worden van structurele en institutionele gebreken, dan wel of het
eerder toe te schrijven is aan een negatieve ontwikkeling van de heersende mentaliteit en
gedragingen”. Vervolgens verkondigen de beleidsverantwoordelijken dat “onze repressieve
instellingen over het algemeen goed zijn opgevat, maar dikwijls slecht worden geïnterpreteerd en
verkeerd aangewend. Uit dat oogpunt is een bezinning over de oorspronkelijke opdracht van de
instellingen noodzakelijk”.191
Om de kwestie van de rol van de onderzoeksrechter uit te klaren, wordt de Commissie
Strafprocesrecht onder het voorzitterschap van M. Franchimont opgericht. Zij krijgt opdracht zich te
bezinnen over een algehele vernieuwing van de strafrechtspleging. Deze commissie gaat op structureel
vlak lijnrecht in tegen haar voorgangster en acht een zelfstandig handelende onderzoeksrechter
noodzakelijk om de kwaliteit van het vooronderzoek te garanderen.
Na de geslaagde wet Franchimont zet diezelfde commissie haar werkzaamheden verder en dient in
1998 een wetsvoorstel in voor een nieuw Wetboek van Strafvordering, de zogenaamde ‘Maxi-
Franchimont’, waarin de positie van de onderzoeksrechter wordt bevestigd. De Senaat keurt een
geamendeerd ontwerp goed op 1 december 2005, maar de procedure voor de Kamer wordt nooit
afgerond. Sinds de zomer van 2006 lijkt het alsof het ontwerp opnieuw is verlaten omdat niemand er
nog in geloofde. Hopelijk kan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dat België
onophoudelijk aanspoort om meer transparantie en tegenspraak in zijn strafprocedure te brengen, een
voldoende stimulans betekenen om de draad weer op te nemen.192
Ondanks alles blijft de aantrekkingskracht van een rechter van het onderzoek zeer groot. In
2008 adviseert P. Dhaeyer de parlementsleden van de Kamercommissie Fiscale Fraude om de
raadkamer af te schaffen. Het verslag dat de onderzoeksrechter nu uitbrengt aan de raadkamer achter
gesloten deuren, zal hij in de toekomst doen in publieke zitting voor de correctionele rechter. P
Dhaeyer pleit ook voor de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen een parketbeslissing die een zaak
seponeert.193
191 B. DE SMET, De hervorming, supra noot 46, 130, nr. 25; R. VERSTRAETEN, “Enige bedenkingen”, supra noot 12, 542-544, nr. 526-527. 192 M. FRANCHIMONT, “Réflexion”, supra noot 40, (235) 248; M. FRANCHIMONT, A. JACOBS en A. MASSET, Manuel, supra noot 42, 30-31; C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, supra noot 46, 520-521. 193 www.gva.be/dekrant/experts/johndewit/brussels-parketmagistraat-wil-raadkamer-afschaffen.aspx.
39
Begin dit jaar stelt kamerlid van C. Van Cauter voor om de onderzoeksrechter af te schaffen. Ook de
raadkamer en kamer van inbeschuldigingstelling moeten verdwijnen in zoverre zij de verdachten naar
de strafrechter sturen. Open Vld wil de strafprocedure inkorten. Zij willen het onderzoek overlaten aan
het parket dat nadien de verdachte zelf voor de strafrechter dagvaardt. Al deze schakels zouden de
procedure nodeloos verlengen.194 Naar aanleiding van de recente zaken R. Janssen en J. Van Steen
liggen de onderzoeksrechters opnieuw onder vuur.195
Afdeling 2: Frankrijk
Ook in Frankrijk wordt het instituut van de onderzoeksrechter voortdurend in vraag gesteld.
Amper tien jaar na het ontstaan van het Wetboek van Strafvordering van 1808, worden de eerste
kritieken ten aanzien van het vooronderzoek in strafzaken geuit. Zo hekelt R. Beranger onder meer de
vaak te jonge rechters, het niet motiveren van weigeringsbeslissingen inzake invrijheidstelling, het
horen van getuigen in de afwezigheid van de verdachte, de zinloosheid van de raadkamer en het niet
verschijnen van de beklaagde voor de kamer van inbeschuldigingstelling. Even later herneemt J.-F.
Tougard deze kritieken en legt vooral de nadruk op het feit dat de beklaagde kennis moet hebben van
het strafdossier en bijstand moet krijgen van zodra hij dat zelf nodig acht. Naderhand wordt diezelfde
kritiek nog versterkt door A. Bonneville de Marsangy.
Samenvattend kan worden gesteld dat de bezwaren zich niet enkel richten op het orgaan belast met het
vooronderzoek, maar eveneens op de wijze waarop het onderzoek gevoerd wordt.
Een reactie van de wetgever op deze scherpe kritieken blijft niet uit. Helaas brengen de
doorgevoerde hervormingen weinig soelaas.196 Zij slaan immers alleen op specifieke aspecten van het
vooronderzoek terwijl een gehele herziening noodzakelijk is. Dergelijke herziening gebeurde reeds in
tal van landen waar voorheen een op het Frans systeem gebaseerd vooronderzoek van toepassing was.
In 1870 wordt een extra-parlementaire commissie belast met de opdracht om het Wetboek van
Strafvordering van 1808 te hervormen. Deze slaagt echter niet in haar missie.
Reeds in 1878 wordt een nieuwe commissie samengesteld op initiatief van de toenmalige minister van
Justitie J. Dufaure. F. Hélie neemt het voorzitterschap waar. Deze commissie moet de wetten
bestuderen en verbeteren. Na enkele maanden legt zij een eerste ontwerp van wet voor over de
materies die in het eerste boek van het Wetboek van Strafvordering vervat zijn.197 Dit project kent
talrijke wijzigingen tijdens de parlementaire procedure, wat er uiteindelijk toe leidt dat een project van
194 www.gva.be/nieuws/binnenland/aid895381/open-vld-wil-onderzoeksrechter-en-raadkamer-afschaffen.aspx. 195 www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=722MVQ3K; www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=BD2PVM20. 196 J. PRADEL, “De la réforme de l’instruction préparatoire”, D. 1989, Chron. 1, (1) 1-2 (Hierna afgekort: J. PRADEL, “De la réforme”). 197 A. ESMEIN, Histoire de la procédure criminelle en France et spécialement de procédure inquisitoire depuis le XIIIe siècle jusqu’à nos jours, Frankfurt am Main, Verslag Sauer & Auvermann KG, 1969, 580.
40
slechts tien wetsartikelen tot wet wordt verheven. Deze wet van 8 december 1897 wordt met weinig
enthousiasme onthaald in de juridische wereld.198
In 1901 vindt er een debat plaats in de Société générale des prisons waar bijna alle problemen
in verband met het vooronderzoek worden aangekaart. In 1928 poneert zij in haar ‘orde van de dag’
“faut-il modifier les lois sur l’instruction préparatoire?”, waarop M. Garçon bevestigend antwoordt.
Hij pleit voor een nog grotere tegenspraak dan dewelke op basis van de laatste hervormingen al werd
doorgevoerd. Onder leiding van procureur-generaal P. Matter wordt een ‘project voor het Wetboek
van Strafvordering’, die een collegiale aanpak voorstelt, uitgewerkt in 1934-1938 en vernieuwd tussen
1944-1948.199
In 1949 legt H. Donnedieu de Vabre200 een hervormingsproject van het Wetboek van
Strafvordering voor, waarin hij de leiding van het vooronderzoek aan de procureur van de republiek
toevertrouwt en waarin geen rol is weggelegd voor een onderzoeksrechter. In plaats daarvan voorziet
hij een rechter van het onderzoek die enkel zou instaan voor het jurisdictionele aspect. Zo zou deze
magistraat instaan voor de beslechting van incidenten die zich tijden het onderzoek voordoen. Hij zou
ook oordelen inzake voorlopige hechtenis en beslissen over het vervolg van de zaak eens het
onderzoek afgerond is. Dit project wordt echter vrijwel onmiddellijk verlaten zodat het debat over de
tegenspraak, het geheim van het onderzoek, zijn traagheid en de kosten, de onderzoeksorganen, de
voorlopige hechtenis,… onbeslecht blijft.
De grootste kritiek die tot de ondergang van dit project heeft geleid is echter het feit dat het
vooronderzoek louter in handen is van het parket. De commissie acht de onafhankelijkheid van de
onderzoeksrechter onvoldoende, maar stelt als alternatief een orgaan voor dat hiërarchisch onder de
minister van Justitie ressorteert.201
Tegen deze achtergrond van kritieken stelt de Commission d’études pénales législatives, onder
het voorzitterschap van de procureur-generaal A. Besson, voor om zowel de onafhankelijkheid van de
onderzoeksrechter als de rol van de kamer van inbeschuldigingstelling te versterken. Het parlement en
de rechtspractici staan, algemeen genomen, positief tegenover deze nieuwe tekst.202 Even na de
inwerkingtreding van deze wet, moet het Hof van Cassatie reeds het principe van de onafhankelijkheid
198 B. BOULOC, L’acte d’instruction, supra noot 4, 10, nr. 19-20. 199 A. DAMIEN, “À propos de la réforme de l’instruction pénale”, Gaz.Pal. 17 oktober 1985, Doctr., (566) 566 (Hierna afgekort: A. DAMIEN, “À propos de la réforme”); J. PRADEL, “De la réforme”, supra noot 196, (1) 2. 200 Zie ook R. VOUIN, “Le projet de réforme du Code d’Instruction criminelle”, D. 1950, Chron. 10, (37) 37-40 (Hierna afgekort: R. VOUIN, “Le projet”). 201 R. MERLE en A. VITU, Traité, supra noot 63, 475, nr. 404; J. PRADEL, “De la réforme”, supra noot 196, (1) 2. 202 X., “La réforme de la réforme du Code de Procédure pénale”, Rev.Pénit. 1994, (9) 26 (Hierna afgekort: X., “La réforme”).
41
van de onderzoeksrechter in het bekende Pesquet-arrest203 bevestigen.204 Maar de discussie blijft
bestaan en de kritieken blijven zich opstapelen. Om deze malaise te verhelpen, vaardigt de wetgever
talrijke wetten uit die elkaar in sneltempo opvolgen en waarbij de ene de andere vervangt alvorens die
zelfs maar van kracht is. Tegelijkertijd valt er een vermenigvuldiging van studies en conferenties
omtrent het vooronderzoek te bemerken.205 De materie van de voorlopige hechtenis is hiervan een
sprekend voorbeeld. Wetten zijn amper aangenomen of zij worden alweer vervangen. Dit is ook het lot
van onder andere de hervormingen van R. Badinter206, A. Chalandon, en P. Arpaillange, die telkens
een zekere vorm collegialiteit wilden invoeren.207
In dezelfde periode leggen verschillende wetgevende initiatieven de macht van de
onderzoeksrechter aan banden. Er gaan steeds meer stemmen op om ofwel de macht over het
vooronderzoek in handen van het parket te leggen, ofwel een scheiding van de
onderzoeksbevoegdheid en de rechterlijke bevoegdheid door te voeren. Zo verschijnt in 1989 het
rapport préliminaire van de Commission Justice Pénale et Droits de l’Homme over de Mise en état
des affaires.208 Hieruit blijkt een duidelijke voorkeur voor een Angelsaksisch getinte procedure die de
afschaffing van de onderzoeksrechter inhoudt.209 Net zoals de redacteurs van het project in 1949,
komen zij tot de vaststelling dat een onderzoeksrechter geen neutrale arbiter kan zijn in zijn
rechterlijke functies als hij gelijkertijd, zoals een echte politieagent, misdrijven opspoort. Beide
functies zijn niet cumuleerbaar.
Omdat in de dagelijkse praktijk de onderzoeksrechter in veel gevallen buiten spel zet en het onderzoek
via eenvoudige procedures onder leiding van het parket gebeurt, is de commissie voorstander van een
herverdeling van de rollen. De commissie vertrekt van dezelfde ideeën als in 1949. Zo wil zij het
203 Cass. (FR) 22 december 1959. 204 B. BOULOC, “De quelques transformations de l’instruction préparatoire”, Rev.Pénit. 2000, (39) 39-40. 205 J. PRADEL, “De la réforme”, supra noot 196, (1) 2. 206 D. PERIER-DAVILLE nam dit hervormingsproject ernstig onder vuur: D. PERIER-DAVILLE, “Le projet de réforme de l’instruction”, Gaz.Pal. 10 oktober 1985, Doctr., (552) 552-555 (Hierna afgekort: D. PERIER-DAVILLE, “Le projet”). 207 D. PERIER-DAVILLE, “Les juges d’instruction de nouveau sur la sellette”, Gaz.Pal. 10 november 1987, Doctr., (692) 692; D. PERIER DAVILLE, “Plaidoyer pour le juge d’instruction”, Gaz.Pal. 18 februari 1993, Doctr., (160) 160-161 (Hierna afgekort: D. PERIER DAVILLE, “Plaidoyer”); J.-L., “Commentaire du Rapport Préliminaire sur la Mise en État des Affaires Pénales dit ‘rapport Delmas-Marty’ ou l’enfer pavé de bonnes intentions”, Gaz.Pal. 27 februari 1990, Doctr., (138) 140; J.-L., “Le projet Sapin de réforme de la procédure pénale ou ‘de l’inculpé à l’encausé’”, Gaz.Pal. 29 februari 1992, Doctr., (160) 160. 208
H. Jung vindt dat dit hervormingsmodel als basis kan dienen, niet alleen voor Frankrijk, maar voor gans Europa: H. JUNG, “Vers un nouveau modèle du procès pénal? Réflexions sur les rapports “La mise en état des affaires pénales””, Rev.sc.crim. 1991, (526) 526-536 (Hierna afgekort: H. JUNG, “Vers un nouveau modèle”); J. PRADEL, “La mise en état des affaires pénales. Propos sceptiques sur le rapport de la Commission Justice pénale et droits de l’homme (juin 1990)”, D. 1990, Chron. 52, (301) 301-306 (Hierna afgekort: J. PRADEL, “La mise en état”); P. WAQUET betreurt dat de verrijking en kwaliteit van deze rapporten bij het grote publiek werd overschaduwd door de afschaffing van de onderzoeksrechter. Weliswaar erkent hij dat het essentieel is in het nieuwe systeem: P. WAQUET, “Réflexion sur les rapports de la Commission Justice pénale et droits de l’homme”, Rev.sc.crim. 1991, (518) 518-525 (Hierna afgekort: P. WAQUET, “Réflexion”). 209 M. DORWLING-CARTER, “Faut-il supprimer le juge d’instruction ”, JCP G, 1990, I, nr. 3458 (Hierna afgekort: M. DORWLING-CARTER, “Faut-il supprimer”).
42
parket onder een nieuw statuut plaatsen om tegemoet te komen aan de kritieken die het project van H.
Donnedieu de Vabre deden falen. De minister zou nog steeds het algemeen strafrechtelijk beleid
uitstippelen maar hij zou de zeggenschap over het parket verliezen en zich niet meer kunnen inlaten
met individuele onderzoeken.
Toch moeten de procureurs van de republiek hiërarchisch verbonden blijven om ongelijkheden en
ontsporingen te vermijden, zodat een aanknoping met een centraal orgaan een noodzakelijke vereiste
is. Dit zou eventueel de Conseil supérieur de la magistrature kunnen zijn, maar dan dringt zich een
wijziging in de structuur en in de werking van de Conseil supérieur de la magistrature op om als basis
te kunnen dienen voor dit nieuwe statuut.210
J. Pradel acht de omvorming van de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie tot procureur-generaal
van de republiek, een andere mogelijke oplossing. Maar dan moet de aanwijzing van deze hoge
magistraat geregeld worden, bijvoorbeeld door verkiezing door het parlement met een buitengewone
meerderheid.211 Er weze opgemerkt dat A. Braunschweig in zijn afwijkende mening212 voorstander
was van het behoud van de onderzoeksrechter en zelfs pleitte voor bijstand van een collegiale
formatie, namelijk een chambre d’instruction.
Dit voorstel biedt echter geen oplossing voor het obstakel die de voorgaande wetten inzake
collegialiteit deden falen, namelijk het gebrek aan middelen.213 Het gaat meer bepaald over de wet van
10 december 1985214 en de wet van 30 december 1987215. Samengevat, vertrouwt deze eerste wet de
rechterlijke functie toe aan een chambre d’instruction. Met deze wet lijkt het alsof de wetgever een
totaal andere weg is ingeslagen. Ook deze vernieuwingen lokken ernstige kritieken uit: de collegiale
behandeling zou leiden tot een ernstige vertraging van de procedures en bovendien bestaat het risico
dat, zoals ten tijde van de raadkamer, de andere rechters er zich toe beperken gewoon de mening van
de onderzoeksrechter goed te keuren. Daarnaast zou de collegialiteit indirect zorgen voor een
ontwaarding van het vermoeden van onschuld. Men zou immers niet zo snel geneigd zijn een
collegiale beslissing tegen te spreken.
Ook de tenuitvoerlegging van deze wet zorgt voor problemen. In vele rechtbanken ontbreekt namelijk
de capaciteit om een collegiaal orgaan op te richten.
Deze bepalingen zouden in werking treden op 1 januari 1988, maar de hogervermelde wet van 30
december 1987 vervangt haar voorganger reeds voor die datum. Deze wet grijpt terug naar een
collegiale formatie, namelijk de chambre des demandes de mise en détention. Dit college zou bestaan
210 R. MERLE en A. VITU, Traité, supra noot 63, 475-476, nr. 405. 211 J. PRADEL, Manuel, supra noot 39, 136, nr. 158. 212 COMMISSION JUSTICE PENALE ET DROITS DE L’HOMME, La mise en état des affaires pénales, Parijs, La Documentation française, 1991, 223-232. 213 P. CHAMBON en C. GUERY, Droit et pratique, supra noot 27, 10, nr. 10.08; X., “La réforme”, supra noot 202, (9) 23. 214 Loi du 10 décembre 1985 portant réforme de la procédure d’instruction en matière pénale. 215 Supra noot 135.
43
uit drie rechters maar, in tegenstelling tot de vorige wet, zou de onderzoeksrechter er geen deel van
uitmaken teneinde de onafhankelijkheid van de leden te bewaren. Bovendien zou deze instantie
uitsluitend bevoegd zijn om te oordelen over de aanhouding van een verdachte. De onderzoeksrechter
behoudt al zijn bevoegdheden als speurder en als rechter, de bevoegdheid tot het behoud en verlenging
van de voorlopige hechtenis inbegrepen.
Het is geen verrassing dat deze wet aanleiding geeft tot dezelfde kritieken als de vorige. Er is immers
niks fundamenteel veranderd. Het wekt dan ook geen verwondering dat deze wet, nadat de
inwerkingtreding reeds een aantal keren was uitgesteld, wordt vervangen door de wet van 6 juli
1989216, die de onderzoeksrechter al zijn bevoegdheden teruggeeft.217
Het wetsvoorstel van M. Sapin in 1992, geamendeerd door M. Vauzelle en gedeeltelijk
geïnspireerd op het project van M. Delmas-Marty, grijpt terug naar een collegiale kamer inzake de
voorlopige hechtenis, namelijk de chambre d’examen des mises en détention provisoire.218 Deze tekst
mondt uit in de wet van 4 januari 1993219. Gedurende een overgangsperiode van 1 maart tot 31
december 1993 zou de voorzitter van de rechtbank, of een rechter door hem gedelegeerd, deze kamer
vervangen die in principe is samengesteld uit een professionele rechter en twee lekenrechters.220
Vrijwel onmiddellijk blijkt de tenuitvoerlegging van deze wet problematisch. Bovendien veranderen
de verkiezingen van maart 1993 de gehele toenmalige politieke constellatie. De nieuwe regering wenst
duidelijk de koers in de andere richting te zetten en een werkgroep krijgt al snel de taak zich over deze
wet te buigen en aanbevelingen te formuleren.
Het geamendeerd rapport mondt uit in de wet van 24 augustus 1993221, die de onderzoeksrechter zijn
bevoegdheden teruggeeft. Een circulaire vult deze wet aan.222 Zij laat echter wel de overige
wijzigingen inzake de versterking van het tegensprekelijk karakter223 van het vooronderzoek
216 Loi du 6 juillet 1989 modifiant le code de procédure pénale et relative à la détention provisoire. 217 P. CHAMBON en C. GUERY, Droit et pratique, 10, supra noot 27, nr. 10.08; R. MERLE en A. VITU, Traité, supra noot 63, 475-478, nr. 406-407. 218 D. PERIER DAVILLE, “Plaidoyer”, supra noot 207, (160) 161; X., “La réforme”, supra noot 202, (9) 24. 219 Loi du 4 janvier 1993 portant réforme de la procédure pénale. Zie voor een beschouwing van deze wet: V. TURCEY, “La loi du 4 janvier 1993 portant réforme de la procédure pénale ou le pavé de l’ours”, Gaz.Pal. 30 maart 1993, Doctr., (388) 388-393. 220 P. CHAMBON en C. GUERY, Droit et pratique, supra noot 27, 10, nr. 10.08. 221 Loi du 24 août modifiant la loi du 4 janvier 1993 portant réforme de la procédure pénale. Zie voor een beschouwing van deze wet: LE GUNEHEC, F., “La loi du 24 augustus 1993: Un rééquilibrage de la procédure pénale”, JCP G 1993, I, nr. 3720, (489) 489-508 (Hierna afgekort: LE GUNEHEC, F., “La loi du 24 augustus 1993”). 222 B. BOULOC, “Procédure pénale”, Rev.sc.crim. 1994, (127) 127; B. BOULOC, “Procédure pénale”, Rev.sc.crim. 1994, (589) 589-596; B. BOULOC, G. STEFANI en G. LEVASSEUR, Procédure pénale, supra noot 66, 597-598, nr. 644. 223 De verdachte had onder meer het recht verworven om aanvullende onderzoeksmaatregelen te vorderen en de regelmatigheid van bepaalde onderzoeksdaden bij de kamer van inbeschuldigingstelling aan te vechten.
44
bestaan.224 Men kan zich afvragen of er ook maar één parlementair in geloofde dat de chambres
d’examen effectief ooit het licht zouden zien.225
Onder invloed van de voorstellen van de Commissie Truche in 1997, legt de minister van Justitie in
1998 een nieuw ontwerp van wet neer dat eens te meer voorziet de materie inzake de voorlopige
hechtenis, met uitzondering van de invrijheidstelling, aan de bevoegdheid van de onderzoeksrechter te
onttrekken en deze aan een andere rechter toe te wijzen, namelijk de juge de la détention.
Oorspronkelijk had de commissie een college voor ogen waarvan de onderzoeksrechter deel uitmaakt,
maar uiteindelijk heeft men het bij één rechter gehouden. Dit laatste idee ligt vervat in de wet van 15
juni 2000226 die de juge des libertés et de la détention creëert.227 Deze instelling bestaat vandaag de
dag nog.
Op 14 oktober 2008 stelt de minister van Justitie een nieuw comité samen om zowel het
Strafwetboek als de Code de Procedure pénale te hervormen en te moderniseren. Op 1 september
maakte dit comité, onder voorzitterschap van P. Léger, zijn rapport over aan de president Sarkozy.228
De belangrijkste voorstellen in dit rapport zijn de volgende: de vervanging van de onderzoeksrechter
door een juge de l’enquête et des libertés die een louter rechterlijke functie waarneemt, de
vereenvoudiging van de fase van het vooronderzoek door één enkel stramien voor alle strafzaken in te
voeren - namelijk de procureur van de republiek als enig opsporingsorgaan en vervolgingsorgaan - en
de versterking van zowel de rechten van het slachtoffer als van de rechten van verdediging van de
verdachte.229
Of deze hervorming het zal halen valt nog af te wachten want het kent heel wat tegenwind. Het
knelpunt lijkt vooral de ondergeschiktheid van het parket aan de uitvoerende macht. Het Europees Hof
voor de Rechten van de Mens lijkt deze hervorming alvast af te keuren. In het arrest Medvedyev230 van
29 maart 2010 beschouwt het hof de procureur van de republiek in Frankrijk niet als een gerechtelijke
instantie omdat het niet onafhankelijk is van de uitvoerende macht.231 Maar ook het Franse Hof van
Cassatie heeft op 16 april 2010 een negatief advies gegeven over het voorontwerp. Het zou de
institutionele evenwichten en de uitoefening van de rechten van verdediging en van de verdachte niet
voldoende waarborgen.232 Dezelfde dag nog leggen de Union syndicale des Magistrats en de Conseil
224 R. MERLE en A. VITU, Traité, supra noot 63, 475-477, nr. 407. 225 F. LE GUNEHEC, “La loi du 24 augustus 1993”, (489) 504, nr. 91. 226 Supra noot 61. 227 R. MERLE en A. VITU, Traité, supra noot 63, 478, nr. 408; J. PRADEL, Manuel, 32, nr. 12; 228 www.gouvernement.fr/gouvernement/le-comite-leger-remet-son-rapport-sur-la-justice-penale-au-president-de-la-republique. 229 www.lexpress.fr/actualite/societe/justice/les-propositions-du-comite-leger_745135.html. 230 EHRM 29 maart 2010, nr. 3394/03, Medvedyev en anderen/Frankrijk, Recueil/Reports. 231 http://tempsreel.nouvelobs.com/dossier/libertes-sous-pression/20100329.OBS1338/un-jugement-europeen-pointe-l-absence-d-independance-du-parquet-francais.html. 232 http://tempsreel.nouvelobs.com/dossier/libertes-sous-pression/20100417.OBS2611/la-cour-de-cassation-desapprouve-la-reforme-de-la-procedure-penale-presentee-par-mam.html.
