Vakantiebundel
Je hoort één klank: aaj, ooj of oeiMAAR
Je schrijft 3 letters: aai, ooi of oei oei ooi
Taalaai, ooi en oei
Vul de woorden in in de juiste kolom.haai – groei – mooi – strooi – handboei – graai – knoei –lawaai – moeilijk – ooievaar – papegaai – hooi – dooi – foei - fraai
waai
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………
kooi
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………
loei
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………
Maak er meer van.
1 kooi 2 ____________________ ik naai wij ___________________
1 haai 2 ____________________ ik groei wij ___________________
1 kraai 2 ____________________ ik draai wij ___________________
1 boei 2 ____________________ ik gooi wij ___________________
Maak de woorden af met ooi, aai of oei.
Schrijf ze nog eens over.
De leeuwen mogen n……….t uit hun k……..en komen.
………………. …………......
Een boom in bl……… mag je niet sn……..en.
………………. ……………….
De tollen dr………..en m……… in het rond.
………………. ……………….
Die vis is een pr……….. voor de h……..
………………. ……………….
Het koste veel m…….te om het gras te m………en.
………………. ……………….
Er zatten kr……….en op de h……….berg.
………………. ……………….
We zullen vanuit de r…….boot naar jullie zw………en.
………………. ……………….
Vul het goede woord in.Kies tussen: saai - plooi – kraai - loeien – gooit – knoeit - fooi
In de boom zit een …………….In jouw bloes zit een …………..De baby ……………… veel.De film is …………….Hij ……………... de bal naar mijVader geeft een ……………….. aan de ober.De koeien ……………….. in de wei.
Kun jij horen of je au of ou schrijft? Nee he?Woorden met au of ou moet je uit je hoofd leren.Maak je het woord langer en hoor je dan een w?Dan schrijf je meestal auw of ouw.
au, ou, auw of ouw
Vul de woorden in in de juiste kolom.
auto – oud – gebouw - blauw – hout - paus – oerwoud - pauw – pauze – mevrouw – saus – miauw – stout – trouw – wenkbrauw - mouw
au
………………………
………………………
………………………
………………………
ou
…………………………
…………………………
……………………………
……………………………
auw
….………………………………………………
……………………………
……………………………
……
ouw
…………………………
……………………………
……………………………
……………………………
Omcirkel het foute woord en schrijf het juist.
blauw – pauw – lauw – tauw
…………………………………
hout – koud – outo – fout
…………………………………
zaut – wenkbrauw – saus – gauw
…………………………………
nouw – mouw – woud – schouder
…………………………………
Vul het juiste woord in.Kies uit: au - koud – zout – stout- blauw- saus
Jij bent niet lief, jij bent ……………………………….!
Vlees is lekker met wat ………………………………. .
Dat is niet rood, dat is ………………………………. .
……………………………….! Je doet me pijn!
Een ijsje smaakt zoet, niet ………………………………..
Brrrrrr, wat is het hier ……………………………….!
Vul de strip aan met de woorden: augustus, grauw, nou, automaat, kauwgom, klauwen, koud, gauw, wenkbrauw
In de maand ……………………… riep een tijger: ‘help me ……………………..!’Ik kan niet zwemmen en het water is zo ……………………..
Er hangt ………………………….. uit de ……………………………
in mijn ……………………….. .
Ook mijn …………………………. Zijn vuil en mijn pels is ………………………
Toe was me nu maar ………………………………. .
au, ou, auw of ouw?
h…………ten
…………gurk
d…………
sch…………der
g…………d
kab…………ter
buurvr…………
wenkbr…………
k…………gom
juffr…………
…………tomaat
w…………d
l…………
…………derdom
r…………
kabelj…………
Hoor je -gt na een korte klank (a, e, i, o of u) -> dan schrijf je -cht.
Behalve bij: legt van leggen, zegt van zeggen en ligt van liggen.
Ezelsbruggetje: De kip ligt in het hok, legt een ei en zegt: "Tok, tok!".
-cht of -gt
Schrijf het goede woord in de zin. kies uit g of ch. Schrijf daarna het woord over.
