Gedachte-experimenten:
een onderzoek naar
epistemologie en legitimatie
Elien De Geyter – 20056460
Master Wijsbegeerte
Promotor: Tim De Mey
Academiejaar 2010-2011
2
Voorwoord
Het proces dat tot deze masterproef geleid heeft, is een werk van uitzonderlijk lange adem
geweest. De weg erheen was vermoeiend, maar tijdens de laatste maanden dan weer enorm
bevrijdend. Want hoe dieper je in de wereld van gedachte-experimenten gaat graven, hoe
meer hoekjes en kantjes je ontdekt, hoe meer je beseft dat het een wereld is waar je eigenlijk
nog geen afscheid wil van nemen. Een studie verandert je als mens en zeker als die studie
wijsbegeerte is. De verandering van perspectieven is enorm. Ik ben dan ook tevreden dat het
voor mij wijsbegeerte is geworden.
Ik wil mijn promotor, Tim De Mey, danken voor de interessante gesprekken, toegewijde
begeleiding en de gedane moeite om Gent extra in te plannen in zijn reisschema; mijn
ouders en broer (Guy De Geyter, Lennart De Geyter, Francine Van Vaerenbergh) voor hun
eindeloze steun en bijna eindeloos geduld; mijn mama in het bijzonder om de (hopelijk)
laatste taalfouten op te sporen; mijn partner, Jo Van Gasse, voor de occasionele ‘carrot on a
stick’; mijn vrienden/voormalige collega’s (David De Saeger, Bert Dobbelaere, Laszlo
Kosolosky) voor de niet-aflatende stroom van wijsgerige raad; mijn vrienden/thesismaatjes
(Annemie Bourgeois, Marlies Van den Bogaert, Sophie Vanden Hole, Zander Vliegen) voor
het gedeelde leed en daarna vreugde; mijn officiële getuigen (Tobias De Backer, Charlotte
Wabbes) voor hun plechtige aanwezigheid; alle lezers; en alle mensen die voor mij mee
gehoopt hebben op een toekomst als afgestudeerde filosoof.
3
Inhoud
Voorwoord .......................................................................................................................................... 2
1. Inleiding ........................................................................................................................................... 4
1.1 Gedachte-experimenten: een situering .................................................................................. 4
a. Teasers .................................................................................................................................... 5
b. Een eigenschap ...................................................................................................................... 10
c. Waar we alvast níet naar op zoek zijn ................................................................................... 11
1.2 Kuhns paradox ....................................................................................................................... 14
2. Het domein van het experiment ................................................................................................... 16
2.1 “Do we see through a microscope?” – Een kleine epistemologie van experimenten .......... 16
2.2 De parallellen tussen experimenten en gedachte-experimenten ........................................ 17
2.3 De spelbrekers: tegenfeitelijkheid en onuitvoerbaarheid .................................................... 27
a. De emmer van Newton ......................................................................................................... 29
b. De vallende lichamen van Galileo ......................................................................................... 32
2.4 Redenen voor niet-uitvoering ............................................................................................... 33
2.5 De experimentenkwestie – Besluit ....................................................................................... 35
3. Het domein van de gedachte ........................................................................................................ 38
3.1 John Nortons empiristische aanpak ...................................................................................... 38
a. Het basisidee ......................................................................................................................... 39
b. Reconstructie van gedachte-experimenten als argumenten ................................................ 40
c. Gedachte-experimenten en antigedachte-experimenten .................................................... 41
3.2 Browns platonisme ................................................................................................................ 43
a. Betoog voor platonisme in gedachte-experimenten ............................................................ 43
b. Kritiek op Norton ................................................................................................................... 46
3.3 Gendlers constructivistische tussenpositie ........................................................................... 49
3.4 A Function for Kuhn............................................................................................................... 54
3.5 Eén pot argumenten, experimenten en gedachte-experimenten? ...................................... 57
4. Conclusie ....................................................................................................................................... 61
Bibliografie ............................................................................................................................................ 64
4
1. Inleiding
Het fenomeen gedachte-experiment houdt veel wetenschappers en filosofen geboeid. Het
wordt vaak een speciale status toegeschreven – al blijft het meestal onduidelijk wat die
status precies is – en wordt omhuld met een waas van mysterie. Deze masterproef handelt
over een vraag die een stukje van dat mysterie belichaamt: hoe komen we via gedachte-
experimenten tot nieuwe kennis?
1.1 Gedachte-experimenten: een situering
De relatief nieuwe term gedachte-experiment (de term is jonger dan wat het denoteert) is
een erfenis van Ernst Mach, die het Duitse woord Gedanken-experiment gangbaar maakte als
verzamelnaam voor een bepaald fenomeen,1 een epistemisch hulpmiddel dat zowel in de
filosofie als in de wetenschappen al tot nut is gebleken. Zoals we meteen zullen zien, dient
het concept nog steeds als een containerbegrip eerder dan als term met netjes afgelijnde
betekenis en definitie.
Stanford Encyclopedia of Philosophy, een bron die toch vaak gehanteerd wordt om een
degelijk inleidend beeld te verkrijgen over filosofische onderwerpen, definieert gedachte-
experimenten bijvoorbeeld als “devices of the imagination used to investigate the nature of
things.”2 Eenduidig is dit allesbehalve: de uitdrukking ‘apparaat van de verbeelding’ zegt ons
niets over de werking en details – of zelfs maar grove structuur – van dat apparaat. We
krijgen enkel een vage omschrijving van welk resultaat het instrument moet opleveren.
Stanford Encyclopedia vervolgt het artikel met een aantal voorbeelden van gedachte-
experimenten, wat al meteen doet vermoeden dat het een moeilijke klus zal worden een min
of meer heldere omschrijving te vinden van waarin en waaruit een gedachte-experiment nu
precies bestaat.
James Brown geeft ons geenszins meer hoop: “It’s difficult to say precisely what a thought
experiment is. However, it is not important. We know them when we see them, and that’s
1 Hij was echter niet de eerste om de term te gebruiken. Die eer komt toe aan de 19
e-eeuwse Deense fysicus en
chemicus Hans Christian Ørsted. 2 “Thought Experiments (Stanford Encyclopedia of Philosophy),” 2010,
http://plato.stanford.edu/entries/thought-experiment/.
5
enough to make talking about them possible.”3 Toch komt dit over als een alarmerende
uitspraak met een al te gemakkelijk uitgangspunt: hoe kan men algemene dingen zeggen
over de werking van een fenomeen als er zelfs geen moeite wordt gedaan om te weten te
komen wat er om welke reden al dan niet onder ressorteert? Het zal verderop in dit essay
nog blijken dat de uitspraak “we know them when we see them” alleen al zeer onvoorzichtig
is. Het toewijzen van het label ‘gedachte-experiment’ is helaas helemaal niet zo eenvoudig
noch onschuldig als Brown laat uitschijnen.
a. Teasers
We zullen genoodzaakt zijn eerst een aantal voorbeelden onder de loep te nemen. Ik heb
gekozen voor een selectie van een paar gevestigde waarden, om de eenvoudige reden dat de
gedachte-experimenten die in academische context het meeste aanzien genieten, het meest
waarschijnlijk bruikbare elementen zullen opleveren om algemene conclusies te kunnen
trekken. De volgende gedachte-experimenten komen zowel uit de filosofie als uit de
wetenschappen en zijn geroemd om hun elegantie en overtuigingskracht. Ze zijn wat men
noemt ‘goede’ gedachte-experimenten en maken daarom veel kans om een aantal cruciale
eigenschappen van gedachte-experimenten te vertonen.
Judith Jarvis Thomson: een violist4
In dit ethisch gedachte-experiment vraagt Thomson je om je in te beelden dat je over straat
loopt, plots verdoofd en ontvoerd wordt en wakker wordt in een ziekenhuisbed. Daar wordt
je uitgelegd dat je, op initiatief van de Gemeenschap van Muziekliefhebbers, met een pak
buisjes en draden aan een beroemde violist gekoppeld bent, wiens organen het op dat
moment begeven. Als je nu alle tubes tussen jou en de violist verwijdert, zal dat
onvermijdelijk leiden tot diens dood. De dokters hebben echter goede hoop dat de violist na
ongeveer negen maanden opnieuw zonder hulp zal kunnen overleven. De vraag is: ben je
moreel verplicht om negen maanden lang te blijven liggen?
3 James Robert Brown, “Why Thought Experiments Transcend Empiricism,” in Contemporary Debates in the
Philosophy of Science, red. Christopher Hitchcock (Wiley-Blackwell, 2004), 25. 4 Judith Jarvis Thomson, “A Defense of Abortion,” Philosophy and Public Affairs 1, nr. 1 (1971): 47-66.
6
De intuïties van de meeste mensen geven een duidelijk “neen” als antwoord, waarop ze
geconfronteerd worden met de analogie van de abortusproblematiek. Wat het gedachte-
experiment hier doet is niet de focus leggen op de vraag of een foetus wel een (potentieel)
mens is, maar een onderscheid maken tussen het recht op leven en het recht op wat nodig is
om leven te onderhouden. Zelfs als iemand van mening is dat een foetus recht heeft op
leven, wordt het idee dat het daarom sowieso moreel verkeerd is om abortus te plegen door
het gedachte-experiment ondermijnd, aangezien het niet duidelijk is waarom de foetus en
de violist recht hebben op de eventuele opofferingen die nodig zijn om dat leven mogelijk te
maken.
Gettier Problem: een landschap van schuren5
De conceptuele, filosofische gedachte-experimenten die bedacht werden in het kader van
het Gettierprobleem dienen als tegenvoorbeelden voor de epistemologische stelling dat
kennis bestaat in justified true belief. Beeld je het volgende verhaal in: een man rijdt met zijn
wagen door plattelandswegen en ziet van daaruit overal schuren staan in de velden. Wat de
man niet weet, is dat het zo goed als allemaal façaden zijn die er geplaatst zijn om één of
andere film op te nemen (kwestie van de situatie een beetje aannemelijker te maken).
Vanuit een ander standpunt dan van op de weg is het meteen duidelijk dat wat er in de
velden staat geen echte schuren zijn. De man zal echter vaak in de valse overtuiging zijn dat
er een schuur in de buurt is. Maar op één van die momenten is die overtuiging correct:
wanneer hij toevallig naar de enige echte schuur in de wijde omgeving kijkt. Zijn geloof is
hier zowel gerechtvaardigd als juist, maar toch staan we er weigerachtig tegenover om het
te etiketteren met het label ‘kennis’, aangezien er een hoge toevalsfactor aanwezig is.
Dit gedachte-experiment spreekt niet enkel de justified true belief-these tegen, maar ook een
extra voorwaarde voor kennis die ingevoerd werd nadat die these het hard te verduren
kreeg door eerdere gedachte-experimenten over het onderwerp. Die extra voorwaarde is:
“S’s belief that p is not inferred from any falsehood.”6 In het geval van de valse schuren is
aan die voorwaarde voldaan, maar toch komen we nog niet aan kennis.
5 Alvin Goldman, “Discrimination and Perceptual Knowledge,” The Journal of Philosophy, nr. 73 (1976): 771-
791. 6 “The Analysis of Knowledge (Stanford Encyclopedia of Philosophy),” 2001,
http://plato.stanford.edu/entries/knowledge-analysis/.
7
Henri Poincaré: een krimpende wereld7
Eentje uit de filosofie van de wiskunde. Stel je een bolvormige wereld voor waarin de
temperatuur niet uniform is, maar in het middelpunt het hoogst is en afneemt in verhouding
tot de afstand van het middelpunt. Aan de oppervlakte van de bol is de temperatuur 0K. In
deze wereld wordt alles kleiner naarmate de temperatuur daalt. Wanneer de inwoners zich
dus naar de rand begeven, worden ze kouder en kouder en tegelijk kleiner en kleiner en
zullen ze de oppervlakte zelf nooit bereiken. Al hun referentiestandaarden, zoals
bijvoorbeeld meetlatten, worden op dezelfde manier kleiner naarmate ze zich dichter bij de
rand bevinden.
Deze wezens zullen dus afleiden dat hun wereld oneindig is, terwijl ze voor buitenstaanders
duidelijk begrensd is. Het gedachte-experiment diende als argument voor Poincaré’s
conventionalisme: “The geometrical axioms are therefore neither synthetic a priori intuitions
nor experimental facts. They are conventions. Our choice among all possible conventions is
guided by experimental facts; but it remains free, and is only limited by the necessity of
avoiding every contradiction.”8 We kunnen even goed een niet-euclidische meetkunde
kiezen om ons wereldbeeld op te bouwen, maar de euclidische is nu eenmaal het handigst.
Sir Isaac Newton: een emmer9
In zijn Principia Mathematica poogde Newton argumenten te formuleren voor het bestaan
van de absolute ruimte. Daartoe ontwikkelde hij het volgende gedachte-experiment: hang
een emmer water aan een lang touw, draai het touw helemaal op en laat het vervolgens los.
Het water en de emmer bewegen zich dan in verschillende stadia: eerst is het
wateroppervlak plat, dus is het in relatieve beweging tegenover de ronddraaiende emmer,
maar daarna begint het tegen de rand van de emmer op te klimmen en wordt het concaaf.
Uiteindelijk draaien de emmer en het water samen rond en is er geen relatieve beweging
meer tussen de twee, maar behoudt het water zijn concave vorm. Wanneer de emmer
daarna tot stilstand komt, blijft het water nog even ronddraaien in concave vorm. Het is op
dat moment in dezelfde relatieve beweging tegenover de emmer als bij het begin, alleen was
het wateroppervlak toen vlak.
7 Henri Poincaré, “Space and Geometry,” in Science and Hypothesis, vert. Sir Joseph Larmor (Londen: Walter
Scott Publishing, 1905), 52. 8 Ibid., 50.
9 Sir Isaac Newton, Philosophical writings, red. Andrew Janiak (Cambridge University Press, 2004), 68-70.
8
Aangezien nu het water met zijn concave vorm de effecten van centrifugaalkrachten
ondergaat en de sterrenstelsels zelf onderhevig zijn aan die krachten, besluit Newton dat het
water ook niet in beweging is tegenover de aarde. De enige kandidaat die overblijft is de
absolute ruimte.
James Clerk Maxwell: een demon10
Dit gedachte-experiment bedacht Maxwell nadat hij zich realiseerde dat hij enkel een
probabilistische versie van de 2e wet van de thermodynamica kon afleiden, die zegt dat in
een geïsoleerd systeem na verloop van tijd temperatuurverschillen ongedaan worden
gemaakt. De wet werd geïnterpreteerd alsof ze het onmogelijk zou maken dat warmte van
een kouder object naar een warmer object zou verhuizen. Het doel van het gedachte-
experiment is dan ook dit idee geloofwaardig te maken. Stel je dus twee kamers voor, de ene
gevuld met warme lucht en de andere met koude, met daartussen een deurtje waar een
demon de wacht houdt. De demon laat enkel de snel bewegende moleculen van de koude
kamer naar de warme, en enkel de traag bewegende moleculen van de warme kamer naar
de koude. Op die manier verlaagt de temperatuur van de koude kamer en verhoogt die van
de warme en wordt de 2e wet geschonden.
Dit toont niet aan dat de 2e wet fout is, maar wel dat ze enkel een statistisch bereik heeft. Het
is niet onmogelijk dat een koud object kouder wordt en het warme object ernaast warmer,
maar het blijft natuurlijk wel erg onwaarschijnlijk. Op zijn beurt is er uiteraard discussie
over het bereik van de mogelijkheden van de demon. Want verricht de demon geen arbeid,
waardoor op het systeem ingewerkt wordt en de mogelijkheid op de probabilistische versie
van de 2e wet zienderogen slinkt? Brown beweert van niet: “In fact, the demon is utterly
unnecessary; we can derive the conclusion without invoking it at all.”11 Het gaat erom het
idee dat warmte zich van een koudere naar een warmere plaats kan verplaatsen, mogelijk te
maken.
10
Komt voor het eerst voor in een brief die Maxwell in 1867 naar Peter Guthrie Tait schreef, een Schotse natuurkundige. 11
James Robert Brown, “Why Empiricism Won't Work,” PSA: Proceedings of the Biennial Meeting of the Philosophy of Science Association 1992, nr. 2 (1992): 274.
9
Galileo Galilei: vallende lichamen12
Galileo’s gedachte-experiment met de vallende lichamen is in zijn categorie het meest
genoemde en geroemde in de vakliteratuur en zelfs daarbuiten. Het staat bekend om zijn
elegantie en overtuigingskracht. Dit ultieme voorbeeld, de standaard der gedachte-
experimenten, mocht in deze kleine selectie dan ook niet ontbreken. Het komt voor in één
van Galileo’s neergeschreven fictieve gesprekken tussen Salviati (die spreekt voor Galileo),
Sagredo en Simplicio (die ‘de aristotelianen’ belichaamt) en werd ontworpen om de
aristoteliaanse visie dat zware lichamen sneller vallen dan lichtere te kelderen. Het gaat als
volgt: verbind twee lichamen van verschillende massa met elkaar door middel van een touw
en gooi het geheel van de toren van Pisa. Wat gebeurt er?
Als we vanuit de aristoteliaanse theorie vertrekken, kunnen we ten eerste afleiden dat de
twee lichamen samen sneller vallen dan het zwaarste apart, aangezien de massa groter is.
Als we echter, opnieuw volgens de aristoteliaanse theorie, ervan uitgaan dat de val van het
lichtere object die van het zwaardere zal afremmen, komen we tot de conclusie dat de twee
lichamen samen trager zullen vallen dan het zwaarste apart. We stoten dus op een
contradictie van twee stellingen die beiden afgeleid werden uit dezelfde theorie. De
conclusie is dat de theorie fout is en dat de valsnelheid van een lichaam onafhankelijk is van
zijn massa.
Deze voorbeelden zouden moeten volstaan om een idee te krijgen waarover het gaat en een
aantal eigenschappen af te leiden. Ze tonen gedachte-experimenten erg uiteenlopend van
aard zijn. Tamar Gendler stelde de volgende categorieën voor gedachte-experimenten voor:
evaluatieve, factieve en conceptuele.13 Evaluatieve gedachte-experimenten zoeken een
antwoord op de vraag “hoe evalueren we een bepaalde situatie?”. Een duidelijk voorbeeld
hiervan is de violist van Thomson. Factieve gedachte-experimenten vragen zich af wat er
zou gebeuren in een gegeven situatie. De emmer van Newton kan zo geklasseerd worden.
Conceptuele gedachte-experimenten, ten slotte, stellen de vraag hoe we iets in een bepaalde
situatie zouden beschrijven. De gedachte-experimenten in het kader van het
12
Galileo Galilei, Dialogues Concerning Two New Sciences, vert. Henri Crew en Alfonso de Salvio (New York: Dover Publications, Inc., 1638). 13
Tamar Szabó Gendler, Thought Experiment: On the Powers and Limits of Imaginary Cases (New York: Garland Press, 2000).
10
Gettierprobleem proberen zo het concept kennis af te bakenen. Gendlers conclusie is echter
dat de lijnen tussen deze categorieën vaag zijn.