45
national des barreaux een tegenvoorstel voor aan de huidige minister van Justitie M. Alliot-Marie. Zij
roepen opnieuw de pôles in, zoals in het leven geroepen door de hogervermelde wet van 2007.233
Door de jaren heen is er duidelijk een permanente crisis rond het strafrechtelijk
vooronderzoek. Het is belangrijk om in de eerste plaats de oorzaken te achterhalen om naderhand te
proberen suggesties ter verbetering te formuleren.234
Hoofdstuk 3: Een blik op de rest van Europa en de Verenigde Staten
Men leert uit de eigen ervaring, maar ook uit de ervaring van andere landen. Niet alleen
België, maar bijna alle landen van Europa hebben destijds kennis gemaakt met het Napoleontisch
Wetboek van Strafvordering. Vertrekkend van hetzelfde wetboek, kan het verrijkend zijn om een blik
te werpen op de evolutie die in andere Europese landen plaatsgreep en na te gaan welke wet of
instelling succes kende of mislukte en waarom dit zo was. Ook een korte schets van de strafprocedure
in de Verenigde Staten kan misschien verduidelijking brengen en ons inzicht geven in de draagwijdte
van mogelijke voorstellen tot hervorming van de strafprocedure.
Afdeling 1: Nederland
In Nederland neemt het Wetboek van 1838 de procesregeling en beginselen van het Wetboek
van Strafvordering van 1808 over. Eind 19de eeuw komt de liberale vrijheidsgedachte al maar meer op
de voorgrond. Uit deze visie komt het nieuwe Wetboek van Strafvordering tot stand, dat pas op 1
januari 1926 in werking treedt. Als waarborg tegen een partijdig optreden, voorziet dit wetboek de
mogelijkheid voor de verdachte om reeds tijdens het gerechtelijk vooronderzoek zijn verdediging naar
voor te brengen. Bovendien krijgt de officier van justitie de keuzevrijheid om al dan niet een
gerechtelijk onderzoek te starten, tenzij dwangmaatregelen noodzakelijk zijn.235
De procedure in Nederland is gelijkaardig aan die in België en Frankrijk. De leiding van het
onderzoek komt toe aan een rechter-commissaris. Er zijn wel enkele bijzonderheden, zowel inzake de
voorlopige hechtenis als in het vooronderzoek. Zo heeft het openbaar ministerie de mogelijkheid om
de rechter-commissaris te verzoeken een aanhoudingsmandaat af te leveren zonder een gerechtelijk
233 http://tempsreel.nouvelobs.com/dossier/libertes-sous-pression/20100416.OBS2567/procedure-penale-les-contre-propositions-ont-ete-presentees.html. 234 J. PRADEL, “De la réforme”, supra noot 196, (1) 2. 235 P. GEVAERT, Het gerechtelijk onderzoek, supra noot 41, 21; G.M.J. CORSTENS, Het Nederlands strafprocesrecht, Arnhem, Kluwer, 2002, 37-39 (Hierna afgekort: G.M.J. CORSTENS, Het Nederlands strafprocesrecht).
46
onderzoek te starten.236 Bovendien is het de rechter-commissaris die het onderzoek afsluit, maar het is
het openbaar ministerie die beslist over het vervolg van de zaak.
In de jaren ’80 gaat de aandacht vooral uit naar een verbetering van de rechtspositie van de
verdachte. Zo neemt het openbaar ministerie een aantal maatregelen met het oog op een betere
bescherming van de rechten van de mens. De eerste situeert zich in een nieuw strafrechtelijk beleid om
de overbevolking van de gevangenissen tegen te gaan. Sinds 1 januari 1984 is er een systeem in
werking waarbij de voorlopig gehechten in categorieën worden ondergebracht naargelang de ernst van
de gepleegde feiten. Indien er een geen plaats is in de gevangenis, laat men een persoon in voorlopige
hechtenis uit de categorie C vrij om plaats te creëren voor een voorlopig gehechte uit categorie A of B.
De tweede maatregel betreft de duur van de kortstondige vrijheidsberoving. Rekening houdende met
het arrest Brogan237 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens op 29 november 1988,
besloten de procureurs-generaal, in afwachting van een tussenkomst van de wetgever, de duur van de
kortstondige vrijheidsberoving te reduceren van maximaal vier dagen naar maximaal drie dagen.
Maar vanaf eind de jaren ’80 manifesteert er zich een tegenovergestelde tendens en ligt de nadruk op
misdaadpreventie en een grotere armslag voor het gerecht. Het openbaar ministerie neemt een steeds
belangrijkere positie in. Daarnaast stelt de toenmalige minister van Justitie op 20 oktober 1988 de
‘herijkingcommissie Moons’ samen. Begin de jaren ’90 neemt de regering een reeks wetten aan die
het gerecht meer bevoegdheden geven bij de bestrijding van de criminaliteit. In 2001 ging het
Onderzoeksproject Strafvordering 2001 van start, met als voornaamste doelstelling de strafprocedure
efficiënter te maken en meer aan te passen aan de hedendaagse samenleving.238
Dit heeft inmiddels geresulteerd in een groot aantal voorstellen. Een van de uitgangspunten komt er op
neer “dat de procedure een zwaartepunt en een verloop moet kennen die in de eerste plaats bepaald
moeten worden door de inzet van het geding, die op zijn beurt weer voor een aanzienlijk deel
afhankelijk kan zijn van de opstelling van de verdachte in de relatie tot de hem verweten feiten”.
In dit verband wordt de invoering van een ‘driesporenstelsel’ bepleit. Het stelsel staat, ten eerste, voor
een meervoudige kamerbehandeling met toegespitste procedurele waarborgen in gevallen waar de
meest ingrijpende strafsancties op het spel staan, ten tweede, voor een behandeling door een
enkelvoudige kamer voor de middencategorie van feiten en, ten derde, voor een buitengerechtelijke
procedure voor oplegging van boetes door het openbaar ministerie.239
236 Dit is enigszins vergelijkbaar met de Belgische mini-instructie. 237 EHRM 29 november 1988, nr. 11209/84, Brogan/Verenigd Koninkrijk, A152-B. 238 H.-D. BOSLY, “L’institution”, supra noot 33, (827) 840-843; C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, supra noot 46, 517-518. 239 G.J.M. CORSTENS, Het Nederlands strafprocesrecht, supra noot 235, 42-45.
47
Afdeling 2: Duitsland
In Duitsland bestond voor 1808 een inquisitoire strafprocedure. Maar ook de Duitsers hebben
kennis gemaakt met het Napoleontisch Wetboek van Strafvordering, zij het enkel in Rijnland omdat
het Duitse rijk toen geen ééngemaakt recht had.
In 1877 voert het Duitse rijk een nieuw wetboek in, namelijk het Strafprozessordnung. De
basisprincipes van het Wetboek van Strafvordering van 1808 blijven grotendeels onveranderd. Dit
wetboek onderging in de loop der tijden talrijke wijzigingen. De belangrijkste is de afschaffing van de
onderzoeksrechter bij de wet van 9 december 1974.240 Door de toeloop van het aantal strafzaken in de
20ste eeuw, ontstaat de noodzaak om ook buiten de procedure van het gerechtelijk onderzoek,
strafzaken af te handelen. In 1950 krijgt het openbaar ministerie dan ook een zelfstandige
opsporingsbevoegdheid en is het dus niet langer verplicht in elke zaak een gerechtelijk onderzoek te
vorderen. Het zwaartepunt van het onderzoek verschuift steeds meer naar de opsporingsactiviteiten
van het openbaar ministerie en de politie. Uiteindelijk transformeert de hogervermelde wet de
Untersuchungsrichter241 tot Ermittlungsrichter242.243
De voorbereidende fase van de strafprocedure is in essentie een zaak van het parket, hierbij
bijgestaan door de gerechtelijke politie. Sommige auteurs menen zelfs dat de politie in Duitsland een
te dominante positie inneemt. De actieve deelname van de verdachte in de fase van het
politieonderzoek is zo goed als uitgesloten. Wel heeft de verdachte het recht te worden geïnformeerd
over de tenlasteleggingen. Het onderzoek door het openbaar ministerie verloopt schriftelijk en is
geheim. De rechten van verdediging van de verdachte hebben het eenzijdig karakter evenwel
afgezwakt. De verdachte heeft het recht om bijkomende onderzoeksdaden te vragen aan de rechter van
het onderzoek, te worden gehoord voor de sluiting van het vooronderzoek, en hij heeft recht te worden
bijgestaan door een advocaat. De juridische mogelijkheden van de advocaat om de belangen van zijn
cliënt te behartigen zijn niettemin vrij beperkt. De advocaat wordt geacht een neutrale medewerker te
zijn van het gerecht die er enkel naar streeft de waarheid te helpen ontdekken.
Het openbaar ministerie moet zich tot een rechter richten om bepaalde onderzoekshandelingen te
kunnen stellen. Deze rechter verschilt van onze onderzoeksrechter. Deze magistraat komt slechts
punctueel tussen om dwangmaatregelen op te leggen en verifieert enkel de geldigheid van de
gevorderde dwangmaatregelen.244 Eens het vooronderzoek afgerond is, volgt eerst een intermediaire
240 H.-D. BOSLY, “L’institution”, supra noot 33, (827) 836-837; G. DANNECKER en J. ROBERTS, “The law of criminal procedure” in W.F. EBKE en M.W. FINKIN (eds.), Introduction to German law, Den Haag, Kluwer, 1996, (413) 415 (Hierna afgekort: G. DANNECKER en J. ROBERTS, “The law of criminal procedure”); B. DE
SMET, De hervorming, supra noot 46, 182, nr. 330-331. 241 Dit betekent in het Nederlands ‘onderzoeksrechter’. 242 Hierna wordt de Nederlandse vertaling ‘rechter van het onderzoek’ gebruikt. 243 G. DANNECKER en J. ROBERTS, “The law of criminal procedure”, supra noot 240, (413) 421-425; P. GEVAERT, Het gerechtelijk onderzoek, supra noot 41, 27. 244 P. GEVAERT, Het gerechtelijk onderzoek, supra noot 41, 28-29.
48
procedure en naderhand een hoofdprocedure, beide voor dezelfde rechtbank. Aldus vormt de
rechtbank ten gronde de filter. Het openbaar ministerie richt zich tot deze rechtbank via een
Anklageschrift245. De voorzitter maakt deze akte over aan de verdachte en nodigt hem uit hierop te
reageren.
De procedure is dus actief en tegensprekelijk, maar er is geen Audienz246 zoals in de common law. Op
basis van het onderzoek beslist de rechtbank om de strafvordering af te breken of, indien er voldoende
bezwaren zijn, de zaak naar zichzelf te verwijzen. Deze intermediaire fase wordt niet doorlopen indien
voor de ‘versnelde’ procedure wordt gekozen.247
Afdeling 3: Italië
Italië kent tot 1988 een hoofdzakelijk inquisitoire procedure, met enkele aanpassingen om een
betere bescherming van de rechten van verdediging te organiseren. Het vooronderzoek verloopt ofwel
onder leiding van het openbaar ministerie via een istruzione sommaria248, ofwel onder leiding van een
onderzoeksrechter via een istruzione formale249.250 Het verschil tussen beide is dat deze laatste
procedure bijzondere waarborgen biedt.
Deze procedure blijft niet gespaard van hevige kritieken. Vooreerst heeft het openbaar ministerie te
veel macht. Maar daarnaast zorgt de verandering van procedure voor onnodige en kostelijke herhaling.
Verder toont de eenzijdige en geschreven procedure weinig respect voor de rechten van verdediging
en is zij uitermate traag.251
Op 22 september 1988 keurt de Italiaanse president de tekst van de Codice di procedura
penale goed. Het gaat van kracht op 24 oktober 1989. Met dit wetboek kiest Italië voor een
strafprocedure geïnspireerd op het common law-model. De grootste vernieuwing die het met zich
meebracht is ongetwijfeld de afschaffing van de onderzoeksrechter. De omschakeling naar een
accusatoire procedure zou leiden tot een groter respect voor de rechten van verdediging. De splitsing
van de opsporingsfunctie en de rechterlijke functie zou de vereiste van de onpartijdigheid ten goede
245 Dit betekent in het Nederlands ‘akte van beschuldiging’. 246 Dit betekent in het Nederlands ‘hoorzitting’. 247 G. DANNECKER en J. ROBERTS, “The law of criminal procedure”, supra noot 240, (413) 417-418; J. PRADEL, Droit pénal comparé, Parijs, Dalloz, 2008, 415-416, nr. 380 (Hierna afgekort: J. PRADEL, Droit). 248 Dit betekent in het Nederlands ‘beknopt onderzoek’. 249 Dit betekent in het Nederlands ‘formeel onderzoek’. 250 E. GRANDE, “Criminal justice: the resistance of a mentality” in J.S. LENA en U. MATTEI (eds.), Introduction to Italian law, Den Haag, Kluwer, 2002, (181) 183 (Hierna afgekort: E. GRANDE, “Criminal justice”). Deze procedure wordt licht anders beschreven door H.-D. Bosly: H.-D. BOSLY, “L’institution”, supra noot 33, (827) 835. 251 H.-D. BOSLY, “L’institution”, supra noot 33, (827) 835-836.
49
komen. Het nieuwe wetboek gaat uit van de gedachte dat de waarheid tot stand komt na een
mondelinge rechtsstrijd tussen gelijkaardige partijen.252
De giudice per le indagini preliminare253, in het leven geroepen door het nieuwe wetboek van
1998, is belast met een drievoudige functie. Hij is namelijk verantwoordelijk voor de controle op het
vlotte verloop van de procedure, voor het onderzoek van het voorgelegde bewijsmateriaal en is
bevoegd om machtiging te verlenen inzake dwangmaatregelen. Deze magistraat treedt niet ambtshalve
op, maar enkel op verzoek van het openbaar ministerie, de verdachte of het slachtoffer. Daarnaast is
hij bevoegd om het vooronderzoek af te sluiten.254
Wanneer de procureur van de republiek acht voldoende bewijzen te hebben verzameld, richt hij zich
via een verwijzingsverzoek tot de giudice dell’ udienza preliminare255 die een udienza preliminare256
houdt. Deze hoorzitting verloopt op tegenspraak en vindt plaats achter gesloten deuren. De procureur
maakt ook het dossier over aan deze rechter die aan de verdachte adviezen kan geven. Die laatste heeft
toegang tot het dossier en kan verzoeken om bijkomende onderzoeksdaden te stellen.
Daarna legt de rechter de datum van de voorafgaandelijke zitting vast dat onder zijn voorzitterschap
verloopt. Tijdens deze zitting geeft het openbaar ministerie een uiteenzetting over het dossier en kan
de verdachte om een ondervraging door de rechter verzoeken. Indien de rechter dit voldoende acht,
kan hij de zitting sluiten. Zoniet kunnen de partijen documenten voorleggen en getuigen oproepen om
de rechter toe te laten meer informatie te vergaren omtrent bepaalde punten. De rechter kan van zijn
kant het openbaar ministerie verzoeken alle bijkomende onderzoeksdaden te stellen die hij nuttig acht.
Tijdens het debat leggen alle partijen hun conclusies voor. Uiteindelijk beslist de rechter tot een
buitenvervolgingstelling, een pattegiammento257, een verwijzing naar de rechtbank ten gronde of een
uitspraak ten gronde over de zaak. Dit laatste kan enkel op verzoek van de verdachte of van het
openbaar ministerie.258
252 H.-D. BOSLY, “L’institution”, supra noot 33, (827) 835-836; P. GEVAERT, Het gerechtelijk onderzoek, supra noot 41, 30. 253 Dit is een rechter belast met het vooronderzoek: E. GRANDE, “Criminal justice”, supra noot 250, (181) 187. 254 H.-D. BOSLY, “L’institution”, supra noot 33, (827) 836-837; P. GEVAERT, Het gerechtelijk onderzoek, supra noot 41, 31-32; A. DI AMATO, “Italy” in L. DUPONT en C. FIJNAUT, International encyclopaedia of laws - Criminal law, III, s.l., Kluwer, 2008, (1) 141-146 (Hierna afgekort: A. DI AMATO, “Italy”); E. GRANDE, “Criminal justice”, supra noot 250, (181) 187-189. 255 Ingevolge een wetswijziging door een decreto legislativo nr. 51 van 19 februari 1998, en die in juni 1999 van kracht ging, mag deze rechter niet dezelfde zijn als de rechter belast met het vooronderzoek: E. GRANDE, “Criminal justice”, (181) 196. 256 Dit betekent in het Nederlands ‘voorafgaandelijke hoorzitting’. 257 Dit is een procesakkoord tussen de verdediging en het openbaar ministerie om een lichtere straf op te leggen. Indien de rechter de voorgestelde straf gepast acht, dan zal hij de onderhandelde straf opleggen: A. DI AMATO, “Italy”, supra noot 254, (1) 159. 258 H.-D. BOSLY, “L’institution”, supra noot 33, (827) 837-838; A. DI AMATO, “Italy”, supra noot 254, (1) 147-153; E. GRANDE, “Criminal justice”, supra noot 250, (181) 196-198; J. PRADEL, Droit, supra noot 247, 413-414, nr. 376
50
Afdeling 4: Spanje
Ook het Spaanse systeem is geïnspireerd op het Franse inquisitoire vooronderzoek. De materie
wordt voornamelijk geregeld door de Ley de Enjuiciamento criminal van 14 september 1882, die
talrijke wijzingen onderging. Geen enkele ervan heeft het systeem fundamenteel veranderd.
Tot de hervorming van 1988 oefent de onderzoeksrechter zowel de functie van onderzoeksmagistraat
als van rechter uit. Maar sinds een arrest van het grondwettelijk hof van 12 juli 1988 worden deze
functies aan twee afzonderlijke magistraten toebedeeld. De juez de instruccion259 blijft speurder, maar
de juzgados de lo penal260 nemen voortaan de rechterlijke functie waar. De onderzoeksrechter beslist
over het afsluiten van het vooronderzoek en of hij de zaak al dan niet verwijst naar de rechtbank ten
gronde. Indien hij dit wel doet, dan moet de rechtbank ten gronde de beslissing over het afsluiten van
het onderzoek bevestigen. Indien zij deze beslissing annuleert, dan gaat het dossier terug naar de
onderzoeksrechter voor bijkomend onderzoek. In het andere geval beveelt zij ofwel een
buitenvervolgingstelling ofwel een onderzoek ten gronde.261
De hervorming van 1988 drong zich op omdat de toenmalige strafprocedure niet opgewassen
was tegen de stijgende criminaliteit. Bovendien waren de mensenrechten onvoldoende beschermd.
Zowel de Italiaanse als de Duitse hervormingen stonden model. De organieke wet 7/1988 bracht een
gedeeltelijke hervorming. Het vooronderzoek kwam exclusief in handen van het openbaar ministerie
bijgestaan door de gerechtelijke politie. Op dit onderzoek hoeft geen gerechtelijk onderzoek meer te
volgen. Na het onderzoek beslist de onderzoeksrechter over de al dan niet verwijzing naar de
rechtbank ten gronde.262
Afdeling 5: Portugal
In Portugal behoort het strafrechtelijk vooronderzoek sinds de inwerkingtreding van het
nieuwe wetboek op 1 januari 1988, tot het domein van het openbaar ministerie. Een gerechtelijk
onderzoek onder leiding van een onderzoeksrechter gebeurt slecht ten uitzonderlijke titel. Doch, de
onderzoeksrechter blijft bevoegd voor alle onderzoekdaden die de vrijheid van de verdachte
aangaan.263
259 Dit betekent in het Nederlands ‘onderzoeksrechter’. 260 Dit is een alleenzetelende rechter die specifiek zetelt met betrekking tot de uitvoering van beslissingen van de onderzoeksrechter. 261 L. BACHMAIER WINTER en A. DEL MORAL GARCIA, “Spain” in L. DUPONT en C. FIJNAUT, International encyclopaedia of laws - Criminal law, IV, s.l., Kluwer, 2009, (1) 40, nr. 50; H.-D. BOSLY, “L’institution”, supra noot 33, (827) 843-844. 262 H.-D. BOSLY, “L’institution”, supra noot 33, (827) 845. 263 H.-D. BOSLY, “L’institution”, supra noot 33, (827) 846.
51
Afdeling 6: Verenigd Koninkrijk
Dit strafprocesrecht is vooral rechtshistorisch gegroeid en kreeg voornamelijk gestalte door de
praktijk. Maar het processysteem gesteund op het accusatoir model, was op verschillende punten aan
aanpassingen toe. Een punt van kritiek was vooral de ruime bevoegdheden van de politie die zowel
instaat voor het opsporen als het vervolgen van misdrijven. Deze cumulatie van functies zou
gerechtelijke dwalingen in de hand werken, te meer dat er geen rechterlijke controle op het
politieonderzoek staat. De Police and Ciminal Act van 1994 kwam hieraan tegemoet. Bovendien heeft
de Royal Commission on Criminal Justice in haar rapport van 1993 een aantal aanbevelingen
geformuleerd die in de richting van een inquisitoir proces gaan.264
In het Angelsaksisch systeem bestaat er geen openbaar ministerie noch een onderzoeksrechter.
Het opsporen van misdrijven en het verzamelen van nuttig bewijsmateriaal die een strafrechtelijke
vervolging zouden kunnen wettigen, is toevertrouwd aan de politiediensten. In enkele uitzonderlijke
gevallen gebeurt de opsporing door een nationale instantie, namelijk de Director of Public
Prosecutions. Er staat weinig controle op de opsporingshandelingen van de politie omdat zij zelf als
vervolgende partij optreedt en bijgevolg geen verantwoording hoeft af te leggen aan een magistratelijk
orgaan zoals het openbaar ministerie. Enkel voor bepaalde dwangmaatregelen moet de politie een
rechter, die deel uitmaakt van het Magistrates’ Court, inschakelen om over de wettelijke voorwaarden
te oordelen.
De controle over de legaliteit van de dwangmaatregelen gebeurt dan weer door de vonnisrechter.
Verder is de politie ook bevoegd om te oordelen over de opportuniteit van de strafvordering. Indien de
politie beslist de zaak niet zonder gevolg te klasseren, maar daarentegen vervolging wil instellen, dan
wordt de zaak toevertrouwd aan de Crown Prosecution Service die optreedt als eisende partij voor het
vonnisgerecht. Vooraleer te berechten, moet er een verwijzingsbeschikking van de Magistrates’ Court
voorhanden zijn, tenzij het gaat om minder ernstige misdrijven. In dat geval kan de politie de
verdachte rechtstreeks voor de Magistrates’ Court dagen. Indien de verdachte schuldig pleit, dan kan
hetzelfde Magistrates’ Court onmiddellijk oordelen, zoniet gaat deze rechtbank enkel na of er
voldoende bezwaren zijn die een strafrechtelijke veroordeling kunnen wettigen alvorens tot de
verwijzing over te gaan.265
264 P. GEVAERT, Het gerechtelijk onderzoek, supra noot 41, 33. 265 P. GEVAERT, Het gerechtelijk onderzoek, supra noot 41, 34-35.
52
Afdeling 7: Verenigde Staten
Het Amerikaanse model is, naast het Italiaanse en Angelsaksische model, een derde variant
van het common law-model. Ook deze variant kent een preliminary hearing266. Een magistraat
oordeelt na een debat of er voldoende bewijzen aanwezig zijn om zich naderhand tot de rechtbank te
wenden. Eens het debat afgesloten is, dat publiek en tegensprekelijk verloopt, beslist de magistraat tot
een dismissal267 of bind over order268. Tegen een buitenvervolgingstelling kan de vervolgende partij
geen beroep instellen. Zij kan eventueel de beslissing laten annuleren en een indictment269 trachten te
verkrijgen van de grand jury. Zij kan ook een nieuwe klacht aan dezelfde of een andere magistraat
voorleggen, wat toelaat te antwoorden op de onaanvaardbaarheid van het niet bestraffen van het
misdrijf als gevolg van de afwezigheid van een hoger beroep. De verdachte kan ook afstand doen van
de voorafgaandelijke hoorzitting. Hij kan dit doen ter gelegenheid van een gesprek met de rechter.
Er zijn echter een aantal bijzonderheden in dit systeem. Voor de voorafgaandelijke hoorzitting is er
een eerste filter ingebouwd, bestaande uit een onderzoek van de complaint270 door een magistraat. De
verdachte staat volledig buiten dit onderzoek, maar de magistraat kan wel het slachtoffer of een
politieagent horen. Indien hij van mening is dat de klacht elke grond mist dan kan hij de vervolging
afbreken. Verder kan na de voorafgaandelijke hoorzitting, of in de plaats daarvan, een zitting voor de
grand jury georganiseerd worden. De jury oefent dezelfde functie uit als de rechter die de
voorafgaandelijke hoorzitting waarneemt; de procedure is daarentegen niet geheel gelijklopend. Deze
jury stemt bij een gewone meerderheid. Indien de meerderheid oordeelt dat de klacht gegrond is, dan
wordt deze vervangen door een inbeschuldigingstelling. Aldus vormt de grand jury tegelijkertijd een
onderzoeksorgaan en een filter in de strafvordering.271
Afdeling 8: Conclusie
De huidige identiteitscrisis van het gerecht is blijkbaar geen typisch Belgisch verschijnsel. In
de meeste Europese landen is er een structurele overbelasting. De voornaamste symptomen zijn de
toenemende greep van de politiediensten op het onderzoek en de druk om strafzaken volgens
vereenvoudigde procedures af te handelen. Ondanks de feitelijke, gelijkaardige context zijn er toch
grote verschillen qua organisatie in de verschillende landen.272
Het is niettemin duidelijk dat de rol van de onderzoeksrechter in de meeste Europese landen terrein
verliest. Ofwel wordt hij radicaal afgeschaft, ofwel worden zijn bevoegdheden drastisch ingeperkt.