Er rijdt een vra…..twagen door de straat. …………………………
Erik droo……t zich na het zwemmen af. …………………………
Oma is met kla……ten naar de dokter. …………………………
Hij kwam door de a……terdeur naar binnen. …………………………
De hond verjaa……t de konijnen. …………………………
Janneke heeft lange vle……ten. …………………………
Aan het einde van de weg was een scherpe bo……t. …………………………
Pas op voor hem! Hij bedrie……t iedereen.
…………………………
Mijn zus loopt in de opto……t mee. …………………………
Welke twee woorden horen samen? Verbind ze met een lat.Schrijf het juiste woord daar op de stippellijnen.
licht tien ……………………….kaars tuin
……………………….achter groen ……………………….acht recht ……………………….
Vul het goede woord in.
ligt – licht Pieter ……………………………… vandaag vroeg in zijn bed.
zagt – zacht Zet de radio eens ………………………………!magt – macht De koning heeft veel …………………..ligt – licht Mijn nieuwe bureaulamp geeft veel ……………………vlugt – vlucht Het leger ……………………………… voor de vijand.legt – lecht De leerling ………………………………zijn boek weg.zagt – zacht Vind jij dat deken ook zo ………………….?ligt - licht Monica ………………………………lekker in de zon.
Vul steeds een woord in die eindigen op -cht.
Niet open, maar ………………………………
Niet goed, maar ………………………………
Niet krom, maar ………………………………
Niet zwaar, maar ………………………………
Niet hard, maar ………………………………
Niet links, maar ………………………………
Je schrijft wat je hoort
Je hoort /ng/. Je schrijft ook ng: bang. Je hoort /ngk/. Je schrijft nk: bangk → bank.
-nk of -ng
Schrijf het goede woord in de zin. kies uit:
tong bang plank denk flink lang
1. Ik stoot mijn hoofd aan een ………………………………………………
2. Bij de tandarts ben ik ……………………………………… geweest.
3. Ik ben niet ………………………………………. in het donker.
4. De juf is niet op school. Ik ………………………………………. dat ze ziek is.
5. Ik hoop dat het niet ………………………………….. zal duren.
6. Aw! Ik beet op mijn ……………………………..……….
In ieder woord zitten twee korte woorden, frisdrank: fris + drank.Zet daar een streep tussen. Kleur de korte woorden met ng groen.Kleur de korte woorden met nk blauw. frisdrank
gifslang surfplank spaarbank zangles trouwring kniptang
donkergeel schoenwinkel buurjongen springtouw
Schrijf deze woorden in het goede vak.
ringen – strenge – donker – zanger – linker – enkel – sprongen – anker – jongen – klanken – zingen – winkel – denken – mengen – wangen – leiding - drankje - stinkenwoorden met -ng woorden met -nk
……………………………………………….……………………………………………….……………………………………………….……………………………………………….……………………………………………….……………………………………………….……………………………………………….……………………………………………….……………………………………………….
……………………………………………….……………………………………………….……………………………………………….……………………………………………….……………………………………………….……………………………………………….……………………………………………….……………………………………………….……………………………………………….
Vul aan met –ng of –nk en schrijf het woord over.
ritssluiti….. ……………………………frisdra……. ……………………………puddi……… ……………………………oefeni…… ……………………………
fli…… ……………………………kaaspla….. …………………………..achterba…… …………………………..sla….. ……………………………
Maak de woorden af met –ng of –nk.Schrijf ze op.
Het wordt nu al vroeg do……er. ………………………..
Je schrijft wat je hoort.Je hoort /sg/ in het begin van een woord. -> Je schrijft sch.
Zit die jo……en in jouw klas? ………………………..
Ik zag geen vuur, alleen vo….en. ………………………..
Hij heeft niet gehuild, heel fli… . .……………………….
Pas op, de boot gaat zi…en! .……………………….
Ze maakt een hoge spro…. . .……………………….
Heb jij dan geld op de ba…? .……………………….
Ik hoor mijn ouders zi…en. .……………………….
Sch-
Schrijf het passende woord op de stippellijntjes. Kies tussen: schuur – schoen – schaar – schaap – schip – schat – schop – schil – schijf – schol
In de wei eet het …………………………………… gras.
De …………………………… van de appel eet ik niet.
Een andere naam voor boot is …………………………………… .
Aan mijn voet zit een ……………………………………… .
In de tuin staat een ……………………………………… .
Knippen doe je met een …………………………………… .
In het water zwemt een …………………………………… .