Ook James Brown maakte een taxonomie van gedachte-experimenten:14 ten eerste zijn er
destructieve gedachte-experimenten, die negatief werken en een bepaalde theorie of
hypothese naar beneden halen. Ten tweede kunnen we spreken van constructieve gedachte-
experimenten als zij positief werken en een bepaalde theorie of hypothese naar voor
brengen of bevestigen. Platonische gedachte-experimenten zijn er die de eigenschappen
destructief en constructief combineren: eerst ontkrachten ze een bepaalde theorie of
hypothese, waarna ze een nieuwe (en betere) afleveren. In deel 3 kom ik hierop terug.
b. Een eigenschap
Iets dat onmiddellijk in het oog springt is het feit dat er geen experiment echt uitgevoerd
wordt, maar dat alles zich in je hoofd afspeelt (ik zal later terugkomen op waarom het
belangrijk is dat het zich in ‘jouw’ hoofd afspeelt). Het is zelfs niet duidelijk dat er in elk van
de genoemde gevallen überhaupt een fictief of ingebeeld experiment plaatsvindt. In het
verhaal van de zieke violist kan er nog gezegd worden dat we een onderzoek doen naar de
verwachte reacties van mensen indien die situatie zich zou voordoen. De experimentele
opstelling bestaat dan uit de ontvoering en vastkoppeling, de resultaten van het experiment
zijn de reacties van mensen op deze opstelling. Om praktische, maar vooral om morele
redenen, kan het experiment niet uitgevoerd worden. We zijn dus niet absoluut zeker van
het resultaat, maar maken een schatting op basis van achtergrondkennis, wat we weten over
ons denkpatroon en dat van andere mensen.
Over de wereld van Poincaré kunnen we dit echter niet zeggen. Binnen het gedachte-
experiment zelf werd geen enkel experiment uitgevoerd. Hetzelfde geldt voor de demon van
Maxwell. Wat deze gedachte-experimenten wel doen, is ons op een andere manier naar een
bepaalde situatie laten kijken – vanuit een tegenfeitelijk “what if”-perspectief. Het zijn bijna
(al dan niet valide) tegenvoorbeelden: de wereld van Poincaré vertelt ons dat er ook een
wereld mogelijk is waarin individuen geometrie op dezelfde manier zien als wij, hoewel die
wereld substantieel verschilt van de onze. Poincaré drukt ons hier met onze neus op het feit
dat er een groot onderscheid is tussen hoe iets schijnt te zijn en hoe iets werkelijk is. De
14
Zie bijvoorbeeld Brown, “Why Thought Experiments Transcend Empiricism,” 29-30.
11
demon van Maxwell wil tonen dat er minstens één situatie mogelijk is waarbij de 2e wet van
de thermodynamica geschonden wordt.
De emmer van Newton is dan weer onvervalst in zijn experimentele opzet. Hier wordt wél
duidelijk een experiment uitgevoerd. Ook in het geval van Galileo kunnen we spreken van
een in het hoofd uitgevoerd experiment (wat niet wil zeggen dat het ingebeeld experiment
en het gedachte-experiment samenvallen; cf. infra). Ik kom hier later op terug, want in beide
gevallen zullen nog complicaties opduiken.
c. Waar we alvast níet naar op zoek zijn
Sorensen geeft in Thought Experiments een overzicht van redeneervormen/procedures
waar gedachte-experimenten dan wel mogen op lijken, maar waar ze toch duidelijk van
moeten worden onderscheiden. Terwijl Sorensen deze in de eerste plaats aanwendt om te
argumenteren dat gedachte-experimenten een limietgeval van experimenten zijn, zal ik
hiermee enkel een overzicht geven dat het mogelijk maakt om het onderscheid te maken –
om verder te gaan is het nog veel te vroeg.
1. Ingebeelde experimenten
Zoals ik eerder in deze inleiding al opmerkte, bevatten niet alle gedachte-experimenten een
ingebeeld experiment. In veel gevallen, zoals dat van Maxwells demon, doet er zich niet eens
een experiment voor. Een extra voorbeeld dat Sorensen hier geeft is een gedachte-
experiment op ethisch gebied van G.E. Moore: vergelijk een universum waarin geen bewuste
wezens leven met een universum waarin er enkel een eenzame sadist aanwezig is die zich
vermaakt met gehallucineerde wreedheden. Uit het feit dat de meeste mensen de voorkeur
geven aan het universum zonder de gemenerik, wordt afgeleid dat moraliteit meer betekent
dan pijn en genot. Sorensen wijst erop dat Moore ons in dit geval onrechtstreeks vraagt om
te veronderstellen dat géén experimenten hebben plaatsgevonden. We beelden ons dus
geen experiment in, maar een situatie.
Ook in de omgekeerde richting is de vergelijking correct: niet alle ingebeelde experimenten
zijn gedachte-experimenten. Denk maar aan hoe kinderen naast winkeltje soms ook
12
“experimentje spelen”: ze gieten dan wel allerlei vloeistoffen in flesjes en voeren er
handelingen op uit, maar dat maakt niet dat we kunnen spreken over een echt experiment.
Sorensen gaat nog verder door te zeggen dat geen enkel gedachte-experiment een ingebeeld
experiment is.15 In sommige gedachte-experimenten doet zich wel een experiment voor,
maar dat maakt het gedachte-experiment op zich geen ingebeeld experiment. Neem het
volgende geval: een dokter merkt een verband op tussen het gebruik van een bepaald
medicijn voor astma en het krijgen van een hartaanval. Omdat zijn collega’s hem niet
geloven, start hij een studie op met de volgende resultaten: van de 50 personen in de
experimentele groep sterven binnen de drie jaar 32 mensen aan een hartaanval, tegenover 8
in de controlegroep. Beschuldigen we deze dokter van moord op deze 32 mensen of
beschouwen we hem als redder van vele andere personen die zonder het bestaan van deze
studie aan het medicijn gestorven zouden zijn? Het experiment speelt zich af in de medische
wereld, terwijl het gedachte-experiment ethisch van aard is en er dus duidelijk verschillend
van is.
Je zou kunnen opwerpen dat het gedachte-experiment over de vallende lichamen van Galileo
niets meer dan een ingebeeld experiment is, maar dat zou te kort door de bocht zijn. Ik zal
daar in het tweede deel van deze masterproef over uitweiden.
2. Fictieve experimenten
Ten eerste zijn experimenten die in een roman worden beschreven geen gedachte-
experimenten. Ze staan ongeveer op hetzelfde niveau als de imaginaire experimenten die
kinderen soms uitvoeren. Wanneer Sherlock Holmes in de verhalen chemische
experimenten uitvoert om hem dichter bij de waarheid te brengen, zijn dat uiteraard geen
gedachte-experimenten.
Ten tweede kunnen literaire scenario’s soms wel veel weg hebben van een gedachte-
experiment, maar kunnen ze volgens Sorensen niet onder die noemer geplaatst worden
omdat ze niet de intentie hadden om een bepaalde vraag te beantwoorden. Ze dienen eerder
als vermaak, als puur verhaaltje. Ook de lengte van de beschrijving speelt daarin een rol: hoe
15
Dit opnieuw gemotiveerd door de wil om aan te tonen dat gedachte-experimenten in feite experimenten zijn. Uit “Sommige gedachte-experimenten zijn ingebeelde experimenten” en “Geen ingebeelde experimenten zijn experimenten” volgt namelijk via modus tollens “Sommige gedachte-experimenten zijn geen experimenten”. Aangezien Sorensen de conclusie wil vermijden maar de tweede premisse aanvaardt, moet hij de eerste premisse ontkrachten.
13
langer een passage wordt en hoe meer voor de vraagstelling irrelevante details erin te
vinden zijn, hoe minder we geneigd zijn het als een gedachte-experiment te beschouwen.
Sorensen geeft een voorbeeld: Bas van Fraassens kortverhaal The Tower and the Shadow16
dient als voorbeeld voor de stelling dat de algemeen aangenomen asymmetrie wat betreft
verklaring contextafhankelijk is. Neem bijvoorbeeld de schaduw van een toren: intuïtief zal
je zeggen dat de toren de schaduw verklaart, maar niet dat de schaduw de toren verklaart.
Van Fraassen geeft met zijn kortverhaal een tegenvoorbeeld. Stel je voor dat een man een
toren bouwt op de plaats waarop hij zijn geliefde heeft vermoord. De toren is net zo hoog
gebouwd dat hij bij elke zonsondergang een schaduw werpt op het terras waarop de man
destijds zijn liefde heeft verklaard aan de vermoorde vrouw. De schaduw van de toren
voorspelt in dit verhaal niet alleen zijn hoogte, maar verklaart die ook. Toch stelt Sorensen
dat ‘we’ terughoudend zijn om dit verhaal (in van Fraassens versie) een gedachte-
experiment te noemen, omdat het met zoveel levendige details verteld is – details die
overbodig waren om het punt te maken. Het wordt dus minder waarschijnlijk dat het het
primaire doel van het verhaal was om een vraag te beantwoorden. Ik zie evenwel niet in
waarom literaire drift en argumentatie niet gecombineerd zouden mogen worden. Zeker in
het geval van de wetenschapsfilosoof van Fraassen, waar het verhaal/gedachte-experiment
bij een academisch artikel hoort en duidelijk de intentie heeft om een stelling te illustreren
en kracht bij te zetten, is de term ‘gedachte-experiment’ niet zo overdreven. Sorensen ziet
ook over het hoofd dat literaire verhalen die wel als gedachte-experimenten kunnen gelezen
worden, maar het niet zijn (die dus wel een punt maken, maar niet rechtstreeks een
antwoord willen bieden op een bepaalde vraag), wel gedachte-experimenten kunnen
worden indien ze met die intentie door iemand worden naverteld. De lijn tussen deze
literaire verhalen en gedachte-experimenten lijkt me dus te dun om expliciet getrokken te
worden.
3. Mythische experimenten
Van Galileo’s gedachte-experiment met de vallende lichamen wordt soms aangenomen dat
het ook echt uitgevoerd werd, als een soort clash tussen rationalisten en empiristen, waaruit
zou gebleken zijn dat het empirisme de zegevierende stroming moest zijn. Toch heeft dit
evenement naar alle waarschijnlijkheid nooit plaatsgevonden – het punt is precies dat het
gedachte-experiment niet afhangt van uitvoering. “Unlike thought experiments, mythical
16
Dit verhaal is een bijlage bij het volgende artikel:Bas C. van Fraassen, “The Pragmatics of Explanation,” American Philosophical Quarterly 14, nr. 2 (April 1977): 143-150.
14
experiments purport to have been actually executed, to provide fresh information. Thought
experiments are intended to persuade by reflection on the experimental plan.”17 Ik zal
verder in deze masterproef een meer uitgebreide analyse geven van dit gegeven in het geval
van Galileo’s vallende lichamen.
Het wordt nu al duidelijk dat een heldere, eenduidige lijn trekken door de dichtbevolkte
wereld van gedachte-experimenten niet eenvoudig wordt. Eén ding staat vast: wat er zich
ook afspeelt in gedachte-experimenten, het gaat alleszins in het hoofd door. Maar daarmee
zijn we helaas nog niet veel verder dan waarmee we begonnen zijn: “devices of the
imagination”. Dit gegeven biedt ons echter een luik naar een cruciale vraag waar filosofen en
wetenschappers door geboeid worden – een vraag waaraan hier en daar gerefereerd wordt
met ‘Kuhns paradox’ en waar deze masterproef een antwoord op zal proberen te geven.
1.2 Kuhns paradox
Want als elk mogelijk experiment, elke tegenfeitelijke situatie die in gedachte-experimenten
naar voor komt, zich enkel in de geest afspeelt en geen bereik heeft in de echte wereld, dus
wanneer er geen nieuwe data uit gedistilleerd worden, hoe kunnen we dan kennis
verwerven door middel van gedachte-experimenten? Een aantal gedachte-experimenten
zijn enorm vermaard en hun resultaten hebben de tand des tijds doorstaan, dus er kan in
ieder geval gezegd worden dat we nieuwe kennis lijken op te doen via gedachte-
experimenten. De vraag blijft: hoe kan zoiets in zijn werk gaan?
“[S]ince the situation imagined in a thought experiment clearly may not be arbitrary, to
what conditions of verisimilitude is it subject? In what sense and to what extent must the
situation be one that nature could present or has in fact presented? That perplexity, in
turn, points to a second. Granting that every successful thought experiment embodies in
its design some prior information about the world, that information is not itself at issue
in the experiment. On the contrary, if we have to do with a real thought experiment, the
empirical data upon which it rests must have been both well-known and generally
accepted before the experiment was even conceived. How, then, relying exclusively upon
17
Roy A. Sorensen, Thought Experiments (Oxford University Press US, 1999), 224.
15
familiar data, can a thought experiment lead to new knowledge or to new understanding
of nature?”18
Om deze vragen te behandelen, kun je een aantal kanten uit. In de brede literatuur kunnen
echter bepaalde denkpatronen onderscheiden worden. Het relatief nieuwe woord gedachte-
experiment bestaat uit twee delen: enerzijds hebben we uiteraard het ‘experiment’, wat
duidt op de aanwezigheid van een soort experimentele setting, maar anderzijds wijst de
‘gedachte’ op het feit dat dit experiment niet echt maar in het hoofd uitgevoerd wordt. Het
experiment wordt als het ware ‘doorgeredeneerd’, wat doet vermoeden dat ergens in het
proces een argument aan het werk is. Op sommige plaatsen in de literatuur wordt het
gedachte-experiment dus benaderd vanuit de hoek van de experimenten en wordt naar de
vraag gekeken of er relevante gelijkenissen tussen de twee zijn. Elders wordt gefocust op de
zijde van de gedachten en redeneringen.
Dit is een interessante tweespalt, waarop ik mijn analyse zal baseren: als we parallellen
kunnen vinden tussen gedachte-experimenten en hun ‘real life’-tegenhangers, die minder
gecompliceerd zijn qua kennisverwerving (maar uiteraard niet helemaal zonder
controverse), kunnen we misschien de vergelijking doortrekken en iets zeggen over de bron
van de nieuwe kennis die gedachte-experimenten soms opleveren.
Daarna kan bekeken worden in welke mate gedachte-experimenten overeenkomsten
vertonen met argumenten en redeneringen, gebaseerd op literatuur van de hand van (onder
meer) twee rivalen in het veld: John Norton en James Brown. Dit denkpatroon wordt vooral
belangrijk wanneer zou blijken dat gedachte-experimenten en experimenten onvoldoende
overeenkomsten vertonen om een degelijke verklaring te bieden aan de oorspronkelijke
vraag. Ik zal argumenteren dat dit inderdaad het geval is.
18
Thomas Kuhn, “A Function for Thought Experiments,” in The Essential Tension (Chicago: The University of Chicago Press, 1977), 241.
16
2. Het domein van het experiment
2.1 “Do we see through a microscope?”19 – Een kleine epistemologie
van experimenten
In het licht van de vraagstelling van deze masterproef en van dit onderdeel in het bijzonder
is het belangrijk even op zoek te gaan naar de epistemologie van experimenten.20 Zoals in de
inleiding gezegd, kan dit ons cruciale informatie opleveren in verband met gedachte-
experimenten, indien zij voldoende parallellen met experimenten vertonen. De praktijk van
het experimenteren is gebaseerd op een interventionistische notie van causaliteit die vanaf
de 17e eeuw terrein won: causale relaties kunnen ontdekt worden door het actief
onderzoeken van en manipuleren van natuurlijke processen.21 Om te onderzoeken of A een
oorzaak is van B, is het nodig om bepaalde variabelen in A telkens te laten veranderen zodat
er kan geobserveerd worden of dat ook een verandering in B teweegbrengt. Daarbij is het
belangrijk dat de invloed van andere variabelen zoveel mogelijk uitgeschakeld wordt door
ze vast te zetten. Een experiment dient dan als onderzoek naar een specifieke vraag en
wordt ontworpen met het doel een antwoord te bieden op die vraag.
In Thought Experiments geeft Roy Sorensen een definitie voor experimenten:
“An experiment is a procedure for answering or raising a question about the relationship
between variables by varying one (or more) of them and tracking any response by the
other or others. For the sake of simplicity, most experiments are designed around two
variables. The one you directly manipulate is called the independent variable and the one
you try to affect indirectly through these manipulations is the dependent variable.”22
Ian Hacking stelde zich de vraag hoe we kunnen vertrouwen op de juistheid van
experimentele resultaten die met een complex experimenteel apparaat werden bekomen.
Resultaten zijn volgens hem wel theoriegebonden (op zijn minst met betrekking tot de
theorie van het apparaat), maar observaties kunnen desalniettemin overeind blijven bij een
verandering in de theorie over het apparaat of over het fenomeen. Zo is in de loop der jaren
19
Ian Hacking, “Do We See Through a Microscope?,” Pacific Philosophical Quarterly, nr. 62 (1981): 305-322. 20
Paragraaf geparafraseerd naar Allan Franklin, “Experiment in Physics (Stanford Encyclopedia of Philosophy),” 2009, http://plato.stanford.edu/entries/physics-experiment/. 21
Steffen Ducheyne, “Towards a Fruitful Formulation of Needham's Grand Question,” Philosophica, nr. 82 (2008): 17. 22
Sorensen, Thought Experiments, 186.
17
de theorie over de werking van een microscoop grondig gewijzigd, maar bleef men de
beelden die de microscoop voortbracht vertrouwen. De sleutel hierin ligt bij interventie:
onderzoekers manipuleerden het object onder observatie. Wanneer we bijvoorbeeld
vloeistof injecteren in een cel die onder de microscoop ligt, wordt er verwacht dat die cel op
dat moment van vorm verandert. Indien we dit dan ook zien gebeuren via de microscoop,
versterkt dit ons vertrouwen in zowel de degelijkheid van het apparaat als de observatie
zelf.
Een tweede manier om de validiteit van resultaten te verstevigen is observatie via
onafhankelijke confirmatie. Indien hetzelfde gezien wordt in verschillende microscopen met
andere werkingen, is dat hoopgevend voor de validiteit van de observatie. We zullen zien
dat beide manieren een equivalent kennen bij gedachte-experimenten.
2.2 De parallellen tussen experimenten en gedachte-experimenten
Roy Sorensen en Andrew Irvine bespreken in respectievelijk Thought Experiments en On the
Nature of Thought Experiments in Scientific Reasoning een aantal treffende gelijkenissen.
Terwijl Sorensen hen gebruikt om te argumenteren dat gedachte-experimenten niets anders
zijn dan gewoon experimenten, stelt Irvine dat gedachte-experimenten functioneren als
argumenten.
1. Een experiment heeft een typisch intentionele opzet
Het wordt door onderzoekers ontworpen met de bedoeling om een bepaalde hypothese te
testen. Het is belangrijk niet zomaar iets in het wilde weg te doen, maar om uitgekiende
procedures te gebruiken die toelaten dat er na afloop van het experiment iets nieuws en
liefst ook iets juists kan gezegd worden over de hypothese. Toch zijn er uitzonderingen op
deze regel: sommige experimenten worden uitgevoerd om een anomalie aan te tonen.
Sorensen merkt op dat wanneer Galvani via een experiment liet zien dat de poot van een
dode kikker samentrekt bij het gebruik van elektriciteit, er geen vraag aan was
voorafgegaan. De bedoeling van het experiment was integendeel om een vraag te op te
werpen: waarom trekt de poot van de kikker samen? Verder wijst Sorensen erop dat het niet
18
altijd om controversiële hypotheses hoeft te gaan, zoals dat vaak aangenomen wordt.
Sommige experimenten dienen slechts om een al bestaande consensus verder te bevestigen.