266 Hierna zal de Nederlandse vertaling ‘voorafgaandelijke hoorzitting’ worden gebruikt. 267 Dit betekent in het Nederlands ‘buitenvervolgingstelling’. 268 Dit betekent in het Nederlands ‘verwijzing naar het vonnisgerecht’. 269 Dit betekent in het Nederlands ‘inbeschuldigingstelling’. 270 Hierna wordt de Nederlandse vertaling ‘klacht’ gebruikt. 271 J. PRADEL, Droit, supra noot 247, 414-415, nr. 379. 272 B. DE SMET, De hervorming, supra noot 46, 136 nr. 258
53
Deze evolutie situeert zich weliswaar in een breder kader. Vanuit Europa werd namelijk een
aanbeveling gedaan omtrent de vereenvoudiging van de strafrechtspleging. Na te hebben bevestigd dat
een gerechtelijk onderzoek de rechtsbedeling ten goede komt en een waarborg vormt voor de burger,
preciseert de tekst dat dit geenszins een universeel of verplicht systeem uitmaakt. Europa stelt voor om
dergelijk systeem voor te behouden in zaken waarin het een reëel nut kan betekenen en verduidelijkt
welke criteria moeten worden gehanteerd om dit ‘reëel nut’ te bepalen. Er moeten dan ook bijkomende
garanties worden ingebouwd.273
Onder invloed van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is er dus in
verschillende landen in Europa, een hervormingsbeweging op gang gekomen die duidelijk in de
richting van een meer accusatoire strafrechtspleging gaat. Er zijn nochtans ook veel voordelen aan een
inquisitoir systeem, zodat er in sommige landen een tegengestelde tendens merkbaar is.
Het is nog niet duidelijk welk systeem nu de voorkeur geniet.274 De kloof tussen de Angelsaksische en
continentale strafprocedures verkleint. Beide rechtsfamilies zoeken steeds meer toenadering en laten
zich niet meer eenduidig kwalificeren. Bij ons is er een tendens om de verdachte als volwaardige en
autonome procespartij te beschouwen, terwijl men in de Angelsaksische landen overweegt om de
feitenrechter een meer actieve rol toe te kennen275.276
Beide systemen zijn uiteindelijk de uiting van een geheel andere onderliggende procesfilosofie, met
eigen historische wortels die weerspiegeld zijn in een verschillend constitutioneel systeem.277 Dus, al
lijkt een bepaald instituut in het vreemde recht zeer aantrekkelijk, men moet er zich voor hoeden om
deze impulsief in ons recht te introduceren.
Hoofdstuk 4: Is er nog een plaats weggelegd voor de onderzoeksrechter binnen het strafrechtelijk vooronderzoek?
Afdeling 1: Algemeen
Iedereen is het er over eens dat een hervorming van de strafprocedure moet plaatsvinden. Ook
het Europees Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg is van mening dat wijzigingen zich
opdringen. Maar zoals uit de geschiedenis is gebleken, lopen de meningen sterk uiteen over de manier
van aanpakken. Sommigen tonen zich voorstander van het behoud van de huidige structuren mits
273 H.-D. BOSLY, “L’institution”, supra noot 33, (827) 847. 274 P. GEVAERT, Het gerechtelijk onderzoek, supra noot 41, 36-37. 275 Het is dan ook beter om de typeringen ‘inquisitoir’ en ‘accusatoir’ te verruilen voor duidingen aan de hand van de taken die het bestaan van inquisitoire en accusatoire rechtsinstituten opleveren voor de rechter: P. DE
HERT en P. OLÇER, “De methodologische armoede van het debat over de onderzoeksrechter of rechter-commissaris”, Orde van de dag 2004, afl. 24, (53) 56 (Hierna afgekort: P. DE HERT en P. OLÇER, “De methodologische armoede”). 276 P. DE HERT en P. OLÇER, “De methodologische armoede”, supra noot 275, (53) 56; B. DE SMET, De hervorming, supra noot 46, 137-138 nr. 258. 277 P. GEVAERT, Het gerechtelijk onderzoek, supra noot 41, 38.
54
enkele herdefiniëringen, anderen zijn dan weer radicaal tegen het bestaande systeem en wensen onze
gehele traditie over boord te gooien.
De kern van de zaak is de vraag of het gerechtelijk onderzoek in zijn huidige vorm nodig is om een
efficiënte en eerlijke rechtsgang te verzekeren. Moet de rechter optreden als actieve onderzoeksrechter
of moet hij als lijdzame controleur slechts optreden wanneer hij daartoe wordt gevorderd?
Merkwaardig genoeg worden vaak dezelfde argumenten aangehaald om het systeem te
hervormen, zowel door voor- als tegenstanders van de onderzoeksrechter. Hieronder volgt een
uiteenzetting van de pro’s en contra’s van het behoud van de onderzoeksrechter. In elk geval, de
functie van de onderzoeksrechter is gegroeid uit de noodwendigheden van de goede rechtsbedeling,
zodat er sterk overtuigende argumenten moeten voorhanden zijn om zijn afschaffing te rechtvaardigen.
Afdeling 2: Argumenten
1) Het basisprincipe: scheiding van de vervolgings- en opsporingsfunctie
Cambacérères heeft het belang van dit principe treffend verwoord: “Par son institution, le
Ministère public est partie; à ce titre, il lui appartient de poursuivre, mais par cela même il serait un
petit tyran qui ferait trembler la cité… tous les citoyens trembleraient s’ils voyaient dans les mêmes
hommes le pouvoir de les accuser et celui de recueillir de qui peut justifier leur accusation. D’où la
nécessité de placer auprès de lui un magistrat qui, n’étant pas partie adverse du prévenu, conserve
toute son impartialité”. Met dit in gedachten, acht de wetgever van 1808 de onderzoeksrechter de
meest geschikte instantie om het onderzoek te leiden en om de verdachte te beschermen tegen een al te
ijverig politieoptreden onder controle van het parket.278
Ingevolge deze absolute scheiding mag alleen de procureur vervolgingen instellen en mag alleen de
onderzoeksrechter onderzoeken. Er zijn zowel technische als politieke argumenten ter rechtvaardiging
van dit fundamentele principe voorhanden. Een eerste technische reden is de taakverdeling die eruit
voortvloeit. Deze zou een grotere efficiëntie waarborgen, maar dat is een uiterst kwetsbaar argument.
De vermenigvuldiging van stappen tijdens de procedure kan net leiden tot veel langere procedures. Als
tweede reden kan de specialisatie van functies worden aangehaald. Door het inzetten van
gespecialiseerde magistraten zal de kwaliteit van de procedure toenemen, al is dit niet verenigbaar met
een ander basisprincipe, namelijk dat van de eenheid van burgerlijke en strafrechtelijke justitie.
In werkelijkheid liggen er voornamelijk politieke redenen aan de basis van de scheiding van beide
functies. Het principe van de scheiding van opsporing en vervolging weerspiegelt eigenlijk het
principe van de scheiding der machten. Elk der functies brengt belangrijke prerogatieven met zich
278 B. DE SMET, “De wankele positie van de onderzoeksrechter. Bedenkingen bij de verzelfstandiging van de politie en de teloorgang van het gerechtelijk onderzoek.”, Panopticon 1997, (141) 142 (Hierna afgekort: B. DE
SMET, “De wankele positie”); J. PRADEL, Manuel, supra noot 39, 28, nr. 9; R. VOUIN, “Le projet”, supra noot 200, (37) 37.
55
mee, waarvan de vereniging in een functie uiterst gevaarlijk kan zijn voor de vrijwaring van de
individuele vrijheden.279
In het oorspronkelijk concept is de onafhankelijke en onpartijdige onderzoeksrechter meester
van het gerechtelijk onderzoek dat hij op inquisitoire wijze à charge en à décharge voert. Door de
waarborgen verbonden aan zijn statuut, vormt hij als het ware een beschermer van de rechten van
verdediging tegenover het openbaar ministerie, dat partij is.280 De opstellers van 1808 vreesden dat, als
een magistraat tegelijk instaat voor de strafvordering en het verzamelen en beoordelen van het
bewijsmateriaal, hij deze laatste functie niet in alle onafhankelijkheid en onpartijdigheid zou kunnen
uitvoeren. Deze dubbele macht wordt nog meer onaanvaardbaar door het feit dat de
opsporingsmagistraat ook kan beslissen inzake de vrijheid van de verdachte.281
Het is niet zozeer het fundamenteel principe op zich of de ratio die erachter schuilt, dat in
vraag wordt gesteld. De kritiek slaat eerder op het feit dat de praktijk niet meer overeenstemt met de
letter van de wet.
Er zou een evolutie zijn naar een systeem waarbij de politie instaat voor de opsporing onder leiding
van het parket en waarbij de onderzoeksrechter zich nagenoeg enkel bezighoudt met zijn rechterlijke
functie.282 Het bestaan van deze tweedeling heeft eenvoudigweg geen nut meer en is voorbijgestreefd.
Bovendien zouden de opsporingsfunctie en vervolgingsfunctie niet zo onverenigbaar zijn als het op
het eerste gezicht lijkt. Hiervoor putten de voorstanders van de afschaffing van dit principe
argumenten uit de wet zelf. De wetgever heeft namelijk reeds voorzien dat beide magistraten elkaar
kunnen vervangen, zoals in de heterdaadsprocedure.283 Vandaag zijn er zowel in België als in
Frankrijk, ook andere vereenvoudigde procedures in de wet ingeschreven waarbij de leiding volledig
in handen van het parket ligt en er geen onderzoeksrechter aan te pas komt.
Naast een grotere transparantie door het afstellen van de wet op de praktijk, zou de afschaffing
van dit principe ongetwijfeld nog andere voordelen bieden. De onderzoeksrechter zou niet langer
onnodig of louter om formele redenen moeten tussenkomen. Daarnaast zouden de efficiëntie en de
snelheid van de procedure in grote mate toenemen. De verdachte zou niet meer moeten pendelen van
en naar het onderzoekskabinet. Verder zou een samensmelting van de onderzoekende en vervolgende
functie maken dat de procureur die het dossier heeft samengesteld, achteraf de zitting kan bijwonen.
279 P. CONTE en P. MAISTRE DU CHAMBON, Procédure pénale, supra noot 89, 47, nr. 72; J. PRADEL, Manuel, supra noot 39, 25-26, nr. 7. 280 M. FRANCHIMONT, “Le statut personnel et institutionnel du juge d’instruction”, RDPC 1990, (849) 854 (M. FRANCHIMONT, “Le statut”); F. TROCH, “De onderzoeksrechter met zijn hybridisch statuut en onzekere toekomst”, Ex.Crim. 1992, afl. 14, (1) 6 (Hierna afgekort: F. TROCH, “De onderzoeksrechter”). 281 H. DONNEDIEU DE VABRES, Traité, III, supra noot 129, 733-734, nr. 1271. 282 H.-D. BOSLY, “L’institution”, supra noot 33, (827) 832-833. 283 R. VOUIN, “Le projet de réforme”, supra noot 200, (37) 37-38.
56
Anders dan nu het geval is, zou hij met een goed onderbouwd dossier voor de rechtbank kunnen
verschijnen en zou zijn visie beter op het dossier afgestemd zijn. Nu immers, baseert hij alles op een
lezing van de stukken uit het dossier, samengesteld door iemand anders die de ‘levendigheid’ van de
informatie misschien niet in de juiste bewoordingen op papier kon uitdrukken.284
Het zou echter te gemakkelijk zijn om zich bij de feiten neer te leggen zonder na te gaan of
deze gang van zaken wel voldoening schept. De manier waarop sommigen de rol van de
onderzoeksrechter binnen het strafproces omschrijven, geeft de indruk dat hij de facto reeds rechter
van het onderzoek is. Bovendien is het vertrouwen in het huidige procedureverloop volledig zoek.
Waarom dan de rechter van het onderzoek officieel in ons recht introduceren indien die eigenlijk niet
tot tevredenheid leidt?
Overigens vergeet men dat ‘efficiëntie’ en ‘snelheid’ niet hetzelfde zijn als ‘kwaliteit’. Kwaliteit
vraagt immers tijd, daar kan men niet omheen. Al deze tussenstappen zijn niet te beschouwen als
overbodig. Zij vormen daarentegen fundamentele waarborgen. Het bestaan van de formaliteiten
betekent dat de wetgever deze noodzakelijk acht in het kader van een behoorlijke strafrechtsbedeling.
Dit kan de procedure inderdaad verlengen, en helaas vaak onnodig, maar de verantwoordelijkheid van
eventueel misbruik ligt niet dan bij de onderzoeksrechter.285 En als een parketmagistraat zijn
strafvordering niet afdoende kan samenstellen op basis van een lezing van de stukken uit het dossier,
dan zal een rechter van het onderzoek onmogelijk op basis van een lezing van dat dossier, een
degelijke controle kunnen uitoefenen op de dwangmaatregelen.
Uit hetgeen volgt zal blijken dat de onderzoeksrechter toch een belangrijke meerwaarde
betekent en een noodzakelijk tegengewicht vormt in de broze weegschaal van justitie.
2) De onderzoeksrechter als ‘dominus litis’
Volgens B. De Smet behoort het beeld van de zelfstandig speurende onderzoeksrechter die aan
het hoofd staat van het gerechtelijk vooronderzoek, tot het verleden. Vanaf de 19de eeuw valt het
inderdaad op dat het aantal zaken dat wordt toevertrouwd aan de onderzoeksrechter, voortdurend
afneemt. Deze evolutie zet zich gestaag verder in de 20ste eeuw en 21ste eeuw.
Parallel is er een evolutie waarneembaar waarbij de rol van de politie en het parket tijdens het
vooronderzoek constant toeneemt. In dezelfde periode was er ook een groei van middelen van de
politie en van gespecialiseerde eenheden.286 De onderzoeksrechter verloor bijgevolg zijn
284 M. GARREC, “La juridiction d’instruction est-elle indispensable ?”, JCP G 1986, I, nr. 3266 (Hierna afgekort: M. GARREC, “La juridiction”); R. VAN DE SOMPEL, “Woord en wederwoord”, supra noot 49, (47) 49. 285 F. HUTSEBAUT, “De onderzoeksrechter”, supra noot 49, (19) 25. 286 H.-D. BOSLY, “L’institution”, supra noot 33, (827) 829-830.
57
leidinggevende positie, dit door de overbelasting van het gerechtelijk apparaat enerzijds, en door de
ontwikkeling van de politie tot een modern en hoogopgeleid korps, anderzijds.287
Voorstanders van een afschaffing van de onderzoeksrechter menen dat diens tussenkomst
zinloos is. Het is vandaag zo dat het merendeel van de strafzaken zonder enige tussenkomst van de
onderzoeksrechter worden afgehandeld. Dit gebeurt nu via vereenvoudigde procedures onder leiding
van het parket. Deze praktijk is gegroeid uit de noodwendigheid om de onderzoeksrechter te ontlasten.
Zowel in België als in Frankrijk bestond zij reeds lange tijd voor zij in de wet werd ingeschreven.
En sinds de invoering van de mini-instructie in België is het gerechtelijk onderzoek nog zeldzamer
geworden. Zelfs indien bij uitzondering toch een gerechtelijk onderzoek wordt geopend, dan nog heeft
de onderzoeksrechter niet echt de leiding over het onderzoek. Vaak komt het onderzoek pas in een
vergevorderd stadium bij hem terecht, namelijk wanneer de politie de zaak al grondig heeft
onderzocht. De manoeuvreerruimte van de onderzoeksrechter is dan zodanig krap dat hij meestal niet
anders kan dan het spoor volgen dat de politie voor hem heeft uitgestippeld. En zelfs al verzet de
onderzoeksrechter zich om mee te gaan in de strategie van de politie, dan nog verzamelt hij niet zelf
het bewijsmateriaal, maar besteedt hij dit voortdurend uit aan de politiediensten.
Daarnaast wordt het speurwerk almaar complexer zodat steeds meer een beroep wordt gedaan op
gespecialiseerde politiediensten. Hierdoor neemt de politie vaak het voortouw en speelt de
onderzoeksrechter nog maar een marginale rol. De onderzoeksrechter zou bijgevolg geen meerwaarde
meer bieden aan het onderzoek omdat er de facto geen verschil is met een eenvoudig
opsporingsonderzoek waarbij de procureur de leiding op zich neemt en dezelfde politiediensten
inschakelt.288 Door de leiding aan het parket, als team van gespecialiseerde onderzoekers, toe te
vertrouwen, zou het beter dan de onderzoeksrechter controle kunnen uitoefenen op de politie.289
Zijn minder frequente tussenkomst en deze delegatie van bevoegdheden hoeven echter niet te
betekenen dat de onderzoeksrechter geen meester meer is van het onderzoek. In zekere zin is de
onderzoeksrechter inderdaad naar de achtergrond verschoven, maar hij vormt nog steeds een
belangrijke ‘stuwende kracht’ achter het speurwerk. Hij is geëvolueerd van een actieve naar een
passieve ‘neutrale’ partner die in het concrete dossier de ‘krijtlijnen’ uittekent en bewaakt.290
287 B. DE SMET, De hervorming, supra noot 46, 114, nr. 221; B. DE SMET, “De wankele positie”, supra noot 278, (141) 143. 288 B. DE SMET, “De onderzoeksrechter op de schopstoel”, Orde van de dag 2004, afl. 28, (9) 11-12 (Hierna afgekort: B. DE SMET, “De onderzoeksrechter op de schopstoel”); B. DE SMET, “De wankele positie”, supra noot 278, (141) 143-144. 289 B. DE SMET, De hervorming, supra noot 46, 270, nr. 472. 290 G. VAN HEES en P. PONSAERS, “‘In eer en geweten’. Case-study over het werk van een onderzoeksrechter in een grootstedelijk gerechtelijk arrondissement”, Orde van de dag 2004, afl. 28, 29-38.”, (29) 32-33 (Hierna afgekort: G. VAN HEES en P. PONSAERS, “‘In eer en geweten’”).
58
Praktisch is het niet meer haalbaar om elke strafzaak voor de onderzoeksrechter te brengen. Wanneer
de onderzoeksrechter nog in alle strafzaken zou moeten tussenkomen, dan zou het systeem vastlopen.
De voortdurende stijging van de criminaliteit ging immers niet gepaard met een evenredige uitbreiding
van het magistratenkorps.
De afhandeling van het merendeel van de zaken via een opsporingsonderzoek, is op zich geen
probleem. In eenvoudige zaken is het ongetwijfeld niet nodig om een beroep te doen op de
onderzoeksrechter en volstaat een eenvoudig opsporingsonderzoek. Enkel in heel belangrijke zaken is
de tussenkomst van de onderzoeksrechter vereist. Maar ondanks het veelvuldig gebruik van het
opsporingsonderzoek, is de werklast nog dermate hoog dat het voor de onderzoeksrechter onmogelijk
is om alle onderzoeksdaden in eigen persoon uit te voeren. Dit wil echter niet zeggen dat de
onderzoeksrechter niet meer de leiding heeft over het onderzoek. Bovendien is dit minder nodig dan
voorheen want de politie ontwikkelde zich van een los verband van laaggeschoolde ambtenaren tot een
modern opsporingsapparaat bestaande uit goed opgeleide agenten. Bijgevolg is het vaak zelfs beter
geplaatst dan de onderzoeksrechter om bepaalde onderzoeksdaden concreet uit te voeren.291
Onderzoeksrechter D. Van den Bossche heeft persoonlijk niet het gevoel dat hij te weinig of te laat
wordt ingeschakeld nadat de politie al een volledig onderzoek heeft gedaan en dat hij achter de feiten
aanholt. Beleidsmatig is er volgens hem geen probleem, al moet je sommige agenten wel leren kennen
en verifiëren of zij de juiste informatie doorgeven. Wel vindt hij dat het in bepaalde materies
moeilijker is om werkelijk aan te sturen. Sommige zaken vereisen een zeer specifieke technische
kennis. Omdat de onderzoeksrechter vaak niet over voldoende knowhow beschikt, wordt dan een
beroep gedaan op gespecialiseerde politiediensten.
Onderzoeksrechters die zich ertoe zouden beperken het opsporingswerk van de politie over te
doen in plaats van zelf een diepgaander onderzoek te voeren, schieten ernstig te kort in hun functie.
Waar dit het geval is, moet zo snel mogelijk worden ingegrepen.292 Dit vormt echter geen reden om
hem af te schaffen.
Een parketmagistraat is persoonlijk noch structureel beter geplaatst om de leiding op zich te nemen en
zal geen betere bescherming kunnen bieden tegen een eigengereid optreden van de politie. Bovendien
is er in onze strafprocedure een groot verschil tussen de posities van de onderzoeksrechter en van een
parketmagistraat. Het instituut van de onderzoeksrechter blijft een garantie voor een onafhankelijk en
onpartijdig onderzoek, wars van alle politieke en andere beïnvloeding. In een rechtsstaat die naam
waardig, blijft dit een fundament waar niet wordt aan getornd. Het verschil met de parketmagistraat
valt overigens niet te overbruggen door het invoeren van een rechter van het onderzoek.293
291 B. DE SMET, “De wankele positie”, supra noot 278, (141) 143. 292 M. DORWLING-CARTER, “Faut-il supprimer”, supra noot 209, nr. 3458. 293 K. VAN CAUWENBERGHE, “De onderzoeksrechter blijft ‘nuttige en noodzakelijke dwarsligger’”, Juristenkrant 11 februari 2009, (12) 12 (Hierna afgekort: K. VAN CAUWENBERGHE, “De onderzoeksrechter”).
59
3) De onafhankelijke onderzoeksrechter
De onderzoeksrechter heeft als lid van de zittende magistratuur een onafhankelijk en
onpartijdig statuut. Hij oefent zijn functies uit in totale onafhankelijkheid ten aanzien van de
rechtbanken ten gronde, het openbaar ministerie en de gerechtigden. Zowel in België als in Frankrijk
was deze onafhankelijkheid voorheen meer schijn dan werkelijkheid. De draagwijdte van dit principe
werd destijds ernstig beperkt door de macht die uitgaat van het parket ten aanzien van de
onderzoeksrechter.
Na het zogenaamde Spaghetti-arrest294 is de Belgische wetgever met de Wet Franchimont van 12
maart 1998295 tussengekomen en heeft hij de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de
onderzoeksrechter benadrukt. Het Hof van Cassatie stelde in dit arrest van 14 oktober 1996 het
volgende: “La condition essentielle de l’impartialité du juge d’instruction est son indépendance totale
à l’égard des parties, en matière telle qu’il ne puisse s’exposer au soupçon de partialité dans
l’instruction des faits, que ce soit à charge ou à décharge. Le juge d’instruction ne cesse à aucun
moment d’être un juge ne pouvant susciter, dans l’esprit des parties ou dans l’opinion générale, une
apparence de partialité et aucune circonstance, fût-elle exceptionnelle, ne le dispense de ce devoir”.296
In Frankrijk maakte de Code de Procédure pénale van 1958 reeds een einde aan deze dubieuze
toestand. Beide wijzigingen maakten een einde aan de hoedanigheid van de onderzoeksrechter als
officier van de gerechtelijke politie, waardoor hij niet langer onder de controle en onder het toezicht
van de procureur-generaal stond. De controle werd aan andere organen toegewezen.
Daarnaast gebeurt de verdeling van de dossiers niet meer door de procureur maar door de voorzitter
van de rechtbank, tenminste wanneer er in de rechtbank meerdere onderzoeksrechters werkzaam zijn.
De procureur kon in het verleden rekening houden met de persoonlijkheid van de onderzoeksrechters
waardoor de onpartijdigheid in het gedrang kwam. De onderzoeksrechter blijft niettemin volledig vrij
in de wijze waarop hij zijn onderzoek voert om de waarheid te achterhalen en hij kan niet langer
zonder meer van een zaak worden gehaald.297
Door het parket de controle en het disciplinair gezag over de onderzoeksrechter te ontzeggen,
rijst de vraag of die formele versteviging van de onafhankelijkheid wel voldoende is. De macht der
gewoonte is immers zeer hardnekkig.298 Het beeld van de overbelaste onderzoeksrechter die een
‘vertrouwensrelatie’ heeft opgebouwd met de parketmagistraten en de politie, zou niet de indruk geven
van onafhankelijkheid. Volgens R. Van de Sompel toont deze beschrijving net aan hoe onwerkbaar het
systeem is. Er is nauwelijks sprake van een onafhankelijke, neutrale waarheidszoekende
294 Cass. (BE) 14 oktober 1996, AR P961267F. 295 Supra noot 45. 296 P. GEVAERT, Het gerechtelijk onderzoek, supra noot 41, 2-3. 297 B. BOULOC, G. STEFANI en G. LEVASSEUR, Procédure pénale, supra noot 66, 442-445, nr. 464-465; J. PRADEL, Manuel, supra noot 39, 29, nr. 9. 298 F. RINGELHEIM, “Le juge d’instruction devant son miroir”, RDPC 1990, (927) 928 (Hierna afgekort: F. RINGELHEIM, “Le juge d’instruction”).