Op het piratenschip is een …………………………………… .
Op mijn boterham leg ik een ……………………………………… worst.
In de tuin maak ik een put met mijn ……………………………………… .
Raadseltjes: zoek het woord.
1) Je gebruikt dit voorwerp alleen maar op ijs. Je kan dit binnen en buiten
gebruiken. Meestal trekken we dit voorwerp in de winter aan onze
voeten. ……………………………………….
2) Misschien ben je er nu! Op deze plaats kan je leren met kinderen zoals
jij. Zaterdag en zondag moet je er niet
naartoe………………………………………..
3) Dit dier geeft ons wol. Het dier leeft in kuddes.
………………………………………
4) Een lekkernij. Meestal krijg je het in een hoorntje. Je kan kiezen uit 1, 2,
3 bollen. ……………………………………………..
5) De sint of zwarte piet moeten er hun pakjes door
gooien…………………………………………….
6) Met dit voorwerp kan je knippen. ………………………………
7) Zonder dit voorwerp kom je niet. Je draagt het elke dag.
………………………….
8) Papier in twee stukken doen met je handen
…………………………………………..
Vul aan met s, sg of sch, schrijf het woord daarna over
….luw …………………….….urk …………………….….elp …………………….
….ult ……………………….la ……………………….nurk ……………………
….peer …………………….….aduw …………………….….tinkt …………………….….oms …………………….
….uw ……………………….reeuw ……………………….lecht ……………………….rijft ……………………
a, e, i, o of u
Vul de ontbrekende klinkers in in het verhaal. Kies tussen a, e, i, o of u.
Een dag uit het leven van een minion.
Er w…..s eens een minion. De minion heet Dave.
Het is ……chtend. Dave is w…….kker. Hij staat …..p. Hij spr……..ngt uit
b…….d.
Hij w……..ndeld traag naar de badkamer. Dave ruikt onder zijn ……ksel.
BAH! Dave st…….nkt. ‘Ik moet in b…….d’ z……gt Dave. Hij gaat in
b………..d en w………st zich met zeep. Als hij klaar ……s. droogt Dave zich
af met een h…….nddoek. Daarna doet hij zijn kleren aan. Hij kijkt in de
spiegel naar zijn haar. Zijn haar l…..gt niet goed. Hij neemt een b………
rstel en k………mt zijn haar. Als hij klaar is gaat hij naar beneden. Dave
heeft h…….nger en wil ………ntbijten. Hij legt een b……..rd en een
m……….s op tafel. Daarna haalt hij brood uit en een p……….t met choco.
Hij smeert choco op zijn booterh……….m. Dave moet bijna naar school. Hij
haast z……..ch en eet sn………l. ‘Klaar!’ z…..gt Dave. Hij doet zijn j…..s
aan en neemt zijn boekent………s. Dave is kl…….r om naar school te gaan.
Omcirkel het woord in de rij dat niet bestaat.
zus – put – kus – vus -muskip – lip – zif - slip – dip kat – sat - gat –lat -pad
Welke woorden horen bij elkaar? Verbind ze.schild bakoli fantkatten webspinnen pad
Schrijf het passende klinker op de stippellijntjes. Kies tussen a, e, i, o of u. Tip: het zijn allemaal dieren.
m…….t
el…….nd
sch…….ldpad
olif…….nt
gir…….f
toek…….n
m…….s
h…….nd
c…….via
h…….mster
goudv…….s
k…….p
fr…….t
lam…….
k…….meel
fl…….mingo
p…….nda
kw…….l
zeest…….r
v…….s
r…….t
kr…….b
vogelb…….kdie
r k…….t
Vul de ontbrekende klinkers in in het verhaal. Kies tussen a, e, i, o of u.
Een dag uit het leven van een minion, deel 2.