Gedachte-experimenten vinden op dezelfde manier hun oorsprong. Het gedachte-
experiment over de Chinese kamer werd specifiek ontwikkeld om het bereik van het concept
‘begrijpen’ te testen.23 De demon van Maxwell werd specifiek bedacht om de 2e wet van de
thermodynamica in vraag te stellen. Ze dagen hun publiek uit om een moeilijke kwestie uit
een andere hoek te bekijken, in de hoop zo met nieuwe antwoorden op de proppen te
komen. Maar we kunnen ook in het geval van gedachte-experimenten exemplaren
aanduiden die in de categorie van uitzonderingen vallen waar Sorensen over spreekt.
Wanneer Schrödinger zich bijvoorbeeld bekommerde over het lot van een kat in een doos,
onderhevig aan de wetten van de kwantumfysica, werd daar naar alle waarschijnlijkheid
bitter weinig mee aangetoond – behalve dan hoe vreemd de implicaties van kwantumfysica
kunnen worden en hoe moeilijk deze theorie over de microwereld te rijmen valt met onze
common sense-ideeën over macro-objecten. Dit gedachte-experiment werpt dus een vraag
op in plaats van er één te beantwoorden: waar komt deze spanning tussen theorie en
common sense vandaan en hoe kunnen we haar wegwerken?
Een gedachte-experiment dat dient om een consensus te bevestigen, is minder voor de hand
liggend. Ik zie echter niet in waarom dit principieel een probleem zou zijn en wijt het gebrek
aan voorbeelden die mij te binnen schieten aan de verklaring dat gedachte-experimenten
wél teren op controverse en daar hun roem moeten halen.
2. Een experiment is ingebed in een wetenschappelijke context
Theorieën spelen een belangrijke rol bij het uitvoeren van een experiment en bij het
interpreteren van de resultaten ervan. Volgens Andrew D. Irvine moeten experimenten en
gedachte-experimenten in een geprivilegieerde relatie staan tot zowel voorbije empirische
observaties als tot een ‘redelijk goed ontwikkelde’ wetenschappelijke theorie24 – de parallel
23
Stop een Nederlandstalig jongetje van 10 dat nooit in contact is gekomen met de Chinese cultuur in een kamer vol boeken met Chinese tekens. Er ligt ook een eenvoudig te volgen handleiding die het jongetje precies vertelt hoe hij iets moet opzoeken wanneer hem iets gevraagd wordt. De vragen worden vervolgens schriftelijk op hem afgevuurd en via de handleiding slaagt hij erin om overal een perfect antwoord op te geven. Maar zou je dan zeggen dat hij Chinees begrijpt? 24
Irvine gebruikt in feite telkens het begrip ‘background theory’ in plaats van gewoon ‘theory’. Ik neem deze terminologie niet over omdat er een onderscheid moet gemaakt worden tussen de directe theoretische context van een gedachte-experiment en de vooronderstellingen, achtergrondkennis en achtergrondtheorieën die daarbovenop meespelen.
19
is, zoals we meteen zullen zien, van relatief grote omvang.25 Indien aan die voorwaarde
voldaan is, kunnen gedachte-experimenten wetenschappelijk genoemd worden en zijn ze
dus mogelijk kennisproducerend. Hoe belangrijk dit alles is, kunnen we aantonen door de
vallende lichamen van Galileo nog eens op te rakelen: daar bepaalde de achtergrondtheorie
die iemand hanteerde voor een groot stuk de geloofwaardigheid van het gedachte-
experiment. Voor Galileo waren het idealisaties die de weg naar kennis uitstippelden, maar
dat lag anders voor zijn met Aristoteles sympathiserende tijdgenoten. De theorieën van deze
laatsten waren namelijk gebaseerd op de wereld zoals die aan mensen verscheen en
limietgevallen (vacua, wrijvingsloze vlakken,…) zijn nu eenmaal bijzonder dun gezaaid in
dagelijkse situaties. Dat maakte het voor de aristotelianen misschien niet onmogelijk, maar
wel moeilijk om mee te gaan in het gedachte-experiment, want wie zal betwisten dat we een
blad papier met een kleine massa trager zien vallen dan een steen met een grotere massa?
De ‘geprivilegieerde relatie’ tot een theorie houdt de volgende zaken in:
- De premissen van een (gedachte-)experiment moeten grotendeels ondersteund
worden door onafhankelijk geconfirmeerde empirische observaties. Zoals gezien,
hangt hoe we conclusies trekken uit resultaten af van welke premissen we
veronderstellen, dus we hebben er alle belang bij om die zo geconfirmeerd en
oncontroversieel mogelijk te houden.
- Het (gedachte)-experiment moet plaatsvinden binnen de context van een redelijk
goed ontwikkelde theorie.
- Het (gedachte-)experiment moet enigszins relevant zijn m.b.t. hoe we vragen
beantwoorden die binnen deze praktische en theoretische context gesteld worden.
- Het (gedachte-)experiment heeft onafhankelijk isoleerbare variabelen nodig zodat
we correlaties tussen veranderingen van deze variabelen en de resultaten van het
experiment kunnen te weten komen. Sorensen wijst erop dat het niet noodzakelijk is
dat een onderzoeker tijdens een experiment actief de waarden van de variabele
verandert. Aristoteles liet dat slechts gebeuren toen hij elk van twintig eieren tijdens
het broeden telkens op een andere dag openbrak. Zo had hij een beeld van de
evolutie van het embryo. Hoewel er dus geen variabele actief gemanipuleerd werd,
25
Andrew D. Irvine, “On the Nature of Thought Experiments in Scientific Reasoning,” in Thought Experiments in Science and Philosophy, red. Tamara Horowitz en Gerald J. Massey (Rowman & Littlefield Publishers, Inc., 1991), 150.
20
spreken we toch van een experiment.26 Dit is echter geen relevant onderscheid – het
punt is dat de waarde van de variabele verandert en dat die de afhankelijkheid toont
van een andere variabele. Hoe dat gebeurt, maakt niet uit. Bij het gedachte-
experiment lijkt dit onderscheid trouwens zelfs helemaal niet te bestaan. Het is nogal
evident dat we in een mentale constructie variabelen sowieso doen veranderen.
- De uitvoering van het (gedachte-)experiment heeft op de één of andere manier
gevolgen voor de theorie, zoals onder meer falsificatie en confirmatie. De resultaten
hebben effect op de theorie waarin het experiment opgezet is. Sommige resultaten
bevestigen de theorie, andere geven een onverwachte uitkomst waardoor minstens
een deel van de theorie te herbekijken en indien mogelijk aan te passen valt. Ook de
uitzonderingen van punt 1 zijn hierop van toepassing. Schrödingers kat doet
wetenschappers en publiek de wenkbrauwen fronsen en beseffen dat er nog werk
aan de winkel is.
Dit laatste effect is echter niet altijd even sterk. Een diepere parallel is volgens Sorensen dat
het ‘naïef inductivisme’ op dezelfde manier faalt bij gedachte-experimenten als bij gewone
experimenten. Dit naïef inductivisme houdt de stelling in dat observatie een perfect
onpartijdige test biedt voor de adequaatheid van een bepaalde theorie. Indien een theorie T
ons een voorspeld gevolg P aanwijst en P doet zich bij uitvoering van het experiment niet
voor, kunnen we de valsheid van T bevestigen (negatieve controle). Als P zich echter wél
voordoet, kunnen we niet met zekerheid zeggen dat T correct is. We kunnen dit nooit
deduceren, we kunnen enkel abductie toepassen en positieve controle is dus niet mogelijk.
Maar ook de negatieve controle is niet volstrekt eenduidig: naast een theorie steunen we
namelijk nog op allerlei achtergrondassumpties om een voorspelling te kunnen doen. Indien
P zich dus niet voordoet, kunnen zowel de theorie als de achtergrondassumpties fout zijn.
Ook de onpartijdigheid van de observatie zelf overschatten we, zoals bijvoorbeeld een
studie met spelkaarten aantoonde: mensen werden gevraagd om spelkaarten te
identificeren die ze heel even te zien kregen. Bij de gangbare kaarten was dat geen
probleem, maar van zodra die vervalst waren, liep het veel minder vlot. Een rode schoppen
tien werd bijvoorbeeld geïdentificeerd als harten tien. Wanneer de personen wisten dat er
26
Hierin ligt volgens Sorensen het verschil tussen observeren en experimenteren: experimentatoren zorgen voor verandering in de onafhankelijke variabele of laten die variabele toe om te veranderen, observatoren kunnen dit niet. Astronomen bijvoorbeeld kunnen geen eclipsen doen voorvallen of laten voorvallen. Deze fenomenen gebeuren gewoon.
21
aan sommige kaarten gesleuteld was, gingen de identificaties opnieuw veel beter. Hieruit
blijkt dat de invloed tussen theorie en observaties langs beide kanten een wisselwerking is.
Indien naïef inductivisme zou worden toegepast, dan zou een ontdekte inconsistentie tussen
theorie en observatie tot dringende en drastische maatregelen moeten leiden, zoals
Sorensen zegt. De complexiteit van de materie zorgt er echter voor dat dit niet nodig of zelfs
gewenst is. Dit alles werpt wel een donkere schaduw over de betrouwbaarheid van
experimentele resultaten, want die zijn op die manier onderworpen aan een sterke
subjectiviteit.
Sorensen toont aan dat dit naïef inductivisme op soortgelijke manier ontoereikend is wat
betreft gedachte-experimenten. Dezelfde asymmetrie tussen disconfirmatie en confirmatie
is aanwezig, maar ook met disconfirmatie moet men voorzichtig zijn. Verbeelding is
natuurlijk minstens even theoriegebonden als perceptie. Er is ook tussen gedachte-
experimenten en theorie een wisselwerking. Die complexiteit leidt net zoals bij gewone
experimenten tot een zekere graad van anomalietolerantie en tot onterecht sterk
scepticisme: “The theory-ladenness of imagination is used to smirk away thought
experiments as epiphenomenal, circular, and self-deceptive. The constancy of their verdicts
is explained as a kind of collective wish fulfillment, as components of a social fantasy system
that is driven by desire rather than truth.”27
Sorensen gaat echter niet akkoord met de stelling dat die wetenschappelijke context en
dichte connectie met theorieën altijd aanwezig moet zijn. Hij geeft drie klassen van
tegenvoorbeelden:
- Er bestaan experimenten die wetenschap voorafgingen. Ptolemaeus bijvoorbeeld
ondernam een reeks experimenten om vragen over lichtbreking te beantwoorden.
Toch heb ik altijd een probleem gehad met de afwijzing van de titel ‘wetenschap’ van
alles wat zich voor de 17e eeuw afspeelde. Dat een wetenschappelijke manier van
werken niet ingeburgerd was, betekent niet dat afzonderlijke handelingen niet
wetenschappelijk kunnen geweest zijn. Ook is de kwestie ‘wetenschappelijkheid’ niet
zwart-wit. Een handeling kan meer of minder wetenschappelijk zijn. Deze
experimenten van Ptolemaeus zouden dus van dichterbij moeten worden bekeken,
maar een gebrek aan bronnen verhindert dat.
27
Sorensen, Thought Experiments, 235.
22
- Experimenten doen zich ook voor in domeinen buiten de wetenschap: kunst,
geschiedenis, muziek, zelfs filosofie. Verder worden ook in de pseudo-
wetenschappen experimenten uitgevoerd – denk maar aan de bevinding van een
aantal Oost-Duitse onderzoekers dat de ziel 9,4 milligram zou wegen (afgeleid uit
metingen voor en na de dood van 200 personen). Het lijkt me echter te hard om al
deze categorieën van experimenten over dezelfde kam te scheren en ze
onwetenschappelijk te noemen. Sorensen geeft geen voorbeelden, wat het moeilijker
maakt zijn uitspraak te beoordelen, maar geschiedenis onwetenschappelijk noemen
is toch op zijn minst een beetje kort door de bocht.
- Veel dagdagelijkse handelingen kunnen tellen als experimenten, bijvoorbeeld
wanneer je van verschillende limonades met meer en minder suiker proeft, om te
zien welke verhouding de lekkerste smaak geeft.
We kunnen echter stellen dat we, in het licht van de vraagstelling, niet begaan zijn met deze
vormen van experimenten. Het is waar dat er analoge tegenvoorbeelden onder de gedachte-
experimenten kunnen gevonden worden. Hoe vaak denken mensen in hun normale
gedachtepatroon niet in termen van “wat als”? Toch zijn we niet geïnteresseerd in hoe dit
kennis oplevert, aangezien we ervan uitgaan dat het dat in de eerste plaats niet echt kan
doen. Irvine heeft mogelijks hetzelfde in gedachten wanneer hij uitweidt over de
geprivilegieerde relatie tot theorieën en daarbij zegt dat die een voorwaarde vormt om
gedachte-experimenten van minder wetenschappelijke en minder experimentele vormen
van hypothetisch denken te kunnen onderscheiden.28
3. Een experiment maakt gebruik van instrumenten
Sorensen beweert dat niet elk experiment afhangt van instrumenten. Hij geeft twee
voorbeelden: om aan te tonen dat de uitspraak van de ‘p’ in de Engelse woorden “pat” en
“spat” verschilt, spreek je de twee simpelweg uit in je hand. Je voelt dan dat je bij “pat” blaast
en bij “spat” niet.29 In het tweede experiment leg je gewoon je ene been over je andere. Na
een tijdje zal de hangende voet lichtjes heen en weer wiegen op het ritme van je hartslag. Zo
tonen fysiologen aan dat iets eenvoudigs als bloedcirculatie het gedrag kan beïnvloeden.
28
Irvine, “On the Nature of Thought Experiments in Scientific Reasoning,” 150. 29
Dit is naar alle waarschijnlijkheid duidelijker (én relevanter) voor mensen wiens moedertaal het Engels is.
23
Hoewel hier strikt genomen niet kan gesproken worden van instrumenten, wil ik toch
opmerken dat er in beide gevallen wel een bepaalde opstelling nodig is. Het is slechts een
kwestie van afspraak of je handen en benen meetelt als instrumenten. Dit punt van Sorensen
lijkt me dan ook minder relevant. Het is nu geen gigantische stap meer om het begrip
‘instrument’ te rekken tot de mentale capaciteiten van de mens, en zo zitten we meteen in
het rijk der gedachte-experimenten. De stelling dat de geest hierbij als instrument kan
worden gezien, is compatibel met het volgende punt: reproduceerbaarheid.
4. Experimenten zijn reproduceerbaar
Het experiment wordt, zoals hoger gezegd, ontworpen met een specifiek doel. Die
berekendheid zorgt er voor een deel voor dat experimenten vaak reproduceerbaar zijn. Dit
is belangrijk voor de epistemologie ervan: één enkel experiment zal zelden een doorbraak
betekenen. De resultaten ervan moeten liefst geconfirmeerd worden door de herhaling van
het experiment of van een gelijkaardig experiment. Zoals Irvine zegt zijn er ook hier
uitzonderingen: met name astronomische experimenten zijn slechts zelden te reproduceren
omwille van de omvang van de operatie en de hoge dosis geluk die nodig is om exact
dezelfde omstandigheden terug op te roepen.
Wat betreft gedachte-experimenten is er onenigheid omtrent reproduceerbaarheid. Intuïtief
lijkt dit kenmerk hier van geen betekenis te zijn. Wanneer deze gedachte-experimenten
echter worden gedeeld met andere personen en zij uitgenodigd worden om het gedachte-
experiment uit te voeren, kunnen we toch spreken van reproductie. Ook hierbij geldt dat de
resultaten elkaar kunnen versterken of net niet: een goed gedachte-experiment zal meer
personen zal overtuigen tot de beoogde conclusie dan een slecht.
Onder deze visie valt jouw30 eigen geest te beschouwen als het instrument waarmee het
gedachte-experiment uitgevoerd wordt. De reproductie door andere mensen zorgt voor
confirmatie of disconfirmatie. Het gedachte-experiment is dan een echt experiment in die
zin dat het de intuïties en verwachtingen van personen onder bepaalde achterliggende
assumpties onderzoekt (zij het op een niet erg gecontroleerde manier – er wordt
grotendeels aangenomen dat iedereen tot dezelfde conclusie zal komen, er worden geen
cijfers bijgehouden van het aantal overtuigden en niet-overtuigden en er komt al helemaal
geen tabel met bijkomende informatie over pakweg culturele achtergrond van de
30
Cf. p. 14.
24
‘proefpersonen’ aan te pas). Tamar Gendler lijkt dit te onderschrijven wanneer ze zegt: “An
experiment-in-thought is an actual experiment; the person conducting the experiment asks
herself: ‘What would I say/judge/expect31 were I to encounter circumstances XYZ?’ and then
finds out the (apparent) answer.”32 Deze visie leunt naar de idee van experimentele filosofie,
waarbij mensen ondervraagd worden over allerhande filosofische kwesties om universele
intuïties te ontdekken. De vraag die we ons bij dit alles moeten stellen, blijft natuurlijk of
onze intuïties wel genoeg relevantie en betrouwbaarheid hebben om filosofische vragen
mee te beantwoorden. Dit geldt dan ook voor gedachte-experimenten: dat veel mensen tot
een bepaalde stelling overtuigd worden door een gedachte-experiment, kan een aanwijzing
zijn voor de degelijkheid ervan, maar is er geenszins een rechtvaardiging voor. De
justificatie van een gedachte-experiment moet elders vandaan komen; daar zal ik het in het
derde deel over hebben.
5. Prutsen, knoeien, foefelen en knutselen
Sorensen merkt een algemeen patroon op in de praktijk van het experimenteren: een
schijnbaar tegenvoorbeeld van een theorie wordt geobserveerd, daarop worden mogelijke
antwoorden geformuleerd en als reactie daarop wordt een kunstmatige variatie van het
natuurlijke tegenvoorbeeld gegenereerd. Dat voor gedachte-experimenten net hetzelfde
dialectische patroon geldt, toont hij aan op basis van het volgende voorbeeld over ethisch
utilitarisme en zijn tegenstanders. Die laatsten pogen het utilitarisme te ontkrachten door
voorbeelden te geven waarin het immoreel is om iemand te doden, maar toelaatbaar om
iemand te laten sterven (cf. de trolley cases). De gevolgen zijn echter dezelfde. Utilitaristen
antwoorden dat het onderscheid tussen doden en laten sterven hier wel relevant lijkt omdat
het afhangt van relevante factoren zoals motief, bedoeling, gemak om een uitkomst te
vermijden, zekerheid van het resultaat,… Het gedachte-experiment waarmee de anti-
utilitaristen antwoorden is dan één waarbij al deze factoren uitgeschakeld worden, zoals de
“survival lottery” van orgaandonatie. In deze situatie stemmen mensen toe om deel te
nemen aan een soort loterij waarbij winnaars pijnloos gedood worden zodat hun organen
kunnen verdeeld worden onder andere deelnemers van de loterij. Aangezien één persoon
meerdere organen kan doneren, is de kans dat iemand in de loterij sterft kleiner dan dat hij
31
Hierin vind je Gendlers onderscheid tussen factieve (expect), evaluatieve (judge) en conceptuele (say) gedache-experimenten terug. 32
Tamar Szabó Gendler, “Galileo and the Indispensability of Scientific Thought Experiment,” British Journal for the Philosophy of Science, nr. 49 (1998): 414.
25
erdoor wordt gered. De gemiddelde overlevingstijd stijgt in dit systeem en alle factoren
behalve het onderscheid doden/laten sterven zijn uitgeschakeld, maar toch zouden volgens
de anti-utilitaristen de meeste mensen niet akkoord gaan om het in te voeren.
