deel 1: sociologie, een wetenschap van de ... · web vieweconomische ruil sociale ruil waarde van...

Click here to load reader

Upload: others

Post on 15-Jul-2020

0 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

DEEL 1: SOCIOLOGIE, EEN WETENSCHAP VAN DE SAMENLEVING

DEEL 1: SOCIOLOGIE, EEN WETENSCHAP VAN DE SAMENLEVING

___________________________________________________________

HOOFDSTUK 1: Verkennen van de aard van de samenleving

___________________________________________________________

1. Het speelveld en de spelregels

· speelveld = samenleving > waar gebeurt alles

· spelregels = samenlevingsverbanden > waar moet men rekening mee houden, wat hebben we gemeen

· spelers = handelende mensen > wat doen ze in de maatschappij

2. Individu en samenleving

· beide wetenschappen zijn complementair (dus niet tegengesteld) aan elkaar en verklaren het gedrag van mensen:

· sociologie

> 2 begrippen: socius (‘maat zijn met’) en logos (‘het woord van’) > sociologie = het verhaal van de maatschappij, samenlevingskunde

> gedrag verklaren vanuit de maatschappij

v

· psychologie

> gedrag verduidelijken vanuit het individu

· individu is niet vrij en ongebonden, maatschappij bepaalt veel:

· ongelijkheid

door bv.: arbeidersomgeving > sociologismen = maatschappijverbanden waartoe je behoort

· orde

nodig om de maatschappij te laten functioneren (cf. uurwerk)

> deze twee feiten zijn beperkend voor het individu

> een individu kan niet zonder een maatschappij en omgekeerd (complementariteit)

3. De samenleving

· de maatschappij kan ons mogelijkheden geven of ons beperken:

· mogelijkheden

bv.: welvaart, veiligheid

· beperkingen

bv.: de sociale klasse waartoe je behoort, geslacht = sociale ongelijkheid/sociologismen

> dit is eveneens beperkend/bepalend voor het individu

4. De ‘eigen’ aard van de samenleving

> Durkheim (1858-1917)

· sociale werkelijkheid:

d.w.z. geen losse individuen maar door gemeenschappelijke dingen verbonden, mensen vormen een sociale werkelijkheid = samenlevingsverbanden/spelregels/sociologismen

· eigensoortige werkelijkheid:

d.w.z. dat de maatschappij bepaalde eigenschappen heeft die niet dezelfde zijn als de som van de individuele behoeften, de maatschappij heeft een eigen karakter

· 4 soorten sociale feiten die de samenleving sturen, de maatschappelijke orde en ons gedrag als spelers bepalen:

· objectief: worden gewoon aanvaard

· voorgegeven

· dwingend (> vanzelfsprekend): denk- en handelingswijzen door vorige generaties bepaald

vb.: de positieve waardering van arbeid

· extern: dingen die we zelf veranderen

5. Twee sociale krachten

· solidariteit: (aantrekkingskracht)

= sociale cohesie (Durkheim) > zorgt voor verbondenheid tussen de mensen door ‘consience collective’:

men beseft dat men een gemeenschap vormt (door gedeelde cultuur/structuur/routines) die leidt tot morele verplichtingen

> er zijn verschillen in solidariteit/sociale cohesie:

traditionele samenleving

moderne samenleving

arbeidsverdeling

eenvoudig

complex

solidariteit

mechanisch

organisch

· mechanische solidariteit: cf. middeleeuwen:

> clerus/adel v gewone volk, lage graad van arbeidsverdeling, totemische religie, altruïstische zelfmoord etc.

> ‘soort zoekt soort’, conformisme (geen afwijkend gedrag)

· organische solidariteit: cf. periode van industrialisering:

> complexe arbeidsverdeling, individualisme, egoïstische zelfdoding etc.

> iedereen heeft een eigen plaats en is afhankelijk van elkaar (cf. lichaam)

· abstracte solidariteit vb.: RSZ zorgt voor solidariteit, maar niemand is bereid zijn steentje bij te dragen, mensen hebben minder sterke relaties met elkaar

> evolutie van mechanische via organische naar abstracte solidariteit

v

· strijd/conflict: (afstotingskracht)

· belangenconflict: tussen mensen is er een strijd om schaarse goederen (inkomen/status/macht)

> dit gebeurt door elkaar te kwetsen, uit te sluiten/verbanden te verbreken

> de bronnen van deze conflicten kunnen socio-economisch, religieus, etnisch, cultureel etc. zijn

bv.: Vlaanderen v Wallonië, staking om looneisen etc.

· waardeconflict: conflict omwille van verschillende overtuigingen i.v.m. bv.: abortus, holebi’s & kinderen etc.