Dave k…….mt de kl……….s b………nnen. ‘Goedem…….rgen!’ zegt hij
tegen de j……….f. ‘Goedemorgen’ zegt de j……f ter……..g. Hij z……..t neer
op zijn stoel. Uit zijn boekent………s haalt hij een p……..tlood. Dat heeft hij
nod………g om te schrijven. Daarna neemt hij zijn g……..m. Zo kan hij de
foutjes w…………g g……mmen. Dave gaat graag naar school. Hij heeft hier
veel vrienden. Alleen de l……ssen spell…..ng vind hij niet zo leuk. Het
leukst van al v…….nd Dave de speeltijd. Dan kan hij voetb…….llen of t……
kkertje spelen. Over de midd…….g eet iedereen samen. Sommige k……
nderen eten w…….rm en andere eten boterh……mmen. Deze nam……
ddag wordt het super leuk w…….nt dan gaat Dave met de hele kl……s
zw…..mmen. Hij is de b……ste in schoolsl……g. Na het zw…….mmen
kleden ze zich …….m en gaan ze met de b…………s terug naar school.
Daarna w…….rkt Dave nog een beetje in klas. Als het bijn….. vier uur is
d…….n gaat Dave weer naar huis.
Schrijf het tegengestelde op, kijk naar het voorbeeld.
Niet goed maar slecht.
Niet koud maar ………………….
Het smaakt niet vies maar het smaakt …………………
Niet dichtbij maar ………………….
Niet zwaar maar ………………….
Als het licht uit is, is het niet klaar maar ……………….
Verwijswoorden
Naar wat verwijzen de vetgedrukte woorden.
Veel inwoners op het eiland Texel hadden geluk. Ze vonden op het strand veel schoenen.
___________________________________________________________________________
In maart begint de zomertijd. De klok gaat een uur vooruit. Veel mensen vinden dit moeilijk te onthouden.
___________________________________________________________________________
Maduro is een voetballer bij Ajax. Hij speelt daar al 6 jaar.
___________________________________________________________________________
Maduro zegt over zichzelf: Ik wilde altijd graag voetballen.
___________________________________________________________________________
Werkwoorden
Duid de werkwoorden aan met een kleurtje.
Ik loop naar huis.
Wij kijken naar de prachtige zonsondergang.
Ga jij mee naar zee?
In De Ark gaan veel toffe leerlingen naar school!
De kinderen spelen in de tuin.
De baby weent erg hard.
Jens en Lotte luisteren naar een mooi verhaal.
Mama kookt heerlijk!
Oma en opa komen straks op bezoek.
Papa herstelt de auto.
Zij zoenen elkaar op de wang.
Laura krijgt een pakje voor haar verjaardag.
De hond blaft naar de dieven.
Zeg jij even hoe laat het is?
Kevin leest een leuk boek.
Waarom zeg je niets?
De poetsvrouw schrobt de vloer met zeep.
Denk jij nog soms aan haar?
Wanneer verjaart Seppe?
Het regent pijpenstelen!
Vul telkens de juiste vorm in van het werkwoord.
voorbeeld: Hij staat recht.
1. ruiken
2. wandelen
Hij ……………………… aan de bloem.
……………………… jullie niet graag?
3. poetsen
4. liggen
5. zwemmen
6. lachen
7. krijgen
8. huilen
9. hebben
10. schrijven
11. verkopen
12. zijn
13. maken
Ik ……………………… elke week.
An en Leila ……………………… in de tuin.
Hij …………………………… niet graag.
Ik …………………………… mij een breuk!
…………………………… Jens geen geschenk?
Wij ………………………… om het verlies van onze kat.
Mama …………………………… last van buikkrampen.
…………………………… jullie een brief?
Zij …………………………… haar huis.
Hij …………………………… heel gelukkig.
Ik …………………………… heerlijke pasta.
Vul de rijtjes aan.
spelen worden wachten
Ik …………………….
Jij …………………….
Hij/ zij …………………
Wij …………………….
Jullie …………………
Zij …………………….
Ik …………………….
Jij …………………….
Hij/ zij …………………
Wij …………………….
Jullie …………………
Zij …………………….
Ik …………………….
Jij …………………….
Hij/ zij …………………
Wij …………………….
Jullie …………………
Zij …………………….
Gebruik het werkwoord dat tussen haakjes staat. Vul de juiste vorm in.
(slapen) Laura ………………………… niet.
(denken) Hij ………………………… aan zijn peter.
(zijn) Oma ………………… erg ziek.
(hebben) Hij ………………… een zware griep.
(kleven) Ik ………………… een postzegel op mijn brief.
(lezen) ………………… jij veel?
(hebben) ………………… hij al gegeten?
(kunnen) ………………… ik iets dat jij niet ………………… ?
(hebben) Ik ………………… vanmiddag een glas cola gedronken.