Eén van de moeilijkheden met “excessive tinkering” is volgens Sorensen dat de situatie te
ingewikkeld wordt, zodat er geen duidelijk oordeel meer kan worden geveld. Een gedachte-
experiment mag daarom niet te artificieel worden; er is, zoals ook Kuhn zegt,33 een zekere
eis tot ‘verisimilitude’ – gelijkenis met de werkelijkheid. Het kader voor het gedachte-
experiment mag niet helemaal uit de lucht gegrepen zijn, want dan hebben we geen enkele
voeling meer met de situatie die we pogen te onderzoeken. Hier zit wel een verschil met
‘echte’ experimenten, waar het knutselprobleem zich niet voordoet.
6. Hoe (gedachte-)experimenten falen
In Can Thought Experiments Fail? geeft Allen I. Janis een extra parallel: de mislukking van
gedachte-experimenten en gewone experimenten. Dit kan op drie manieren gebeuren:34
Het experiment kan niet volledig uitgevoerd worden.
De apparatuur kan stuk gaan of een factor van buitenaf kan de goede werking van het
experiment verstoren. In dit geval worden er geen resultaten verkregen. De tegenhanger
langs de kant van de gedachte-experimenten is wanneer de persoon die het gedachte-
experiment uitvoert, niet genoeg kennis of capaciteiten heeft om de analyse helemaal tot
een conclusie te brengen.
Het experiment geeft een fout resultaat.
Dit kan eveneens veroorzaakt worden door een storing in de apparatuur die niet
opgemerkt werd. Een experiment kan ook slecht ontworpen zijn en de resultaten
beïnvloed door misleidende factoren. Foutieve conclusies zijn, hoewel auteurs gedachte-
experimenten al te vaak ophemelen, ook hier schering en inslag. John Norton geeft
bijvoorbeeld, zoals ik later zal uiteenzetten, een beschrijving van een aantal paren van
33
Kuhn, “A Function for Thought Experiments,” 265. 34
Allen I. Janis, “Can Thought Experiments Fail?,” in Thought Experiments in Science and Philosophy, red. Tamara Horowitz en Gerald J. Massey (Rowman & Littlefield Publishers, Inc., 1991), 113-118.
26
gedachte-experimenten en antigedachte-experimenten,35 waarbij de beide conclusies
tegengesteld zijn. In zo een geval kan het niet anders dan dat minstens één van de twee
conclusies fout is.
Het experiment produceert resultaten die wel correct zijn, maar geen antwoord
bieden op de initiële vraag.
Onder deze categorie vallen bijvoorbeeld de experimenten die moesten bepalen of het
proton stabiel is of niet. Ze gaven echter geen bewijs voor het verval van protonen, maar
hebben slechts aangetoond dat áls het proton vervalt, dat waarschijnlijk pas na minstens
10³² jaar kan voorvallen. Hoewel dit geen mislukking in de strikte zin is, wijst Janis erop
dat er toch een aantal partijen zijn die waarschijnlijk teleurgesteld waren met het
resultaat. Sorensen noemt dit soort voorvallen geen mislukking maar ‘unanticipated
use’36: het nut van experimenten reikt volgens hem vaak verder dan het kunnen
beantwoorden van hun originele vraag. Het gebeurt dat ze een ander of een extra
resultaat opleveren. Ook hier zit een parallel met gedachte-experimenten. Sorensen
geeft opnieuw een voorbeeld uit de Gettierproblematiek: toen Gilbert Harman in 1973
met een gedachte-experiment op de proppen kwam, diende het om te tonen dat een
extra voorwaarde moest opgelegd worden aan kennis als justified true belief. Stel dat een
woordvoerder van de overheid op televisie valselijk komt verklaren dat de premier niet
omgebracht is. Tegelijk staat echter in een aantal kranten de waarheid gedrukt, want een
journalist is er al achter gekomen voordat de valse verklaring op televisie uitgezonden
werd. Marie heeft geen tv gekeken, maar wel één van de kranten gelezen, en is dus in de
correcte overtuiging dat de premier vermoord is. Toch zijn we in deze situatie
terughoudend om te verklaren dat ze kennis bezit. Harman wilde hiermee aantonen dat
iemand enkel een conclusie mag afleiden indien hij ook afleidt dat er geen tegenstrijdige
informatie is die niet in zijn bezit is. Dit idee werd echter afgeschoten en in plaats
daarvan concludeerde men uit het gedachte-experiment dat de aanwezigheid van
misleidende informatie kennis kan ondermijnen.
Het voorbeeld van Janis is het gedachte-experiment van Einstein-Podolsky-Rosen, dat
niet kon aantonen dat kwantummechanica volledig is. Het mislukte er alleen in om aan
te tonen dat kwantummechanica onvolledig is en is op dat vlak te vergelijken met het
35
John D. Norton, “Why Thought Experiments Do Not Transcend Empiricism,” in Contemporary Debates in the Philosophy of Science, red. Christopher Hitchcock (Wiley-Blackwell, 2004), 45-48. 36
Sorensen, Thought Experiments, 239.
27
experiment rond het protonverval. Janis stelt dat deze derde categorie van mislukken
veruit de interessantste is, omdat de gedachte-experimenten een debat aanwakkeren.
Ook Sorensen zegt over Harmans gedachte-experiment: “This opened up a new social
dimension to knowledge.”37
2.3 De spelbrekers: tegenfeitelijkheid en onuitvoerbaarheid
Sorensen heeft op dit moment een opmerkelijk sterke fundering gelegd voor zijn stelling dat
gedachte-experimenten in se experimenten zijn. Hij maakt echter ook wat tijd en ruimte om
op een aantal verschillen te wijzen tussen experimenten en gedachte-experimenten. Hij zal
daar uiteraard over zeggen dat ze niet relevant genoeg zijn om tot een kwalitatief verschil te
besluiten. Een blik op zijn verschilpunten: (1) Sommige gewone experimenten vergen meer
dan één experimentator. Een gedachte-experiment wordt per definitie door één enkele
persoon uitgevoerd (hoewel een gedachte-experiment in groep kan worden uitgevoerd om
het risico op bias te verminderen – al gaat het hier meer om reproductie dan om het
gezamenlijk uitvoeren van één gedachte-experiment; cf. supra). Daarmee hangt het
volgende samen: (2) Gedachte-experimenten bewerkstelligen geen rollenconflict tussen de
bedenker en uitvoerder. Er is geen effect van ontwerpers die het minderwaardige werk
willen afschuiven op personen van één of andere lagere rang. (3) Geluk speelt geen
belangrijke rol in gedachte-experimenten. De enige plaats waar het mis kan lopen is in het
hoofd: bijvoorbeeld door verstrooidheid. Dit is klein bier vergeleken met de
mislukkingsgevaren waar een gewoon experiment zich moet doorworstelen. (4) Gedachte-
experimenten zijn moreel triviaal. Er zal geen enkele kat lijden onder de uitvoering van het
gedachte-experiment van Schrödinger. Sorensen merkt echter wel op dat gedachte-
experimenten langetermijneffecten kunnen hebben omdat ze weleens meningen kunnen
veranderen. Vooral gedachte-experimenten van ethische aard kunnen zo’n rol spelen. (5)
Gedachte-experimenten zijn fictief onvolledig. We zullen nooit weten of Thomsons violist
kaal was en of hij zijn koffie graag zwart dronk, omdat dat niet bepaald hoeft te worden.
Deze details zijn irrelevant voor het gedachte-experiment. Bij een echt experiment ligt alles
wel vast.
37
Ibid., 240.
28
De verschilpunten die Sorensen opnoemt zien er inderdaad maar schamel uit in vergelijking
met de resem gelijkenissen die de revue gepasseerd zijn. Ze zijn namelijk van geen enkel
intrinsiek belang voor de praktijk van het experimenteren. Voor de werking en de resultaten
ervan maakt iets als een rollenconflict tussen uitvoerder en ontwerper geen verschil. Er is
echter één groot verschilpunt waar Sorensen nauwelijks aandacht aan besteedt: het feit dat
gedachte-experimenten buiten onze hoofden geen uitvoering kennen. Zo zitten we
natuurlijk weer waar we begonnen waren: er is geen nieuwe invoer van data over de wereld
(buiten onze geest, want zoals al gezegd kunnen de vers verworven intuïties wel als data
beschouwd worden).
Irvine merkt dan ook op dat de parallel wel sterk, maar niet volledig is: in tegenstelling tot
experimenten hangen gedachte-experimenten af van een sterk tegenfeitelijk en
hypothetisch aspect. Tegelijk zegt hij dat de eis tot onuitvoerbaarheid en tegenfeitelijkheid
moet genuanceerd worden: sommige gedachte-experimenten worden immers ontworpen
om daarna echt uitgevoerd te worden. Het is echter niet duidelijk wat hij hiermee precies
bedoelt. Wil dit zeggen dat het stellen van een hypothese “in zulke en die omstandigheden
zal x resultaat y geven” ook een gedachte-experiment is? In dat geval is er wel heel veel – te
veel – dat onder de noemer gedachte-experimenten valt. Mach zegt hierover: “[A] thought
experiment is also a necessary pre-condition for a physical experiment. Every inventor and
every experimenter must have in his mind the detailed order before he actualizes it.”38
Of we deze gevallen tot de categorie gedachte-experimenten mogen of moeten rekenen,
blijft in se een kwestie van keuze en afspraak. In het licht van de vraagstelling van deze
masterproef lijkt het mij echter aangewezen om hen buiten het blikveld te laten. De focus
ligt op de kennis die vergaard wordt vanuit gedachte-experimenten die geen reële
uitvoering ambiëren of waarbij die zelfs niet mogelijk is, dus gedachte-experimenten
waarbij er niet enkel geen nieuwe empirische data naar boven komen, maar waarbij er ook
geen nieuwe empirische data naar boven zullen komen. Zoals Irvine zegt: “Thought
experiments, despite their advantages, can never replace observation and actual
experiment. For proof of this it need only be pointed out that, should a thought experiment
and an actual experiment conflict, it will almost always be the thought experiment, not the
physical experiment, which will have to be revised.”39 We hebben daarnet ook gezien dat
wat we verstaan onder gedachte-experiment, nooit een ingebeeld experiment is, maar dat is
38
Mach, Ernst. On Thought Experiments. Vertaling W.O. Price en Sheldon Krimsky. 1972. p. 452. 39
Irvine, “On the Nature of Thought Experiments in Scientific Reasoning,” 161.
29
exact wat een voorontwerp met speculaties over de uitkomst ervan zou zijn. Ik acht deze
categorie dan ook minder relevant voor wat we hier proberen te onderzoeken.
Twee gedachte-experimenten die in de inleiding al naar voor gekomen zijn, zorgen voor
complicaties op vlak van onuitvoerbaarheid. Over het eerste zal ik argumenteren dat het
geen gedachte-experiment is, over het tweede zal ik beweren dat het, ondanks de
tegenkanting van veel auteurs, wel een geval van onuitvoerbaarheid betreft.
a. De emmer van Newton
Een eerste probleem doet zich voor wanneer we het geval van Newtons emmer nauwer
bekijken. Hoewel de bewuste passage uit zijn Principia Mathematica in de boeken uitvoerig
beschreven wordt als een gedachte-experiment, is het er volgens mijn (voorlopige) definitie
geen. Het lijkt van een volledig andere orde dan pakweg de vallende lichamen van Galileo
(om het in de literatuur vooropgestelde ultieme paradigma als voorbeeld te nemen). Laten
we nog even een blik van dichtbij nemen op het gedachte-experiment (zoals ik het voor het
gemak nog even zal noemen) in kwestie:
“If a bucket is hanging from a very long cord and is continually turned around until the
cord becomes twisted tight, and if the bucket is thereupon filled with water and is at rest
along with the water and then, by some sudden force, is made to turn around in the
opposite direction and, as the cord unwinds, perseveres for a while in this motion; then
the surface of the water will at first be level, just as it was before the vessel began to
move. But after the vessel, by the force gradually impressed upon the water, has caused
the water also to begin revolving perceptibly, the water will gradually recede from the
middle and rise up the sides of the vessel, assuming a concave shape (as experience has
shown me)40, and, with an ever faster motion, will rise further and further until, when it
completes its revolutions in the same times as the vessel, it is relatively at rest in the
vessel. The rise of the water reveals its endeavor to recede from the axis of motion, and
from such an endeavor one can find out and measure the true and absolute circular
motion of the water, which here is the direct opposite of its relative motion.”41
40
Eigen benadrukking. 41
Newton, Philosophical writings p. 68. Dit boek is een bloemlezing van de belangrijkste van Newtons natuurfilosofische teksten.
30
Uit deze gegevens (want ik denk dat we ze letterlijk ‘gegevens’ kunnen noemen)
beargumenteert Newton verder dat absolute ruimte en absolute rotatie (versnelling)
bestaan.42 Want wat is het dat het water concaaf maakt? In één van de stadia waarin het in
die toestand is, roteert het niet tegenover de emmer. Tegenover wat dan wel? Newton
concludeert dat dat niets anders kan zijn dan de absolute ruimte. Over de validiteit van deze
conclusies zullen we het hier niet hebben – Newton vergat de aantrekkingskracht van de
aarde en de rest van de materie in het heelal in rekening te brengen – maar wat is in dit
zogeheten gedachte-experiment precies gebeurd? We hebben in gedachten een met water
gevulde emmer aan een touw gehangen en rondgedraaid, wat we even goed echt konden
doen, maar de enige reden waarom we het niet echt hoefden te doen is omdat we al uit
ervaring wisten hoe het water en de emmer zich zouden gedragen: zo niet was het, precies
omdat het uitvoerbaar is, wel nodig geweest om het toch uit te voeren. Dat Newton zelf
schrijft: “as experience has shown me”, is tekenend. Het echte denkgedeelte in dit geval
komt pas na het experimentgedeelte: uit de resultaten van het experiment worden enkele
conclusies afgeleid, zoals dat bij ongeveer elk experiment het geval is. Conclusies trekken uit
de fases van het wateroppervlak van de emmer van Newton is dus kwalitatief geenszins
verschillend van conclusies trekken uit de resultaten van bijvoorbeeld de olieproef van
Millikan. Het opnieuw en opnieuw lezen van de originele tekst heeft niets opgebracht:
nergens is een element te vinden dat het zou onderscheiden van een ‘gewoon’ experiment.
John Norton maakt in een voetnoot in het artikel Are Thought Experiments Just What You
Thought? vrolijk een korte soortgelijke opmerking: “Newton does mention that he has
actually experienced at least some of the phenomena he describes, so it may not be a
thought experiment at all!”43 Ook Brown heeft er iets over te zeggen: “Newton’s bucket is
one of the most famous thought experiments ever. It’s also perfectly doable as a real
experiment, as I’m sure just about everyone knows from personal experience.”44 Geen van
beiden durft de bevinding echter door te trekken: Norton wijdt desondanks een volledige
42
Al ligt het waarschijnlijk subtieler dan dat. Stanford Encyclopedia of Philosophy schrijft: “In particular it has been assumed that Newton's so-called "rotating bucket experiment", together with the later example of a pair of globes connected by a chord and revolving about their center of gravity, is supposed to argue, or provide evidence for, the existence of true, or absolute, motion. Not only is this false, but the two cases have distinct purposes in the framework of the Scholium. The rotating bucket experiment is the last of five arguments from the "properties, causes, and effects of motion" designed to show cumulatively that an adequate analysis of true motion must involve reference to absolute space. In contrast, the example of the revolving globes is intended to illustrate how it is that, despite the fact that absolute space is invisible to the senses, it is nonetheless possible to infer the quantity of absolute motion of individual bodies in various cases.” Robert Rynasiewicz, “Newton's Views on Space, Time, and Motion,” 2004, http://plato.stanford.edu/entries/newton-stm/#1. 43
John D. Norton, “Are Thought Experiments Just What You Thought?,” Canadian Journal of Philosophy 26, nr. 3 (September 1996): 348. 44
Brown, “Why Thought Experiments Transcend Empiricism” p. 25.
31
paragraaf aan het reconstrueren van het emmerexperiment als argument om zijn theorie
dat gedachte-experimenten argumenten zijn kracht bij te zetten, terwijl je je bij het lezen
van die voetnoot serieuze vragen kunt stellen bij de relevantie van die hele operatie.45
Brown is dan weer van mening dat onuitvoerbaarheid geen noodzakelijk kenmerk is van
gedachte-experimenten en ontwijkt zo het probleem op een meer uitgesproken manier dan
Norton.
Dit alles roept onmiddellijk een vraag op: waarom noemt Brown Newtons emmer één van
de belangrijkste gedachte-experimenten ooit? Waarom heeft het een plaats gekregen in het
inleidende boekje ‘Wittgenstein’s Beetle and Other Classic Thought Experiments’ van Martin
Cohen? Waarom beschouwt de (voor zo ver als ik kan zien en misschien op Norton na)
gehele filosofisch-academische gemeenschap46 het wél als een gedachte-experiment en
verkrijgt het daarmee die speciale status waarover ik al in de inleiding sprak?
Een mogelijk antwoord op deze vragen is dat de passage in kwestie vaak in één adem wordt
genoemd met het tweesferenexperiment, dat later aan het boek werd toegevoegd. Dit
kunnen we wel zonder problemen een gedachte-experiment noemen en we kunnen er dus
meteen mee contrasteren. Het tweesferenexperiment werd door Newton ontworpen als een
variatie op het experiment met de emmer: verbind twee bollen in een verder lege ruimte
met een touw. Laat het touw om zijn middelpunt roteren en ‘we’ zien dat het opgespannen
wordt. Aangezien er zich verder niets in de ruimte bevindt en het opgespannen touw een
bewijs is van de rotatie van de bollen, hebben we opnieuw een aanwijzing dat absolute
ruimte bestaat. Het eerste belangrijke tegenargument werd geformuleerd door Mach, die zei
dat er doodsimpel geen sprake zou zijn van een opgespannen touw.47
Al bij al blijft het voor mij erg onduidelijk waarom Newtons emmer in de filosofie de
geschiedenis is ingegaan als gedachte-experiment. Daarom roept dit hele verhaal een
tweede stel vragen op: wat zegt dit over de status van gedachte-experimenten in het
algemeen? Wat maakt hen speciaal? Hoe belangrijk is een juiste classificatie als het niet eens
wordt opgemerkt of belangrijk wordt geacht wanneer een gedachte-experiment er
misschien eigenlijk geen is? Zijn theorieën over gedachte-experimenten en theorieën over
45
Tenzij hij zijn theorie wil uitbreiden naar experimenten, maar daar zijn geen aanwijzingen toe. 46
Buiten het filosofische vakgebied en dan vooral op meer exact wetenschappelijke domeinen is men meer geneigd om de emmer van Newton zonder veel poespas als een experiment te omschrijven. Cf.John J. O'Connor en Edmund F. Robertson, “Newton's bucket,” November 2004, http://www-history.mcs.st-andrews.ac.uk/HistTopics/Newton_bucket.html. 47
Volgens recentere artikels zou het behoud van impulsmoment een stokje steken voor de werking van het gedachte-experiment. Cf. Ibid.