> meestal is er een verband tussen de twee vormen van conflict

bv.: Koningskwestie, schoolstrijd etc.

___________________________________________________________

HOOFDSTUK 2: Sociologie als wetenschap

___________________________________________________________

1. Dagelijks menselijk handelen in vraag gesteld

> sociologen onderzoeken waarom mensen dagdagelijkse dingen zoals eten, sporten op een bepaalde wijze doen; ze onderzoekt de achterliggende structuur en geeft ons een soort infrarode nachtkijker op de gedragingen van mensen

· eten en drinken: het zijn primaire behoeften die vaak op verschillende manieren bevredigd worden: verschillen tussen Belgen en Chinezen, eetritme op feestdagen dat anders ligt etc.

· emoties: de maatschappij bepaalt voor een groot deel hoe en wanneer we emoties uiten, ze zijn dus niet louter spontane en individuele reacties

· sport: naargelang de sociale klasse waartoe je behoort, zal je andere sporten beoefenen, ook dit wordt dus bepaald door de maatschappij

· lifestyle en levensstijl: hoe we ons karakter uiten door onze levensstijl wordt voor een groot deel bepaald door de maatschappij; ook hoe we eruit zien wordt bepaald door wat de maatschappij als ideaal aanschouwt

2. Onderzoeksonderwerp sociologen

> sociologie analyseert diverse sociale fenomenen zoals echtscheidingen op vlak van frequenties, variaties naargelang inkomen/beroep/woonplaats etc. (kenmerken van personen worden in verband gebracht met sociale condities waaronder mensen een huwelijk sluiten en al dan niet opzeggen)

> de psychologie daarentegen analyseert dan weer het karakter/persoonlijkheid van personen die al dan niet scheiden

3. Sociologie als wetenschap

> sociologie bestudeert het (sociale) handelen van mensen in de maatschappij (dus wat de samenlevingsverbanden zijn) en welke patronen/routines/structuren daaruit volgen

> ze analyseert ook hun ontstaan/voortbestaan/evolutie

DUS de sociale werkelijkheid die het menselijk handelen stuurt

Sociologie v natuurwetenschappen

 

natuurwetenschappen

sociologie > samenleving

elementen

identiek en reproduceerbaar

verschillende en unieke mensen

voorkomen

universeel, overal hetzelfde

culturele/geografische etc. verschillen

aard

natuur blijft hetzelfde

de samenleving veranderd constant

onderzoek

experimenten zijn mogelijk

experimenteel onderzoek is zeer moeilijk: ethisch/mensen kunnen antwoorden beïnvloeden

wetenschapper

afstand van de natuur

behoort zelf tot de samenleving

[self-fulfilling (voorspelling > gedrag naar deze voorspelling aanpassen) & self-destroying prophecy (overtuigd van overwinning > niet gaan stemmen)]

Sociologie als empirische wetenschap

· empirie: structuren zoeken in de waarneembare verschijnselen

· theorie: theorieën opstellen als we op deze manier kunnen we de sociale werkelijkheid beter begrijpen > (Merton) ‘er is niets praktischer dan een goede theorie)

MAAR geen van de 2 uitgangspunten voor onderzoek is absoluut of heilig: sociologen moeten opvattingen vergelijken met elkaar en aan empirische gegevens (= waarnemingen) + vergelijken van theorieën en waarnemingen noodzakelijk

Sociologie op zoek naar structuren

> waarneembare feiten, die meestal als ongeordend voorkomen, worden systematisch onderzocht om na te gaan of er structuren in de verschijnselen zijn die samenhang tussen de elementen van de werkelijkheid aantonen + een betekenis geven aan het handelen van de mensen door het te plaatsen binnen de samenlevingsverbanden waarvan ze lid zijn

> structuren zorgen ervoor dat we in zekere mate de werkelijkheid kunnen voorspellen

> 2 belangrijkste structuren/relaties

· positionele structuur: op basis van interactie en communicatie de plaats van een individu in en sociaal netwerk bepalen

· culturele structuur: waarden en normen sturen het gedrag van mensen; welke gelden en waar?

> vb.: op basis van inkomen, beroep etc. voorspellingen doen op vlak van woning, sociale groepen en verenigingen waartoe men behoort etc.