60
onderzoeksrechter. Eigenlijk gedraagt hij zich nu reeds als rechter van het onderzoek aangezien hij
nog slechts tussenkomt als er dwangmaatregelen noodzakelijk zijn. Vooral deze ‘vertrouwensrelatie’
doet twijfels rijzen over zijn onafhankelijkheid.299
Meer dan vroeger stuurt de uitvoerende macht het beleid van het openbaar ministerie en van
de politie.300 De beslissingsmacht over het vastleggen van de prioriteiten bij het uitoefenen van de
strafvordering, ligt uiteindelijk bij de minister van Justitie. Wel behoudt de parketmagistraat zijn volle
beslissingsrecht in individuele dossiers. De bescherming die dit biedt is echter beperkt aangezien de
magistraat op elk ogenblik ter verantwoording kan geroepen worden ten aanzien van de regering. De
geschetste evolutie is op zich geen probleem zolang er een onafhankelijke instantie een tegengewicht
kan vormen voor politieke uitgangspunten en prioriteitstellingen.301
Met deze visie gaan we dezelfde weg op als Frankrijk.302 Daar wordt de Garde des Sceaux gezien als
het hoofd van de magistratuur, met een ruim gezag over de parketmagistraten en verregaande
bevoegdheden op het vlak van de strafvordering. Volgens Treilhard is de procureur van de republiek
immers “L’oeil du procureur général, comme le procureur général est l’oeil du Gouvernement.” De
Code de Procédure pénale van 1958 heeft deze klassieke leer zelfs nog versterkt zodat Rassat zich de
bedenking maakt of de parketmagistraten in de nabije toekomst niet eenvoudigweg tot ambtenaren
worden herleid.
Anders dan het parket, is de onderzoeksrechter een onafhankelijke instantie en staat hij volledig los
van de uitvoerende macht. Daardoor zal hij niet terugdeinzen om ook politiek geladen dossiers aan te
pakken. Aldus is de onderzoeksrechter eigenlijk een controleur van het strafrechtelijk en politioneel
beleid.
Uit het voorgaande blijkt onmiddelijk hoe gevaarlijk het zou zijn om het onderzoek volledig over te
laten aan het openbaar ministerie.303
Het is niet de bedoeling te insinueren dat het openbaar ministerie politiek gekleurd zou zijn en
d’office bij alle delicate zaken een oogje zou dichtknijpen. Maar de kans bestaat. De positie van de
parketmagistraat is en blijft politiek gebonden. Daardoor biedt zijn statuut minder garanties dan dat
299 G. VAN HEES en P. PONSAERS, “‘In eer en geweten’”, supra noot 290, (29) 34; R. VAN DE SOMPEL, “Woord en wederwoord”, supra noot 49, (47) 50-51. 300 Naar aanleiding van het verslag van de ‘Bendecommissie’ heeft de regeringsverklaring van 5 juni 1990 bepaald dat het strafrechtelijk vervolgingsbeleid een zaak is van de regering. 301 F. HUTSEBAUT, “De onderzoeksrechter”, supra noot 49, (19) 23-24; K. VAN CAUWENBERGHE, “Wat is er eigenlijk mis”, supra noot 49, (39) 42; R. VERSTRAETEN, “Enige bedenkingen”, supra noot 12, (526) 536-539, nr. 19-23. 302 Ook Nederland deelde deze opvatting. Maar de uitspraak van Van Maanen in 1827, waarin hij het openbaar ministerie opvat als een tolk, zaakwaarnemer van de Hoge Regering, lijkt nu voorbijgestreefd. In navolging van J. Remmelink in 1967 pleit H. De Doelder voor een meer magistratelijke opvatting van het openbaar ministerie: R. VERSTRAETEN, “Enige bedenkingen”, supra noot 12, (526) 537-538, nr. 21. 303 J. PRADEL, “De la réforme”, supra noot 196, (1) 7; R. VOUIN, “Le projet”, supra noot 200, (37) 37.
61
van de onderzoeksrechter. Als een onderzoeksrechter een beslissing neemt die niet in goede aarde valt,
dan kan dat geen repercussies hebben op zijn werk.304
Een parketmagistraat daarentegen, maakt deel uit van een hiërarchie met aan het hoofd de minister van
Justitie, wat wel belangrijke implicaties kan hebben. Al is het openbaar ministerie strikt genomen niet
gebonden door circulaires, wordt het wel verondersteld om rekening te houden met de
veiligheidsplannen die op verschillende niveaus worden uitgewerkt. Het is niet ondenkbaar dat een
parketmagistraat het onderzoek in politiek geladen dossiers op de lange baan schuift uit bekommernis
er anders carrièrematig op aangerekend te worden. Want, in tegenstelling tot een rechter, is hij
afzetbaar.305
De ijver van de onderzoeksrechters om grote corruptiedossiers te onderzoeken vormt vooral in
Frankrijk een groot punt van kritiek. De oppermachtige onderzoeksrechter zou zich te veel toeleggen
op grote financiële zaken waarin de namen van politici en voorname industriëlen opduiken en veel te
lichtzinnig tot beschuldiging overgaan. Dit leidt tot grote ergernis bij sommige politici.306 Maar
misschien is dit nog niet zo slecht, want er is geen enkele reden waarom deze vooraanstaande personen
minder streng zouden worden aangepakt dan de modale burger. Dit zou een schending van het
gelijkheidsbeginsel inhouden want de strafwet geldt voor iedereen.
Bovendien lijkt men te vergeten dat de onderzoeksrechter niet proprio motu kan optreden. De
zelfstandige onderzoeksbevoegdheid van de onderzoeksrechter, waarvoor men in bepaalde politieke
kringen zo bevreesd is, is namelijk beperkt in rem307.
Deze onafhankelijkheid van de onderzoeksrechter heeft weliswaar ook zijn nadelen. De
waarborgen verbonden aan zijn statuut laten niet toe hem zo maar uit zijn ambt te zetten, bv. als hij
zijn functie niet behoorlijk uitoefent.
Een ander nadeel is de organisatie die van onderzoekskabinet tot onderzoekskabinet kan verschillen.
De onderzoeksrechter beslist los van zijn collega’s over zijn ‘interne’ organisatie en kan zijn eigen
accenten leggen. Hij bepaalt naar eigen inzicht de structuur ter ondersteuning van de uitoefening van
zijn ambt. Deze vrijheid weerspiegelt zich tevens in de modellen en formulieren die zij hanteren. Die
zijn allerminst uniform. In België bestaat er bijvoorbeeld een ‘dossierbeheersapplicatiesysteem’ voor
de onderzoekskabinetten, de zogenoemde JIOR308. De onderzoeksrechters zijn echter niet verplicht om
hier mee te werken. Een veralgemeend gebruik van dit netwerk zou nochtans een belangrijke bron van
304 K. VAN CAUWENBERGHE, “Wat is er eigenlijk mis”, supra noot 49 (39) 42-43. 305 B. DE SMET, De hervorming, supra noot 46, 277, nr. 483; K. VAN CAUWENBERGHE, “Wat is er eigenlijk”, supra noot 49, (39) 42. 306 B. DE SMET, De hervorming, supra noot 46, 274, nr. 478; B. DE SMET, “De wankele positie”, supra noot 278, (141) 147. 307 Doch, eens het openbaar ministerie zijn tussenkomst heeft gevorderd, is zijn saisine niet beperkt tot de personen die in de vordering zijn aangeduid. 308 Deze afkorting staat voor: juge d’instruction - onderzoeksrechter.
62
informatie zijn om bv. te achterhalen of een verdachte al dan niet in een ander gerechtelijk onderzoek
is betrokken. Voorlopig blijft het nut van dit systeem evenwel beperkt.
Ook het feit dat de onderzoeksrechter niet gebonden is door algemene beleidslijnen en richtlijnen,
vormt een rem op een efficiënte bestrijding van de georganiseerde criminaliteit op internationaal
niveau. De gebrekkige informatiedoorstroming belemmert dit des te meer.309
De onafhankelijkheid van de onderzoeksrechter hangt zeer nauw samen met zijn
onpartijdigheid. Nog een fundamentele waarborg van zijn statuut.
4) De onpartijdige onderzoeksrechter
De onafhankelijke en onpartijdige opsporingsmagistraat onderzoekt de zaak à charge en à
décharge. Zijn ultieme doelstelling is de waarheid te achterhalen. Bij het opsporen van
bewijsmateriaal besteedt hij evenveel aandacht aan zowel belastend als ontlastend materiaal. Door
zijn onafhankelijk statuut vervult hij in de strafprocedure een rol van neutrale arbiter. Hij kan zich met
voldoende wantrouwen en afstand opstellen ten aanzien van zowel de politionele uitgangspunten als
de standpunten ingenomen door de vervolgende partij. Het oorspronkelijke concept acht het openbaar
ministerie niet in staat om voldoende afstand te nemen van de vervolging waarbij het álle
bewijsgegevens gaat opsporen.310
Nochtans opperen critici dat de actief speurende onderzoeksrechter te veel à charge zou
onderzoeken. Hij zou vertrekken van een bepaalde hypothese en het is niet uitgesloten dat hij de
neiging zou hebben om gegevens die niet stroken met zijn overtuiging, af te zwakken.311 Eens hij zich
in het dossier heeft vastgebeten, zou hij andere mogelijke denkpistes verwaarlozen en enkel oog
hebben voor eenzijdig belastend bewijsmateriaal. Bovendien heeft niet de onderzoeksrechter, maar de
gerechtelijke politie de touwtjes in handen. Diens intense streven naar resultaten zou nefast zijn voor
de objectieve waarheidsvinding. De onderzoeksrechter zou zich te vaak laten meeslepen in de
onderzoeksstrategie uitgestippeld door de politie en eventuele andere onderzoekssporen over het hoofd
zien.
Weliswaar hebben de verdachten altijd het recht om bijkomende onderzoeksdaden te vorderen als de
onderzoeksrechter te weinig à décharge zou opsporen. Maar de impact hiervan zou beperkt blijven
309 G. VAN HEES en P. PONSAERS, “‘In eer en geweten’”, supra noot 290, (29) 30-31; R. VAN DE SOMPEL, “Woord en wederwoord”, supra noot 49, (47) 50. 310 F. HUTSEBAUT, “De onderzoeksrechter”, supra noot 49, (19) 21-22. 311
B. DE SMET, De hervorming, supra noot 46, 263, nr. 462; P. CONTE, “Les galeux de la République - À propos de “l’affaire d’Outreau””, JCP G 2006, I, nr. 101, (19) 20, nr. 3 (Hierna afgekort: P. CONTE, “Les galeux”).
63
wanneer de onderzoeksrechter op een totaal andere golflengte zit.312 De onderzoeksrechter zou dan
systematisch alle verzoeken van de verdediging weigeren.313
In zijn rechterlijke functie zou de onderzoeksrechter evenmin de vereiste objectiviteit aan de dag
kunnen leggen. Door zijn hybridisch statuut kan de onderzoeksrechter op eigen initiatief
dwangmaatregelen opleggen. Maar na zelf bewijsmateriaal te hebben verzameld, zou hij niet op een
degelijke wijze over de opportuniteit van de dwangmaatregelen kunnen oordelen. De
onderzoeksrechter zou het belang van het onderzoek te zwaar laten doorwegen en zo zouden de
grondrechten van de verdachte in het gedrang komen. Als onderzoeker moet hij namelijk moedig en
vastberaden zijn, terwijl hij als rechter de nodige twijfel en sereniteit aan de dag moet leggen. Door
deze tegenstrijdigheden zou hij onmogelijk onpartijdig kunnen zijn.314
Een rechter van het onderzoek daarentegen, die niet met de opsporing belast is en boven het onderzoek
staat, zou zich veel neutraler kunnen opstellen. Door de grotere afstand zou hij de zaak vanuit een
andere invalshoek bekijken. Het parket zou dan instaan voor de opsporing.
De voorstanders van dit model benadrukken het feit dat het openbaar ministerie optreedt
‘namens de natie in haar geheel genomen’ en het ‘algemeen belang’ verdedigt. J. Pradel acht het zelfs
een ernstige belediging ten aanzien van de leden van het openbaar ministerie om te beweren dat zij
niet à charge en à décharge zouden onderzoeken. Alsof geen enkele parketmagistraat op zoek zou zijn
naar de waarheid, maar louter de ondergang van de verdachte voor ogen heeft. Zij zijn immers niet op
zoek naar ‘de’ schuldige, maar wel naar ‘een’ schuldige. De taak van het openbaar ministerie bestaat
uit de vervolging van de schuldige, maar ook uit de verdediging van de onschuldige. Samen vormen
deze twee aspecten de basis van zijn eer.315
Het is logisch dat de onderzoeksrechter rekening houdt met de stukken die deel uitmaken van
het strafdossier en die het openbaar ministerie ertoe hebben gebracht om een onderzoek te starten. Dit
betekent echter niet dat hij bij het speurwerk zijn taak miskent om à charge en à décharge te
onderzoeken. De onderzoeksrechter zoekt naar andere bewijzen en niet naar meer bewijzen.316
Ook al is de onderzoeksrechter minder actief op het terrein, betekent dit niet dat hij de politie niet meer
in de hand heeft en dat hij enkel zou zoeken naar bevestiging van de tenlasteleggingen. De
onderzoeksrechter schenkt aandacht aan alle partijen en versies en ziet de advocaten niet als vijand.
312 B. DE SMET, “De onderzoeksrechter op de schopstoel”, supra noot 288, (9) 13; B. DE SMET, De hervorming, supra noot 46, 273, nr. 476. 313 P. CONTE, “Les galeux”, supra noot 311, (19) 20, nr. 3. 314 B. DE SMET, De hervorming, supra noot 46, 4, nr. 5-6; D. LEGRAND, “Regard critique sur les propositions de réforme de l’instruction”, AJ Pénal 2006, Dossier, (333) 334 (Hierna afgekort: D. LEGRAND, “Regard critique”). 315 M. DORWLING-CARTER, “Faut-il supprimer”, supra noot 209, nr. 3458; M. GARREC, “La juridiction”, supra noot 284, nr. 3266; E. KRINGS, “Kritische kanttekeningen bij een verjaardag”, RW 1987-1988, nr. 6 -10 oktober 1987, (169) 172; J. PRADEL, “De la réforme”, supra noot 196, (1) 7. 316 P. CONTE, “Les galeux”, supra noot 313, (19) 20, nr. 3.
64
Hij heeft immers geen enkel belang bij de uitkomst van de procedure. Daardoor staat de zoektocht
naar de waarheid centraal eerder dan de zoektocht naar de schuldige.317
Als waakhond van het vooronderzoek moet hij eveneens toezien op de efficiëntie van het
onderzoek en de bewijsvoering. Hij voert deze waakhondfunctie volledig autonoom uit en neemt zelf
initiatief. Zo vervult hij meteen de rol van belangenverdediger van de verdachte en van het slachtoffer.
De sturingsmogelijkheden die de Wet Franchimont biedt zijn immers niet afdoende, zodat beiden
afhankelijk zijn van de initiatieven van de onderzoeksrechter. Het onderzoek voeren à charge en à
décharge is inherent aan zijn functie en onpartijdigheid is evenzeer een doel als een principe.318
Onderzoeksrechter D. Van de Bossche beaamt dat een onderzoeksrechter zich moet hoeden
om te veel in een bepaalde richting te zoeken en om te worden meegezogen in de ‘tunnel’ van de
politie. Substituut-procureur-generaal T. Freyne benadrukt in dit verband het belang van de motivering
van een beslissing. De motivering leidt tot reflectie en tot een groter besef van de ernst van de inbreuk
van de gevraagde dwangmaatregel op de grondrechten van de verdachte. Door te moeten motiveren
zal de onderzoeksrechter de zaak kritischer bekijken en zal hij meer afstand nemen.
Substituut-procureur-generaal T. Freyne wijst eveneens op het belang van dossierkennis. Een
onderzoeksrechter moet de tijd krijgen om elk stuk grondig te bestuderen om zich te kunnen
loskoppelen van de onderzoeksstrategie van de politie.
Een rechter van het onderzoek kan dus geen uitweg zijn om de zogenaamde ‘tunnelvisie’ te
doorbreken. De rechter van het onderzoek, die enkel een formele controle kan uitoefenen, zal
gemakkelijker dwangmaatregelen toestaan omdat dit ‘de weg van het minste kwaad’ is. Hij kan
onvoldoende de afweging maken en dat gaat ten koste van de rechtsbescherming van de verdachte.
Bovendien is het onduidelijk hoe het doorschuiven van de opsporingsbevoegdheden naar het
parket een grotere onpartijdigheid kan garanderen. Het is niet omdat het openbaar ministerie zich
onpartijdig behoort op te stellen, dat het ook als onpartijdige instantie handelt in werkelijkheid. Het
openbaar ministerie is en blijft een partij in het proces en is een agent van de uitvoerende macht. Veel
meer dan de onderzoeksrechter, zal de vervolgende partij geneigd zijn om zich enkel toe te spitsen op
het verzamelen van belastend bewijsmateriaal. Eens zij een bepaald spoor heeft ontdekt zal zij veel
minder ijver aan dag leggen om nog informatie à décharge te zoeken. Dit is geen persoonlijk verwijt,
maar een dergelijke bewustzijnsvernauwing is inherent aan het menselijk denken. Het parket zal een al
te voortvarende politie bovendien niet snel terugfluiten.
317 D. LEGRAND, “Regard critique”, supra noot 314, (333) 334. 318 F. HUTSEBAUT, “De onderzoeksrechter”, supra noot 49, (19) 21-22; D. LEGRAND, “Regard critique”, supra noot 314, (333) 334.
65
De vereniging van de vervolgings- en opsporingsbevoegdheid in één persoon maakt aldus van het
openbaar ministerie een zeer machtige tegenstrever van de verdachte. Ook al oefent een rechter van
het onderzoek controle uit op het procesverloop en heeft de verdediging de mogelijkheid om de
uitvoering van bijkomende onderzoeksdaden te vorderen, dan nog kan een rechter van het onderzoek
niet voldoende garanties bieden.319
Vooral in sommige ‘mediagevoelige’ zaken, waar de druk om te ‘scoren’ zeer hoog is, zal de
onderzoeksrechter zich veel objectiever kunnen opstellen dan het parket. Hij heeft immers geen belang
bij de afloop van het strafproces.
Onderzoeksrechter D. Van den Bossche bevestigt dat een parketmagistraat even kritisch en objectief te
werk kan gaan als een onderzoeksrechter, maar voegt daar onmiddellijk aan toe dat in sommige
delicate en maatschappelijk gevoelige dossiers, de druk om de dader kost wat kost te vinden, zeer
hoog kan oplopen. Veel meer dan onderzoeksrechters zijn parketmagistraten er op gericht om een zaak
‘snel’ en ‘efficiënt’ rond te krijgen. Maar het snelle resultaat staat niet noodzakelijk gelijk aan
‘kwaliteit’ en ‘onpartijdigheid’.
Is het dan uitgesloten dat de onderzoeksrechter eveneens bezwijkt onder deze druk? Natuurlijk niet.
Maar hij zal door zijn onafhankelijk statuut toch meer weerstand kunnen bieden dan een
parketmagistraat.
Een onderzoek gevoerd door het parket en de politie onder controle van een rechter van het
onderzoek, biedt bijgevolg geen betere garanties. De enkele onderzoeksrechters die enkel à charge
zouden onderzoeken, doen geen afbreuk aan het wettelijke principe noch aan de praktijk van de andere
onderzoeksrechters.320 Om het evenwicht te herstellen, heeft de wetgever bovendien buffers
ingebouwd mocht een onderzoeksrechter toch te veel naar eenzijdig belastend bewijsmateriaal zoeken.
Bij een omschakeling naar een rechter van het onderzoek vallen deze buffers weg.
Men mag niet vergeten dat de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de onderzoeksrechter
ook een belangrijke psychologische waarde hebben. Balzac schreef destijds: “Le juge est un souverain
soumis uniquement à sa conscience et à la loi”. Hoe hard men de onpartijdigheid van het openbaar
ministerie ook benadrukt, het blijft een instelling ondergeschikt aan de uitvoerende macht en zo wordt
dat ook ervaren in de publieke opinie.321
319 B. DE SMET, De hervorming, supra noot 46, 265-266, nr. 464 en 273, nr. 477; B. DE SMET, “De onderzoeksrechter op de schopstoel”, supra noot 288, (9) 14; B. DE SMET, “De wankele positie”, supra noot 278, (141) 149. 320 J. PRADEL, “Haro sur le juge d’instruction!”, D. 2006, Point de vue, (244) 245 (Hierna afgekort: J. PRADEL, “Haro sur le juge d’instruction!”). 321 J. PRADEL, “Haro sur le juge d’instruction!”, supra noot 320, (244) 245.
66
Ten slotte, om zijn zware missie tot een goed einde te kunnen brengen - à charge en à
décharge bewijsmateriaal verzamelen om de waarheid aan het licht te brengen - kreeg de
onderzoeksrechter belangrijke bevoegdheden toegewezen. Hij is namelijk tegelijk
opsporingsmagistraat én rechter.
5) De dubbele hoedanigheid van de onderzoeksrechter
De opstellers in 1808 achtten een onderzoeksrechter die optreedt als speurder zowel als
toetsend rechter, de beste waarborg voor de bescherming van de verdachte. De instantie belast met de
dagelijkse leiding van het onderzoek oordeelt dus tegelijk over inbreuken op de grondrechten van de
verdachte. F. Guichard heeft het in dit verband over de ‘schizofrenie’ van de functie van de
onderzoeksrechter. Hij moet rekening houden met twee voorschriften, namelijk de efficiëntie van het
het onderzoek en een absoluut respect voor de fundamentele rechten van de mens. Hij acht dit dubbel
gebod niet tegengesteld aan elkaar, maar hij spreekt eerder over een ‘bipolariteit’.322
Paradoxaal genoeg zou de onderzoeksrechter, die zogezegd geen vat meer heeft op het
onderzoek, door zijn hybridisch karakter te machtig zijn. Eens de onderzoeksrechter zich heeft
vastgebeten in een dossier zou hij niet meer te houden zijn. Door zijn hoedanigheid van
opsporingsmagistraat zou hij niet in staat zijn om in datzelfde onderzoek, op objectieve wijze, over de
opportuniteit van dwangmaatregelen te oordelen. Balzac stelde dit destijds in zijn Comédie Humaine
als volgt: “Aucune puissance humaine, ni le roi, ni le Garde des Sceaux, ni le premier ministre ne
peuvent empiéter sur le pouvoir du juge d’instruction, rien ne l’arrête, rien ne lui commande. C’est un
souverain soumis uniquement à sa conscience et à la loi…”.
Om de waarheid te achterhalen, kan de onderzoeksrechter gebruik maken van alle
onderzoeksmiddelen die niet door de wet verboden zijn en die de waardigheid van zijn ambt niet in het
gedrang brengen. Deze omzeggens ongebreidelde macht kan theoretisch tot heel wat misbruiken
leiden. Het gerechtelijk onderzoek zou aldus eerder een bedreiging vormen voor de verdachte dan een
waarborg.323
Op dit vlak is er nog een fundamenteel verschil met Frankrijk. Daar vervult de onderzoeksrechter ook
de rol van onderzoeksgerecht. Hij beslist niet alleen inzake dwangmaatregelen tijdens het onderzoek,
maar hij beslist ook op het einde van de rit over het afsluiten van zijn eigen onderzoek. In België
gebeurt dit door een afzonderlijke instantie, namelijk de raadkamer.
Veel critici wensen dan ook de opsporingsfunctie en de rechterlijke functie, die door hun aard
onverenigbaar zouden zijn, in hoofde van de onderzoeksrechter te splitsen en de eerste functie naar het
322 F. GUICHARD, “A propos d’une schizophrénie…”, RDPC 1990, (821) 821 (Hierna afgekort: F. GUICHARD, “A propos d’une schizophrénie…”). 323 B. DE SMET, De hervorming, supra noot 46, 4, nr. 6; M. DORWLING-CARTER, “Faut-il supprimer”, supra noot 209, nr. 3458; C. VAN CAMP, De onderzoeksrechter, supra noot 27, 105, nr. 171.
67
parket over te hevelen. Aldus zou deze magistraat omgevormd worden tot een rechter van het
onderzoek die enkel belast is met een rechterlijke taak. Op verschillende punten zou dit een
vooruitgang betekenen. Vooreerst lijkt hij als buitenstaander van het onderzoek beter geplaatst om
onbevangen en zonder vooringenomenheid een standpunt in te nemen. Daarnaast zou de efficiëntie
van het onderzoek er op vooruitgaan want de rechter van het onderzoek zou enkel worden
ingeschakeld wanneer zijn tussenkomst noodzakelijk is. Verder zou dit ook de werklast van de
magistraat verminderen en bijgevolg zou dat de kwaliteit van het onderzoek ten goede komen. Hij zou
zich immers kunnen toeleggen op zijn rechterlijke opdracht in plaats van in beide taken maar half
werk af te leveren.
In Frankrijk situeert het probleem zich op een ander niveau. Daar moet de onderzoeksrechter een
neutraal standpunt innemen omtrent het onderzoek dat hij zelf heeft geleid. Dit is eigenlijk aan de
onderzoeksrechter vragen om terug te komen op een beslissing die hij reeds genomen heeft. Het is
onmogelijk voor de onderzoeksrechter om na zijn onderzoek in alle onafhankelijkheid over het lot van
de verdachte te beslissen. Hier vraagt de wet eigenlijk van de onderzoeksrechter om een buitengewone
karaktertrek te hebben.324
Maar is de onderzoeksrechter vandaag echt nog wel zo oppermachtig? Voorheen kon de
onderzoeksrechter soms eigengereid te werk gaan325, maar door de formele kaders, de uitbreiding van
het tegensprekelijk karakter, de talrijke controlemechanismen, is dit zowel in Frankrijk als in België
voltooid verleden tijd. De ‘exorbitante’ macht van de onderzoeksrechter is wel degelijk begrensd.