32
gewone experimenten dan plots helemaal inwisselbaar geworden, zoals alle gelijkenissen
tussen de twee al suggereerden?
b. De vallende lichamen van Galileo
De vallende lichamen en Newtons emmer hebben gemeen dat ze allebei intrigerend zijn op
vlak van uitvoerbaarheid en tegenfeitelijkheid. Andrew D. Irvine zegt in het artikel ‘Thought
Experiments in Scientific Reasoning’ in een voetnoot: “As an example of someone who claims
that thought experiments are characterized (at least in part) by their typically
counterfactual nature, see Brown (1986). (p. 3). By way of an ad hominem against Brown, it
need only be pointed out that Brown himself is unable to maintain this requirement for he,
too, recognizes Galileo's famous thought experiment concerning free falling objects (which
was neither technologically, physically nor conceptually impossible, even in the seventeenth
century) as a paradigm thought experiment(pp. 9f).”48 Moet Brown zijn vraag naar
tegenfeitelijkheid opgeven op basis van dit gedachte-experiment? Ik zal argumenteren dat
dat niet het geval is.
Het hele verhaal levert ons echter wel een puzzel op. Stel dat we zeggen (zoals filosofen dat
ook vaak doen): het is perfect uitvoerbaar, er kunnen zonder problemen twee met elkaar
verbonden lichamen met verschillende massa’s van een toren gegooid worden en er kan
gekeken worden naar wat het resultaat ervan is, dan zou deze onderneming ons wel
duidelijk maken dat een lichter voorwerp met dezelfde snelheid valt als een zwaarder (of
tenminste in een vacuüm), maar ze zou ons niet verder brengen in het aantonen van de
incoherentie van de aristoteliaanse visie. Dat lichamen met gelijke snelheid vallen, is
namelijk pas de tweede conclusie van het gedachte-experiment – de conclusie die pas
gemaakt kan worden nadat de eerste getrokken werd. Waar het in de eerste plaats om gaat
is de inconsistentie die blootgelegd wordt bij het voluit doortrekken van een gevestigde
theorie. Het echte experiment zou dus minder of alleszins andere conclusies uitlokken dan
het gedachte-experiment.
Zoals aangeduid door verschillende filosofen, waaronder Brown,49 gaat het trouwens om
meer dan massa alleen. Het gedachte-experiment toont aan dat valsnelheid van geen enkele
additieve eigenschap zoals massa afhankelijk kan zijn. Ook volume en het aantal atomen 48
Irvine, “On the Nature of Thought Experiments in Scientific Reasoning,” 162-163. 49
Brown, “Why Thought Experiments Transcend Empiricism,” 31.
33
kunnen dus niet verantwoordelijk zijn voor afwijkingen in valsnelheid, want je kunt in het
gedachte-experiment ‘massa’ door deze eigenschappen vervangen en het zal nog steeds
kloppen. We hebben intussen al een pak meer info vergaard dan wat het echte experiment
in een vacuüm zou opleveren.
Sommigen zullen nog opwerpen dat het gedachte-experiment benaderbaar is, maar nog
steeds niet echt uit te voeren valt, aangezien we nergens over een compleet vacuüm
beschikken. Ik geloof echter dat de rol van het vacuüm overschat wordt en dat een ander
aspect totaal vergeten wordt, hoewel het zo logisch is als wat: dit gedachte-experiment kan
nooit plaatsvinden in deze wereld, maar slechts in de wereld van de aristotelianen, waarin
het intrinsiek geldt dat zwaardere objecten sneller vallen dan lichtere. Als we even voor het
gemak aannemen dat we het vacuümobstakel kunnen omzeilen, kunnen we dit experiment
inderdaad uitvoeren en waarnemen dat de lichamen even snel vallen. We kunnen dit echter
niet doen in een wereld waarin valsnelheid intrinsiek afhankelijk is van massa om op het
moment van uitvoering plots overal ronde vierkanten te zien opduiken, eventueel gevolgd
door de apocalyps. Want zo werkt het gedachte-experiment: het vertrekt vanuit een
tegenfeitelijkheid om via een reductio ad absurdum aan te tonen dat het uitgangspunt
inderdaad tegenfeitelijk is. Er wordt vergeten dat dít tegenfeitelijke aspect – datgene dat
Galileo precies probeert te ondermijnen – hetgeen is dat er echt toe doet en niet het vacuüm.
Hoe belangrijk acht Galileo dat vacuüm trouwens zelf? Hij postuleert inderdaad dat zijn
bevindingen onderhevig zijn aan de voorwaarde van het vacuüm,50 maar dit gedachte-
experiment zelf lijkt er niet afhankelijk van te zijn. Het vacuüm geldt er niet expliciet als
premisse en het is ook geen verzwegen noodzakelijke voorwaarde om het argument te doen
kloppen. Het houdt stand met of zonder.
2.4 Redenen voor niet-uitvoering
Hier volg ik opnieuw de weg die Sorensen uitgestippeld heeft. Hij geeft drie redenen om
gedachte-experimenten in het domein van de gedachte te houden.51
50
Norton, “Are Thought Experiments Just What You Thought?,” 340. 51
Sorensen, Thought Experiments, 197-202.
34
1. We kunnen er niets aan verbeteren
Er valt niets te winnen bij de reële uitvoering van de experimentele opzet van het gedachte-
experiment. Zo weerlegde Buridan de stelling dat de lucht projectielen langs achter
voortstuwt door zich een pijl met een afgescherpt einde voor te stellen. Diens vlucht zou
korter moeten zijn dan een pijl met een breed einde. Buridan voerde het experiment nooit
uit, maar achtte de conclusie te absurd (hoewel logisch niet onmogelijk) om waar te zijn.
Toch is hier voorzichtigheid geboden. Aristotelianen poogden aan te tonen dat de aarde niet
ronddraait door te stellen dat een voorwerp dat van een hoge toren zou gedropt worden, in
dat geval naast in plaats van voor de toren op de grond zou terechtkomen. Dit staafden ze
met het argument dat een voorwerp dat van de mast van een bewegend schip valt, ook
achteraan neerkomt. Zij vonden het idee dat het aan de mast zou terechtkomen absurd en
achtten het dan ook niet nodig om de proef op de som te nemen. Toch was – wegens de
inertie – het ‘absurde’ de realiteit. Ik beschouw dit soort gedachte-experimenten dan ook
niet als relevant voor wat we hier onderzoeken – we kunnen ze in dezelfde klasse
onderbrengen als de ontwerpen voor echt uit te voeren experimenten.
2. We kunnen het ons niet permitteren
Omwille van ethische, legale, financiële en andere praktische redenen kan de uitvoering van
het gedachte-experiment niet bewerkstelligd worden. Zo kun je geen astronaut zonder pak
de ruimte in sturen om te zien of hij ontploft.
3. Het is simpelweg onmogelijk
Zelfs als we even geen rekening houden met de ethische bezwaren, stelt ons dat nog niet in
de mogelijkheid om een gat helemaal door het middelpunt van de aarde te boren en daar
vrolijk een man in te laten vallen. De aanpassingen aan de realiteit kunnen gaan van het
inbeelden van kleine praktische onmogelijkheden, die mettertijd via nieuwe technologieën
wel mogelijk kunnen worden (experimenteren onder lage zwaartekrachtsvoorwaarden is
daar een voorbeeld van), over gepruts aan natuurwetten, tot pure logische onmogelijkheden
omdat de ingebeelde situatie incompatibel is met het bestaan van experimentatoren. Een
voorbeeld daarvan is het voornoemd tweesferenexperiment van Newton. Het probleem is
natuurlijk: hoe ingrijpender onze aanpassingen zijn, hoe minder zeker we kunnen zijn van
35
onze conclusies. “These procedures make one wonder; if it is common knowledge that the
procedure is logically impossible to execute, what can be gained by having people suppose
the procedure is executed?”52
2.5 De experimentenkwestie – Besluit
De vraag “Are thought experiments experiments?” krijgt bij Sorensen het volgende
antwoord:
“When an empiricist looks at ordinary experiments, he is struck by the fact that they
convey fresh information about the world. […]
The proper attitude toward experiment is to see that it rationally persuades in two ways.
Its most striking mode of persuasion is the injection of fresh information about the
world. But ordinary experiments also persuade by the methods associated with armchair
inquiry: by reminder, transformation, delegation, rearrangement, and cleansing. Once we
see that these factors were there all along, we can stop viewing thougt experiment as
introducing a new mode of persuasion. Thought experiment only reveals the hidden
persuaders involved in ordinary experiments by taking away the most obvious
persuader.”53
Dat experimenten uit meer bestaan dan nieuwe data alleen en dat de weg van een
experiment naar een conclusie onder andere ook transformatie en reorganisatie van
(achtergrond)kennis vergt, is uiteraard correct. Je kunt geen besluit trekken uit vers
verworven data zonder die data in te passen in een theorie, zonder bepaalde
vooronderstellingen mee in rekening te brengen. Ik ga dus volledig akkoord met Sorensen
wanneer hij zegt dat er twee manieren zijn waarop een experiment overtuigt. Het is echter
vreemd dat hij die ene manier (injectie van nieuwe data), die volgens hem toch intrinsiek is
aan experimenten, niet meer nodig acht voor gedachte-experimenten, terwijl hij wil
aantonen dat gedachte-experimenten in de limiet experimenten zijn. Wat dan enkel nog
overblijft zijn precies de “methods associated with armchair inquiry”. Sorensen beschuldigt
de meeste deelnemers aan het debat ervan dat ze de rol van nieuwe data opblazen, maar hij
minimaliseert hem dan weer iets te sterk.
52
Ibid., 202. 53
Ibid., 251.
36
De enige manier om Sorensens visie levend te houden, is door gedachte-experimenten te
bekijken als experimenten naar de intuïties van mensen in bepaalde tegenfeitelijke situaties
– een visie die Sorensen zelf alleszins niet expliciet onderschrijft. Zo worden gedachte-
experimenten een soort experimentele filosofie waarbij gepeild wordt naar de
verwachtingen van personen indien dit en dat verondersteld wordt. Die verwachtingen
kunnen dan gelden als nieuwe data, van waaruit conclusies getrokken worden. Uit de
afkeuring die Judith Jarvis Thomsons geval van de violist bijvoorbeeld opwekt, wordt het
morele recht op abortus afgeleid. De reproduceerbaarheid van gedachte-experimenten kan
enkel op deze manier werken: telkens als een nieuw persoon een bepaald gedachte-
experiment uitvoert, levert dit een nieuwe goedkeuring of afkeuring van de conclusie op.
Gedachte-experimenten kunnen dus, net als gewone experimenten, enkel een langdurig
effect hebben wanneer de ‘nieuwe data’ die ze opleveren, grotendeels dezelfde zijn.
Ik geloof dat er een keuze moet gemaakt worden tussen één van de volgende twee
standpunten:
a. Gedachte-experimenten zijn, hoewel ze een pak eigenschappen gemeenschappelijk
hebben, géén experimenten, maar slechts ‘armchair inquiry’, aangezien ook het
verwerven van nieuwe data over datgene wat onderzocht wordt intrinsiek is aan
experimenten.
b. Gedachte-experimenten zijn een bepaalde vorm van experimenten waarbij de
nieuwe data niet rechtstreeks over het te onderzoeken onderwerp gaan, maar een
nieuwe kijk zijn op onze verwachtingen omtrent dat onderwerp. Zoals experimenten
hun legitimiteit halen uit de juistheid van de data gecombineerd met de correctheid
van de vooronderstellingen en theorie waaruit de resultaten geïnfereerd worden, zo
gaat het in deze visie ook met gedachte-experimenten. De verwachtingen en intuïties
die het resultaat zijn van de ‘experimenten’ zijn uiteraard met een korrel zout te
nemen.
Ik denk dat de tweede visie de gelijkenissen tussen gedachte-experimenten en gewone
experimenten beter kan verklaren en voorlopig in het algemeen een betere kijk geeft op de
werking van gedachte-experimenten. Het standpunt van Sorensen lijkt mij incoherent of in
elk geval onvolledig in die zin dat hij er alles aan doet om te verdedigen dat gedachte-
experimenten limietgevallen van experimenten zijn, maar dat hij geen verdere uitleg geeft
over op welke manier ze experimenten zijn. Hij vertrouwt er te veel op dat de gelijkenissen
37
dat werk voor hem doen. De nieuwe data zijn echter een noodzakelijke voorwaarde om tot
een besluitvorming binnen een puur experimentele praktijk te kunnen komen.
38
3. Het domein van de gedachte
In dit tweede deel van deze masterproef ga ik op zoek naar de standpunten die focussen op
de ‘gedachte’ in ‘gedachte-experiment’. Ik zal hier vertrekken vanuit de visie van John
Norton en de commentaren op zijn beschouwingen. Daarna zal ik dat alles proberen te
koppelen aan wat er gezegd is geweest over het experimentele luik.
3.1 John Nortons empiristische aanpak
Hoewel Norton ook geboeid is door wat hij noemt de schijnbare “epistemic magic”54 van
gedachte-experimenten, verschilt de aanpak enorm van wat in het eerste luik aan bod
gekomen is. De link met experimenten wordt weleens vaag aangehaald, maar blijft duidelijk
op de achtergrond. Irvine, die er voor een groot stuk dezelfde visie op nahoudt als Norton,
zet dit contrast met de werkwijze van Sorensen extra in de verf wanneer hij zegt: “[W]ithout
many such shared characteristics [between experiment and thought experiment], thought
experiments could never be distinguished, even in principle, from other equally common
forms of reasoning.”55 De focus ligt hier duidelijk op de gelijkenis met argumenten in plaats
van de gelijkenis met experimenten en in tegenstelling tot wat Sorensen schrijft, nl. dat
gedachte-experimenten limietgevallen van experimenten zijn, zal er geargumenteerd
worden dat de lijn tussen gedachte-experimenten en argumenten zeer dun is.
Wat Norton wil aantonen is dat gedachte-experimenten in se niets meer zijn dan inferenties,
deducties en argumenten, zij het in een levendige vermomming. Hoewel een gedachte-
experiment magisch lijkt, is het dat niet: alles valt perfect te verklaren door middel van
logische inferenties. Deze visie stamt uit een empiristisch beeld op kennis: we kunnen enkel
via ervaring kennis opdoen en indien gedachte-experimenten ons geen nieuwe data
opleveren, kan die kennis enkel tot ons komen doordat we oude informatie op een nieuwe
manier ordenen en samen zetten. Ook daarin krijgt Norton navolging van Irvine: “After all,
thought experiments do not purport to introduce any new empirical data and, since they do
purport to yield some new information about the world, the only other source of obtaining
such new information must result from the reconsideration of previous data by way of
54
Norton, “Why Thought Experiments Do Not Transcend Empiricism,” 44. 55
Irvine, “On the Nature of Thought Experiments in Scientific Reasoning,” 150.
39
argument. This much, at least, should be uncontroversial.”56 Zoals we straks zullen zien en
zoals hij ook zelf in een voetnoot schrijft, is dit natuurlijk helemaal niet zo oncontroversieel
als Irvine hoopt. In het aloude debat empirisme-rationalisme(/platonisme) is de populariteit
van de tweede stroming dan wel tanende, maar lang niet onbestaande. De disclaimer hier is
dus dat iemands visie op de epistemologie van gedachte-experimenten dan ook zeer sterk
afhankelijk is van zijn of haar voorkeur tot empirisme of rationalisme.
a. Het basisidee
In Thought Experiments in Einstein’s Work beschrijft Norton twee volgens hem
noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarden voor gedachte-experimenten. Hij
definieert hen als argumenten die (i) hypothetische of tegenfeitelijke situaties
veronderstellen en (ii) bepaalde instanties inroepen die irrelevant zijn voor de
algemeenheid van de conclusie. De eerste eigenschap komt overeen met het denkgedeelte
van gedachte-experimenten; het is de tweede eigenschap die hen volgens Norton een
experimenteel karakter meegeeft.
Norton geeft toe dat het niet altijd duidelijk is waaruit de achterliggende argumenten en
redeneringen van een gedachte-experiment nu precies bestaan, maar stelt dat elk gedachte-
experiment expliciet als argument kan worden gereconstrueerd (dit noemt hij de
reconstructiethesis). Een goed gedachte-experiment kan dan worden gereconstrueerd tot
een goed argument, een slecht gedachte-experiment zal tot een slecht argument leiden. Om
het algemene bereik van het gedachte-experiment te vrijwaren, mag het argument echter
geen geïnstantieerde zaken meer bevatten. Dit noemt Norton de eliminatiethesis: een
conclusie die bereikt wordt via een goed gedachte-experiment, zal ook kunnen worden
aangetoond door een argument dat niet steunt op instanties en dus geen gedachte-
experiment meer is. Er is geen effect van “demonstrative loss” bij het uitpuren. Dit
elimineren is echter zelden eenvoudig: Norton wijst erop dat de hulp van gedachte-
experimenten net vaak wordt ingeroepen omdat het argument zelf zeer moeilijk te
ontwikkelen is.
Er zijn twee logische vormen waarin gedachte-experimenten worden gegoten en via welke
ze ontdaan worden van elke instantie:
56
Ibid.
40
deductie: typisch zijn dit reductio ad absurdum-argumenten.
inductie: bijvoorbeeld door aan te nemen dat het specifieke geval typerend is of dat
de instanties niet essentieel zijn, zodat er kan aangenomen worden dat de conclusie
ook in andere gevallen geldt.
De claim dat gedachte-experimenten argumenten zijn, betekent voor Norton niet enkel dat
gedachte-experimenten niet meer kunnen doen dan argumenteren, maar ook dat de
uitvoering van een gedachte-experiment in feite de uitvoering van een argument is.
b. Reconstructie van gedachte-experimenten als argumenten
Norton is zo attent om een aantal voorbeelden van reconstructies van gedachte-
experimenten te geven. Eén ervan is – opnieuw – Galileo’s vallende lichamen, een gedachte-
experiment dat een duidelijke reductiostructuur bevat:
1. P De valsnelheid van lichamen in een bepaald medium is evenredig met hun
gewicht.
2. 1 Als een grote steen met 8 snelheidseenheden valt, zal een kleinere steen
met de helft van dat gewicht met 4 snelheidseenheden vallen.
3. P Als een trager vallende steen verbonden wordt met een sneller vallende
steen, zal de tragere de snellere afremmen en zal de snellere de trage
versnellen.
4. 3 Als de twee stenen uit 2 verbonden worden, zal hun geheel trager vallen
dan 8 snelheidseenheden.
5. P Het geheel van de twee gewichten heeft een groter gewicht dan de grotere.
6. 1, 5 Het geheel zal sneller dan 8 snelheidseenheden vallen.
7. 4, 6 Conclusies 4 en 6 zijn tegenstrijdig.
8. 7 We moeten daarom premisse 1 laten vallen.57
9. P De valsnelheid van lichamen hangt enkel van hun gewicht af.
10. 8, 9 Alle lichamen vallen met dezelfde snelheid.
In het gedachte-experiment wordt rechtstreeks van 8 naar 10 gesprongen, stap 9 wordt niet
geëxpliciteerd. Voor de achterliggende argumentatie is die stap echter cruciaal. Het is 57
Of één van de andere premissen, want daar zitten mogelijke uitwegen voor wie niet tot Galileo’s conclusie wil komen. Het argument is niet waterdicht zolang alle premissen gevrijwaard zijn van fouten.