[comparatief karakter van de sociologie = verschillen in samenlevingsverbanden gebruiken om het handelen van mensen te verklaren]

Sociologie als ontdekkende en verruimende wetenschap

> Sociologen vinden dat alledaagse, vanzelfsprekende dingen uit de samenleving op een kritische manier benaderd moeten worden door mensen of een groep van mensen die geen politieke en economische belangen bij het onderzoek hebben (dus mensen die ongebonden zijn) = ‘Freischwebende Intelligenz’

> door dit onderzoek worden vooroordelen doorprikt

bv.: dat het hoger inkomen niet enkel een belang is van intelligentie, maar ook van afkomst

> dit onderzoek is ook essentieel om andere disciplines te begrijpen zoals economie en bedrijfskunde

4. Sociologie, slechts één perspectief op de samenleving

> sociologie is maar één van de vele perspectieven op de samenleving, andere zijn economie, psychologie, geschiedenis etc. (cf. één van de vele huizen rond het plein/speelveld van de samenleving)

> binnen de sociologie wordt de samenleving wel op verschillende vlakken benaderd: arbeid, gezin, organisatie etc.

___________________________________________________________

HOOFDSTUK 3: Onze waarneming van de werkelijkheid

___________________________________________________________

1. Wetenschap, afstand van het vanzelfsprekende

· vroeger: meer belangstelling voor dingen die niet vanzelfsprekend waren, die ver stonden van het dagelijkse leven + God had de orde in de samenleving geschapen en deze moest dus niet onderzocht worden

· nu: de vanzelfsprekendheid van de orde en andere sociale feiten verviel door o.a. de industrialisering, verstedelijking, politieke veranderingen en de verlichting (Franse Revolutie)

> als gevolg van deze erosie ontstond de sociologie, een nieuwe wijze om naar de samenleving te kijken DUS sociologie is een recente wetenschap

2. Selectieve waarneming

> aan alle waarnemingen ligt een bepaald gezichtspunt, leidend beginsel, bepaalde belangstelling of theorie aan de grondslag, bijgevolg ziet iedereen maar een stuk van dezelfde sociale werkelijkheid

> de oorzaken van selectieve waarneming zijn:

· onze positie:

· positie in de materiele ruimte = de materiele beperking: een individu kan niet iedereen kennen of overal aanwezig zijn

· de sociale positie: als professor, student etc. beschikken we niet of juist wel over bepaalde informatie; we zien dan bepaalde dingen anders (vb.: staking: bedrijfsleider vertelt het verhaal anders dan een werknemer)

· onze voorkennis (vb.: al iets weten over een bepaalde persoon, zodat we hem op een andere manier bekijken, cf. migranten)

· voorkeur of afkeer t.o.v. bepaalde personen: deze houding is niet aangeboren maar sociaal bepaald = socialisatieproces; we leren onderscheiden wat mooi en lelijk is en gaan de dingen daardoor op andere manieren benaderen

> deze 3 factoren creëren ons perspectief op de samenleving (vb.: aantal F’en tellen: we leren van jongs af aandacht te richten op meer belangrijke woorden)

> sociologie leert ons hier rekening mee te houden en zo de maatschappelijke dimensie te zien

3. Referentiekaders

> vanuit onze ervaringen (ook door onze selectieve waarneming) bouwen we een referentiekader op dat onze verdere waarnemingen zal beïnvloeden

> kenmerken referentiekader/sociale bril:

· referentiekader vormt een geheel: we hebben er dus maar één, waarmee al onze waarnemingen gebeuren

· referentiekader is stabiel maar niet onveranderlijk

· er bestaan in principe evenveel referentiekaders als er personen zijn, maar gelijkaardige ervaringen leiden tot een gemeenschappelijke cultuur en dus tot vergelijkbare referentiekaders (stereotypes (en dus geen rekening gehouden met de individualiteit), self-fulfilling prophecy (verkeerd beeld van iets kan ertoe leiden dat dit realiteit wordt omdat mensen zich naar hun oorspronkelijke perceptie gaan gedragen) etc.

4. Verschil tussen ‘common sence’ en ‘wetenschap’

> wetenschappers moeten bij het maken van hun uitspraken strikte voorwaarden in acht nemen

> methodes om de maatschappij te onderzoeken moeten voldoen aan:

· representativiteit: gegevens verzamelen die een zo getrouw mogelijk beeld van de werkelijkheid geven

· betrouwbaarheid:

> de methoden voor onderzoek moeten betrouwbaar zijn, wat wil zeggen dat de resultaten niet gevoelig mogen zijn voor het gebruik door de onderzoeker

> de methoden moeten ook gestandaardiseerd zijn, wat wil zeggen dat elke onderzoeker dezelfde resultaten moet bekomen als hij dezelfde methode gebruikt

· validiteit: de verzamelde gegevens moeten een goede uitdrukking zijn van wat onderzocht wordt, alle factoren moeten in rekening worden gebracht (bv.: het feit dat sommige mensen niet eerlijk antwoorden op vragen i.v.m. inkomen etc.)