Een eerste limiet bestaat erin dat hij niet ambtshalve kan optreden, maar steeds moet worden geadieerd
door de procureur.
Daarnaast is de onderzoeksrechter onderworpen aan een zeer streng formalisme. Als hij zich daar niet
aan houdt dan kan de desbetreffende onderzoeksdaad nietig verklaard worden, of zelfs de hele
strafprocedure die erop steunt.
Verder kan de procureur op eender welk ogenblik kennis nemen van het dossier en verzoeken om alle
bijkomende onderzoeksdaden te stellen die hij nuttig acht. Uiteraard is de onderzoeksrechter niet
verplicht hieraan gevolg te geven, maar dan stelt hij zich bloot aan een beroep bij de kamer van
inbeschuldigingstelling. Ook de partijen en hun advocaten zien van nabij toe op het werk van de
onderzoeksrechter en zij zullen niet aarzelen om hem te verzoeken bepaalde onderzoeksdaden te
stellen en, indien nodig, hoger beroep in te stellen. Voorts is er nog de kamer van
inbeschuldigingstelling die toeziet op de goede werking en die waakt over het verloop van de
324 S. CLEMENT MAZETIER en S. PORTELLI, “La réforme de l’instruction: des réalités aux libertés”, Gaz.Pal. 18 juli 1998, Doctr., (902) 903 (Hierna afgekort: S. CLEMENT MAZETIER en S. PORTELLI, “La réforme”). 325 Het Hof van Cassatie oordeelde destijds dat de onderzoeksrechter elke handeling mag stellen die niet strijdig is met de wet of de waardigheid van zijn ambt: Cass. (BE) 2 mei 1960, Pas., 1960, I, 1020.
68
strafprocedure. Bovendien beslist de kamer van inbeschuldigingstelling in beroep over de
beschikkingen van de onderzoeksrechter.326
Bijvoorbeeld inzake de voorlopige hechtenis - een steeds terugkerend knelpunt - is er in België op
verschillende tijdstippen een toetsing door andere magistraten.In Frankrijk gaat men nog veel verder.
Daar heeft de onderzoeksrechter zelfs niet meer de macht om iemand van zijn vrijheid te beroven. Het
is een collega die terzake beslist, namelijk de juge des libertés et de la détention.
De voordelen van een rechter van het onderzoek dienen nochtans te worden gerelativeerd.
Tegenover de afstandelijkheid van de rechter van het onderzoek die de onpartijdigheid zou
waarborgen, staat een aanzienlijk offer, namelijk de inhoudelijke diepgang van zijn oordeel. Omdat hij
afhankelijk is van de informatie van het parket en van de politie, zal de rechter van het onderzoek
nooit op de hoogte zijn van álle elementen van het dossier. Hij zal slechts over fragmentaire gegevens
beschikken, waardoor hij niet dezelfde finesses van het dossier doorziet als een onderzoeksrechter die
vanaf dag één bij de zaak betrokken is. Tenminste wanneer die op tijd wordt ingeschakeld. Een
onderzoeksrechter is vergroeid met het dossier en heeft een globaal overzicht.327 Voor een
kwaliteitsvolle afhandeling van de zaken zal de rechter van het onderzoek tijd nodig hebben om zich
in het dossier in te werken. Het is twijfelachtig of dit de efficiëntie, snelheid en werklast ten goede zal
komen.
Dat beide functies niet zo onverenigbaar zijn dan zij op het eerste gezicht doen vermoeden,
blijkt uit de ervaring in Frankrijk met de juge des libertés et de la détention. Deze magistraat moet
uiteraard het dossier zeer grondig kennen alvorens hij een beslissing kan nemen omtrent iemands
vrijheid. Vaak is hij echter minder vertrouwd met het dossier dan de onderzoeksrechter.328
Onderzoeksrechter D. Van de Bossche is een gelijkaardige mening toegedaan inzake de raadkamer. De
afwezigheid van deze instantie, die in Frankrijk als een grote tekortkoming wordt ervaren, geniet zijn
goedkeuring. De raadkamer, die als absolute buitenstander over de regeling der rechtspleging moet
beslissen, heeft niet dezelfde affiniteit met de zaak als de onderzoeksrechter zelf. Hij ziet niet in
waarom hij als onderzoeksrechter niet zelf zou kunnen beslissen over het vervolg van de zaak. De
raadkamer laat zich eerder leiden door de verslaggeving van de onderzoeksrechter dan door het
dossier. Uiteraard moet er dan wel een beroepsmogelijkheid zijn bij de kamer van
inbeschuldigingstelling en moet er een oplossing komen voor de voorlopige hechtenis. Substituut-
procureur-generaal T. Freyne daarentegen, zou de raadkamer opnieuw omvormen tot een orgaan
326 M. DORWLING-CARTER, “Faut-il supprimer”, supra noot 209, nr. 3458; R. MERLE en A. VITU, Traité, supra noot 63, 474, nr. 403. 327 F. HUTSEBAUT, “De onderzoeksrechter”, supra noot 49, (19) 26-27; K. VAN CAUWENBERGHE, “Wat is er eigenlijk mis”, supra noot 49, (39) 40; R. VERSTRAETEN, “Enige bedenkingen”, supra noot 12, (526) 555, nr. 46. 328 J. PRADEL, “Haro sur le juge d’instruction!”, supra noot 320, (244) 244.
69
waarin drie rechters zetelen, zoals dit oorspronkelijk het geval was. Dit zou haar beslissingen meer
gewicht geven.
In beide landen gaan sinds enige tijd stemmen op om het huidige systeem te verlaten ten
voordele van de rechter van het onderzoek, maar dan ontdaan van een dubbele hoedanigheid.
In België vormt de mini-instructie de voorbode. Sommigen menen dat hiermee een dijkbreuk werd
teweeggebracht in het stelsel van de dwangmaatregelen, anderen denken dat er hoogstens sprake is van
een klein lek. Een lek dat overigens onmiddellijk wordt gedicht door de mogelijkheid van de
onderzoeksrechter om de zaak te evoceren. Bovendien blijven de zwaarste dwangmaatregelen behoren
tot het exclusief domein van de onderzoeksrechter. Dit bewijst dat de wetgever nog steeds het volste
vertrouwen heeft in de onderzoeksrechter en hem als de beste waarborg beschouwt.329
In Frankrijk, waar nieuwe voorstellen telkens de opsporingsbevoegdheid beperken, evolueert men met
de juge des libertés et de la détention merkwaardig genoeg in een omgekeerde richting. De
doorgevoerde hervormingen ontnemen de onderzoeksrechter almaar meer rechterlijke bevoegdheden
en maken van hem eerder een eenvoudig onderzoeker.330
Het valt niet te ontkennen dat de onderzoeksrechter, vooral op korte termijn, uitgebreide
bevoegdheden heeft. Die moet hij volgens mij ook behouden. Zoals eerste-advocaat-generaal Bosch
destijds aanhaalde in zijn mercuriale van 1882, staat de onderzoeksrechter met weinig of quasi geen
informatie oog in oog met de verdachte die het onmetelijke voordeel heeft te weten wat de rechter niet
weet en dus zijn houding en strategie hierop kan afstemmen.331 Een reden te meer om de wettelijke
bevoegdheid van de onderzoeksmagistraat niet te verzwakken of the ondermijnen.
Deze uitgebreide bevoegdheden zijn vandaag weliswaar begrensd.
6) Rechten van verdediging
Een blik op de geschiedenis van België en Frankrijk toont aan dat het inquisitoir
vooronderzoek door de jaren heen almaar liberaler is geworden. De wetgever van 1808 had duidelijk
een groot vertrouwen in de onderzoeksrechter en heeft zich niet bekommerd om eventuele excessen
van zijn uitgebreide macht. Dit blindelings vertrouwen heeft wel plaats moeten maken voor een
grotere aandacht voor de rechtsbescherming van de verdachte. Talrijke hervormingen verbeteren de
rechtspositie van de verdachte en van de burgerlijke partij aanzienlijk. Uiteraard is een volwaardige
tegensprekelijke procedure zoals die bestaat in de Angelsaksische landen nog veraf, maar het gaat wel
degelijk die richting uit. Deze evolutie naar een meer accusatoir getinte procedure zou haar
rechtvaardiging vinden in de rechten van verdediging. Een onderzoeksrechter zou te veel bewijzen à 329 K. VAN CAUWENBERGHE, “Wat is er eigenlijk mis”, supra noot 49, (39) 41. 330 P. CONTE, “Les galeux”, supra noot 311, (19) 19, nr. 2. 331 J. LUYCKX, “De onderzoeksrechter in de branding”, supra noot 188, (1) 16.
70
charge opsporen, terwijl de verdachte in het model van de rechter van het onderzoek, een
vorderingsrecht zou hebben ten aanzien van deze magistraat, wat zijn rechtspositie zou verbeteren.332
Het lijkt absurd om vanuit deze overweging de bevoegdheden van de onderzoeksrechter over
te willen hevelen naar de procureur, in plaats van de onafhankelijkheid van de onderzoeksrechter te
verstevigen. Het is net de onderzoeksrechter die garant staat voor een eerlijk verloop van de
strafprocedure. Door aan het parket ook de leiding van het onderzoek toe te vertrouwen zou het een
uiterst machtige tegenstrever worden.333 Een rechter van het onderzoek oefent wel toezicht uit maar hij
kan niet ambtshalve optreden, zodat de verdachte zelf een actieve rol moet spelen. Dit dreigt
aanleiding te geven tot ‘klassenjustitie’334 want enkel kapitaalkrachtige verdachten hebben voldoende
financiële middelen om de uitgaven voor tegenonderzoeken te bekostigen. De staat zal onvermijdelijk
een mechanisme moeten ontwikkelen om bij te dragen in de juridische kosten om de verdediging
mogelijk te maken en het systeem te laten functioneren.335
Met het behoud van de huidige procedure kan de uitbreiding van de tegenspraak zelfs een
positieve evolutie betekenen. In tegenstelling tot wat men op het eerste gezicht zou denken, kan het
vooronderzoek sneller, efficiënter en zekerder verlopen door de partijen er werkelijk bij te betrekken.
De eerste dagen zijn ontzettend belangrijk want dan wordt de basis gelegd van het dossier en worden
de grote lijnen uitgestippeld. Het onderzoek zou dus aan kwaliteit winnen door een debat mogelijk te
maken in het begin van het onderzoek.
Paradoxaal genoeg kan een groter respect voor de tegenspraak het onderzoek sneller laten verlopen.
Nu bijvoorbeeld, is de tegenexpertise de oorzaak van de overschrijding van de redelijke termijn. Het
zou beter zijn om alle partijen te betrekken van bij de aanstelling van de deskundige. Er zouden ook
minder dilatoire verzoeken op het einde van het onderzoek volgen. Een grotere tegenspraak leidt
bovendien tot responsabilisering van de partijen.336
Substituut-procureur-generaal T. Freyne is een absolute voorstander van een grotere tegenspraak. Hoe
vroeger de tegenspraak in het vooronderzoek aan bod komt, hoe kwaliteitsvoller het strafrechtelijk
vooronderzoek zal zijn. Tijdens de opbouw van het dossier moet iedereen zijn zegje kunnen doen. Dit
mag weliswaar niet leiden tot oeverloze vertragingsmanoeuvres. In dit opzicht pleit hij voor de
afschaffing van de regeling der rechtspleging, om de vertraging van het vooronderzoek te
ondervangen. 332 G. LEVASSEUR, “Vers une procédure d’instruction contradictoire”, Rev.sc.crim. 1959, (297) 297-299; C. VAN
DEN WYNGAERT, Strafrecht, supra noot 46, 577-578; R. VERSTRAETEN, “Enige bedenkingen”, supra noot 12, (526) 539-540, nr. 25. 333 M. CALEB, “Considérations sur le nouveau projet de Code d’Instruction criminelle”, Rev.sc.crim. 1952, (19) 24 (Hierna afgekort: M. CALEB, “Considérations”). 334 Het Amerikaanse systeem draagt reeds deze stempel. 335 M. DORWLING-CARTER, “Faut-il supprimer”, supra noot 209, nr. 3458; C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, supra noot 46, 578. 336 S. CLEMENT MAZETIER en S. PORTELLI, “La réforme”, supra noot 324, (902) 905.
71
S. Clément Mazetier en S. Portelli menen dat de rechten van de verdachte en van het openbaar
ministerie absoluut in evenwicht moeten zijn. Het openbaar ministerie mag op geen enkele wijze
worden geprivilegieerd.337
Al zijn de rechten van verdediging noodzakelijk om van een democratie te kunnen spreken, men mag
om verschillende redenen niet aan het evenwicht voorbij gaan. Vooreerst weet de onderzoeksrechter
beter dan wie ook dat onschuldigen moeten worden vrijgelaten, maar ook dat schuldigen moeten
worden gevat. Een schuldige die door de onkunde of nalatigheid weer op vrije voet komt kan letterlijk
een dodelijke fout zijn.338 Aldus wijst J. Pradel er op dat er toch een uiterst minimale ongelijkheid,
maar toch een ongelijkheid, moet blijven bestaan tussen de rechten van het openbaar ministerie en die
van andere partijen, omdat anders het sociaal belang zou worden miskend.339 Daarnaast kan de
verworvenheid van de rechten van verdediging er onrechtstreeks toe leiden dat de onderzoeksrechter al
maar meer naar de achtergrond verdwijnt. Het beschermingsstatuut heeft tot gevolg dat het parket
minder snel zijn toevlucht zal nemen tot de onderzoeksrechter, aangezien de verdediging van de
verdachte veel minder betekenis heeft in een eenvoudig politioneel onderzoek. Bijgevolg kan de
uitbreiding van de rechten van verdediging er uiteindelijk net toe leiden dat de verdachte minder
rechten geniet.340
Voorts mogen we niet vergeten dat aan de basis van onze procedure nog steeds een heel
andere procesfilosofie ligt dan bij een volwaardig accusatoire procedure, zelfs al zouden we de
onderzoeksrechter herleiden tot een rechter van het onderzoek. In ons stelsel ligt de leiding bij de
onafhankelijke magistratuur die de zaak onderzoekt met het oog op de waarheidsvinding. In dergelijke
procedure is de gelijkheid der wapens minder nodig dan in de accusatoire procedure, waar de
verdediging er alleen voor staat. Door in ons processysteem aan de verdachte te veel rechten te
verlenen, zou hij het vooronderzoek kunnen dwarsbomen en de procedure vertragen341.342
Dit is wat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens al te vaak vergeet wanneer het ons
aanspoort de tegenspraak uit te breiden in het licht van de mensenrechten. Substituut-procureur-
generaal bepleit een grotere tegenspraak net vanuit het bestaan van een onafhankelijke
337 S. CLEMENT MAZETIER en S. PORTELLI, “La réforme”, supra noot 324, (902) 905. 338 Uiteraard kan de onderzoeksrechter zich vergissen, hij is immers ook maar een mens. Vandaar de noodzaak dat onderzoeksgerechten evenals het openbaar ministerie, de verdediging en de burgerlijke partij, met een kritisch oog waken over het werk van de onderzoeksrechter: J. LUYCKX, “De onderzoeksrechter in de branding”, supra noot 188, (1) 15; J. SOHIER, “En guise d’adieu à l’instruction”, supra noot 181, (72) 72-73. 339 Dit staat ook in het rapport van de Commission Justice pénale et droits de l’homme: “égalité des armes absolue n’est ni réalisable, ni peut-être souhaitable”: J. PRADEL, “La mise en état”, supra noot 208, (301) 301. 340 E. MATHIAS en M.-C. SORDINO, Droit, supra noot 70, 216. 341 Hieruit blijkt het belang van het evenwichtspunt. Een uitbreiding van de tegenspraak kan het strafrechtelijk vooronderzoek versnellen, maar eens dit cruciale punt voorbij zal zij de strafprocedure vertragen. 342 J. PRADEL, “Observations brèves sur une loi à refaire (à propos de la loi du 4 janvier 1993 sur la procédure pénale)”, D. 1993, Chron. 10, (39) 39 (Hierna afgekort: “Obesrvations brèves”).
72
onderzoeksrechter in onze procedure. Een onderzoeksrechter moet de tegenspraak toelaten precies
omdat het zijn taak is om extra kwaliteit aan het dossier te geven en de waarheid te achterhalen.
“Geef kwaliteit aan het strafdossier door tegenspraak”, aldus substituut-procureur-generaal
T. Freyne. Zo zou ook het opsporingsonderzoek een tegensprekelijk karakter moeten krijgen. Het
opsporingsonderzoek is vooralsnog volledig inquisitoir zodat de vraag rijst of dit geen problemen
geeft in het licht van het gelijkheidsbeginsel.
7) Het gelijkheidsbeginsel
Vandaag hebben we te maken met een onderzoeksrechter die totaal overbelast is. Het parket
handelt zo veel mogelijk zaken af via een eenvoudig opsporingsonderzoek. Volgens B. De Smet vormt
niet de ‘ingewikkeldheid’ of de ‘ernst’ van de zaak het criterium voor het starten van een gerechtelijk
onderzoek, maar zijn het eerder formele redenen die bepalen of de onderzoeksrechter de leiding
verwerft, namelijk of er al dan niet dwangmaatregelen vereist zijn. Aldus is de tussenkomst van de
onderzoeksrechter enkel afhankelijk van ‘toevallige factoren’.343
Volgens de voorstanders van een rechter van het onderzoek valt dit moeilijk te rijmen met het
gelijkheidsbeginsel aangezien het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek niet dezelfde
waarborgen bieden. De verdachte zelf kan geen gerechtelijk onderzoek instellen. Hij is hiervoor
afhankelijk van het openbaar ministerie of van de burgerlijke partij.344 Het model van een rechter van
het onderzoek heeft het grote voordeel dat de afhandeling van alle strafzaken volgens eenzelfde
scenario verloopt.
Onderzoeksrechter D. Van den Bossche noch substituut-procureur-generaal T. Freyne, achten
het ‘tweesporenbeleid’ onverenigbaar met het gelijkheidsbeginsel. Enkel de ‘zwaarste en meest
ingewikkelde’ zaken dienen bij de onderzoeksrechter terecht te komen. Deze grens moet vanuit het
onderzoeksmatige en strategische worden bekeken. De nood aan ingrijpende privacy beperkende
dwangmaatregelen345 hangt samen met de ernst en ingewikkeldheid van de zaak, en de nood aan extra
garanties. Het gaat om een subjectief criterium, een opportuniteitsoverweging van het openbaar
ministerie. Eenvoudige zaken die geen ingrijpende maatregelen vereisen, vergen geen tussenkomst van
de onderzoeksrechter. En als men denkt dat dit het gelijkheidsbeginsel schendt, dan vertrekt men van
343 B. DE SMET, De hervorming, supra noot 46, 3, nr. 5; B. DE SMET, “De wankele positie”, supra noot 278 (141) 143-144. 344 B. DE SMET, “De onderzoeksrechter op de schopstoel”, supra noot 288, (9) 11. 345 Bij sommige dwangmaatregelen is de aantasting van de privacy niet zodanig groot dat de tussenkomst van een onderzoeksrechter vereist is. Inzake bepaalde dwangmaatregelen is een parketmagistraat even goed geplaatst om de afweging te maken. Er zit echter geen lijn in, bv. bij telefoontap en infiltratie. Deze dwangmaatregelen hebben dezelfde intensiteit en volgens de wet gelden identiek dezelfde voorwaarden. Toch kan een parketmagistraat zelfstandig beslissen om tot infiltratie over te gaan maar niet tot telefoontap (en evenmin tot telefonie): B. DE SMET, “De onderzoeksrechter”, supra noot 288, (9) 16-17.
73
het verkeerde beeld van het parket, namelijk dat het enkel à charge zou onderzoeken. Eventueel kan
dit het voorwerp uitmaken van richtlijnen van strafrechtelijk beleid.
8) Traditie
Zelfs al heeft de wetgever steeds meer aandacht voor de rechtspositie van de verdachte, en al
zou volgens sommigen de onderzoeksrechter in de praktijk vergleden zijn naar een rechter van het
onderzoek, het inquisitoir karakter ligt nog steeds diep verankerd in onze traditie en gewoonten.
Alleen al om die reden zouden we ons moeten hoeden voor een radicale ommekeer van ons
strafrechtelijk vooronderzoek.346
Stel dat we de overstap naar een nieuw systeem wagen en morgen de onderzoeksrechter
herleiden tot een rechter van het onderzoek, dan is de kous niet af. De stap in de richting van deze
meer accusatoire rechtspleging houdt verregaande implicaties in. Niet alleen moet de rol van de
onderzoeksrechter worden geherdefinieerd, maar moet er ook een herprofilering van het openbaar
ministerie komen. Andere hervormingen die zich opdringen zijn de afschaffing van de raadkamer, de
opheffing van het tegensprekelijk karakter van het onderzoek en de gedeeltelijke opheffing van het
geheim karakter.347
De impact van een dergelijke ommezwaai valt niet te onderschatten. Alle actoren in de procedure
zullen zich ernstig moeten heroriënteren. Om te beginnen het parket. Zoals reeds opgemerkt, is het
parket nu reeds overbevraagd. De burger en hun advocaten zijn hier evenmin op voorbereid. Niet
alleen rijzen er op financieel vlak vragen, maar ook bij de manier van procederen. Het zal voor hen
een grote aanpassing vergen om een enerzijds een actieve rol op te nemen, en anderzijds vertrouwd te
geraken met rechtsfiguren zoals de cross examination348, de guilty of not guilty plea349 en
samenhangend met dit laatste, de plea bargaining.350 Daarnaast moet er een nieuw bewijssysteem zijn
intrede vinden.
Bij een dergelijke diepgaande hervorming zouden er dus een aantal belangrijke aspecten zijn die niet
in de geest van ons continentaal strafprocesrecht passen. Deze ongemakken zijn niet te verwaarlozen.
Daarom is het aangewezen om eerst onze eigen instellingen correct te waarderen en desnoods op te
waarderen. We zijn zodanig verblind door de schijnbare voordelen dat we de nadelen miskennen.351
346 M. CALEB, “Considérations”, supra noot 333, (19) 24; M. DORWLING-CARTER, “Faut-il supprimer”, supra noot 209, nr. 3458. 347 R. VERSTRAETEN, “Enige bedenkingen”, supra noot 12, (526) 554, nr. 45. 348 Dit betekent in het Nederlands ‘kruisverhoor’. 349 Dit betekent in het Nederland ‘schuldig’ of ‘niet schuldig’ pleiten. 350 De verdachte heeft de mogelijkheid om ‘schuldig’ te pleiten in ruil voor een lagere straf. 351 M. DORWLING-CARTER, “Faut-il supprimer”, supra noot 209 nr. 3458.
74
Uit tal van hervormingsspogingen is gebleken hoezeer het huidige systeem is vastgeroest. Na
elk hervormingsdebat wordt de traditionele sleutelrol van de onderzoeksrechter herbevestigd. Dat zegt
al iets. Commissies bemand met deskundigen komen na een grondige reflectie blijkbaar telkens tot de
vaststelling dat het fout zou zijn om de onderzoeksrechter uit het vooronderzoek te bannen.352
Trouwens, niet alleen de specialisten, maar ook de modale burger moet je in het verhaal meekrijgen.
Vooral in Frankrijk zal de afschaffing van de onderzoeksrechter nooit de goedkeuring van het grote
publiek wegdragen. De populariteit van de onderzoeksrechters is daar fel toegenomen door enkele
vooraanstaande figuren aan te pakken die tot op heden onaantastbaar leken. Dit blijkt uit de
verschillende manifestaties die het afgelopen jaar voor het Justitiepaleis in Parijs plaatsgrepen. De
politici kunnen zich dus beter onthouden van grote hervormingen en doen er beter aan duidelijke
wetten te stemmen, niet om de onderzoeksrechters af te remmen, maar om een duidelijk kader te
scheppen en regels in te voeren ter bescherming van de individuele vrijheden.353
F. Ringelheim acht de traditie en de psychologie van de bevolking een uiterst zwak argument
tegen de omvorming naar een accusatoir systeem en haalt een citaat van Erasmus aan: “L’habitude est
un tyran si absolu qu’il n’est permis à nul être de changer ce qui a été admis.” De auteur verwijst
hiervoor naar de andere Europese landen die de stap naar een meer accusatoir procesmodel hebben
gewaagd.354
9) België en Frankrijk hinken achterop
In Europa hebben de meeste landen de figuur van de onderzoeksrechter verlaten. De
verschillende wetgevers hebben hem radicaal afgeschaft of minstens zijn bevoegdheden drastisch
ingeperkt. Daarnaast zijn strafprocedures voor internationale instanties altijd geënt op een accusatoir
processchema. Ook de internationale samenwerking in strafzaken gebeurt steeds vaker op basis van
‘modelprocedures’. Voorts dringt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens er op aan om de
strafprocedure meer tegensprekelijk te maken. Kan de onderzoeksrechter in deze context zijn positie
handhaven?355
Directeur-generaal bij de Federale Gerechtelijke Politie F. Verspeelt, beschouwt dit gegeven
als een indicatie dat de figuur van de onderzoeksrechter voorbijgestreefd is. Bijna nergens in Europa is
de figuur van de onderzoeksrechter nog zo prominent aanwezig als in België en Frankrijk.