41
precies dit stukje waar James Brown een platonische sprong in ziet, zoals ik straks zal
uiteenzetten.
c. Gedachte-experimenten en antigedachte-experimenten
Norton start in het artikel Why Thought Experiments Do Not Transcend Empiricism zijn
argumentatie met een discussie over paren van gedachte-experimenten en ‘antigedachte-
experimenten’. In een aantal gevallen bestaat er namelijk een gedachte-experiment dat een
bepaald resultaat ondersteunt en een ander gedachte-experiment dat de negatie van dat
resultaat ondersteunt. Een voorbeeld dat Norton geeft handelt over de (on)eindigheid van
de wereld:
Aristoteles: de wereld kan niet oneindig zijn
We stellen ons een oneindig universum voor met daarin een rechte ACE die oneindig is in de
richting van E. De wereld roteert rond het centrum C. Als we nog een oneindige rechte
voorstellen die niet door C loopt, zien we dat de twee rechten niet snijden wanneer ze
parallel lopen, maar daarna wel. De vraag is nu wanneer ze elkaar voor het eerst snijden: het
is niet op 40°, want op 20° sneden ze elkaar ook al, en het is ook niet op 10°, want op 9° was
dat ook al zo, enzovoort tot in het oneindige. Ze snijden elkaar dus bij geen enkele hoek die
groter is dan 0° voor het eerst, maar ze snijden elkaar niet bij 0°. De conclusie is dan dat ze
elkaar nooit snijden, maar dat is onmogelijk. De stelling dat het universum oneindig is, is dus
via een reductio ad absurdum van tafel geveegd.
Archytas en Lucretius: de wereld kan niet eindig zijn
Stel dat het universum eindig is en je je naar de rand begeeft, zou je dan je arm naar voor
kunnen steken? Het idee dat dat niet zou kunnen is absurd, maar als je dat wel doet, is wat
zich buiten de grens van de wereld bevindt ofwel lichaam, ofwel ruimte.
Een gelijkaardig, maar iets meer geavanceerd gedachte-experiment (dat Norton echter niet
vermeldt) is van de hand van Lucretius: stel dat je een speer met grote kracht over de grens
van het universum probeert te gooien. Er zijn twee mogelijkheden: ofwel vliegt de speer
gewoon verder zoals dat zou gebeuren in je achtertuin, waaruit zou blijken dat de grens
42
helemaal geen grens is; ofwel zou de speer terugketsen tegen één of andere onzichtbaar
krachtveld, maar in dat geval zou er buiten de grens nog iets bestaan.
Het bestaan van deze paren kan, zoals Norton vermeldt, inderdaad perfect verklaard
worden via de visie dat gedachte-experimenten argumenten zijn. Het paar bestaat dan in se
uit twee argumenten die elkaar tegenspreken, dus waarbij minstens één van de twee
gedachte-experimenten ergens op een dwaalspoor moet zijn terechtgekomen. Minstens één
van de premissen of inferenties van dat gedachte-experiment is dan fout. Een groot voordeel
aan Nortons epistemologie wordt meteen duidelijk: indien gedachte-experimenten
gefundeerd zijn in argumenten, is het in elk geval logisch mogelijk om te controleren of de
uitkomst van een gedachte-experiment geldig is. Zoals we daarnet gezien hebben, zal dit
praktisch echter niet altijd even eenvoudig zijn, want vooronderstellingen en
redeneerstappen zijn vaak verborgen of moeilijk te definiëren.
Een reductiogedachte-experiment is hierbij makkelijker in argumentvorm te gieten dan
andere soorten. Een moeilijkheid aan het bepalen van de vooronderstellingen ligt namelijk
voor een stuk aan de tegenfeitelijkheid van de opzet. Bij een gedachte-experiment dat stoelt
op een reductioargument bestaat die moeilijkheid niet, want we moeten juist aantonen dat
de tegenfeitelijkheid zelf niet bestaat. Een redenering die vanuit een tegenfeitelijkheid iets
wil zeggen over iets anders dan die tegenfeitelijkheid, zal moeilijker te traceren en te
verifiëren zijn.
Nortons beschouwing is interessant omwille van de eenvoud: er worden geen extra
entiteiten of fenomenen in het leven geroepen om de theorie op te bouwen. Dat gedachte-
experimenten hun justificatie uit niets anders dan argumenten kunnen halen aangezien er
geen nieuwe data worden opgevist, is daarom een aantrekkelijk idee. Norton ziet echter een
paar dingen bewust over het hoofd, zoals de retorische kracht die gedachte-experimenten in
zich dragen, al is het zeker de moeite waard die zaken te incorporeren in een theorie over de
epistemologie ervan. Veel van de kritiek op Norton gaat dan ook in die richting.
43
3.2 Browns platonisme
Nortons goede vriend58, maar filosofisch tegenstander James Brown zegt resoluut nee tegen
het empiristisch standpunt en al zijn consequenties. Volgens hem is er een bepaalde
subklasse van gedachte-experimenten (de platonische soort, zoals hij die noemt), die
gestoeld is op a priorikennis. Net zoals Norton geen moeite doet om empirisme op zich te
verdedigen, bespaart Brown zich de tijd om zijn lezers te overtuigen van de eventuele
verdiensten van het platonisme en verdedigt hij zijn visie met het platonisme als
vooronderstelling.
a. Betoog voor platonisme in gedachte-experimenten
Brown stelt een taxonomie op van gedachte-experimenten: destructieve gedachte-
experimenten hebben typisch een reductiostructuur en dienen om een bestaande opvatting
in de kiem te smoren. De kat van Schrödinger is er zo eentje, hoewel het gedachte-
experiment zoals eerder gezegd verre van definitief leidt tot de verwerping van de
Kopenhaagse kwantumfysica. Constructieve gedachte-experimenten doen dan weer net het
tegenovergestelde: zij breken geen stukje kennis af, maar bouwen er één bij. Brown haalt de
demon van Maxwell aan als voorbeeld, die overeen kwam met zijn bevinding dat er enkel
een probabilistische versie van de 2e wet van de thermodynamica kan afgeleid worden. Het
gedachte-experiment staafde die bevinding.
Het onderscheid tussen destructieve en constructieve gedachte-experimenten komt helaas
nogal arbitrair over. Nemen we Maxwells demon nogmaals als voorbeeld, dan kunnen we
het gedachte-experiment inderdaad beschouwen als opbouwend, maar we kunnen het even
goed interpreteren als dat het de 2e wet van de thermodynamica onderuit zou gehaald
hebben.
Een speciale categorie van gedachte-experimenten ontstaat nu wanneer deze twee
kenmerken samen voorvallen. De gedachte-experimenten zijn tegelijk constructief én
destructief. Deze klasse noemt Brown platonische gedachte-experimenten. Ook hier winnen
de vallende lichamen van Galileo de hoofdprijs: het is het ultieme platonische gedachte-
experiment. De uitkomst berust op a priorikennis, want ten eerste is er geen nieuwe 58
Hij verwijst er in een artikel zelfs naar met ‘Jim’ Brown.
44
empirische data aanwezig; ten tweede is, in tegenstelling tot wat Norton wou aantonen, de
nieuwe theorie (dat alle lichamen met dezelfde snelheid vallen) niet logisch deduceerbaar
uit oude data. Brown acht het onwaarschijnlijk dat het gedachte-experiment een argument
is, want we kunnen uit de contradictie de waarheid niet afleiden – tenzij in klassiek logische
zin, waarin alles afleidbaar is uit een contradictie. Het is geen logische waarheid, want
hoewel hun valsnelheid na het destructieve deel onafhankelijk blijkt te zijn van hun massa,
staat het onze vallende lichamen nog altijd vrij om hun valsnelheid te laten afhangen van,
bijvoorbeeld, hun kleur. Het is echter onduidelijk waarom Brown voorheen wel het gebruik
van premissen toelaat (stappen 3 en 5 in Nortons argumentatieve vorm), maar er op dit
punt een probleem van maakt om er één in te voeren, zoals Norton deed. Ik geloof dan ook
dat dit punt de achilleshiel vormt van zijn argumentatie, maar die gaat door: ten derde zegt
Brown dat de overgang van de oude aristoteliaanse theorie naar de nieuwe van Galileo niet
zomaar een kwestie is van de eenvoudigste algemene aanpassing te maken. Zijn argument
daarvoor is het volgende: als de graad van rationeel geloof in de aristoteliaanse theroie r is,
waarbij 0 < r < 1, dan is de graad van rationeel geloof in de nieuwe theorie na de uitvoering
van het gedachte-experiment r’, met 0 < r < r’ < 1. Brown beweert dus dat de graad van
rationeel geloof in Galileo’s theorie hoger was na het gedachte-experiment dan die van het
rationeel geloof in Aristoteles’ theorie voor het gedachte-experiment. Hij gaat zelfs verder:
“Obviously the degree of rational belief in Aristotle’s theory after the contradiction is found
approaches zero.”59 Als we naar de kleinste aanpassing zouden gegrepen hebben bij het
aanpassen van de theorie, zouden we niet kunnen verklaren dat we niet gewoon een
nieuwe, maar ook een betere theorie hebben. Het is echter twijfelachtig of wat Brown zegt
zo ‘obvious’ is: de kans is reëel dat heel wat aristotelianen niet (of niet meteen) overtuigd
waren. Dat maakt hun geloof overigens niet noodzakelijk irrationeel. Er zijn een aantal
uitwegen60 voor hen die steek houden – het hangt af van welke premissen je wenst te
verwerpen.
Dit gegeven zou ook in het nadeel spelen van de a priorikennis waar Brown het over heeft
(want indien er gegronde manieren bestaan om het gedachte-experiment van Galileo te
verwerpen, waaruit bestaat dan die kennis?), ware het niet dat Brown zelf niet de
voorwaarde stelt dat a priorikennis zeker of aangeboren is. Ze is dus niet onfeilbaar. Een
zware handicap van Browns theorie is dan ook dat ze geen epistemologische test biedt zoals
59
James Robert Brown, “Thought Experiments: a Platonic Account,” in Thought Experiments in Science and Philosophy, red. Tamara Horowitz en Gerald J. Massey (Rowman & Littlefield Publishers, Inc., 1991), 126. 60
Zie infra.
45
die van Norton. De a priorikennis die we verkrijgen via gedachte-experimenten is onzeker
en er is binnen de praktijk van het gedachte-experimenteren geen enkele manier om zelfs
maar te beginnen onderzoeken hoe betrouwbaar ze is. Norton deelt deze bezorgdheid: “The
more immediate problem is how thought experiments can be used reliably if they are
supposed to be the glimpsing of this Platonic world.”61
Elders zegt Brown over mathematische objecten (die als fundering dienen voor zijn
platonisme): “we can perceive or intuit them; our perceptions or intuitions are fallible
(similar to our fallible sense perception of physical objects)”62. Hiermee heeft hij inderdaad
een punt: op het moment waarop onze argumenten teruggeleid worden naar hun
empirische basis, hebben ook empiristen geen absolute fundering meer. Niemand zal
ontkennen dat empirische observaties feilbaar zijn. Norton antwoordt hier op dat we alsnog
een zeker vertrouwen in visuele ervaring kunnen behouden, zelfs indien ons begrip van de
werking ervan slechts rudimentair is – een stelling die Brown zelf ook onderschrijft.63 Wat
de aard van platonische perceptie betreft hebben we echter geen enkele beschouwing of
aanknopingspunt. Indien Norton ergens een valse vooronderstelling in de argumentenvorm
van een gedachte-experiment ontdekt, is het falen van dat gedachte-experiment verklaard,
maar in de platonische visie is er geen manier om dit te bewerkstelligen. Norton schrijft nog:
“Brown may want to point out the same false assumption to explain the failure of Platonic
vision. But in doing this he is simply replicating the argument-based analysis just given.
Nothing in the diagnosis depends on thought experiments being anything more than
arguments.”64
Het feit dat Galileo’s gedachte-experiment niet enkel van toepassing is op de eigenschap
massa, maar bij uitbreiding op elke extensieve eigenschap, ziet Brown ook als sprekend voor
zijn platonische theorie. “The additional power of the generalized Galileo pattern of thinking
is rather clearly not derivable from empirical premises; it goes too far beyond anything we
have experienced. Yet it is clear as day. This, it seems to me, is another case of a priori
intuition at work.”65 Het is onduidelijk waarom dit algemener besluit relevant is in zijn
betoog – waarom zou het minder afleidbaar zijn uit empirische premissen dan het resultaat
dat specifiek massa incorporeert? 61
John D. Norton, “On Thought Experiments: Is There More to the Argument?,” Philosophy of Science 71, nr. 5 (2004): 1146. 62
Brown, “Why Thought Experiments Transcend Empiricism,” 32. 63
James Robert Brown, The Laboratory of the Mind: Thought Experiments in the Natural Sciences (Londen: Routledge, 1991), 65-66. 64
Norton, “On Thought Experiments: Is There More to the Argument?,” 1147. 65
Brown, “Why Thought Experiments Transcend Empiricism,” 31.
46
Brown verbindt dit alles aan natuurwetten: in sommige gedachte-experimenten zien we
relevante wetten (niet de regelmatigheden zoals Hume en andere empiristen naar voor
schuiven, maar universalia).
Een tweede handicap is dat Browns theorie minder algemeen is. Volgens Norton is zijn
argumentenvisie op elk gedachte-experiment van toepassing, Brown spreekt slechts over
een subcategorie. Over de epistemologie van enkel destructieve of enkel constructieve (hoe
wankel dit onderscheid ook is) zegt hij niets. Verder heeft zijn theorie ook het nadeel dat er
extra entiteiten moeten ingeroepen worden om een epistemologische verklaring te kunnen
geven, maar dat is dan weer iets dat volledig teruggaat op de strijd empirisme -
rationalisme.
b. Kritiek op Norton
Brown geeft toe dat Nortons conclusie “thought experiments do not transcend empiricism”
volgt uit zijn premissen – de argumententhesis en empirisme. Daaruit leidt Norton namelijk
af dat een gedachte-experiment geslaagd (of betrouwbaar) is voor zover de premissen
empirisch gerechtvaardigd zijn en de conclusie eruit volgt via goede inferentieregels.
Daaruit volgt dat gedachte-experimenten het empirisme niet overstijgen. Eén van de
premissen moet Brown dus ontkrachten om Nortons conclusie van tafel te kunnen vegen.
Brown gelooft de argumententhesis te kunnen ontkrachten door een tegenvoorbeeld uit het
wiskundig domein te geven. Bekijken we de volgende figuur:
47
We zien onmiddellijk dat dit een bewijs is voor het theorema 1 + 2 + 3 + … + n = n²/2 + n/2.
Het theorema heeft, naast deze illustratie, nog een standaardbewijs dat gebaseerd is op
mathematische inductie – een bewijs waarin geen diagrammen worden gebruikt. Brown
gebruikt dit voorbeeld om aan te tonen dat we soms dingen kunnen bewijzen door middel
van beelden. Hij geeft toe dat bovenstaande afbeelding wel een specifiek geval (n = 5)
afbeeldt, maar toch kunnen we er de algemene geldigheid van het theorema door inzien.
Brown beweert ook dat het diagram geenszins het standaardbewijs suggereert, want het
bevat niets dat overeenkomt met de stap van n naar n+1 (de cruciale stap in een bewijs via
mathematische inductie). Dit valt echter te betwisten: de algemene geldigheid van het
illustratieve bewijs halen we net uit het feit dat we ‘zien’ dat het voor n = 6 en n = 7
enzovoort ook geldt.
In elk geval stelt Brown dat Nortons theorie dit voorbeeld niet kan incorporeren: “there is
not the hint of an argument about them. Instead, I suggest, we accept the theorem because
we grasp an abstract pattern. This is a kind of intellectual “perception.””66 Brown
extrapoleert nu dit alles van het domein van de wiskunde naar dat van de wetenschap door
het te koppelen aan Galileo’s vallende lichamen, waarin we, zoals hierboven al uitgelegd, ook
een intellectuele perceptie ondergaan.
Norton gaat niet akkoord met deze analyse. Het zwakke punt zit in het feit dat we op basis
van de figuur niet ‘onmiddellijk’ zien hoe het theorema waar is. We hebben een momentje
nodig om te kijken hoe het in elkaar zit. Norton beschrijft zijn eigen denkpatroon tijdens dit
momentje als volgt:
“What has a staircase to do with arithmetic? Is this a joke? Brown is a funny man.
Wait a moment. I think I see.
[1. Assumption] Each little square corresponds to an arithmetic unit.
[2. From figure] The figure consists of (n=five) columns of squares of height one,
two,… , (n+five).
[3. From 1 and 2] so that the total number of small squares is the sum we seek,
one + two + … + (n=five).
But where is the theorem? There has to be some quick trick for getting it from
the figure. Oh, I see it. It is easy.
[4. From figure] The total number of squares is the sum of the number of squares
66
Brown, “Why Empiricism Won't Work,” 276.
48
in the shaded and unshaded portions.
[5. From figure] The unshaded portion is half of an (n=five) by (n=five) square.
[6. Assumption] An (n=five) by (n=five) square had (n=five)² unit squares in it.
[7. From 5 and 6] The unshaded portion has (n=five)²/2 unit squares.
[8. From figure] The shaded portion consists of one half square for each column.
[9. From 2 and 8] There are (n=five)/2 shaded squares.
[10. From 4, 7, and 9] The total number of unit squares is (n=five)²/2 + (n=five)/2
which is the result sought.”67
Uiteraard zullen een aantal vooronderstellingen en stappen sowieso slechts impliciet
gemaakt worden, maar zijn argumententheorie heeft dan ook geen nood aan het
tegenovergestelde. Ik geloof met Norton dat deze stappen om tot het inzicht van het bewijs
te komen veel weg hebben van een argument. Het is overtuigend genoeg en dat is de eis van
de reconstructiethesis: “The thought experiment is convincing; the corresponding argument
is informal but strong.”68
Ter conclusie: als we Norton en Brown vergelijken, lijkt het mij dat Nortons visie op de
epistemologie van gedachte-experimenten een pak aantrekkelijker is. Zoals gezegd hangt de
keuze van een publiek tussen Norton en Brown zwaar af van zijn standpunt in het debat
empirisme – rationalisme. Toch wil ik er nogmaals op wijzen dat Nortons theorie een paar
duidelijk af te bakenen voordelen biedt die niet aanwezig zijn bij Brown: zijn empiristische
aanpak hoeft geen hulp in te roepen van extra entiteiten zoals universalia en platonische
natuurwetten. Nortons argumentenvisie levert ook een aanknopingspunt op voor het testen
van de geldigheid van gedachte-experimenten, terwijl het Browns beschouwing daar
volledig aan ontbreekt. In dezelfde lijn kan hij ook sterker de paren van gedachte-
experimenten en antigedachte-experimenten verklaren – hier kan Brown enkel over zeggen
dat sommige van onze platonische percepties nu eenmaal fout zijn. Verder lijkt het mij dat
Norton Browns tegenvoorbeeld op een overtuigende manier heeft kunnen ontkrachten.
Zelfs als dat niet het geval zou zijn, zou het onduidelijk blijven waarom dit voorbeeld uit de
bewijstheorie van de wiskunde enige relevantie heeft met betrekking tot
(wetenschappelijke) gedachte-experimenten. De visie van Norton heeft overigens een groter
bereik dan waar Brown zijn theorie op baseert: de subcategorie platonische gedachte-
experimenten.
67
Norton, “Are Thought Experiments Just What You Thought?,” 352-3. 68
Ibid., 353.