> wetenschappers blijven een deel van de maatschappij die ze onderzoeken, hun referentiekader kan dus een invloed hebben op de resultaten van hun onderzoek; dit komt tot uitdrukking in het paradigma, dat is een model voor/stroming binnen de wetenschapsbeoefening; het bevat uitgangspunten, theorieopvattingen en methodes die specifiek zijn voor elke wetenschapper(sgroep) en dus bepalen hoe het onderzoek gebeurt (cf. de ramen aan de huizen); in de sociologie is er een paradigmatisch pluralisme, wat wil zeggen dat er verschillende paradigma’s zijn die naast elkaar voorkomen (bv.: conflictsociologen, structureel functionalisten etc.)

> vanuit een bepaald paradigma beginnen sociologen aan onderzoek, dat verloopt volgens de empirische cyclus:

sociale werkelijkheid

formulering van toetsbare hypothesen

verwerping/herzien hypothese

gegevens verzamelen

analyse

falsifiëring van de hypothese

toetsen van de hypotheses

succesvol

voorspelling

analyse

· een hypothese wordt als juist beschouwd tot men kan bewijzen dat ze vals is, wat men de falsifiëring van de hypothese noemt (bv.: alle raven zijn zwart, falsifiëring = een witte raaf ontdekken)]

· wetenschappers analyseren verschillende variabelen en hun eventuele verbanden en verklaren deze:

onafhankelijke variabele of antecedenten (bv.: opleiding)

intermediaire variabele

(bv.: woonplaats)

afhankelijke variabele of complementen

(bv.: inkomen)

> elk onderzoek moet deze cyclus doorlopen, wat de impact van het paradigma sterk verminderd; ook zijn gevormde theorieën paradigmaoverschrijdend, d.w.z. dat de uitspraak volgens elk paradigma getoets kan worden en als het ene het andere paradigma als volwaardig aanvaardt, ook goedgekeurd worden

5. ‘Sociale fysica’ of ‘verstehende’ wetenschap

· Auguste Comte (1798-1857):

· ‘Savoir pour prévoir et prévoir pour pouvoir.’

· ontwikkelde een onderzoeksmethode om maatschappelijke verschijnselen waar te nemen, te ordenen en als algemene wetten te formuleren zoals in de exacte (natuur)wetenschappen = sociale fysica (1838)

· de socioloog (cf. logica) werd uitgevonden (1888)

· Max Weber (1864-1920):

‘verstehende’ wetenschap = de methode om het sociaal handelen te onderzoeken (hoe mensen op elkaars daden reageren en inspelen; cultureel bepaald); de socioloog probeert zich in te leven in de logica van mensen om zo hun drijfveren die hun sociaal handelen bepalen, te begrijpen

6. De natuur - en sociale wetenschapper

> zoals boven vermeld staat, maakt een socioloog deel uit van de maatschappij die hij onderzoekt; zijn referentiekader en paradigma beïnvloeden dus zijn onderzoek

___________________________________________________________

HOOFDSTUK 4: Sociologische paradigma’s

___________________________________________________________

> met elk hun visie op het sociaal handelen en de ordening van de samenleving, die onderling verweven zijn

1. Actoren v structuren en consensus v conflict

> de samenleving is een complexe realiteit en dus met diverse paradigma’s/stromen/scholen; om deze sociale realiteit te vereenvoudigen, plaatsen we de 4 soorten paradigma’s in twee tegenstellingen

· actor v structuur:

structuur

 

macro

 

geinstitutiona liseerde patronen of routines

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

meso

 

 

 

 

 

sociaal handelen van actoren

 

 

 

 

 

 

 

 

actor

 

micro

 

· macro-benadering: de maatschappij bekijken vanuit de globaliteit, macro-fenomenen kunnen enkel verklaard worden door andere, onderliggende sociale fenomenen, maar op macro-niveau wordt de samenleving gevormd (bv.: postmoderne samenleving, verzorgingsstaat etc.)

· meso-benadering: ligt tussen macro en micro (bv.: vakbonden, buurt, ondernemingen etc.)

· micro-benadering: ligt dicht bij de sociale psychologie, onderzoekers die de samenleving bestuderen vanuit dit niveau stellen dat alle fenomenen alleen verklaard kunnen worden door gebeurtenissen op micro-niveau, d.w.z. dat men ervan uitgaat dat enkel individuele beslissingen de maatschappij vormen (bv.: gezin, kliek, speelgroepen etc.)