352 F. HUTSEBAUT, “De onderzoeksrechter”, supra noot 49, (19) 19-20; K. VAN CAUWENBERGHE, “Wat is er eigenlijk mis”, supra noot 49, (39) 39. 353 S. CLEMENT MAZETIER en S. PORTELLI, “La réforme”, supra noot 324, (902) 904. 354 F. RINGELHEIM, “Le juge d’instruction”, supra noot 298, (927) 927. 355 B. DE SMET, “De onderzoeksrechter op de schopstoel”, supra noot 288, (9) 10.
75
Maar dit is een zeer fragiel argument. Zoals reeds hoger uiteengezet is voorzichtigheid geboden bij het
overnemen van vreemde instellingen. Een hervorming die slaagt in het buitenland, vormt geen garantie
dat deze ook bij ons succes zal kennen. Bovendien leidden de hervormingen niet eens tot de verhoopte
tevredenheid. De Italianen reageren nog steeds verdeeld over hun gekozen pad. Zoals in de
Angelsaksische procedure, moet de verdachte in Italië een eigen onderzoek voeren om voldoende
tegengewicht te kunnen bieden. Helaas zijn minder gegoede verdachten niet in staat om op deze
manier te procederen. Uit de praktijk blijkt dat advocaten van minder welgestelde verdachten geen
initiatief nemen tot een opsporingsonderzoek, maar dat zij eerder een akkoord proberen te sluiten met
het openbaar ministerie voor strafvermindering. In Duitsland stelt men vast dat de procureur enkel
tussenkomt in ernstige en delicate zaken. De politie bekleedt een machtspositie en dit komt de
kwaliteit van het vooronderzoek geenszins ten goede. De politie staat zodanig onder druk om de
criminaliteit te bestrijden dat zij vaak geneigd zijn om enkel à charge te onderzoeken.356
Uit de ervaring van andere landen kunnen we bijgevolg beter onze lessen trekken in plaats van per se
dezelfde kant te willen opgaan. Bovendien is het net in die landen waar een accusatoir systeem in
voege is, dat de juridische dwalingen en disfuncties in de gerechtelijke onderzoeken het hoogst
oplopen. Overigens heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens het principe van de
onderzoeksrechter niet willen veroordelen op voorwaarde dat het om een tegensprekelijke procedure
gaat. Het hof ziet alleen over het hoofd dat de tegenspraak niet in dezelfde mate nodig is omdat de
inquisitoire procedure op een andere manier waarborgen biedt.357
10) De onderzoeksrechter als zwart schaap
Al valt er iets te zeggen voor de rechter van het onderzoek vanuit het oogpunt van grotere
objectiviteit en onafhankelijkheid, het blijft twijfelachtig of dit systeem meer kwaliteit en een grotere
efficiëntie te brengen. Zowel in België als in Frankrijk komt minder dan tien procent van alle
strafzaken bij de onderzoeksrechter terecht. Dan nog beweert men dat het gerechtelijk vooronderzoek
de basis is van alle gerechtelijke dwalingen.358 De zaak Outreau was een weliswaar bedroevend maar
toch alleenstaand voorval. Het doet helaas alle andere geslaagde onderzoeken vergeten, terwijl die
zelfs met minder garanties werden gevoerd.359
Het is onbegrijpelijk dat de schuld van Outreau in de schoenen van één persoon wordt
geschoven. Maar liefst 63 magistraten hebben zich over het dossier gebogen en geen enkele heeft de
356 B. DE SMET, “De onderzoeksrechter op de schopstoel”, supra noot 288, (9) 15. 357 P. GEVAERT, Het gerechtelijk onderzoek, supra noot 41, 48; J. PRADEL, “Haro sur le juge d’instruction!”, supra noot 320, (244) 244-245. 358 C. GUERY, “Le juge d’instruction et le voleur des pommes: pour une réforme de la constitution de partie civile”, D. 2003, Chron. 23”, (1575) 1575 (Hierna afgekort: C. GUERY, “Le juge d’instruction et le voleur des pommes”). 359 P. CONTE, “Les galeux”, supra noot 311, (19) 20, nr 5.
76
blunders opgemerkt.360 Wanneer men democratische buffers inbouwt, is het wel de bedoeling dat zij
functioneren. Het gehele systeem faalt derhalve omdat niet iedereen zijn verantwoordelijkheid neermt.
De zaak Outreau in Frankrijk is het ongelukkig resultaat van talrijke disfuncties in de dagelijkse
werking van het gerecht.361 En toch is de onderzoeksrechter de magistraat die alle klappen krijgt. De
verwijten die men naar zijn hoofd slingert zijn de weerspiegeling van de identiteitscrisis van de
magistratuur in het algemeen en van alle wantoestanden binnen justitie in het bijzonder.362 In dit
verband spelen ook de media een grote rol. De onderzoeksrechter is de magistraat die het meest in de
kijker loopt en vaak met de zaak geïdentificeerd wordt.
11) Collegialiteit
De verscheidenheid in de hervormingsvoorstellen kent geen grenzen. Zij gaan van de
afschaffing van de onderzoeksrechter tot een collegiaal orgaan van drie onderzoeksrechters. Zelfs
binnen een hervormingsproject dat de afschaffing van de onderzoeksrechter voorzag, was er een
afwijkende mening die een zekere vorm van collegialiteit voorstelde.363 Vanuit de bekommernis van
de ‘eenzaamheid’ van de onderzoeksrechter vormt dit vooral in Frankrijk een vaak terugkerend thema
in het hervormingsdebat. De verantwoordelijkheid die nu op de schouders van de onderzoeksrechter
rust, zou te zwaar om dragen zijn voor één man.
“… les équipes de juges d’instruction – leur cosaisine – sont l’une des voies de l’avenir.”,
aldus J. Pradel.364 Theoretisch lijkt de collegialiteit een superieur idee. De ratio is het risico op
gerechtelijke dwalingen uitsluiten via teamwork. Op die manier kan de onderzoeksrechter als het ware
ook collectief tot de actie overgaan, net zoals zijn collega’s van het parket. Fouten en nalatigheden
zouden moeilijker ontsnappen aan het nauwlettend oog van meerdere magistraten dan aan dat van een
alleenzetelende onderzoeksrechter.365 Bovendien zou een collegiale kamer het isolement, de
onervarenheid en het eventuele gebrek aan gezond verstand van bepaalde onderzoeksrechters
ondervangen.366
Het instituut van de onderzoeksrechter collegiaal maken is enkel gerechtvaardigd indien de
kwaliteit, en dus het moreel gezag, van beslissingen evenredig is met het aantal mensen dat mee
360 www.24heures.ch/actu/affaire-outreau-sarkozy-veut-peau-petit-juge-burgaud-2009-02-01. 361 D. LEGRAND, “Regard critique”, supra noot 314, (333) 333. 362 F. GUICHARD, “A propos d’une schizophrénie…”, supra noot 322, (821) 821-822. 363
H. JUNG, “Vers un nouveau modèle”, supra noot 208, (526) 534; P. WAQUET, “Réflexion”, supra noot 208, (518) 520. 364 J. PRADEL, “Haro sur le juge d’instruction!”, supra noot 320, (244) 245. 365 D. LEGRAND, “Regard critique”, supra noot 314, (333) 334. 366 A. DAMIEN, “À propos de la réforme”, supra noot 199, (566) 566.
77
beslist. C. Guéry meent alvast niet dat, alleen omdat meerdere magistraten de zaak onderzoeken,
gerechtelijke vergissingen worden vermeden.367
Daarnaast zijn er andere bezwaren tegen de collegialiteit in te brengen. Vooreerst hebben de
rechtbanken eenvoudigweg niet de capaciteit om verschillende onderzoeksrechters in een college te
groeperen. Geen enkele hervorming die in het verleden de collegialiteit wilde installeren, heeft dit in
overweging genomen. Zij waren dus bij voorbaat gedoemd tot mislukken. Om de collegialiteit ten
uitvoer te kunnen brengen, is een massale rekrutering van magistraten vereist. Maar het is niet
eenvoudig om plots het magistratenkorps drastisch uit te breiden. Een hervorming onderwerpen aan
een grotere rekrutering zal hoe dan ook falen. Men moet denken in constanten en de omvang van het
huidige magistratenkorps is een constant gegeven.368
Een andere hinderpaal is de kunst om de ‘juiste’ mensen samen te zetten. Opdat collegialiteit zou
werken moet er een groot vertrouwen en wederzijds respect zijn onder de leden van het college. Maar
als het college samengesteld is uit magistraten met eenzelfde zienswijze, dan gaat net het voordeel van
de collegialiteit, namelijk een veelheid aan inzichten, verloren. Een andere mogelijkheid is het oordeel
van de voorzitter van het college te laten domineren. Maar dan rijst de vraag wat het nut is van de twee
bijzitters.369
Verder lijkt het onderzoek door een collegiaal orgaan niet proportioneel als het gaat om eenvoudige
dossiers.
Het is ook tegenstrijdig met de idee om justitie dichter bij de burger te brengen. De Franse pôles, die
tot op heden weliswaar niet in werking zijn getreden, hebben als effect dat de rechter nog verder van
de burger af staat.
Daarnaast rijzen ook vragen van praktische aard. Er moet soms heel snel, meervoudig en vaak op het
laatste moment worden opgetreden. Ook al zou de collegialiteit beperkt zijn tot de belangrijkste
beslissingen, zal het niet gemakkelijk zijn om ‘eenvoudige’ beslissingen te onderscheiden van
‘complexere’ beslissingen. Het onderzoek is immers één geheel, waarbij elke onderzoeksdaad een
essentieel element is dat samenhangt met de rest. Bovendien zullen de bijzitters het dossier niet
voldoende beheersen wanneer zij bij ‘complexe’ beslissingen moeten tussenkomen. Voorts zal er ook
aan doeltreffendheid worden ingeboet. Het onderzoek vereist een zekere soepelheid wat niet mogelijk
is in het kader van een college.370
367 J.-P., BAUVE, “Le juge d’instruction en question”, supra noot 162, (334) 334; M. GARREC, “La juridiction”, supra noot 284, nr. 3266; C. GUERY, “J’instruisais, tu instruisais… Nous instruisons”, AJ Pénal 2006, Dossier, (340) 340-341 (C. GUERY, “J’instruisais”); D. LEGRAND, “Regard critique”, supra noot 314, (333) 334-335. 368 S. CLEMENT MAZETIER en S. PORTELLI, “La réforme”, supra noot 324, (902) 902. 369 C. GUERY, “J’instruisais”, supra noot 367, (340) 343; D. LEGRAND, “Regard critique”, supra noot 314, (333) 335. 370 D. LEGRAND, “Regard critique”, supra noot 324, (333) 334; D. PERIER-DAVILLE, “Le projet”, supra noot 206, (552) 554.
78
Ten slotte lijkt de collegialiteit ook niet verenigbaar met het vermoeden van onschuld. Een beslissing
van drie rechters heeft al heel wat gewicht terwijl er nog niet eens een beslissing ten gronde is.371
De collegialiteit lijkt bijgevolg eerder bescherming te bieden ten aanzien van de
onderzoeksrechter zelf dan ten aanzien van juridische fiasco’s zoals Outreau. Gerechtelijke
vergissingen zullen niet plots verdwijnen door de zaak aan een collegiale kamer voor te leggen. De
individuele onderzoeksrechters zullen wel minder in de schijnwerpers komen wanneer met drie
magistraten geoordeeld wordt. De visie van één rechter kan sneller aan kritiek bloot staan, terwijl een
visie die verdedigd wordt door drie rechters toch een heel andere dimensie krijgt. Die beslissingen
hebben in principe meer gewicht.372
Onderzoeksrechter D. Van den Bossche vindt een collegiale onderzoeksinstantie pure
waanzin. Hij meent dat een collegiale formatie perfect geplaatst is om over de schuldvraag te oordelen.
Zo’n instantie zou zelfs een meerwaarde kunnen betekenen, maar het zou onmogelijk zijn om een
gemeenschappelijke strategie op te stellen met drie rechters. Door het individualistische karakter van
elke onderzoeksrechter zou een college onmogelijk goed kunnen functioneren. En zelfs als het er enkel
om zou gaan om de rechterlijke functie collegiaal te maken, dan nog zou het een onmogelijke opdracht
zijn om de juiste mensen te laten samenwerken.373 Wat daarentegen wel mogelijk is, is om met
collega’s van gedachten te wisselen. Dit kan tot nieuwe inzichten leiden en in sommige complexere
zaken is dit zelfs ten zeerste aangewezen. Maar in feite is zo’n collegiale kamer organisatorisch gezien
onhaalbaar. “Enkel een siamese tweeling kan één en hetzelfde dossier lezen”, aldus onderzoeksrechter
D. Van den Bossche.
Merkwaardig genoeg meent substituut-procureur-generaal T. Freyne, die spreekt vanuit zijn ervaring
als gewezen onderzoeksrechter gespecialiseerd in terrorisme, dat de mogelijkheid die nu bestaat om
terrorisme-zaken aan meerdere onderzoeksrechters toe te vertrouwen, de algemene regel zou moeten
zijn. Collegialiteit blijkt dus wel mogelijk, want het bestaat al. Er is één rechter die het dossier
opvolgt, maar voor een aantal beslissingen kan het nuttig zijn dat meerdere rechters samen beslissen
waardoor de kwestie minder gepersonifieerd wordt. Al is een gestroomlijnde gedachte tussen de
verschillende rechters niet nodig, het is wel noodzakelijk dat zij qua persoonlijkheid met elkaar
overweg kunnen. Daar is dan een essentiële rol weggelegd voor de korpschef.374
371 J. PRADEL, “Observations brèves”, supra noot 342, (39) 39. 372 C. GUERY, “J’instruisais”, supra noot 367, (340) 343. 373 Onderzoeksrechter D. Van den Bossche wijst er op dat dit zelfs aartsmoeilijk is inzake een college dat over de schuld en onschuld oordeelt. Vaak is er een magistraat die het onderspit moet delven en een vonnis moet tekenen waar hij tegen is omdat de visies heel erg uit elkaar lopen. Op het niveau van het onderzoek is dit absoluut onuitvoerbaar omdat men constant beslissingen moet nemen. 374 Substituut-procureur-generaal wijst er op dat de vereiste van ‘kunnen samenwerken’ eigenlijk ook geldt tussen de politie en de onderzoeksrechter.
79
Toch kan het vooronderzoek, mijn inziens, beter op een andere manier ‘collegiaal’ worden
gemaakt. Het installeren van een dialoog met alle partijen kan de eenzaamheid van de
onderzoeksrechter doorbreken en zo de onderzoeksrechter nieuwe inzichten in de zaak verschaffen.
Tot op heden lijkt voor de onderzoekrechter een dialoog met het parket veel natuurlijker dan een
dialoog met de verdediging. Nochtans zou de onderzoeksrechter evenveel afstand moeten houden ten
aanzien van beide partijen, wil hij werkelijk onpartijdig te zijn. Collectief en permanent overleg met
alle partijen zou bijdragen tot die onpartijdigheid en veel minder kostelijk zijn dan de ‘echte’
collegialiteit.375
De visie die stelt dat een constant overleg tussen de onderzoeksrechter en de procureur de scheiding
van hun rol illusoir zou maken kan, dan niet worden bijgetreden. De ‘vertrouwensrelatie’ tussen de
onderzoeksrechter en het parket, die volgens R. Van de Sompel de onafhankelijkheid aan banden zou
leggen, kan alleen maar worden aangemoedigd.376 De onderzoeksrechter moet inderdaad te allen tijde
zijn onafhankelijkheid bewaren ten aanzien van het parket en de politie en hij mag niet de ‘spiegel’
worden van het parket.377
Of nog, collegialiteit in de zin van ‘teamwork’ met meer medewerkers van het gerecht. Zoals
reeds gezegd, is een plotse toestroom van rechters niet realistisch, maar ter ondersteuning kunnen wel
meer medewerkers komen. Dit zou de overbelasting van de onderzoeksrechter gedeeltelijk
tegengaan.378
12) De overbelaste onderzoeksrechter
Voorstanders van een rechter van het onderzoek bepleiten dit model vaak vanuit de invalshoek
van de overdreven werklast van de onderzoeksrechter. Zijn dubbele taak als speurder en rechter zou
materieel te zwaar zijn voor één persoon. Dat leidt tot een overdreven delegatie van
onderzoeksopdrachten enerzijds, en een verwaarlozing van zijn rechterlijke functie anderzijds.
Daarom zou een herverdeling van functies, waarbij het parket de opsporingsfunctie verwerft, de
onderzoeksrechter gedeeltelijk ontlasten en kan hij al zijn aandacht richten op zijn rechterlijke functie.
De onafhankelijke en neutrale beoordeling komt dan toe aan een minder overbelaste rechter, wat de
kwaliteit van zijn oordeel ten goede zou komen.379
Dit lijkt logisch, maar merkwaardig genoeg zal dit het tegenovergestelde effect hebben. De
rechter van het onderzoek die slechts punctueel tussenkomt, zal meer tijd nodig hebben dan de
375 D. LEGRAND, “Regard critique”, supra noot 314, (333) 334-335. 376 R. VAN DE SOMPEL, “Woord en wederwoord”, supra noot 49, (47) 51. 377 J. LUYCKX, “De onderzoeksrechter in de branding”, supra noot 188, (1) 9. 378 S. CLEMENT MAZETIER en S. PORTELLI, “La réforme”, supra noot 324, (902) 905. 379 R. VAN DE SOMPEL, “Woord en wederwoord”, supra noot 49, (47) 49.
80
onderzoeksrechter om zich in het dossier te verdiepen. Hij zal overigens nooit dezelfde affiniteit
krijgen met de zaak.
Eerder dan een deel van zijn essentiële bevoegdheden over te hevelen naar andere organen, zou hij
zich opnieuw moeten kunnen concentreren op zijn kerntaak. Het opsporen maakt daar een essentieel
deel van uit. Om dit te verwezenlijken moeten er meer magistraten komen en moet het
‘tweesporenbeleid’ op een doorgedreven wijze toegepast worden. Door enkel de heel belangrijke
zaken aan de onderzoeksrechter voor te behouden, krijgt hij de tijd om daadwerkelijk de leiding te
nemen en aldus de onafhankelijkheid en onpartijdigheid te garanderen. Het gerechtelijk onderzoek is
een uitzonderlijke ‘luxe’ die moet worden voorbehouden aan de meest ernstige en complexe zaken.380
Er moet een oplossing komen voor de klacht met burgerlijke partijstelling want die ingreep maakt een
strafrechtelijk beleid onmogelijk. Daarnaast heeft de onderzoeksrechter dringend nood aan een
gestructureerde ondersteuning. Daar waar de politie een professionele structuur heeft ontwikkeld, staat
de onderzoeksrechter nog in de kinderschoenen.
13) De gewetensvolle onderzoeksrechter
J. Michaud wijst op de gelijkenis tussen de onderzoeksrechter en de procureur. De eerste is
een magistraat van de zetel die in volle onafhankelijk beslist, terwijl de laatste als staande magistraat
tot een gehiërarchiseerd korps behoort en de maatschappij vertegenwoordigt. Daarbuiten genoten zij
dezelfde opleiding en is de uiteindelijke richting van hun carrière vaak aan toeval te wijten. De
onderzoeksrechter en de procureur zijn er voor gemaakt om elkaar te begrijpen en, al hanteren zij
tegenovergestelde middelen, elkaar terug te vinden in hetzelfde doel: respect voor de wet, de
bekommernis om gerechtigheid, de zorg om de openbare orde en het bewustzijn over de
opportuniteit.381 Bijgevolg zijn beiden beslist even kundig om het onderzoek onpartijdig te leiden.
Door de institutionele waarborgen die functie van de onderzoeksrechter omkaderen, zit het misschien
toch meer in de genen van het parket om enkel à charge te werken.
Om de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de onderzoeksrechter te garanderen, kan de
wet talrijke institutionele waarborgen inlassen. Maar juridische waarborgen dat de onderzoeksrechter
met de nodige vaardigheden gewapend is, biedt de wet helaas niet. Objectiviteit is immers een
persoongebonden eigenschap. Om het met de woorden van substituut-procureur-generaal T. Freyne te
zeggen: “Sommige onderzoeksrechters zijn nu eenmaal ‘stempelmachines’ waarbij de politie op een
knop moet drukken om te krijgen wat het wil. Maar anderen zijn zich bewust van het belang van hun
rol en streven naar een evenwichtige omgang met de verschillende grondrechten.”
380 J. PRADEL, “Haro sur le juge d’instruction!”, supra noot 320, (244) 244-245. 381 J. MICHAUD, “Le juge d’instruction et le procureur de la république”, Rev.sc.crim. 1977, (903) 903-907.
81
Het feit dat de onderzoeksrechter de leiding van het onderzoek op zich neemt, garandeert dus nog niet
dat de burger goed wordt beschermd. Onpartijdigheid en bekwaamheid om leiding te geven zijn geen
eigenschappen die automatisch gekoppeld zijn aan een rechterlijk ambt, maar opgaven die de
onderzoeksrechter steeds opnieuw moet verwezenlijken.382
C. Van Camp heeft het uitgebreid over de algemene karaktertrekken die een
onderzoeksrechter noodzakelijkerwijs moet bezitten. De onderzoeksrechter moet uiteraard een stevige
juridische kennis hebben, maar op academisch vlak is dit niet voldoende. Hij moet ook nog een goede
talenkennis bezitten en een aantal elementen van de geneeskunde beheersen. Op nauwgezette en
wetenschappelijke wijze moet hij de plaats en de omstandigheden der feiten (weergesteldheid, uur,
enz. ) bepalen zodanig dat er later geen betwistingen meer kunnen opduiken. De onderzoeksrechter
zelf moet een goede gezondheid en een jeugdige energie hebben. Hij moet een integer, geduldig,
tactvol man zijn, voorzien van de nodige portie moed om af en toe zijn nek uit te steken. Maar de
nadruk dient vooral te liggen op de goedheid en de menselijkheid. Geen enkel menselijk werk heeft
blijvende waarde als het niet werd ingegeven door genegenheid voor de evenmens. Mensenkennis en
het doorzien van de mens is een kunst die niet kan worden aangeleerd. De weg hiertoe is de menselijke
sympathie. Dit geldt niet alleen ten aanzien van de verdachte maar ook ten aanzien van zijn
medewerkende politiebeambten.383
Ook onderzoeksrechter D. Van den Bossche benadrukt dat het uiteindelijk allemaal neerkomt op de
mensen die met het onderzoek bezig zijn, hun inzet en hun geweten. Als de mentaliteit er niet is, dan
maakt het niet uit of het gerechtelijk onderzoek gebeurt onder leiding van een onderzoeksrechter of
een parketmagistraat.
Een structurele hervorming van het strafrechtelijk vooronderzoek is echter niet bij machte om
een einde te stellen aan individuele gebreken van een onderzoeksrechter. Een parketmagistraat zal
geen betere bescherming bieden ten aanzien van deze persoonlijke tekortkomingen. Zoals J. Batigne,
een gewezen onderzoeksrechter, ooit poneerde in zijn boek, “Un juge passe aux aveux”: “La réforme
de structures doivent être accompagnées ou mieux précédées de la réforme des mentalités. Trop
d’entre nous jugent en hommes d’hier des hommes d’aujourd’hui. C’est pourquoi ils jugent mal”.384
Het enige wat de wetgever kan doen wanneer hij de onderzoeksrechter wil handhaven, is hem de
gelegenheid geven om zijn leidinggevende rol waar te maken. Dan is het aan de onderzoeksrechter
zelf om zijn functie behoorlijk uit te voeren.385
382 B. DE SMET, De hervorming, supra noot 46, 438 nr. 791; B. DE SMET, “De onderzoeksrechter op de schopstoel”, supra noot 288, (9) 17; P. GEVAERT, Het gerechtelijk onderzoek, supra noot 41, 3; C. VAN CAMP, De onderzoeksrechter, supra noot 27, 100-101, nr. 170. 383 C. VAN CAMP, De onderzoeksrechter, supra noot 27, 101-104, nr. 170bis. 384 J. LUYCKX, “De onderzoeksrechter in de branding”, supra noot 188, (1) 17. 385 P. GEVAERT, Het gerechtelijk onderzoek, supra noot 41, 3.
82
Afdeling 3: Voorstellen
De vaststelling dat de kritiek eerder de weerklank is van de incompetentie van bepaalde
personen dan een kritiek ten gronde op de instelling, betekent niet dat elke hervorming nutteloos is.
Een radicale hervorming die de leiding van het onderzoek aan het parket overdraagt, gecontroleerd
door een rechter van het onderzoek, zal ons niet tegen een nieuw Outreau-avontuur beschermen. Wel
is het aangewezen om met kleine ingrepen een aantal knelpunten in ons systeem te elimineren.386
Het ambt van onderzoeksrechter als een loopbaan beschouwen, zou de onafhankelijkheid van
zijn functie verstevigen. Het zou best kunnen dat de onderzoeksrechter zijn beslissingen rechtstreeks
of onrechtstreeks toetst aan de mogelijke invloed ervan op zijn latere carrière, inzonderheid de
verlenging van zijn mandaat. Het gevaar van een benoeming voor het leven is nochtans niet te
onderschatten. Een onderzoeksrechter die zijn dynamisme en enthousiasme verliest, die niet meer
vooruit geraakt in zijn dossiers en de strafvordering laar verjaren, kan rampzalige gevolgen
teweegbrengen. Met de leeftijd kan hij ook te repressief, of omgekeerd, te laks worden. Het is
bijgevolg noodzakelijk dat de onderzoeksrechter op een soepele manier een einde kan maken aan zijn
aanstelling. Opdat de onderzoeksrechter deze stap gemakkelijker zou zetten, meent F. De Troch, moet
de onderzoeksrechter blijven zetelen in de vonnisgerechten om er geen voeling mee te verliezen. M.