49
In dit gevecht is het Norton die zijn slag thuis haalt, maar Brown is uiteraard niet de enige
filosoof in het veld die ingaat tegen diens standpunt. We hebben nu slechts de twee meest
extreme opvattingen over het onderwerp bekeken en met elkaar vergeleken. Zoals ik eerder
al zei, zijn er echter belangrijke aspecten die Norton over het hoofd ziet en waar nog andere
auteurs kritiek op leveren. In een review van Contemporary Debates in Philosophy of
Science schrijft Christopher Hitchcock: “[H]e fails to show convincingly that thought
experiments are arguments. Various uses of thought experiments can be constructed as
arguments, but this does not make them arguments themselves.” Inderdaad: uit de
reconstructiethesis volgt geenszins dat gedachte-experimenten in essentie ook argumenten
zijn. Dit is een waardevol punt, dus het is de moeite waard om nu een blik te werpen op de
andere kritieken op Norton.
3.3 Gendlers constructivistische tussenpositie
Tamar Gendler gelooft niet dat argumenten en gedachte-experimenten tot elkaar
herleidbaar zijn. In Galileo and the Indispensability of Scientific Thought Experiment schuift
ze een sterke stelling naar voor: ze argumenteert dat gedachte-experimenten tot rationeel
gerechtvaardigde conclusies kunnen leiden die niet rationeel gerechtvaardigd zouden
kunnen worden op basis van een expliciet argument. Ze doet dat via een case study – en laat
dat nu net weer de vallende lichamen van Galileo zijn.
Gendler splitst Nortons eliminatiethesis op in een zwakkere en een sterkere claim:
Dispensability Thesis: een goed wetenschappelijk gedachte-experiment kan zonder
verlies van demonstratieve kracht vervangen worden door een niet-gedachte-
experimenteel argument. We kunnen altijd van A naar B zonder het gedachte-
experiment, het gaat alleen een beetje trager.
Derivativity Thesis: de rechtvaardigende kracht van een goed wetenschappelijk
gedachte-experiment kan enkel verklaard worden door de Dispensability Thesis. Dit
is een sterkere claim: als een goed gedachte-experiment demonstratieve kracht
uitoefent, is het omdat het in feite een argument is.
Die ‘demonstratieve kracht’ gaat volgens Gendler over de vraag of een bepaalde conclusie
die op een gedachte-experiment gebaseerd is, via dat gedachte-experiment zelf
50
gerechtvaardigd is. Twee andere lezingen van het begrip ‘demonstratieve kracht’ zijn
namelijk triviaal: het is triviaal waar dat de conclusies die uit een gedachte-experiment
worden getrokken, uit meer fundamentele principes kunnen afgeleid worden via
inferentieschema’s. Het is dan weer triviaal vals dat een argument hetzelfde psychologisch
effect op een bepaald persoon zal hebben; dat het argument een bepaald persoon sowieso
even goed kan overtuigen van een stelling als een gedachte-experiment. De vraag die de
niet-triviale lezing van ‘demonstratieve kracht’ met zich meebrengt, is dus: kan een
gedachte-experiment tot rationeel gerechtvaardigde kennis leiden die, op basis van dezelfde
initiële informatie, niet rationeel gerechtvaardigd zou zijn indien we ze via een argument
zouden afleiden? Gendler gelooft van wel, al klinkt dit erg contra-intuïtief in mijn oren. Ze
probeert beide thesissen te ontkrachten op basis van Galileo.
Haar reconstructie69 als argument van dit gedachte-experiment is wat beknopter dan die
van Norton:
1. Natuurlijke snelheid is bemiddelend (als A natuurlijke snelheid s en B natuurlijke
snelheid s’ heeft, zal de natuurlijke snelheid van het gecombineerde lichaam A-B
tussen s en s’ liggen).70
2. Gewicht is additief (als A gewicht w en B gewicht w’ heeft, zal het gewicht van het
gecombineerde lichaam A-B w+w’ zijn).
Uit deze twee premissen volgt:
3. Natuurlijke snelheid staat niet rechtstreeks in verhouding tot gewicht (een
bemiddelende eigenschap kan niet rechtstreeks in verhouding staan tot een
additieve).
Gendler legt uit dat deze reconstructie de aristotelianen een aantal rechtstreekse uitwegen
toont om de conclusie niet te moeten aanvaarden. In argumentenvorm is het makkelijk om
te zien welke premissen verworpen kunnen worden om het argument te ontkrachten. Ten
eerste kan een aristoteliaan opwerpen dat natuurlijke snelheid niet fysisch vastligt voor
samengestelde lichamen. Ten tweede hoeft ook gewicht niet fysisch vast te liggen voor
samengestelde lichamen. Je zou namelijk kunnen zeggen dat dit vreemde entiteiten zijn die
69
Gendler, “Galileo and the Indispensability of Scientific Thought Experiment,” 404. 70
Gendler noemt dit een ‘claim van de aristoteliaan’. Ik ben op dit punt niet voldoende historisch onderlegd, maar het lijkt mij eerder een claim van Galileo waarin de aristotelianen meegezogen worden. Later meer over dit gegeven.
51
niet noodzakelijk dezelfde wetten moeten volgen als gewone objecten. De derde uitweg is
een onderscheid te maken tussen verschillende soorten samengestelde objecten: natuurlijke
snelheid en gewicht kunnen bemiddelend zijn voor samengestelde lichamen die verbonden
zijn (united), maar additief voor samengestelde lichamen die eengemaakt (unified) zijn. In
het eerste geval blijven het twee aparte objecten die op één of andere manier aan elkaar vast
hangen, in het tweede geval wordt er gesproken van één object. Op die manier wordt de
contradictie ontweken, maar er duikt wel een andere moeilijkheid op: de aristoteliaan moet
nu radicale discontinuïteiten in de natuur accepteren. Dat kan echter opgelost worden door
een vierde vluchtweg te nemen: de natuurlijke snelheid en het gewicht van samengestelde
lichamen hangen af van hun graad van verbondenheid. “Natural speed and weight for
strapped-bodies are determined by a degree of connectedness (C) such that the
speed/weight of B1-strapped-to-B2 where B1 has w1 and B2 has w2 will be: (C)(w1 + w2) + (1
- C)((w1 + w2)/2.”71 Er moet nu echter aangenomen worden dat graad van verbondenheid
een relevante fysische eigenschap is.
Gendler meent al deze uitwegen te kunnen blokkeren door twee vooronderstellingen aan te
halen die gemaakt worden in het gedachte-experiment: 1. natuurlijke snelheid en gewicht
liggen fysisch vast (elk lichaam, hoe ‘vreemd’ ook, zal altijd een bepaald gewicht en een
bepaalde natuurlijke snelheid hebben) en 2. entificatie ligt niet fysisch vast (de vraag
‘hoeveel objecten zijn er?’ kan niet beantwoord worden via gelijk welke fysische eigenschap
die we kunnen ontdekken). Deze vooronderstellingen zitten vervat in het gedachte-
experiment, maar komen niet voor in het argument, waardoor de aristoteliaan bij het horen
van het argument geneigd zal zijn om naar de uitwegen te grijpen. “So if [the argument]
were truly capturing what is going on in the Galilean thought experiment, there would be
ways out for the Aristotelian that would allow her at least to shift the burden of proof back
to the Galilean. That these ways out do not seem available when the thought experiment is
presented in its unreconstructed form shows that this eliminative reconstruction has failed
to capture its original demonstrative force.”72 Het gedachte-experiment elimineert volgens
Gendler deze uitwegen op voorhand via die impliciete kennis en vooronderstellingen, omdat
het de aristoteliaan erin laat meegaan.
Ten eerste wil ik opmerken dat het gedachte-experiment dat in mijn ogen niet beter doet
dan het argument. De allereerste keer dat ik met het gedachte-experiment geconfronteerd
werd, dacht ik aan soortgelijke mogelijke opwerpingen. Ook een groot deel van de mensen
71
Gendler, “Galileo and the Indispensability of Scientific Thought Experiment,” 406. 72
Ibid., 407.
52
die mij in de loop van het schrijven van deze masterproef vroegen om uitleg over het
onderwerp (en dat waren er een heleboel), gaf mij soortgelijke reacties bij het horen van dit
gedachte-experiment – de ene al meer onderbouwd dan de andere. Ik geloof dus in de eerste
plaats niet dat het gedachte-experiment sowieso iedereen kan meetrekken in de premissen,
dat de opzet ervan er automatisch voor zorgt dat het publiek ermee akkoord gaat. Toch is dit
wat Gendler suggereert.
Ze gaat verder door te zeggen dat deze vooronderstellingen minder zeker zijn dan de
conclusie die het gedachte-experiment voortbrengt. “Contemplation of the case Galileo
describes brings him to see that these principles are not defeated in this case.”73 Dit is op zijn
minst mysterieus te noemen en ook Norton vraagt zich af waar deze extra speciale
epistemische kracht vandaan komt. Net zoals een argument zich meer zal focussen op
bepaalde premissen dan op andere (want het is onbegonnen werk om alle
vooronderstellingen op te lijsten), is ook de opzet van het gedachte-experiment
richtingbepalend. De vraag is waarom dat in het geval van gedachte-experimenten meer
gelegitimeerd is dan bij argumenten en hoe zij directer naar ware consistente overtuigingen
kunnen leiden, op een manier die het bereik van een argument overstijgt.
Norton geeft een voorbeeld van een gedachte-experiment met een foute conclusie om dit
punt te tackelen: snij uit een lange dunne metalen plaat een staaf. Nadien past dat perfect in
de overgebleven sleuf. Breng daarna beide voorwerpen naar een ruimte waar geen
aantrekkingskracht aanwezig is, daar zijn ze in rust. Nu brengen we de staaf in uniforme
beweging richting de sleuf zodat de staaf parallel blijft met de sleuf. Volgens speciale
relativiteitstheorie zal de staaf krimpen in de richting van haar beweging. De staaf zal dus
korter worden dan de sleuf en zal er vlotjes doorheen gaan. We bekijken nu hetzelfde proces
vanuit de staaf, die nu in rust blijft, maar de sleuf beweegt ernaartoe. Op het feit na dat de
sleuf en de staaf van positie zijn gewisseld, zijn dit twee identieke gevallen. Nu zal echter de
sleuf krimpen, waardoor de staaf er niet meer door kan. De conclusie is dat er geen
Lorentztransformaties plaatsvinden. Toch is het niet deze premisse die verworpen moet
worden, maar de vooronderstelling dat de twee gevallen symmetrisch zijn. “The setting of
the thought experiment almost irresistibly draws us to the wrong target, the Lorentz
contraction. The real culprit, the symmetry assumption, escapes because it is so natural,
even though it rests on well-disguised assumptions about absolute simultaneity that are
73
Ibid., 408.
53
inadmissible in special relativity.”74 Hoe kunnen we dan het onderscheid maken tussen de
foute, misleidende gevallen, zoals dit laatste voorbeeld, en de correcte? Gendlers
beschouwing is op dit vlak op dezelfde manier ontoereikend als die van Brown. Over de
rechtvaardigende kracht van een gedachte-experiment zegt ze het volgende: “[E]ven if it
could be replaced by an equally effective argument, the justificatory force of a thought
experiment might still be based on its capacity to make available in a theoretical way those
tacit practical commitments which enable us to negotiate the physical world.”75 Hoewel het
toegankelijk maken van die verborgen verbintenissen een zeer waardevol effect is van
gedachte-experimenten, geloof ik niet dat hun rechtvaardiging volledig daarin ligt. Indien
we argumenten bestempelen als rechtvaardigende factor, zijn die vooronderstellingen daar
natuurlijk een deel van, maar de inferentie speelt ook een rol. Ook is het makkelijker om de
vooronderstellingen te traceren en daarna te evalueren indien we het gedachte-experiment
omzetten naar een argument.
Volgens Gendler zijn die verborgen overtuigingen echter genoeg. Om dat te staven grijpt ze
naar Machs standpunt: we hebben opslagplaatsen vol met onuitgesproken kennis over de
wereld. Die zijn niet georganiseerd binnen een theoretische context en een argument zal ons
geen toegang geven tot die kennis, omdat ze niet via proposities beschikbaar is.76 Het feit dat
we die overtuigingen hebben, geeft ons volgens Gendler een prima faciegarantie dat ze ook
nog waar zijn.
Mijn eigen positie zou ik beschrijven als een middenweg tussen Gendler en Norton: deze
laatste slaagt er wel in om overtuigend te argumenteren dat de rechtvaardigende kracht van
gedachte-experimenten in de argumentatieve reconstructies ervan zit, maar niet dat
gedachte-experimenten uit niets meer bestaan dan argumenten en dus simpelweg
argumenten zijn. Gendler heeft dan weer wel een punt wanneer ze de nadruk legt op de
overtuigende kracht die gedachte-experimenten aan de dag leggen en de snelheid waarmee
ze kunnen overtuigen. Het overslaan van de explicitering van een aantal inferentiële stappen
en van de explicitering van bepaalde vooronderstellingen is inherent aan de gedachte-
experimentele praktijk en daarin ligt haar overtuigingskracht.
74
Norton, “On Thought Experiments: Is There More to the Argument?,” 1148. 75
Gendler, “Galileo and the Indispensability of Scientific Thought Experiment,” 415. 76
Ibid.
54
3.4 A Function for Kuhn
In 1964 al publiceerde Thomas Kuhn een nog steeds bijzonder invloedrijk artikel over
gedachte-experimenten. Aangezien ik tot nu toe enkel hedendaagse auteurs aan het woord
gelaten heb, is hij is daarmee een vreemde eend in deze bijt. Ook ligt zijn ‘scope’ voor een
groot deel elders: hij heeft het, zoals de titel van het artikel zegt, meer over de functie van
gedachte-experimenten dan over de werking ervan – meer over wat ze doen, dan over hoe
ze dat doen. Toch is zijn standpunt te interessant en belangrijk om links te laten liggen. Het
doel van deze sectie is dan ook te argumenteren dat mijn visie op gedachte-experimenten
compatibel is met die van Kuhn.
Kuhn stelt drie vragen en geeft daar meteen drie op het eerste zicht aantrekkelijke
antwoorden op, die hij later zal bijstellen:77
1. De situatie die in een gedachte-experiment ingebeeld wordt, is niet arbitrair, dus in
welke mate moet ze waarheidsgetrouw zijn?
De ingebeelde situatie moet er één zijn waarbij de wetenschapper zijn concepten kan
toepassen op de manier waarop hij ze normaal gebruikt.
2. Hoe kan een gedachte-experiment tot nieuwe kennis of een nieuw begrip van de
natuur leiden, als het enkel op gekende data steunt?
Een gedachte-experiment elimineert verwarring door de wetenschapper te dwingen
contradicties te erkennen.
3. Welke soort nieuwe kennis of begrip kan op die manier verworven worden?
Het gaat niet om een beter begrip van de natuur, maar van het conceptueel apparaat
van de wetenschapper.
Kuhn argumenteert dat deze antwoorden ontoereikend zijn omdat ze onvoldoende rekening
houden met de historische praktijk van het gedachte-experimenteren. Ook zijn voorbeeld is
een snelheidsgerelateerd gedachte-experiment uit de dialogen van Galileo, zij het deze keer
niet de vallende lichamen. Bij het concept snelheid, dat nog van Aristoteles afkomstig was,
kon men in die tijd geen goed onderscheid maken tussen momentane en gemiddelde
snelheid (in Aristoteles’ systeem waren alle snelheden uniform). Salviati geeft de volgende
77
Kuhn, “A Function for Thought Experiments,” 241-242.
55
situatie, die voor problemen zorgt in dat concept: stel dat je twee voorwerpen naar beneden
laat rollen, het ene langs een volledig verticaal vlak en het andere via een wrijvingsloos
schuin vlak. Gevraagd naar welk van de twee voorwerpen het snelst zal bewegen,
antwoorden Salviati’s toehoorders dat de verticale val de snelste is. Salviati deelde echter
daarvoor al een initiële vooronderstelling mee waarmee iedereen akkoord ging en waarmee
dit antwoord incompatibel is: dat beide voorwerpen vanuit rust starten en met dezelfde
snelheid eindigen (de snelheid die nodig is om hen terug naar boven te brengen) en dat de
gemiddelde snelheid dus dezelfde moet zijn.
Salviati denkt dat de verwarring misschien kan komen doordat het schuine vlak langer is
dan het verticale en dat we moeten vergelijken tussen twee afstanden die dezelfde zijn. Hij
stelt een oplossing voor: we nemen de lengte van het verticale vlak, ‘leggen’ die op het
schuine vlak en vergelijken de beweging. Dit zorgt echter voor nog meer problemen,
aangezien het antwoord op de vraag welk lichaam sneller beweegt, afhangt van waar precies
op het schuine vlak de standaardlengte wordt gemeten. Meten we vanaf het hoogste punt
naar beneden, zal het verticaal vallende lichaam sneller de afstand afgelegd hebben. Meten
we daarentegen van het laagste punt naar boven, dan zal het lichaam langs het schuine vlak
het snelste zijn. Ergens daartussenin is een plaats waar ze precies even snel vallen.
Dit vormt een paradox en daarmee bereidt Galileo zijn tijdgenoten voor op een verandering
van het concept snelheid dat zijn tijdgenoten aanhangen: ““Faster” means something
different when applied, on the one hand, to the comparison of instantaneous rates of motion
at particular instants, and, on the other, to the comparison of the times required for the
completion of the whole of two specified motions. A body may be “faster” in one sense and
not in the other.”78
Kuhn argumenteert nu dat het te kort door de bocht is om te zeggen dat Aristoteles een
basisfout gemaakt heeft of dat zijn concept van snelheid op zich logisch niet klopte. Het
concept is niet tegenstrijdig zoals een vierkante cirkel dat is, maar “only in the sense that the
individual who employs them runs the risk of self-contradiction.”79 Een gedachte-experiment
moet dit duidelijk maken: stel dat we inderdaad in een aristoteliaanse wereld leven waarin
alle objecten aan een uniforme snelheid bewegen, dan zouden er nooit problemen komen
met Aristoteles’ concept, want de momentane en gemiddelde snelheid zouden op elk
moment dezelfde zijn. We zouden het concept helemaal niet tegenstrijdig, problematisch of
78
Ibid., 251. 79
Ibid., 254.
56
‘confused’ noemen. Het is voldoende dat het concept op dezelfde manier toepasbaar is in
elke situatie die waar we ooit kunnen in terechtkomen. Daarom leert een gedachte-
experiment ons niet enkel over onze concepten, zoals het eerste antwoord op vraag 3
suggereerde, maar tegelijk over de wereld.
Kuhn geeft nu een extra parallel met experimenten: “Historically their role is very close to
the double one played by actual laboratory experiments and observations. First, thought
experiments can disclose nature’s failure to conform to a previously held set of expectations.
In addition, they can suggest particular ways in which both expectation and theory must
henceforth be revised.”80 Hoewel het verder niet echt uitgelegd wordt, klinkt dit nog een pak
interessanter dan alle parallellen die Sorensen in Thought Experiments getrokken heeft.
Om ons iets te kunnen leren over de wereld zonder nieuwe data aan te reiken, moet het
gedachte-experiment volgens Kuhn de wetenschapper toegang geven tot informatie die
tegelijk zowel aanwezig als onbeschikbaar is. Hij legt “necessarily briefly and
incompletely”81 uit hoe: een ontwikkelde wetenschap duidt bepaalde problemen aan in de
theorie. Sommige anomalieën, zaken die niet in de theorie passen, worden bij ontdekking
onderzocht, maar andere worden naar een achterhoek van ons bewustzijn geduwd of
worden helemaal verdrongen. Een aantal van hen zijn echter te zwaar en worden na verloop
van tijd steeds dringender en uitermate prangend. Op dat moment gaat een proces van
‘herconceptualisatie’ van start – wetenschappelijke revolutie – waarbij de data die nodig zijn
voor die revolutie al aanwezig waren ergens op de rand van het wetenschappelijk
bewustzijn en de opkomst van de crisis hen terug in de schijnwerpers zet. Dankzij die
revolutionaire herconceptualisatie kunnen ze in een nieuw licht worden gezien. “What was
vaguely known in spite of the community’s mental equipment before the revolution is
afterwards precisely known because of its mental equipment.”82 Een crisissituatie na het
niet uitkomen van bepaalde verwachtingen ligt namelijk aan de basis van het gedachte-
experiment. Gedachte-experimenten vervormen een anomalie tot een concrete contradictie
en kunnen zo de elementen aanreiken om de situatie recht te zetten.