· conflict v consensus:

· conflict: de samenleving wordt beschouwt als een arena waarin voortdurend gestreden wordt om schaarse middelen (strijd is zichtbaar/manifest of onderhuids/latent)

· consensus: onderzoekers die de maatschappij beschouwen als stabiel, in evenwicht en met de stelling dat conflicten tijdelijk zijn, volgen de consensus-dimensie

> combineren we nu deze 2 tegenstelling, dan bekomen we 4 sociologische paradigma’s die gebruikt worden om de samenleving te benaderen

 

structuren

 

conflict

 

 

 

 

 

 

 

 

consensus

 

 

 

 

 

 

 

 

(neo-)marxisme

Marx (1818-1883)

structureel functionalisme

Durkheim (1858-1917)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

sociale ruil

Weber (1864-1920) & Mead (1863-1931)

interactionisme

Blumer (1900-1986) & Garfinkel (1917-)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

actoren

 

> de historische evolutie kan je afleiden uit de geboortedata van de sociologen die aan de grondslag lagen van de verschillende paradigma’s

2. Het interactionisme (micro-niveau)

> het interactionisme zegt dat verklaringen voor de sociale werkelijkheid gezocht moeten worden vanuit het sociaal handelen van mensen

> sociale verschijnselen moeten verklaard worden op grond van de interpretaties die mensen aan elkaars handelen geven (bv.: self-fulfilling prophecy: ober doet geen extra inspanning voor studenten omdat hij denkt geen fooi te krijgen; hij krijgt door zijn gedrag ook geen fooi)

> het interactionisme werd uitgaande van deze stellingen opgedeeld in 2 nieuwe paradigma’s: het symbolisch interactionisme en de etnomethodologie

2.1. De grondleggers van het interactionisme: Weber en Mead

· Max Weber: (sociaal handelen)

> verklaring voor historische ontwikkelingen en instituties kunnen we niet vinden in het uitwendig waarneembare en de hieruit afgeleide regelmatigheden, maar wel in het sociale handelen waaruit deze ontwikkelingen en instituties ontstaan zijn tot de betekenis die mensen geven aan hun handelen

> ‘Verstehen’ was noodzakelijk: ideeën, opvattingen, motieven etc. die menselijk handelen stuurden begrijpen

> Weber zei ook dat de cultuur het menselijk handelen beïnvloedde

> vb.: verklaring kapitalisme & waarom ontstaan in West-Europa:

· culturele betekenis kapitalisme: geen winststreven zonder meer maar gedisciplineerd (bv.: winst opnieuw in bedrijf brengen, strenge arbeidsethiek etc.)

· ook religieuze invloeden op succes kapitalisme: calvinistische predestinatieleer (lot in het hiernamaals lag vanaf geboorte vast; succes in het echte leven wees erop dat je uitverkoren was, iedereen streefde hier dus naar)

> Weber kan zowel bij het actie- als bij het conflictparadigma ondergebracht worden

· G. H. Mead: (sociale interactie)

> het denken en zelfbewustzijn van mensen komen voort uit de omgang van mensen met elkaar en dragen ook bij tot de constructie van dat menselijk samenleven (= vicieuze cirkel)

> de samenleving staat centraal bij het begrijpen van het individu:

· want menselijk eigenschappen komen tot stand door omgang/interactie met anderen

· de kenmerken van de samenleving zijn niet de som van de eigenschappen van haar leden

· de ontwikkeling van de individuele en sociale persoonlijkheid zijn onderling verweven

> Mead spreekt ook over ‘het (sociale) zelf’: wat zijn de kenmerken en gedragingen waarmee een individu zich mee onderscheidt van de rest; bron en voorwerp van gedrag; gebaseerd op role-taking (mogelijkheid om gedragingen en perspectieven van andere mensen over te nemen (gericht op de ‘significant others’)

> het sociale zelf bestaat uit het ‘ik’ en het ‘mij’:

· ‘het ik’: is het deel van het individu dat direct reageert op de buitenwereld, dat zijn houding t.o.v. anderen bepaalt

· ‘het mij’: is de persoon als object van de samenleving: zijn nationaliteit, beroep, etnische herkomst, klasse etc.