Minnaert daarentegen, vindt dat de onderzoeksrechter zijn aandacht en werktijd ten volle moet
toespitsen op de uitvoering van de eigenlijke functie. Daarnaast moet er een materiële compensatie
zijn voor de onderzoeksrechter die er voor kiest om niet verder op te klimmen in de hiërarchie, maar
de rest van zijn carrière wenst te wijden aan zijn huidig ambt.387
Omwille van de uitgebreide bevoegdheden die met de functie van onderzoeksrechter gepaard
gaan en het belang van zijn rol, moeten toekomstige onderzoeksrechters een gepaste vorming krijgen.
Door cursussen over moderne opsporingstechnieken bij te wonen, en praktische ervaring op te doen in
de vorm van een stage bij de politiediensten, zou de onderzoeksrechter een specifieke deskundigheid
kunnen opbouwen. In België moeten de magistraten die tot het ambt wensen toe te treden een
specifieke opleiding volgen die slechts enkele dagen beslaat. Naar verluidt ervaren zij deze opleiding
als een meerwaarde. Ook zijn er regelmatig vormingsdagen waarbij de onderzoeksrechters hun kennis
verder kunnen verdiepen.388
386 P. CONTE, “Les galeux”, supra noot 311, (19) 19, nr. 2. 387 M. FRANCHIMONT, “Le statut”, supra noot 280, (849) 851; M. MINNAERT, “De onderzoeksrechter”, supra noot 86, (61) 63; F. TROCH, “De onderzoeksrechter”, supra noot 280, (1) 20-21. 388 K. VAN CAUWENBERGHE, “De onderzoeksrechter”, supra noot 49, (12) 12; G. VAN HEES en P. PONSAERS, “‘In eer en geweten’”, supra noot 290, (29) 29-30; B. DE SMET, “De wankele positie”, supra noot 278 (141) 155.
83
Maar het volstaat niet om zoveel mogelijk diploma’s in de wacht te slepen. Een onderzoek leiden vergt
veel meer dan louter theoretische vorming. Aan deze technische en juridische kennis moeten
onmisbare hoedanigheden als ‘mens’ gekoppeld zijn. Zo zijn er uitstekende magistraten die enkel een
diploma in de rechten hebben, maar die wel een serieuze dosis gezond verstand hebben en
gepassioneerd zijn door hun beroep. Levenservaring en mensenkennis zijn essentieel voor een
oordeelkundige uitoefening van het ambt. De onderzoeksrechter komt dagelijks, en veel meer dan
andere magistraten, in contact met doorsnee-burgers.389
Substituut-procureur-generaal T. Freyne pleit voor meer aandacht voor een psychologische screening
bij de aanstelling van onderzoeksrchters, maar ook van magistraten in het algemeen. Enkel
evenwichtige personen die kunnen en durven beslissen mogen een dergelijke fundamentele rol
vervullen.
Helaas worden al te vaak zeer jonge en onervaren magistraten aangesteld. De anciënniteit
optrekken lijkt een eenvoudige oplossing, maar uiteindelijk zal dit nog meer problemen met zich
meebrengen. Er zijn nu reeds te weinig kandidaten om de functie uit te oefenen, zodat G. Van Hees en
P. Ponsaers zelfs over ‘Chinese vrijwilligers’ spreken. Door de leeftijd op te trekken zullen er niet
meer kandidaten met ervaring opduiken, zelfs niet door hen een grotere financiële vergoeding toe te
kennen. Bovendien is een verschil in behandeling tussen onderzoeksrechters en andere magistraten
van gelijke graad niet te verantwoorden. De graad van deze rechters optrekken betekent dat de graad
van hun hiërarchische meerdere eveneens moet worden opgetrokken. Het carrièresysteem moet dus in
zijn geheel worden herdacht. Ofwel moet de materiële situatie van de magistratuur in het algemeen
verbeteren. Dit is dan weer budgettair onhaalbaar.390
Het is overigens onmogelijk om aan te tonen dat er een rechtstreeks verband zou zijn tussen
competentie en leeftijd. Er zijn heel wat jonge onderzoeksrechters die hun functie wel naar behoren
uitvoeren. En omgekeerd, een ervaren magistraat die aan het einde van zijn carrière zit kan
onomkeerbare fouten begaan.391 Misschien moet er gewoon meer aandacht gaan naar een gepaste
inwerkperiode zodat de magistraat zich beter kan voorbereiden op de zware taak die hem te wachten
staat. En dit niet alleen met betrekking tot de lopende dossiers392, maar met betrekking tot het ambt in
het algemeen.393
Onderzoeksrechter D. Van den Bossche meent dat het toelatingsexamen tot de magistratuur zinloos is.
Het is een hoofdzakelijk juridisch examen terwijl een diploma rechten het toch aannemelijk maakt dat 389 P. GEVAERT, Het gerechtelijk onderzoek, supra noot 41, 4; M. MINNAERT, “De onderzoeksrechter”, supra noot 86, (61) 62-63. 390 J.-P. BAUVE, “Le juge d’instruction en question”, supra noot 162, (334) 344; G. VAN HEES en P. PONSAERS, “‘In eer en geweten’”, supra noot 290, (29) 29. 391 M. DORWLING-CARTER, “Faut-il supprimer”, supra noot 209, nr. 3458. 392 Het was niet bepaald doordacht om de zaak Dutroux, na het gedwongen vertrek van onderzoeksrechter J.-M. Connerotte, over te dragen aan onderzoeksrechter J. Langlois, een absolute beginner. De zaak Dutroux was zijn eerste onderzoek: http://nl.wikipedia.org/wiki/Zaak_Dutroux. 393 G. VAN HEES en P. PONSAERS, “‘In eer en geweten’”, supra noot 290, (29) 30.
84
de kandidaat voldoende juridische kennis heeft. De gerechtelijke stage daarentegen, geeft de
nieuweling de mogelijkheid om ervaring op te doen. Juridische kennis is niet het belangrijkste, maar
wel mensenkennis en de capaciteit om te communiceren met alle actoren binnen de strafprocedure,
maar vooral met de verdachte. “Als morgen een verdachte binnenwandelt, en ik ben niet in staat om
met hem een gesprek te voeren, dan maakt het niet uit of hij schuldig is of niet. Wie is er dan de
schuldige? Ik.”, aldus onderzoeksrechter D. Van den Bossche.
Er werd ook reeds gewezen op het belang van overleg. In de eerste plaats moet er overleg zijn
met de politie en het parket omtrent de onderzoeksstrategie. Een pure gezagsverhouding werkt contra-
productief. Voorts leidt overleg met de verdediging tot een grotere kwaliteit van het onderzoek.
Vandaar het belang van een grotere tegenspraak, en dit in een zo vroeg mogelijk stadium van het
onderzoek. Maar daarnaast pleit substituut-procureur-generaal T. Freyne voor een gestructureerd
arrondissementeel recherche-overleg in aanwezigheid van de onderzoeksrechters. Om dit overleg
gestructureerd te laten verlopen, kan het nuttig zijn om een specifiek orgaan op te richten. Door de
vertegenwoordiging van de onderzoeksrechters binnen dit orgaan zal het hele korps van
onderzoeksrechters eveneens gebonden zijn door richtlijnen van strafrechtelijk beleid. Door hen te
betrekken bij het capaciteitsvraagstuk zullen zij de beperkt beschikbare capaciteit niet meer in de war
kunnen sturen en zijn zij verplicht zich in te schrijven in deze logica.
In dit verband dient gewezen te worden op het probleem van de klacht met burgerlijke
partijstelling. Een groot aantal dossiers komt via deze weg terecht bij de onderzoeksrechter. Met alle
respect voor het slachtoffer, maar vaak is in dit soort zaken de tussenkomst van een onderzoeksrechter
overbodig. In dergelijke eenvoudige zaken zal de onderzoeksrechter geen meerwaarde kunnen
betekenen, maar het slorpt wel al zijn tijd op. De instroom van zaken door klachten met burgerlijke
partijstelling moet worden beperkt om de werklast van de onderzoeksrechter af te remmen. Dit kan
bereikt worden door van het bedrag van de waarborgsom te verhogen. Deze oplossing is helaas sociaal
onrechtvaardig en dus absoluut onaanvaardbaar. De ratio achter de klacht met burgerlijke partijstelling
is de burger de mogelijkheid bieden met een gerechtvaardigde klacht naar een magistraat te stappen als
het openbaar ministerie er geen gehoor aan geeft. Het is de rechterlijke macht die moet kunnen blijven
oordelen over de ontvankelijkheid van een klacht, ongeacht of de respectieve kosten en baten in het
management van het onderzoek passen. Zoniet dreigen willekeur en invloed het gehele systeem te
kelderen.394
394 P. GEVAERT, Het gerechtelijk onderzoek, supra noot 41, 46-47; C. GUERY, “Le juge d’instruction et le voleur des pommes”, supra noot 358, (1575) 1575.
85
De mogelijkheid van het slachtoffer om partij te zijn in de strafprocedure is geen universeel
gegeven.395 Het recht van het slachtoffer om de strafvordering op gang te trekken is evenmin terug te
vinden in artikel 6 §1 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens.396 Bovendien is deze
mogelijkheid niet voorzien in internationale procedures, uitgezonderd bij het Internationaal Strafhof.
Er is dus niets ‘natuurlijk’ aan het recht van dit slachtoffer.397
Directeur-generaal bij de Gerechtelijke Federale Politie F. Verspeelt, is van mening dat de
mogelijkheid tot klacht met burgerlijke partijstelling zonder meer moet verdwijnen. Volgens hem zijn
het vaak weinig interessante zaken waardoor veel kostbare tijd verloren gaat. Er zijn ook te veel
misbruiken en dat doorkruist het strafrechtelijk beleidsplan van hogerhand.
Maar niet iedereen is deze mening toegedaan. Sommige auteurs wijzen er op dat misbruiken van dit
systeem kunnen weggewerkt worden door punctuele verbeteringen en dat de mogelijkheid om
beleidsplannen te doorkruisen net het waardevolle is van deze rechtsfiguur. Het vormt een belangrijke
correctie op het beleid van het openbaar ministerie.398
Volgens substituut-procureur-generaal zijn er twee mogelijkheden, namelijk de klacht met burgerlijke
partijstelling eenvoudigweg afschaffen, maar dit acht hij politiek niet mogelijk, ofwel een systeem
waarbij de raadkamer optreedt als filter. Hij bevestigt dat de klacht met burgerlijke partijstelling een
correctie vormt op het beleid van het openbaar ministerie, maar hij voegt daar onmiddellijk aan toe dat
er maar een beperkte capaciteit beschikbaar is, wat onvermijdelijk inhoudt dat iemand keuzes moet
maken rekenig houdende met die capaciteit. Aldus moeten de aller individueelste belangen wijken
voor het algemeen belang. Het optreden van zowel de onderzoeksrechter als van het openbaar
ministerie moeten kaderen in het algemeen belang. Voor de zuiver private belangen bestaan er
burgerlijke procedures. Op het eerste gezicht lijkt het onaanvaardbaar dat de benadeelde in de kou
blijft staan, maar mijn inziens heeft substituut-procureur-generaal T. Freyne hier wel een punt.
Bijkomend moet de werklast van de onderzoeksrechter worden aangepakt via een betere
ondersteuning van de onderzoeksrechter. Hij heeft meer mensen en middelen nodig opdat hij effectief
in staat zou zijn de leiding van het onderzoek op zich te nemen. Geef hem een kantoor met performant
informatica-materiaal, moderne communicatiemiddelen, een griffier, hulp van justitie-assistenten, enz.
395 In de common law is het slachtoffer slechts een getuige. Hij kan enkel een schadevergoeding vragen voor de burgerlijke rechter, al werd dit principe afgezwakt. Bij de landen met een inquisitoire procedure is er een onderscheid tussen deze die het principe van de legaliteit van de strafvordering hanteren en deze met het principe van de opportuniteit. Bij deze eerste lijkt de mogelijkheid voor het slachtoffer om de strafvordering in te stellen nutteloos, maar in deze zienswijze gaat men voorbij aan de realiteit. Ook in deze landen worden sommige zaken zonder gevolg geklasseerd. In Nederland en Duitsland heeft de burger, na een negatieve beslissing van het parket, de mogelijkheid zich te richten tot het hof van beroep. In Italië kan het slachtoffer zich verzetten tegen een buitenvervolgingstelling waarna een rechter na een tegensprekelijk debat beslist. 396 EHRM 29 oktober 1991, nr. 11826/85, Helmers/Zweden, A212-A. 397 C. GUERY, “Le juge d’instruction et le voleur des pommes”, supra noot 358, (1575) 1579-1580. 398 F. HUTSEBAUT, “De onderzoeksrechter”, supra noot 49, (19) 22-23; K. VAN CAUWENBERGHE, “De onderzoeksrechter”, supra noot 49, supra noot 293, (12) 12; K. VAN CAUWENBERGHE, “Wat is er eigenlijk mis”, supra noot 49, (39) 41.
86
zodat hij zijn tijd en energie kan spenderen aan zijn fundamenele taken.399 De onderzoeksrechter
besteedt momenteel immers 95% van zijn tijd aan administratieve verplichtingen die eigenlijk
evengoed door administratieve krachten kunnen uitgevoerd worden. Die zijn helaas niet voorhanden.
Nu moet de onderzoeksrechter eigenhandig het tijdrovende voorbereidend opzoekwerk verrichten
waardoor hij geen tijd heeft om ‘actief’ aan het onderzoek deel te nemen.400
Volgens onderzoeksrechter D. Van de Bossche, mist een onderzoeksrechter de bijzondere
knowhow in bepaalde materies zodat het hem veel tijd en moeite kost om die onder de knie te krijgen.
Wat terrorisme betreft heeft de wetgever in 2005 gespecialiseerde onderzoeksrechters ingesteld en de
arrondissementele grenzen opgeheven. Het terrorisme in België is echter niet van die aard dat er vijf of
zes onderzoeksrechters gespecialiseerd in terrorisme nodig zijn.
De idee daarentegen is wel goed en kan doorgetrokken naar andere niches van het recht. Door de
onderzoeksrechter de mogelijkheid te geven zich toe te leggen op een specifieke materie zou hij op
een efficiënte en doorgedreven wijze, en met volledige kennis van zaken, een onderzoek kunnen
voeren. Hierbij hoort uiteraard een passende vorming.401 Men moet deze specialisatie dan wel
nationaal bekijken en afzien van de arrondissementele grenzen zodat het contentieux aan zaken groot
genoeg is.Voor bepaalde materies volstaat een specialisatie binnen het arrondissement, maar voor
andere zaken dan weer dient er een aantal federale onderzoeksrechters bij te komen. Bovendien staat
de begrenzingspolitiek de bestrijding van de georganiseerde moderne criminaliteit in de weg. 402
Een ander voordeel is dat de onderzoeksrechter vaak met dezelfde politiemensen zal moeten werken
wat de samenwerking gemakkelijker en vlotter zal maken. Tegelijk wordt verhinderd dat de politie
beter op de hoogte is dan de onderzoeksrechter zelf.
G. Van Hees en P. Ponsaers menen dat er in het gerechtelijk hoofdstedelijk arrondissement de facto
reeds een zekere specialisatie is. Naar verluidt zou de voorzitter de niet-dringende zaken die
binnenkomen zo veel mogelijk verdelen op basis van de voorkeur die de onderzoeksrechters hebben
aangegeven.403 Dit kan alleen maar worden aangemoedigd. F. Verspeelt, directeur-generaal bij de
Federale Gerechtelijke Politie, beweert nochtans dat de verdeling van de dossiers niet gebeurt volgens
de voorkeur van de onderzoeksrechters, maar dat er eerder sprake is van ‘judge shopping’ door het
parket. Hierdoor gaan de waarborgen, die het statuut van de onderzoeksrechter biedt, te niet.
Maar zelfs al zorgt de wetgever voor een bestendiging van de onafhankelijkheid van de
onderzoeksrechter, een betere voorbereiding van de jonge onderzoeksrechters op hun loodzware taak,
399 S. CLEMENT MAZETIER en S. PORTELLI, “La réforme”, supra noot 324, (902) 902. 400 G. VAN HEES en P. PONSAERS, “‘In eer en geweten’”, supra noot 290, (29) 33. 401 M. MINNAERT, “De onderzoeksrechter”, supra noot 86 (61) 71. 402 M. MINNAERT, “De onderzoeksrechter”, supra noot 86, (61) 77-78. 403 G. VAN HEES en P. PONSAERS, “‘In eer en geweten’”, supra noot 290, (29) 29-31.
87
een beperking van de instroom aan zaken en een betere ondersteuning, dan nog zijn het vooral de
personen die deze posities bemannen die hun verantwoordelijkheid moeten opnemen en desnoods hun
mentaliteit moeten veranderen. Bij elk incident volgt er een wettelijk kader, maar deze is niet bij
machte de mensen bewuster te maken van het belang van hun taak.
88
Deel V: Besluit
Onderzoeksrechter of rechter van het onderzoek? Het lijkt wel een slinger die doorheen de
geschiedenis nooit heeft stil gehangen. Een blik op de evolutie van de onderzoeksrechter en van het
gerechtelijk onderzoek in zijn geheel, toont aan dat de discussie ‘onderzoeksrechter - rechter van het
onderzoek’ al even lang mee gaat als de onderzoeksrechter zelf. Zowel in België als in Frankrijk losten
de voorstellen voor dan weer tegen het behoud van de onderzoeksrechter, elkaar af. De figuur van de
onderzoeksrechter kende een woelige evolutie en zijn voortbestaan blijft tot op heden onzeker, vooral
in Frankrijk. Dat zijn verdwijning niet louter theoretisch is, blijkt niet alleen uit het zeer recente
rapport van P. Léger dat de afschaffing van de onderzoeksrechter voorziet, maar ook uit de
ontwikkelingsgang in andere Europese landen.
In verschillende landen is dit thema al ter sprake gekomen. Ondertussen hebben de meeste
geopteerd voor een meer accusatoire procedure, in het ene land al verregaander dan in het andere. Het
Europees Hof voor de Rechten van de Mens moedigt deze evolutie alleen maar aan. Bijgevolg
vermoed ik dat ook in België en in Frankrijk, afhankelijk van de politieke constellatie en als de kaarten
goed liggen, de onderzoeksrechter wel eens van het toneel zou kunnen verdwijnen.
De achterliggende gedachte bij de invoering van de onderzoeksrechter in 1808 is dat deze
magistraat meer waarborgen biedt om het onderzoek op een onafhankelijke en onpartijdige wijze te
leiden dan een parketmagistraat. Maar de kern van de kritiek is dat de beginselen waarop het
gerechtelijk onderzoek steunt, niet of nauwelijks tot hun recht komen. De onderzoeksrechter die als
heer en meester het onderzoek à charge en à décharge voert, zoals in het Wetboek van Strafvordering
beschreven, zou niet meer bestaan. Bovendien zou hij door zijn dubbele hoedanigheid niet in staat zijn
om op onafhankelijke en onpartijdige wijze een belangenafweging te maken inzake inbreuken op de
grondrechten van de verdachte.
In de praktijk worden de meeste zaken afgehandeld via een eenvoudig opsporingsonderzoek onder
leiding van het parket. Sinds de invoering van de mini-instructie neemt het aantal gerechtelijke
onderzoeken nog meer af. En zelfs wanneer een gerechtelijk onderzoek toch wordt geopend, dan nog
heeft de onderzoeksrechter niet de eigenlijke leiding. Het is de facto de gerechtelijk politie die de
touwtjes in handen heeft en die zou te veel à charge onderzoeken. De toegevoegde waarde van een
gerechtelijk onderzoek ten aanzien van een opsporingsonderzoek zou op die manier nagenoeg nihil
zijn. Indien dit werkelijk zo is, dan moet er inderdaad dringend worden ingegrepen.
Maar het lijkt me uiterst onwaarschijnlijk dat de oplossing er in bestaat om het onderzoek toe
te vertrouwen aan het openbaar ministerie en de onderzoeksrechter om te vormen tot een rechter van
89
het onderzoek die zich uitsluitend wijdt aan zijn rechterlijke functie en enkel punctueel tussenkomt
inzake dwangmaatregelen. De gerechtelijke politie zal immers even slagvaardig blijven wanneer het
openbaar ministerie de leiding waarneemt. Het zal zelfs meer geneigd zijn in het gareel van de
gerechtelijke politie te lopen dan de onderzoeksrechter. Want hoe hard men ook de onpartijdigheid van
het parket benadrukt, het is en blijft de vervolgende partij in het strafproces. Daarenboven is het parket
ondergeschikt aan de uitvoerende macht zodat politieke inmenging niet denkbeeldig is. Een rechter
van het onderzoek zal de gevaren die hieruit voortspruiten niet kunnen verhinderen. Als buitenstaander
zal hij onbevangen en zonder vooringenomenheid de zaak bekijken en daarom geniet hij, althans
theoretisch, meer de aanschijn van onafhankelijkheid en onpartijdigheid.
In de praktijk zal hij zijn oordeel nochtans moeten baseren op een dossier dat uitsluitend is
samengesteld door de gerechtelijk politie en het parket. Hij zal nooit kunnen nagaan of de voorgelegde
informatie volledig en betrouwbaar is. Hij zal evenmin een even grondige dossierkennis hebben als de
onderzoeksrechter. Een inhoudelijke controle lijkt bijgevolg uitgesloten zodat hij zich noodgedwongen
zal moeten beperken tot een legaliteitscontrole van de gevorderde dwangmaatregelen.
Het lijkt me twijfelachtig of de afwezigheid van inhoudelijke diepgang, de onpartijdigheid en
onafhankelijkheid van zijn oordeel ten goede komt.
Uiteraard kan een politieagent en een parketmagistraat als persoon even objectief, of zelfs
objectiever, zijn dan een onderzoeksrechter. Institutioneel vormt een procedure met een
onderzoeksrechter een meer sluitend systeem dat de onafhankelijkheid en onpartijdigheid garandeert.
Een onderzoeksrechter - vrij van eender welke beïnvloeding en belangeloos ten aanzien van het
resultaat van het onderzoek - is het best geplaatst om het onderzoek à charge en à décharge te leiden
en om naderhand, met een grondige dossierkennis, te oordelen inzake dwangmaatregelen. Als een
onderzoeksrechter tekort schiet in zijn opdracht, dan treden controlemechanismen in werking.
Aangezien de overwegingen die de opstellers in 1808 er toe hebben gebracht om dit systeem in het
leven te roepen nog steeds gelden, is het aangewezen om een oplossing na te streven binnen de
bestaande structuren eerder dan de huidige instelling op te doeken.
De figuur van de onderzoeksrechter is niet voorbijgestreefd. Hij moet daarentegen opnieuw zijn
prominente rol van voorheen toebedeeld krijgen, mits enkele aanpassingen aan de normen en waarden
van de hedendaagse maatschappij.
Door de immense stijging van de criminaliteit kan de onderzoeksrechter praktisch gezien
onmogelijk alle strafzaken in zijn eentje afhandelen. In eenvoudige zaken is de tussenkomst van de
onderzoeksrechter vaak niet nodig en volstaat een eenvoudig opsporingsonderzoek. Maar als er wel
een gerechtelijk onderzoek wordt geopend, dan gebeurt dit uiteraard niet zoals in 1808. De
onderzoeksrechter die met paard en kar het misdrijf ter plaatse komt vaststellen behoort voorgoed tot
het verleden. Enerzijds heeft de onderzoeksrechter, zelfs mits een omvangrijk gebruik van de
90
vereenvoudigde procedures, niet voldoende tijd om alle onderzoeksdaden in eigen persoon te stellen,
en anderzijds is dit ook niet in dezelfde mate als vroeger nodig. De politie evolueerde immers tot een
hoogopgeleid korps dat vaak veel beter vertrouwd is met de steeds ingewikkeldere
opsporingsmethoden. Dit hoeft echter niet te betekenen dat de politie de plak zwaait en de
onderzoeksrechter de controle over het gerechtelijk onderzoek verliest. Hij hoort nog steeds de leiding
van het onderzoek te hebben, al is het als ‘moderne’ onderzoeksrechter eerder in de zin van een
coördinerende rol. Dit kan hij echter alleen waarmaken als hij voldoende tijd, mensen en middelen ter
beschikking heeft.
Pas wanneer zijn werklast wordt ingeperkt, komt tijd vrij om zich kritisch op te stellen ten
aanzien van de onderzoeksstrategie van de politie en kan hij haar desnoods bijsturen teneinde het
onderzoek werkelijk à charge en à décharge te voeren. De onderzoeksrechter vormt de spil in het
evenwicht tussen de vervolging en de verdediging. Zijn hybridische statuut staat in tegenstelling tot
wat velen beweren, garant voor een onafhankelijke en onpartijdige beoordeling inzake
dwangmaatregelen. Na zelf het onderzoek te hebben gevoerd, is niemand beter geplaatst dan de
onderzoeksrechter om een objectieve belangenafweging te maken rekening houdend met alle
elementen van het dossier. Een goede dossierkennis is fundamenteel.