Kuhn geeft aan het begin van zijn artikel aan dat hij zijn standpunt weliswaar slechts via één
voorbeeld staaft, maar dat dit voorbeeld paradigmatisch is voor een belangrijke
subcategorie van gedachte-experimenten. We moeten dit in gedachten houden bij het
80
Ibid., 261. 81
Ibid. 82
Ibid., 263.
57
evalueren van zijn argument. Het zou in elk geval interessant zijn om dit patroon in
meerdere gedachte-experimenten bevestigd te zien.
Over rechtvaardiging van gedachte-experimenten heeft Kuhn het niet. Daar komt Norton in
het plaatje: ik geloof dat gedachte-experimenten op argumenten moeten terugvallen om
gerechtvaardigd te kunnen worden.
3.5 Eén pot argumenten, experimenten en gedachte-experimenten?
Er is nog een laatste pad dat ik hier even wil aflopen en dat is, na de vergelijking van
experimenten met gedachte-experimenten, de vergelijking van argumenten enerzijds en
(gedachte-)experimenten anderzijds. Het wordt op dit punt interessant om te bekijken of er
evenveel overeenkomsten te vinden zijn als in deel 2 van deze masterproef en dat zal ik hier
dan ook kort onderzoeken.
1. Een argument heeft een typisch intentionele opzet
We kunnen hier ‘experiment’ probleemloos vervangen door ‘argument’. Een argument
wordt uitgedacht om een bepaalde stelling te staven of te weerleggen. Sorensens
argumenten dienen om de hypothese te bevestigen dat gedachte-experimenten
experimenten zijn – zie bijvoorbeeld voetnoot 13). Ook bij argumenten zijn er
uitzonderingen te vinden waarbij hun functie slechts is om anomalieën aan het licht te
brengen.
2. Een argument is ingebed in een wetenschappelijke context
We hebben reeds gezien dat dit geen zwart-witkwestie is. Experimenten en gedachte-
experimenten kunnen meer of minder wetenschappelijk zijn. Als we de hoeveelheid suiker
in limonade variëren noemen we dat geen wetenschappelijk experiment; tegenover een
familielid argumenteren dat het zijn beurt is om de afwas te doen kunnen we evenmin als
wetenschappelijk bestempelen. Ook op dit vlak komen experimenten, gedachte-
experimenten en argumenten dus overeen en ook hier hoeven we enkel rekening te houden
met de wetenschappelijke varianten. Dan zijn ook de volgende stellingen van toepassing:
58
- De premissen van een argument moeten grotendeels ondersteund worden door
onafhankelijk geconfirmeerde empirische observaties.
- Het argument moet plaatsvinden binnen de context van een redelijk goed
ontwikkelde theorie.
- Het argument moet enigszins relevant zijn m.b.t. hoe we vragen beantwoorden
die binnen deze praktische en theoretische context gesteld worden.
- De uitvoering van het argument heeft op de één of andere manier gevolgen voor
de theorie, zoals onder meer confirmatie en falsificatie.
3. Een argument maakt gebruik van instrumenten
In deel 2 argumenteerde ik al dat de geest kan gezien worden als instrument bij gedachte-
experimenten, de vraag is dan ook waarom dat anders zou zijn in het geval van argumenten.
Sommige van die ‘geesten’ zijn meer geschikt om een bepaald argument tot een goed einde
te brengen dan andere (onder andere achtergrondkennis, intelligentie en motivatie spelen
een belangrijke rol), net zoals dat het geval is bij gedachte-experimenten en net zoals
sommige microscopen voor een bepaald experiment betere resultaten kunnen afleveren dan
andere. Het geldt sowieso dat, indien je deze eigenschap ziet als een gelijkenis tussen
gedachte-experimenten en experimenten, dat ook geldt voor de relatie experimenten –
argumenten.
4. Argumenten zijn reproduceerbaar
Argumenten zijn in dezelfde zin als gedachte-experimenten reproduceerbaar. De drempel is
in sommige gevallen misschien hoger, maar iedereen kan ze stap voor stap voor zichzelf
opnieuw maken en er een schatting van geldigheid aan geven – iemand kan bijvoorbeeld
niet akkoord gaan met de premissen of een fout ontdekken in de manier van afleiden. Een
argument hoeft ook niet altijd in de vorm van een pure logische inferentie gegoten te zijn. In
dat geval is de drempel om tot reproductie over te gaan lager.
59
5. Prutsen, knoeien, foefelen en knutselen
De dialectische methode is natuurlijk ook aan argumenten niet vreemd. Als een
tegenstander in het debat niet akkoord gaat met één van de premissen of met een bepaalde
stap in de inferentie, zal die daarop reageren door de premisse of stap te elimineren. Indien
de andere partij om één of andere reden overtuigt blijft van eigen gelijk, zal hij opnieuw
tegenargumenten pogen te formuleren.
6. Hoe argumenten falen
Ook hier kunnen we dezelfde drie manieren terugvinden:
Het argument kan niet volledig uitgevoerd worden.
Dit hangt samen met punt 3, aangezien een slechte werking van het ‘instrument’
verantwoordelijk is voor dit soort mislukking.
Het argument geeft een fout resultaat.
Het argument wordt wel volledig uitgedacht, maar is ergens de mist ingegaan. Dat kan
aan de premissen of aan de inferentie zelf liggen.
Het argument produceert resultaten die wel correct zijn, maar geen antwoord bieden
op de initiële vraag.
Hier kan de afleiding van Maxwell van de probabilistische versie van de 2e wet van de
thermodynamica onder gecategoriseerd worden. De bedoeling was om de absolute 2e
wet af te leiden, maar dat lukte niet.
Op dit punt komen er zware vraagtekens tevoorschijn bij de relevantie van deze
gelijkenissen tussen experimenten en gedachte-experimenten, aangezien nu blijkt dat ze
even goed op argumenten toepasbaar zijn. Dit hoeft echter niet te verbazen: het doel van elk
van dit drietal bestaat erin om kennis te verwerven of meer inzicht te krijgen in de natuur.
Daarbij komt dat elk van deze praktijken voor een groot stuk gebaseerd is op voorbije
ervaringen, vooronderstellingen en (achtergrond)theorieën, want dat het zeer inefficiënt
zou zijn om telkens van nul af aan te beginnen in dat proces om kennis op te doen, is een
understatement. De gelijkenissen stoelen vaak op één van die twee eigenschappen: het
60
‘prutsen’ hoort bijvoorbeeld bij de poging om kennis te verwerven en alles helderder te
maken. Ook kun je zeggen dat, zoals Sorensen al aangaf, de besluitvorming bij een
experiment uit meer bestaat dan het registreren van data: die data moeten nog in
argumenten gegoten worden vooraleer er een conclusie getrokken kan worden. Het enige
echte, relevante onderscheid dat nu nog stand houdt is dat er zowel bij argumenten als
gedachte-experimenten geen nieuwe data over de wereld buiten ons bewustzijn worden
verkregen. Dit onderscheid blijft cruciaal voor de epistemologie van het trio: men zou
hetzelfde onderscheid kunnen maken op vlak van instrumenten (geest als instrument
tegenover ‘echte’, praktische instrumenten), maar, hoewel dit enigszins samenhangt met het
onderscheid data – geen data, is dit minder relevant: het gaat om het soort data dat de twee
soorten instrumenten opleveren.
61
4. Conclusie
In deel 1 van deze masterproef heb ik, in navolging van andere auteurs, experimenten
vergeleken met gedachte-experimenten. Ondanks de vele gelijkenissen tussen de twee
soorten en ondanks de ijver van Sorensen om mij van het tegendeel te overtuigen, ben ik tot
de conclusie gekomen dat tegenfeitelijkheid en het daaruit volgend gebrek aan nieuwe data
voldoende zijn om de hypothese dat gedachte-experimenten uiteindelijk experimenten zijn,
van tafel te vegen. De besluitvorming van experimenten werkt namelijk op twee manieren:
er wordt verse informatie in ons corpus van gegevens geïnjecteerd én bestaande kennis
wordt (samen met die nieuwe gegevens) gereorganiseerd. Er is echter een manier waarop
we gedachte-experimenten wel degelijk als experimenten kunnen bestempelen, maar dat is
niet in de vage zin die Sorensen naar voor draagt. Volgens die nieuwe visie wordt er op de
geest geëxperimenteerd: we komen dan te weten wat we zouden verwachten in een
bepaalde tegenfeitelijke situatie. Gendler suggereert ongeveer hetzelfde in één van haar
publicaties. Ik heb geargumenteerd dat het dit standpunt is dat de hypothese mogelijk
maakt dat experimenten reproduceerbaar zijn. Gedachte-experimenten zijn dus
experimenten voor zover het gaat over ons eigen bewustzijn – ze zijn dat geenszins met
betrekking tot de wereld daarbuiten. De vraag naar hoe we dan leren over die wereld
daarbuiten, staat dus nog steeds open.
In deel 2 werd de gedachte in gedachte-experiment onder de loep genomen. Ik ben
vertrokken vanuit John Nortons doorgedreven empiristische beschouwing, waarin
gedachte-experimenten gelijkgesteld worden aan argumenten in een logische vorm. Deze
beschouwingen werden gecontrasteerd met de twee belangrijkste rivaliserende visies: het
platonisme van James Brown en het constructivisme van Tamar Gendler. Ik heb
geargumenteerd dat de argumententhesis belangrijke voordelen biedt op vlak van
justificatie van gedachte-experimenten, en dat het in haar voordeel speelt dat de
reconstructie van gedachte-experimenten naar argumenten nog in geen enkel geval mislukt
is, maar dat Norton onvoldoende kan staven dat gedachte-experimenten ook echt
argumenten zijn. Er zijn immers verschillende eigenschappen in het spel: gedachte-
experimenten kunnen een pak sneller overtuigen dan logische inferenties, ten eerste omdat
ze de explicitering van een aantal inferentiële stappen overslaan, maar vooral ook omdat ze
in de vorm van tegenfeitelijke situaties een nieuwe kijk kunnen bieden op bepaalde
problemen. Dit ‘outside the box’-denken is een cruciale eigenschap van gedachte-
62
experimenten en ik acht het niet onmogelijk, maar wel zeer onwaarschijnlijk, dat men
zonder de hulp van gedachte-experimenten een even vruchtbare input kan
tewerkstelligen.83
Het lijkt mij wel zo te zijn dat argumenten op vlak van rechtvaardiging het enige
toevluchtsoord vormen voor de resultaten van gedachte-experimenten. Door hun vlotte
overtuigingskracht en hun beroep op impliciete vooronderstellingen en
achtergrondovertuigingen zijn ze enorm vatbaar voor foute redeneringen en dus foute
conclusies. Het feit dat je via een gedachte-experiment zeer snel tot een conclusie komt
terwijl het via een logische inferentie veel langer zou duren en moeizamer zou gaan, is
genoeg waarschuwing voor een potentieel misleidend karakter. Brown en Gendler kunnen
dit probleem niet overtuigend oplossen: Browns platonische inzichten kunnen volgens
hemzelf fout zijn en Gendler moet berusten op de waarheid van onze onuitgesproken,
verborgen ‘kennis’. Het grote voordeel is dus dat je via argumentatieve reconstructies de
waarschijnlijkheid van de correctheid van de resultaten kunnen inschatten door premissen
en inferenties te expliciteren. Ik heb er echter op gewezen dat iemands voorkeur wat betreft
de drie filosofen voor een groot stuk afhangt van een grotere kwestie: zijn positie in het
debat empirisme – rationalisme.
Daarna wou ik, omwille van de krachtige invloed die van Thomas Kuhns A Function for
Thought Experiments uitgaat, kort aantonen dat de hierboven samengevatte visie ermee
compatibel is. Kuhns beschouwing over gedachte-experimenten past in zijn theorie van
wetenschappelijke revoluties: gedachte-experimenten bieden het hoofd aan anomalieën die
te veel druk uitoefenen om een bepaalde theorie staande te houden. Ze leren ons iets over
onze concepten én over de wereld tegelijk. Aangezien er geen nieuwe data aan het proces te
pas komen, verklaart Kuhn dit door te postuleren dat oude data, die zich in de periferie van
ons bewustzijn bevonden en voorheen dus in zekere mate ontoegankelijk waren, tijdens een
moment van crisis naar voor geschoven worden (op dit punt is de erfenis van Kuhn bij
Gendler zeer duidelijk). In tegenstelling tot Gendler laat Kuhn de vraag naar de geldigheid
van gedachte-experimenten open. Hij spreekt enkel over ‘clues’ die het gedachte-experiment
aanreikt om de anomalie op te lossen, maar zegt nergens dat de justificatie van het
gedachte-experiment daar ligt. Dit is een lacune in Kuhns beschouwing die ik maar al te
graag opvul met de stelling dat argumenten voor rechtvaardiging zorgen.
83
Waarschijnlijk valt er ook heel wat te zeggen over creativiteit en gedachte-experimenten.
63
Na de vergelijking experimenten – gedachte-experimenten te hebben gemaakt en na de
rechtvaardigende kracht van gedachte-experimenten in argumentatieve reconstructies te
hebben gelokaliseerd, groeide mijn nieuwsgierigheid naar de parallellen tussen (gedachte-)
experimenten en argumenten. Uit de vergelijking bleek dat de eigenschappen die de
parallellen tussen experimenten en gedachte-experimenten uitmaken, op dezelfde manier
bij argumenten terug te vinden zijn – dit wordt gedeeltelijk verklaard doordat deze drie
‘tools’ een gemeenschappelijk doel hebben: kennis vergaren. De vraag naar de relevantie
van de gelijkenissen wordt nu luider: het verhaal van de parallellen wijst erop dat de lijnen
tussen experimenten, gedachte-experimenten en argumenten wazig zijn. Het relevante
verschil tussen gedachte-experimenten en experimenten zit in de aflevering van nieuwe
data, het onderscheid tussen gedachte-experimenten en argumenten ligt in de
overtuigingskracht, snelheid van uitvoering en – daarmee samenhangend – de graad van
zekerheid van de resultaten. Dit laatste verschil is echter gradueel: sommige gedachte-
experimenten zullen meer tegen argumenten aanleunen dan andere, in het bijzonder
naarmate de complexiteit daalt.
Ik geloof dat de dubbele benadering (van enerzijds experimenten en anderzijds gedachten/
argumenten/redeneringen) vruchtbaar is gebleken. In de literatuur wordt meestal op één
van beide kanten gefocust, waardoor een totaalbeeld moeilijk samen te stellen is. Ik hoop
dan ook dat het debat hiermee een klein beetje helderder geworden is.
64
Bibliografie
Brown, James Robert. The Laboratory of the Mind: Thought Experiments in the Natural Sciences. Londen: Routledge, 1991.
———. “Thought Experiments: a Platonic Account.” In Thought Experiments in Science and
Philosophy, bewerkt door Tamara Horowitz en Gerald J. Massey. Rowman & Littlefield Publishers, Inc., 1991.
———. “Why Empiricism Won't Work.” PSA: Proceedings of the Biennial Meeting of the
Philosophy of Science Association 1992, nr. 2 (1992): 271-279. ———. “Why Thought Experiments Transcend Empiricism.” In Contemporary Debates in the
Philosophy of Science, bewerkt door Christopher Hitchcock. Wiley-Blackwell, 2004. Brown, James Robert, en Yiftach Fehige. “Thought Experiments (Stanford Encyclopedia of
Philosophy),” 2010. http://plato.stanford.edu/entries/thought-experiment/. Ducheyne, Steffen. “Towards a Fruitful Formulation of Needham's Grand Question.”
Philosophica, nr. 82 (2008): 9-26. van Fraassen, Bas C. “The Pragmatics of Explanation.” American Philosophical Quarterly 14,
nr. 2 (April 1977): 143-150. Franklin, Allan. “Experiment in Physics (Stanford Encyclopedia of Philosophy),” 2009.
http://plato.stanford.edu/entries/physics-experiment/. Galilei, Galileo. Dialogues Concerning Two New Sciences. Vertaald door Henri Crew en
Alfonso de Salvio. New York: Dover Publications, Inc., 1638. Gendler, Tamar Szabó. “Galileo and the Indispensability of Scientific Thought Experiment.”
British Journal for the Philosophy of Science, nr. 49 (1998): 397-424. ———. Thought Experiment: On the Powers and Limits of Imaginary Cases. New York:
Garland Press, 2000. Goldman, Alvin. “Discrimination and Perceptual Knowledge.” The Journal of Philosophy, nr.
73 (1976): 771-791. Hacking, Ian. “Do We See Through a Microscope?.” Pacific Philosophical Quarterly, nr. 62
(1981): 305-322. Irvine, Andrew D. “On the Nature of Thought Experiments in Scientific Reasoning.” In
Thought Experiments in Science and Philosophy, bewerkt door Tamara Horowitz en Gerald J. Massey, 149-165. Rowman & Littlefield Publishers, Inc., 1991.
Janis, Allen I. “Can Thought Experiments Fail?.” In Thought Experiments in Science and
Philosophy, bewerkt door Tamara Horowitz en Gerald J. Massey, 113-118. Rowman & Littlefield Publishers, Inc., 1991.
65
Kuhn, Thomas. “A Function for Thought Experiments.” In The Essential Tension, 240-265. Chicago: The University of Chicago Press, 1977.
Newton, Sir Isaac. Philosophical writings. Bewerkt door Andrew Janiak. Cambridge
University Press, 2004. Norton, John D. “Are Thought Experiments Just What You Thought?.” Canadian Journal of
Philosophy 26, nr. 3 (September 1996): 333-366. ———. “On Thought Experiments: Is There More to the Argument?.” Philosophy of Science
71, nr. 5 (2004): 1139-1151. ———. “Why Thought Experiments Do Not Transcend Empiricism.” In Contemporary
Debates in the Philosophy of Science, bewerkt door Christopher Hitchcock, 44-66. Wiley-Blackwell, 2004.
O'Connor, John J., en Edmund F. Robertson. “Newton's bucket,” November 2004.
http://www-history.mcs.st-andrews.ac.uk/HistTopics/Newton_bucket.html. Poincaré, Henri. “Space and Geometry.” In Science and Hypothesis, vertaald door Sir Joseph
Larmor, 51-71. Londen: Walter Scott Publishing, 1905. Rynasiewicz, Robert. “Newton's Views on Space, Time, and Motion,” 2004.
http://plato.stanford.edu/entries/newton-stm/#1. Sorensen, Roy A. Thought Experiments. Oxford University Press US, 1999. “The Analysis of Knowledge (Stanford Encyclopedia of Philosophy),” 2001.
http://plato.stanford.edu/entries/knowledge-analysis/. Thomson, Judith Jarvis. “A Defense of Abortion.” Philosophy and Public Affairs 1, nr. 1 (1971):
47-66.