> ‘ik’ en ‘mij’ zijn dus niet identiek en vormen samen het ‘(sociale) zelf’; ‘ik’ reageert op het ‘mij’ waardoor het ‘mij’ dus conformerend is voor het ‘zelf’

2.2. Het symbolisch interactionisme

· Cooley: (1864-1929)

> ‘Looking glass self’: we zien onszelf als een weerspiegeling van hoe anderen ons waarnemen en zicht t.o.v. ons gedragen

· Thomas: (1863-1947)

> ‘Definitie van de situatie’: sociaal gedrag is het product van de betekenissen die mensen geven aan gedragingen van anderen

· Blumer:

> volgt Mead’s inzichten

> de wijze waarop iemand de toestand waarin hij zich bevindt definieert en waarneemt, en hoe hij zich gedraagt worden op elkaar afgestemd door interactieprocessen met zichzelf; de interpretatie van je eigen toestand bepaald dus je gedrag

> de sociale werkelijkheid is een voortdurend interactieproces tussen actoren, niet gebaseerd op hun gedrag, maar de wijze waarop dit gedrag wordt geïnterpreteerd; het zichtbare gedrag staat dus symbool voor de achterliggende betekenissen

> essentie symbolisch interactionisme:

· menselijk handelen met zowel materiele, menselijke en immateriële elementen is gebaseerd op de betekenissen die deze elementen voor de mens bezitten (bv.: iemand reikt zijn hand uit, je schudt hem automatisch de hand)

· de betekenis van deze sociaal relevante elementen is afgeleid uit de sociale interactie

· door zelfcommunicatie leren we ons de betekenissen van handelingen aan, zodat we deze kunnen toepassen in ons leven

2.3. De etnomethodologie

> gaat ervan uit dat een lid van de samenleving over een bepaalde alledaagse kennis bezit die ze via bepaalde methodes, vooral door onderlinge gesprekken kenbaar maken; de sociale werkelijkheid bestaat dus door de voortdurende interactie tussen de leden

> Garfinkel spreekt ook over het feit dat er een morele orde is: een geheel van waarden, normen en regelingen dat aanduidt hoe mensen zich t.o.v. elkaar moeten gedragen en wat ze van elkaar mogen verwachten; wordt van generatie tot generatie doorgegeven; de morele orde wordt door de mensen aanvaard en is bepalend voor het interpreteren van de maatschappij; alledaagse handelingen krijgen bij hun interpretatie zin dankzij deze morele orde

2.4. Kritische bedenkingen

· het belang van zingeving op het gedrag wordt overschat, we denken heus niet bij al onze handelingen na, we volgen routines

· ruimere maatschappelijke context wordt niet in rekening gebracht, culturele, institutionele en andere omstandigheden bepalen onze interpretatie van gedrag

· methodologisch gezien kan men enkel gebruik maken van kwalitatieve technieken om de betekenis van menselijk voor anderen te achterhalen, er zijn dus geen harde feiten

3. De sociale ruil (micro-niveau)

> bij dit paradigma gaat men ervan uit dat sociale verschijnselen verklaard worden door de interactie tussen mensen (cf. interactionisme)

> ook hier spreekt men van een ruil via interactie zoals bij de interactionisten, maar i.p.v. betekenissen gaat men schaarse goederen zoals macht, status, aanvaardig etc. ruilen

> men stelt ook dat mensen gedreven zijn door eigenbelang en de interactie dus plaatsvindt als de persoon er een voordeel bij heeft

3.1. De voorvaders

> deze stelden dat ruil op vele plaatsen aangetroffen wordt

> de nadruk ligt op de directe ruilverhoudingen tussen individuen: mensen willen behoeften bevredigen door genot te maximaliseren en kosten te minimaliseren; gedragingen die het meest opleveren zullen geprefereerd worden

3.2. De individualistische interpretatie: directe ruil

> na de ruil vallen de deelnemers weer terug op zichzelf

> individualistische benadering:

· utilitarisme: brengt het mij wat op

· rationalisme: ook nadenken over de relatie en interactie

> wat in de samenleving gebeurt is het gevolg van motiveringen van individuen

> hoe frequenter het contact tussen bepaalde mensen, hoe meer ze een hechte groep gaan vormen; dit omdat men door interactie dingen in ruil krijgt

> ‘beginsel van het minste belang’: degene in een relatie die het minst te verliezen heeft, heeft de bovenhand; dit verklaart machtsverhoudingen

> relaties die voor beide partijen het meeste profijt opbrengen, zullen blijven duren (baten en kosten afwegen)

> kritiek: sociale context waarbinnen deze ruil gebeurt wordt niet in rekening gebracht

3.3. De collectieve interpretatie: indirecte ruil

> bij indirecte ruil blijven de deelnemers nadat de ruil plaatsgevonden heeft verbonden met elkaar, wat zorgt voor stabiliteit; dit is ook realistischer

> Durkheim: naarmate de arbeidsverdeling vordert en er dus een hoger aantal verschillende beroepen is, groeit het belang van de indirecte ruil; vertrouwen tussen de leden van de maatschappij en wederkerigheid is nodig, wat voor stabiliteit zorgt in het sociale leven