De invoering in Frankrijk van een juge des libertés et de la détention die oordeelt inzake de voorlopige
hechtenis lijkt dan ook een bedenkelijke evolutie. Dezelfde redenering kan eigenlijk toegepast worden
op de Belgische raadkamer, die oordeelt over de regeling der rechtspleging. Naast de talrijke
praktische bezwaren, is dit ook de reden waarom een college van samenwerkende onderzoeksrechters
weinig kans heeft op slagen. De bijzitters zullen het dossier maar oppervlakkig kennen waardoor de
meerwaarde van de collegialiteit verloren gaat. Een gerechtelijk onderzoek in goede banen leiden is
zonder twijfel een zware verantwoordelijkheid om dragen voor één man. Helaas is dit wel de enige
werkbare mogelijkheid.404
Wel moet er een goede samenwerking zijn en overleg met alle partijen in het strafproces. Hoe
meer interactie, hoe meer informatie hij vergaart en hoe kleiner de kans dat hij een denkpiste over het
hoofd ziet. Er dient bijgevolg meer aandacht te gaan naar de rechtspositie van de verdachte. Een
grotere tegenspraak leidt tot een kwaliteitsvoller en geloofwaardiger strafdossier. Aldus moet ook het
opsporingsonderzoek een tegensprekelijk karakter krijgen. Zo kunnen er zich overigens ook geen
problemen in het licht van het gelijkheidsbeginsel stellen.
Ook moet er op een hoger niveau, in de schoot van een centraal orgaan, een gestructureerd overleg
komen. Hierin moeten eveneens de onderzoeksrechters vertegenwoordigd zijn zodat zij niet langer de
richtlijnen van algemeen strafrechtelijk beleid naast zich neer kunnen leggen.
404 J. SOHIER, “En guise d’adieu à l’instruction”, supra noot 181, (72) 73.
91
In dit kader vormt de klacht met burgerlijke partijstelling een knelpunt. Deze legt de
capaciteitsafspraken en prioriteitenstelling geheel aan banden. Om de overbelasting van de
onderzoeksrechter tegen te gaan moet er dus een filter komen die nutteloze burgerlijke partijstellingen
afvoert. Daarnaast moeten er een betere ondersteuning komen. De onderzoeksrechter moet meer
mensen en middelen krijgen zodat hij zich opnieuw kan bezighouden met de essentie van zijn taak,
namelijk in alle onafhankelijkheid en onpartijdigheid de waarheid achterhalen.
Gezien de fundamentele rol van de onderzoeksrechter, is het uiterst belangrijk om de
kandidaat-onderzoeksrechters goed voor te bereiden op hun loodzware taak. Er moet meer oog zijn
voor een gespecialiseerde opleiding, een betere begeleiding en een psychologische screening. Ondanks
een betere omkadering kan een individuele onderzoeksrechter nog altijd falen in de uitoefening van
zijn functie. Het blijft mensenwerk en het doorgronden van de mens is uiterst moeilijk. Vergissingen
kunnen uiteraard vreselijke gevolgen hebben in deze branche, maar geen enkel systeem is waterdicht.
Het enige wat de wetgever kan doen is buffers inbouwen die als institutioneel sluitstuk van het
systeem eventuele ontsporingen opvangen. Deze moeten dan wel functioneren en elk moet zijn
verantwoordelijkheid nemen.
Er is dus niets mis met de onderzoeksrechter, maar hij moet alleen de kans krijgen om
opnieuw zijn traditionele sleutelrol te vervullen. Een blik over de grenzen volstaat om te beseffen dat
ook andere stelsels gebreken in zich dragen. De ervaringen met die systemen zijn niet van die aard ons
te overtuigen van de voortreffelijkheid van een model zonder onderzoeksrechter.405 Deze vaststelling,
gekoppeld aan de bijzondere macht der traditie, gebiedt ons om voorzichtig om te springen met
drastische reorganisaties. De waarschuwing van Montesquieu geldt nog steeds: “Il ne faut toucher aux
lois que d’une main tremblante”.406 Bovendien moet men zich bewust zijn van het feit dat er niet
zoiets bestaat als een ‘onfeilbaar systeem’. Overdreven ambitie is hier niet op haar plaats want het is
onmogelijk om de ultieme hervorming door te voeren. Wetten brengen nu eenmaal geen magische
oplossing en zijn nooit eeuwigdurend.407
Zelfs met een duidelijke omkadering van elk der instanties binnen de strafprocedure, zal dit
systeem niet kunnen vermijden dat er individuele ontsporingen zijn in de onafhankelijkheid en
onpartijdigheid van het onderzoek. Juridisch kan de wetgever talloze waarborgen inlassen, maar deze
instellingen kunnen pas functioneren wanneer iedereen zijn taak gewetensvol uitoefent. Door alleen
maar het systeem radicaal om te vormen zul je de mensen niet meer bewust maken van het belang van
hun functie. 405 J. SOHIER, “En guise d’adieu à l’instruction”, supra noot 181, (72) 73. 406 PRADEL, J., “Haro sur le juge d’instruction !”, supra noot 320, (244) 245. 407 E. BERGER, “Vers une nouvelle révolution pénale - L’impact de l’affaire d’Outreau sur le système pénal français”, JT 2006, (418) 418; S. CLEMENT MAZETIER en S. PORTELLI, “La réforme”, supra noot 324, (902) 906.
92
Geen enkel systeem is opgewassen tegen mensen die disfunctioneel zijn. Elk systeem staat of valt met
de kwaliteit van de personen die het bevolken. Objectiviteit, distantiëring, mensenkennis en de kunst
om op een evenwichtige manier met macht om te gaan, zijn kwaliteiten die niet aan iedereen gegeven
zijn.408 De wet is niet bij machte om het gebrek aan talenten en competenties van zij die haar moeten
toepassen bij te stellen. Het is niet het systeem dat moet veranderen, maar de mentaliteit.409 Zoals J.
Batigne, een gewezen onderzoeksrechter, ooit poneerde in zijn boek, “Un juge passe aux aveux”: “La
réforme de structures doivent être accompagnées ou mieux précédées de la réforme des mentalités.
Trop d’entre nous jugent en hommes d’hier des hommes d’aujourd’hui. C’est pourquoi ils jugent
mal”.410
Om als hommes d’aujourd’hui te kunnen oordelen over mensen van deze tijd is het gepast om
ingrijpende hervormingen in te bedden in de realiteit van vandaag. Die realiteit wordt dagelijks
ervaren en gemaakt door de mensen op het terrein, zoals de politie, het openbaar ministerie,
onderzoeksrechters en rechters in het algemeen.
Wat deze masterproef mij heeft geleerd is dat de meeste mensen, die met beide voeten in de realiteit
van het gerechtelijk onderzoek staan, een uitgesproken en waardevolle mening hebben over de
verdiensten van en tekortkomingen in het huidige systeem.
Een kwalitatieve enquête zou in hen die in de praktijk van deze tijd staan, zeker een vruchtbare bodem
vinden om de sterkten en zwakten van ons systeem bloot te leggen, en met hun voorstellen meteen een
sterk fundament vormen om de broodnodige hervormingen op te bouwen met de grootste kans op
slagen.
Misschien is dit wel stof voor een volgende masterproef.
* * *
408 P. GEVAERT, Het gerechtelijk onderzoek, supra noot 41, 7. 409 P. CONTE, “Les galeux”, supra noot 311, (19) 20, nr. 3. 410 J. LUYCKX, “De onderzoeksrechter in de branding”, supra noot 188, (1) 17.
93
Bibliografie
I. Wetgeving
A. Europeesrechtelijke normen
- Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
B. Belgische wetgeving
- Belgische grondwet.
- Gerechtelijk wetboek, Wet 10 oktober 1967, BS 31 oktober 1967.
- Wetboek van Strafvordering.
- Wet van 17 april 1878 houdende de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering,
BS 25 april 1878.
- Wet van 25 oktober 1919 tot tijdelijke wijziging van de rechterlijke inrichting en van de
rechtspleging voor de hoven en rechtbanken, BS 19 november 1919.
- Wet 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, BS 14 augustus 1990.
- Wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, BS 22 december 1992.
- Wet van 4 maart 1997 tot instelling van het college van procureurs-generaal en tot instelling
van het ambt van nationaal magistraat, BS 30 april 1997.
- Wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het
opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, BS 2 april 1998.
- Wet 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op
twee niveaus, BS 5 januari 1999.
- Wet van 22 december 1998 tot wijziging van sommige bepalingen van deel II van het
Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de Hoge Raad voor de Justitie, de benoeming en
aanwijzing van magistraten en tot invoering van een evaluatiesysteem, BS 2 februari 1999.
- Wet van 22 december 1998 betreffende de verticale integratie van het openbaar ministerie, het
federaal parket en de raad van de procureurs des konings, BS 10 februari 1999.
- Wet van 7 mei 1999 tot wijziging van het tuchtrecht voor de leden van de rechterlijke orde, BS
30 juli 1999.
- Wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere
onderzoeksmethoden, BS 12 mei 2003.
- Wet van 12 februari 2003 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering wat het verstek
betreft en tot opheffing van artikel 421 van hetzelfde Wetboek, BS 28 maart 2003.
94
- Wet van 27 december 2005 houdende diverse wijzigingen van het Wetboek van
Strafvordering en het Gerechtelijk Wetboek met het oog op de verbetering van de
onderzoeksmethoden in de strijd tegen het terrorisme en de zware georganiseerde
criminaliteit, BS 30 december 2005.
C. Franse wetgeving
- Code de Procédure pénale.
- Loi du 9 juillet 1966 portant organisation de la police nationale.
- Loi du 10 décembre 1985 portant réforme de la procédure d’instruction en matière pénale.
- Loi du 30 décembre 1987 relative aux garanties individuelles en matière de placement en
détention provisoire ou sous contrôle judiciaire et portant modification du code de procédure
pénale.
- Loi du 6 juillet 1989 modifiant le code de procédure pénale et relative à la détention
provisoire.
- Loi du 4 janvier 1993 portant réforme de la procédure pénale.
- Loi du 15 juin 2000 renforçant la protection de la présomption d'innocence et les droits des
victimes.
- Loi du 9 septembre 2002 d’orientation et de programmation pour la justice.
- Loi du 9 mars 2004 portant adaption de la justice aux évolutions de la criminalité.
- Loi du 5 mars 2007 tendant à renforcer l’équilibre de la procédure pénale.
- Loi du 12 mai 2009 de simplification et de clarification du droit et d’allègement des
procédures.
II. Rechtspraak
A. Europees Hof voor de Rechten van de Mens
- EHRM 29 november 1988, nr. 11209/84, Brogan en anderen/Verenigd Koninkrijk, A152-B.
- EHRM 29 oktober 1991, nr. 11826/85, Helmers/Zweden, A212-A.
- EHRM 29 maart 2010, nr. 3394/03, Medvedyev en anderen/Frankrijk, Recueil/Reports.
B. Belgisch Hof van Cassatie
- Cass. (BE) 2 mei 1960, Pas., 1960, I, 1020.
- Cass. (BE) 14 oktober 1996, AR P961267F.
95
C. Frans Hof van Cassatie
- Cass. (FR) 22 december 1959.
III. Rechtsleer
A. Boeken
- BOSLY, H.-D., VANDERMEERSCH, D. en BEERNAERT, M.-A., Droit de la procédure pénale,
Brugge, La charte, 2008, 1767 p.
- BOULOC, B., L’acte d’instruction, thèse pour le doctorat en droit, Parijs, LGDJ, 1965, 711 p.
- BOULOC, B., STEFANI, G. en LEVASSEUR, G., Procédure pénale, Parijs, Dalloz, 2008, 1055 p.
- CARBASSE, J.-M., Histoire du droit pénal et de la justice criminelle, Parijs, Presses
universitaires de France, 2000, 445 p.
- CARBASSE, J.-M., Histoire du parquet, Parijs, Presses universitaires de France, 2000, 333 p.
- CHAMBON, P. en GUERY, C., Droit et pratique de l’instruction préparatoire - juge
d’instruction – chambre de l’instruction, Parijs, Dalloz, 2007-2008, 1040 p.
- COMMISSION JUSTICE PENALE ET DROITS DE L’HOMME, La mise en état des affaires pénales,
Parijs, La Documentation française, 1991, 339 p.
- CONTE, P. en MAISTRE DU CHAMBON, P., Procédure pénale, Parijs, Dalloz, 2002, 468 p.
- CORSTENS, G.M.J., Het Nederlands strafprocesrecht, Arnhem, Kluwer, 2002, 898 p.
- DE SMET, B., De hervorming van het strafrechtelijk vooronderzoek in België - Moet het
gerechtelijk onderzoek in zijn huidige vorm behouden blijven?, Antwerpen, Intersentia, 1996,
450 p.
- DONNEDIEU DE VABRES, H., Traité de droit criminel comparé, II, Parijs, Sirey, 1947, 726 p.
- DONNEDIEU DE VABRES, H., Traité de droit criminel comparé, III, Parijs, Sirey, 1947, 1059 p.
- ESMEIN, A., Histoire de la procédure criminelle en France et spécialement de procédure
inquisitoire depuis le XIIIe siècle jusqu’à nos jours, Frankfurt am Main, Verslag Sauer &
Auvermann KG, 1969, 592 p.
- FRANCHIMONT, M., JACOBS, A. en MASSET, A., Manuel de procédure pénale, Brussel,
Larcier, 2009, 1462 p.
- GARRAUD, R., Précis de droit criminel contenant l’explication élémentaire de la partie
générale du Code pénal, du Code d’Instruction et des lois qui ont modifié ces deux codes,
Parijs, Sirey, 1921, 1116.
- GEVAERT, P., Het gerechtelijk onderzoek, Gent, Story, 2006, 524 p.
- MATHIAS, E. en SORDINO, M.-C., Droit pénal général et procédure pénale, Parijs, Gualino
éditeur, 2006, 252 p.
96
- MERLE, R. en VITU, A., Traité de droit criminel: procédure pénale, II, Parijs, éditions Cujas,
2001, 1180 p.
- PRADEL, J., Droit pénal comparé, Parijs, Dalloz, 2008, 892 p.
- PRADEL, J., Manuel de procédure pénale, Paris, Éditions Cujas, 2008, 1008 p.
- SOYER, J.-C., Droit pénal et procédure pénale, Parijs, LGDJ Lextenso éditions, 2008, 427 p.
- VAN CAMP, C., De onderzoeksrechter, Antwerpen, De Standaard, 1959, 227 p.
- VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht in
hoofdlijnen, II, Antwerpen, Maklu, 2006, 1314 p.
- VELLE, K., Het openbaar ministerie in België (1769-1995) Organisatie, bevoegdheden en
archiefvorming, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1995, 410 p.
B. Verzamelwerken
- BACHMAIER WINTER, L. en DEL MORAL GARCIA, A., “Spain” in DUPONT, L. en FIJNAUT, C.
(eds.), International encyclopaedia of laws - Criminal law, IV, s.l, Kluwer, 2009, 1-338.
- DANNECKER, G. en ROBERTS, J., “The law of criminal procedure” in EBKE, W.F. en FINKIN,
M.W. (eds.), Introduction to German law, Den Haag, Kluwer, 1996, 413-447.
- DI AMATO, A., “Italy” in DUPONT, L. en FIJNAUT, C., International encyclopaedia of laws:
Criminal law, III, s.l., Kluwer, 2008, 1-202.
- FRANCHIMONT, M., “Réflexion sur la réforme du droit pénal et de la procédure pénale en
Belgique” in BOSLY, H.-D., BÜTZLER, R., SONCK, S, CHARLIER, M., DECLERCQ, R., DELVA,
J., SMETS, J., DE NAUW, A., DE SWAEF, M., DE VROEDE, P., D’HAENENS, J., DUPONT, L.,
ELIAERTS, C., ERDMAN, F., FRANCHIMONT, M., GORLÉ, F., HANSE, P., HOLSTERS, D.,
KELLENS, G., MARCHAL, P., MEEÙS, A., MESSINE, J., QUARRÉ, P., SACE, J., VANDEPLAS, A.,
VAN DER STEICHEL, R., VANDER ZWALMEN, G., VERHAEGEN, J., VERSTRAETEN, R. EN
SPRIET, B., Liber Amicorum Marc Châtel, Antwerpen, Kluwer, 1991, 235-251.
- GRANDE, E., “Criminal justice: the resistance of a mentality” in LENA, J.S. en MATTEI, U.
(eds.), Introduction to Italian law, Den Haag, Kluwer, 2002, 181-216.
C. Tijdschriften
- BAUVE, J.-P., “Le juge d’instruction en question”, Gaz.Pal. 1987, Doctr., 334.
- E. BERGER, “Vers une nouvelle révolution pénale - L’impact de l’affaire d’Outreau sur le
système pénal français”, JT 2006, 418-419.
- BOSLY, H.-D., “L’institution et le statut du juge d’instruction en droit comparé”, RDPC.
1990, 827-847.
97
- BOULOC, B., “De quelques transformations de l’instruction préparatoire”, Rev.Pénit. 2000, 39-
51.
- B. BOULOC, “Procédure pénale”, Rev.sc.crim. 1994, 127-134.
- B. BOULOC, “Procédure pénale”, Rev.sc.crim. 1994, 589-596.
- CALEB, M., “Considérations sur le nouveau projet de Code d’Instruction criminelle”,
Rev.sc.crim. 1952, 19-33.
- CLEMENT MAZETIER, S. en PORTELLI, S., “La réforme de l’instruction: des réalités aux
libertés”, Gaz.Pal. 18 juli 1998, Doctr., 902-906.
- CONTE, P., “Les galeux de la République - À propos de “l’affaire d’Outreau””, JCP G 2006, I,
nr. 101, 19-21.
- DAMIEN, A., “À propos de la réforme de l’instruction pénale”, Gaz.Pal. 17 oktober 1985,
Doctr., 566.
- DE HERT, P. en OLÇER, P., “De methodologische armoede van het debat over de
onderzoeksrechter of rechter-commissaris”, Orde van de dag 2004, afl. 24, 53-73.
- B. DE SMET, “De onderzoeksrechter op de schopstoel”, Orde van de dag 2004, afl. 28,
9-18.
- DE SMET, B., “De wankele positie van de onderzoeksrechter. Bedenkingen bij de
verzelfstandiging van de politie en de teloorgang van het gerechtelijk onderzoek.”, Panopticon
1997, 141-153
- DORWLING-CARTER, M., “Faut-il supprimer le juge d’instruction ?”, JCP G 1990, I, nr. 3458.
- FRANCHIMONT, M., “Le statut personnel et institutionnel du juge d’instruction”, RDPC. 1990,
849-855.
- GARREC, M., “La juridiction d’instruction est-elle indispensable ?”, JCP G 1986, I, nr. 3266.
- GUERY, C., “J’instruisais, tu instruisais… Nous instruisons”, AJ Pénal 2006, Dossier, 340-
344.
- GUERY, C., “Le juge d’instruction et le voleur des pommes: pour une réforme de la
constitution de partie civile”, D. 2003, Chron. 23, 1575-1581.
- GUICHARD, F., “A propos d’une schizophrénie…”, RDPC 1990, 821-826.
- HUTSEBAUT, F., “De onderzoeksrechter als nuttige en noodzakelijke dwarsligger”, Orde van
de dag 2004, afl. 28, 19-28.
- J.-L., “Commentaire du Rapport Préliminaire sur la Mise en État des Affaires Pénales dit
‘rapport Delmas-Marty’ ou l’enfer pavé de bonnes intentions”, Gaz.Pal. 27 februari 1990,
Doctr., 138-142.
- J.-L., “Le projet Sapin de réforme de la procédure pénale ou ‘de l’inculpé à l’encausé’”,
Gaz.Pal. 29 februari 1992, Doctr., 160-165.
98
- JUNG, H., “Vers un nouveau modèle du procès pénal? Réflexions sur les rapports “La mise en
état des affaires pénales””, Rev.sc.crim. 1991, 526-536.
- KRINGS, E., “Kritische kanttekeningen bij een verjaardag”, RW 1987-1988, nr. 6 -10 oktober
1987, 169-187.
- LE GUNEHEC, F., “La loi du 24 augustus 1993: Un rééquilibrage de la procédure pénale”, JCP
G 1993, I, nr. 3720, 489-508.
- LEGRAND, D., “Regard critique sur les propositions de réforme de l’instruction”, AJ Pénal
2006, Dossier, 333-340.
- LEVASSEUR, G., “Vers une procédure d’instruction contradictoire”, Rev.sc.crim. 1959, 297-
312.
- LUYCKX, J., “De onderzoeksrechter in de branding”, Limb.Rechtsl. 1981, 1-19.
- MICHAUD, J., “Le juge d’instruction et le procureur de la république”, Rev.sc.crim. 1977, 903-
907.
- MINNAERT, M., “De onderzoeksrechter: onpartijdig en onafhankelijk = eenzaam?”, AJT 1996-
1997, afl. 5, 62-79.
- PERIER-DAVILLE, D., “Le projet de réforme de l’instruction”, Gaz.Pal. 10 oktober 1985,
Doctr., 552-555.
- PERIER-DAVILLE, D., “Les juges d’instruction de nouveau sur la sellette”, Gaz.Pal. 10
november 1987, Doctr., 692-694.
- PERIER-DAVILLE, D., “Plaidoyer pour le juge d’instruction”, Gaz.Pal. 18 februari 1993,
Doctr., 160-162.
- PRADEL, J., “Chambre du conseil et l’instruction préparatoire (Remarques suggérées par la loi
du 30 décembre 1987 relative à la procédure pénale)”, D. 1988, Chron. 22, 149-151.
- PRADEL, J., “De la réforme de l’instruction préparatoire”, D. 1989, Chron. 1, 1-10.
- PRADEL, J., “Haro sur le juge d’instruction!”, D. 2006, Point de vue, 244-245.
- PRADEL, J., “La mise en état des affaires pénales. Propos sceptiques sur le rapport de la
Commission Justice pénale et droits de l’homme (juin 1990)”, D. 1990, Chron. 52, 301-306.
- PRADEL, J., “Observations brèves sur une loi à refaire (à propos de la loi du 4 janvier 1993 sur
la procédure pénale)”, D. 1993, Chron. 10, 39-40.
- RINGELHEIM, F., “Le juge d’instruction devant son miroir”, RDPC 1990, 927-931.
- SOHIER, J., “En guise d’adieu à l’instruction”, JT 1980, 72-73.
- TROCH, F., “De onderzoeksrechter met zijn hybridisch statuut en onzekere toekomst”,
Ex.Crim. 1992, afl. 14, 1-22.
- TURCEY, V., “La loi du 4 janvier 1993 portant réforme de la procédure pénale ou le pavé de
l’ours”, Gaz.Pal. 30 maart 1993, Doctr., 388-393.
99
- VAN CAUWENBERGHE, K., “De onderzoeksrechter blijft ‘nuttige en noodzakelijke
dwarsligger’”, Juristenkrant 11 februari 2009, 12.
- VAN CAUWENBERGHE, K., “Wat is er eigenlijk mis met een onderzoeksrechter?”, Orde van de
dag 2004, afl. 28, 39-46.
- VAN DE SOMPEL, R., “Woord en wederwoord: de onderzoeksrechter balancerend tussen
argumenten en tegenargumenten”, Orde van de dag 2004, afl. 28, 47-52.
- VAN HEES, G. en PONSAERS, P., “‘In eer en geweten’. Case-study over het werk van een
onderzoeksrechter in een grootstedelijk gerechtelijk arrondissement”, Orde van de dag 2004,
afl. 28, 29-38.
- VERSTRAETEN, R., “Enige bedenkingen omtrent de strafprocesrechtelijke implicaties van de
voorstellen van de parlementaire onderzoekscommissie inzake banditisme en terrorisme”,
Panopticon 1990, 526-556.
- VOUIN, R., “Le projet de réforme du Code d’instruction criminelle”, D. 1950, Chron. 10, 73-
40.
- WAQUET, P., “Réflexion sur les rapports de la Commission Justice pénale et droits de
l’homme”, Rev.sc.crim. 1991, 518-525.
- X., “Colloque du XXe anniversaire de la Revue de Science Criminelle (19-20-21 avril 1956)”,
Rev.sc.crim. 1957, 85-125.
- X., “La réforme de la réforme du Code de Procédure pénale”, Rev.Pénit. 1994, 9-39.
IV. Websites
- http://blog.dalloz.fr/blogdalloz/2009/05/coll%C3%A9gialit%C3%A9-de-linstruction-
repouss%C3%A9e-aux-calendes-grecques-.html (consultatie: 8 februari 2010).
- http://nl.wikipedia.org/wiki/Zaak_Dutroux.
- http://tempsreel.nouvelobs.com/dossier/libertes-sous-pression/20100417.OBS2611/la-cour-de-
cassation-desapprouve-la-reforme-de-la-procedure-penale-presentee-par-mam.html.
- http://tempsreel.nouvelobs.com/dossier/libertes-sous-pression/20100416.OBS2567/procedure-
penale-les-contre-propositions-ont-ete-presentees.html.
- http://tempsreel.nouvelobs.com/dossier/libertes-sous-pression/20100329.OBS1338/un-
jugement-europeen-pointe-l-absence-d-independance-du-parquet-francais.html.
- www.gva.be/dekrant/experts/johndewit/brussels-parketmagistraat-wil-raadkamer-
afschaffen.aspx.
- www.gouvernement.fr/gouvernement/le-comite-leger-remet-son-rapport-sur-la-justice-penale-
au-president-de-la-republique.
100
- www.gva.be/nieuws/binnenland/aid895381/open-vld-wil-onderzoeksrechter-en-raadkamer-
afschaffen.aspx.
- www.lareglecourbe.com/?p=26.
- www.lemonde.fr/politique/article/2009/01/06/m-sarkozy-envisage-de-supprimer-le-juge-d-
instruction_1138259_823448.html.
- www.lexpress.fr/actualite/societe/justice/les-propositions-du-comite-leger_745135.html.
- www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=BD2PVM20.
- www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=722MVQ3K.
- www.24heures.ch/actu/affaire-outreau-sarkozy-veut-peau-petit-juge-burgaud-2009-02-01.