(niezen) David ……………… als hij een kat ziet. Hij is allergisch.
Duid het onderwerp aan door een kring. Kleur het werkwoord. Schrijf of het gaat over vroeger of nu.
Slakken leven op vochtige plaatsen.
______________________________________________
Ze kunnen niet tegen zon en warmte.
_____________________________________________
Vorige zomer aten ze al onze sla op.
_____________________________________________
Ze lieten een slijmspoor achter op het terras.
_______________________________________
Opa kende een middeltje tegen slakken.
___________________________________________
Dit jaar gebruiken wij ook eierschalen om de slakken weg te houden.
___________________
Maken jullie het werk af?
______________________________________________________
Hij bereikte de overkant.
_______________________________________________________
Meervouden van naamwoorden
Plaats de volgende woorden in het meervoud of enkelvoud.
Enkelvoud Meervoud
een fles twee _________________
een _______________ drie zetels
een knikker een zakje ___________________
een jas een rij __________________
een _________________ drie schepen
een ______________ een hok vol olifanten
een _______________ zeven draken
een boom een bos _________________
een kind twintig ______________________
een stad tien grote __________________
een ________ 12 eieren
een blad veel _________________
Het lidwoord
Duid de lidwoorden aan in de tekst.
De juffrouw schrijft op het bord.
De tijgers komen nooit uit hun kooien.
Dat dier is een prooi voor de haaien.
We gooien paardenmest in de broeibak.
Ze zwaaien vanuit de roeiboot naar ons.
In de stal ligt een flink laag stro.
Het onderwerp
Los de vragen op.
Ik ga met mijn vriend fietsen.
Over wie of wat er iets gezegd? ________________________________________________
In de krant staat een foto van het ongeluk.
Over wie of wat er iets gezegd? ________________________________________________
De raket vloog met veel lawaai in de lucht.
Over wie of wat er iets gezegd? ________________________________________________
Mijn opa tekende een zebra.
Over wie of wat er iets gezegd? ________________________________________________
Welke houtsoort is het sluw?
Over wie of wat er iets gezegd? ________________________________________________
Kleur het onderwerp in de zinnen.
De doelman vangt de bal rustig op.
Moeder schenkt het glas water in.
Kristien vertelt hoe het verhaal begint.
Waar lopen de meisjes naartoe?
Mams verdeelt de snoepjes.
Die boekentassen wegen te zwaar.
Bijvoeglijke naamwoorden
Duid de bijvoeglijke naamwoorden aan met een kring. Onderstreep het zelfstandig naamwoord. Trek een pijl naar waar het bijvoeglijk naamwoord verwijst.
De kleine kiemplantjes kun je in volle grond planten.
Jonge radijsjes zijn gezond.
Jonge radijsjes zijn gezond.
Pa plant witte bonen.
Mijn nieuwe armband is van goud.
De slak lust frisse slablaadjes.
Onze mooie siertuin heeft veel kleurrijke bloemen.
Verkleinwoorden
Kleur de verkleinwoorden.
Geef je neefje snel een zoentje.
Ruk niet aan het takje van dat boompje.
Het eekhoorntje eet een nootje.
Ik kreeg een boekje en een potloodje.
Het kindje kwetste zijn armpje.
Schrijf de volgende woorden in het klein.
Kies uit: geit, rok, raam, droom, kabouter, dochter, meubel, broer, trom, man, ketting, parking
-je -tje -pje -etje -kje
Zelfstandige naamwoorden
Kleur de zelfstandige naamwoorden aan in de tekst. Schrijf ze nadien in de juiste kolom.
De plataan herkennen de natuurliefhebbers aan de stam.
De buitenste laag van de schors valt in grote plakken af.
In de lente staat een boom in volle bloei.
Van de luchtvervuiling en het verkeer heeft deze boom weinig last.
In de zaal van Pol aan de Bruggestraat kun je naar een muziekfeest.
Jeroen en Jans zorgen voor de instrumenten.
Bij mmoi weer trekken we naar het Marktplein.
Op 1 juli begint de zomervakantie.
Naamwoorden Eigennamen
Mensen Dieren Dingen Eén persoon
Land, gemeente of straat
Feest
____________ ____________
____________ ____________ ___________ ____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
_
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
____________
Fijne vakantie!!