> Mauss: ruilhandelingen zijn manifestaties van het groepsleven, het is ‘un fait social total’ d.w.z. dat het een gebeuren is dat tegelijk een sociale, religieuze, economische etc. betekenis heeft

3.4. Economische ruil als vorm van sociale ruil

> vergelijking van de belangrijkste kenmerken

 

economische ruil

sociale ruil

waarde van het goed

onafhankelijk van de persoon, de waarde wordt vastgesteld op de markt

beïnvloed door de personen en de sociale context waarin de ruil plaatsvindt, vooral bij symbolische ruil zijn deze twee heel bepalend

verplichtingen

voorwaarden van het contract, als deze vervult zijn is er geen wederkerigheid meer

niet duidelijk afgebakend; nooit beëindigd, er blijft altijd een vorm van wederkerigheid

macht & status

beide partijen hebben verplichtingen t.o.v. elkaar en hebben dus egale macht

de gever die niets terugkrijgt verwerft macht over de ontvanger

directheid van de ruil

direct voor bepaalde economische transfers

indirect wat wil zeggen dat de samenleving de ruil belast met een sociale betekenis, de samenleving bepaalt het belang van de ruil

4. Het structureel functionalisme (macro-niveau)

· organicisme = samenleving wordt als een organisme benaderd

· functionaliteit = elk onderdeel van de samenleving vervult zijn eigen functie

4.1. Durkheim: de voorvader

· uitgangspunten:

· fait social: de verklaring van het sociale leven moet gezocht worden in de sociale verschijnselen zelf; het sociale uit het sociale bepalen

· conscience collective: de samenleving is een entiteit die niet volledig tot de individuele leden teruggevoerd kan worden

· de samenleving is in eerste plaats een morele orde

· basis voor structureel functionalisten: voortbestaan van bepaalde structuren verklaren uit hun functie voor het systeem

· postulaten/stellingen structureel functionalisme:

· functionele eenheid: organicisme

· alle instituties (= gestandaardiseerde sociale of culturele vormen) zijn onmisbaar voor de continuïteit van de samenleving

· onmisbaarheid van sommige onderdelen m.a.w. zonder deze onderdelen kan de maatschappij als geheel niet functioneren (bv.: instituties zoals godsdienst, ongelijkheid etc.)

4.2. Parsons: de systeembouwer (1902-1979)

> samenleving = een complex systeem van aan elkaar gekoppelde onderdelen/subsystemen/instituties

> elke maatschappij moet 4 vereisten beantwoorden (AGIL)

 

middelen

doelen

extern

aanpassing (A)

> subsysteem: economie

doelbereik (G)

> subsysteem: politiek

 > instituties: onderneming, vakbond etc.

 > instituties: politieke partijen, openbaar bestuur etc.

 > rollen: bandwerker, manager etc.

 > rollen: parlementair ambtenaar etc.

 > normen: productief arbeiden

 > normen: democratisch beslissen

intern

patroonhandhaving (L)

> subsysteem: verwantschapssubsysteem (onderwijs, godsdienst, gezin etc.)

integratie (I)

> subsysteem: cultuur, gerecht

 > instituties: gezin, huwelijk etc.

 > instituties: scholen, kerken, massamedia etc.

 > rollen: echtgenoot, vader etc.

 > rollen: leraar, priester, journalist etc.

 > normen: wederzijdse affectie

 > normen: respect voor gezag

· aanpassing: elk systeem moet controle hebben over de omgeving om zo ervoor te zorgen dat de leden kunnen overleven

· doelrealisatie: doelen zijn nodig zodat sociale activiteiten zich hierop kunnen richten

· integratie: de verschillende subsystemen moeten op elkaar worden afgestemd en onderlinge conflicten moeten opgelost worden

· patroonhandhaving: de leden moeten hun rol spelen en respecteren

> de normen worden bepaald door een centraal waardesysteem

4.3. Merton (1910-2003)

> relativeert de drie postulaten van het structureel functionalisme

> empirie is noodzakelijk om na te gaan of een sociaal verschijnsel een bijdrage levert voor de continuïteit van het systeem > tabel: sociale verschijnselen hebben niet altijd een positieve waarde voor het systeem/andere subsystemen

 

manifest

latent

functioneel

onbedoelde bijdrage tot stabiliteit

bedoelde bijdrage tot stabiliteit systeem

disfunctioneel

bedoelde destabilisering

onbedoelde destabilisering

> soms zijn sociale verschijnselen noch het één noch het andere voor een subsysteem/systeem

> vb.: armoede

· manifest functionele bijdrage tot de economie: vuil en gevaarlijk werk opknappen

· latent functionele bijdrage tot de economie: zorgt voor beroepen nodig om armen te helpen

· manifest disfunctionele bijdrage tot de gezondheid: armen leven ongezond

· latent disfunctionele bijdrage tot de maatschappij: het sociale weefles wordt aangetast, voor in grote steden

> armoede heeft dus een (dis)functie voor de maatschappij, maar dat wil dus niet zeggen dat armoede nastreefbaar is

5. Het conflictsociologische paradigma (macro-niveau)

> conflict is structureel d.w.z. dat conflicten deel uitmaken van de sociale werkelijkheid

> brede waaier van sociologen: van orthodoxe Marxisten tot sociologen die zich eerst afkeren t.o.v. Marx’ standpunten maar er achteraf toch vele van overnemen

5.1. Enkele voorbeelden uit een staalkaart

> Marx was dominant in deze benadering van onderzoek, maar ondervond heel wat tegenstand: het verborgen ‘anti-marxisme’ dat ook in de sociologie bestond (1920-1960); er was ook heel wat discussie over het concept ‘conflict’ dat in de andere paradigma’s behandeld werd.

· Simmel: (1858-1918)

zei dat conflict een positieve betekenis heeft en ervoor zorgt dat er een band wordt gevormd tussen mensen = ‘Vergesellschaftung’

· Coser: (1913-2003)

> Maakt onderscheid in conflicten:

· doelgerichte en expressieve conflicten

· variaties in conflictintensiteit

> verhouding tussen ‘conflict’ en ‘sociale verandering’

> conflicten maken meningsverschillen bespreekbaar

· Weber:

> conflict is een uitdrukking van pluraliteit in de samenleving; verschillende groepen die strijden om schaarse middelen

· ‘Frankfurter Schule’:

> ééndimensionale mens wordt achterwege gelaten (niet enkel consumptie is van belang)

· Mills: (1916-1962)

> ‘The Power Elite’: hij stelde dat er in de VS geen democratie was, maar dat de regering bestond uit verschillende grote organisaties: het leger, de grote ondernemingen en de federale administratie

5.2. Marx

> arbeid is de eerste historische daad, omdat zo de natuur dienstbaar werd gemaakt aan de mens en welvaart mogelijk werd

> daarom kan menselijk samenleven enkel verklaard worden vanuit het productieproces, want dit proces vormt niet enkel materiele producten maar ook de mens en de maatschappij

> elementen van het arbeidsproces

grondstoffen

+ arbeidsmiddelen

= productiemiddelen

+ arbeidskracht arbeider

= productiekrachten

+ resultaat arbeidsproces (product/dienst)

= arbeidsproces/productieproces

· productiekrachten: manieren om levensmiddelen te produceren & de organisatie van arbeid = productiemiddelen en arbeid

· productieverhoudingen:

· de sociale relaties: sturen het productieproces (kapitaal & arbeid: van elkaar afhankelijk)

· productietechnische variabele: de wijze waarop productieprocessen technisch georganiseerd zijn

> deze 2 creëren specifieke productiewijzen naargelang de aard van de samenleving (feodaal/socialistisch/kapitalistisch)

> de spanningen echter, tussen deze 2 (arbeiders en hun verhoudingen met de baas) zorgden voor (sociale) revolutie die fundamentele veranderingen in de ordening van de economie veroorzaakten

> bewustzijn wordt bepaald door de sociale positie

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bovenbouw

 

ideologie (religie, kunst, politiek

 

Staat (monopoly van wettelijk geweld)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

onderbouw

 

technische en sociale productieverhoudingen

 

 

 

 

 

 

 

productiekrachten

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

> als er iets veranderd in de onderbouw veroorzaakt dit ook een verandering in de bovenbouw (maatschappelijke consequenties)

6. Ter uitleiding

> verwevenheid menselijk handelen en de sociale context

 

 

 

 

 

 

 

samenleving als zelfstandige werkelijkheid

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

samenleving als menselijk product

 

de mens als sociaal product (psychologie)

 

 

 

 

DEEL 2: BOUWSTENEN, APART EN GESTAPELD

___________________________________________________________

HOOFDSTUK 6: Sociaal handelen, interactie en communicatie, posities en relaties, rol en status

___________________________________________________________

> cf. blokken uit de sociologische blokkendoos

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

interactie

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

sociaal handelen

 

 

 

sociale relaties

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

communicatie

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

positie

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

rol en status

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1. Sociaal handelen

2. Interactie en communicatie

6.1. Interactie

PAGE

15