Arbeidsmarkt leraren: aanpassings-mechanismen en aangrijpingspunten voor beleid
Uitgevoerd op verzoek vanhet ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap .
CPB Notitie | 23 oktober 2013
1
CPB Notitie
1 Inleiding
Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, directie Leraren, heeft het CPB
gevraagd een analyse te maken van de arbeidsmarkt leraren. De achterliggende vraag
is vierledig:
Welke knelpunten voorzien recente ramingen? Welke verdiepingsslagen zijn
nodig om als overheid op deze knelpunten te kunnen inspelen?
Hoe werkt de arbeidsmarkt leraren? Wat kenmerkt vraag en aanbod en welke
aanpassingsprocessen spelen een rol?
Hoe heeft de arbeidsmarkt zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Welke
aanpassingsprocessen zien wij terug en welke kwantitatieve en kwalitatieve
indicatoren zijn zinvol om deze processen te duiden?
Welke mogelijkheden heeft de overheid om deze aanpassingsprocessen in goede
banen te leiden om de kwantiteit van het lerarenkorps te ondersteunen en de
kwaliteit van het Nederlandse onderwijssysteem te bewaken?
Deze notitie geeft in een viertal hoofdstukken antwoord op deze vragen.
De analyse beperkt zich tot de arbeidsmarkt leraren voor het primair en voortgezet
onderwijs. De arbeidsmarkt leraren voor de beroeps- en volwasseneneducatie (bve)
en voor het hoger onderwijs laten wij buiten beschouwing. Allereerst ontbreken in
het bve en hoger onderwijs heldere kwalificatie-eisen voor toetreding tot de
arbeidsmarkt leraren. Daarnaast kennen deze onderwijstypen veel verschillende
beroepsspecialismen waartoe studenten kunnen worden opgeleid. Elk van deze
opleidingen kent zijn eigen docentenkorps. Soortgelijke problematiek speelt in het
wetenschappelijk onderwijs, waar docenten worden geworven onder gepromoveerde
Aan: Ministerie van OCW, directie Leraren
Datum: 23 oktober 2013
Betreft: Arbeidsmarkt leraren: aanpassingsmechanismen en
aangrijpingspunten voor beleid
Centraal Planbureau
Van Stolkweg 14
Postbus 80510
2508 GM Den Haag
T (070)3383 380
I www.cpb.nl
Contactpersoon
Debby Lanser
2
specialisten in een bepaald vakgebied, veelal in combinatie met een
wetenschappelijke taak.
Deze notitie beperkt zich tevens tot een analyse op nationaal niveau en besteedt
slechts beperkt aandacht aan regionale aspecten van de arbeidsmarkt leraren. Dit is
vooral gedreven door beperkingen in de data, die onvoldoende informatie bevatten
om de determinanten van vraag en aanbod op regionaal niveau te kunnen duiden.
In vogelvlucht luiden de antwoorden op de vragen als volgt. Hoofdstuk 2 schetst een
beeld van de ramingen en de gesignaleerde knelpunten. CentERdata raamt een
toenemend tekort aan docenten in het primair onderwijs (PO) met een piek in het
laatste ramingsjaar, 2025, van zo'n 7 tot 10 duizend fte's. Voor het voortgezet
onderwijs (VO) voorspellen zij een tekort aan docenten op de korte termijn. Dit
tekort lost richting 2020 weer op, waarop de arbeidsmarkt tot 2025 redelijk in
evenwicht blijft.
Deze ramingen zijn conditioneel op ongewijzigd overheidsbeleid en onder de
aanname dat een aantal belangrijke determinanten van arbeidsvraag en -aanbod,
waaronder bijvoorbeeld de leerling-leraarratio, in de nabije toekomst niet zullen
veranderen. Een aantal van deze determinanten is echter onderdeel van de dynamiek
die op de arbeidsmarkt op gang komt om een tekort of overschot op te lossen. Zo kan
de vraag naar leraren variëren door de klassengrootte aan te passen. Inzicht in de
werking van de arbeidsmarkt en haar aanpassingsmechanismen is essentieel om
aanknopingspunten voor beleid zichtbaar te maken. Daarnaast vragen de ramingen
om een verdiepingsslag. Het macrobeeld van de ramingen lijkt een deel van de
mogelijke knelpunten te maskeren. Zo lijkt het VO over een paar jaar vrij van
knelpunten op de arbeidsmarkt, terwijl de verwachte uitstroom van
eerstegraadsdocenten bij de huidige instroom en de verwachte leerlingenpopulatie
lijkt te wijzen op een mismatch tussen vraag en aanbod.
Hoofdstuk 3 zet de belangrijkste aanpassingsmechanismen op een rij vanuit een
theoretische beschrijving van de arbeidsmarkt leraren. De arbeidsmarkt leraren
kenmerkt zich door een tamelijk inelastische vraag. De vraag naar leraren wordt
grotendeels bepaald door de demografische ontwikkeling, regelgeving rond
kwantitatieve en kwalitatieve inhoud van het onderwijs en het beschikbare budget.
Het arbeidsaanbod hangt samen met de preferenties van mensen, de primaire en
secundaire arbeidsvoorwaarden, imago van het beroep en het loopbaanperspectief.
Docenten ondervinden daarbij een aanzuigende werking van andere arbeidsmarkten,
hun ‘outside option’. Deze alternatieve mogelijkheden verschillen per functie
(kwalificatie) binnen het onderwijs.
Hoofdstuk 4 brengt de empirie van de huidige arbeidsmarkt in beeld en analyseert de
determinanten van vraag en aanbod op basis van historische data en vult aan met
internationale literatuur. De huidige arbeidsmarkt in het PO en VO is sterk vergrijsd.
3
In het VO is meer dan 50% van de werknemers (in fte’s) ouder dan 45 jaar. Met name
in het PO werken veel vrouwen. Hoewel de CentERdata-raming al op korte termijn
indiceert, is de spanning op de arbeidsmarkt tot nu toe beperkt. Een daling in de
leerlingenpopulatie van het PO en dalende financiële ruimte bij de scholen hebben in
de voorbije jaren waarschijnlijk geresulteerd in een daling van de vraag naar leraren.
Grote ontwikkelingen in de andere determinanten van de vraag (regelgeving en
technologische ontwikkeling) zijn in deze periode achterwege gebleven. Aan de
aanbodzijde constateren we dat de loonverschillen tussen de marktsector en
eerstegraadsdocenten aanzienlijk zijn. Voor docenten in het PO en
tweedegraadsdocenten zijn de verschillen met lonen in aanverwante beroepen
kleiner. Uit de literatuur blijkt verder dat docenten in beperkte mate gevoelig zijn
voor de primaire arbeidsvoorwaarden. Tot slot blijkt uit hoofdstuk 4 dat de
ouderenregeling in het onderwijs (BAPO, Bevordering Arbeidsparticipatie Ouderen)
een hoge deelname kent.
Hoofdstuk 5 sluit vervolgens af met mogelijke aanknopingspunten voor beleid om
aanpassingsprocessen ten gevolge van een knelpunt op de arbeidsmarkt, in dit geval
een tijdelijk tekort aan personeel, te versterken of juist te keren. De overheid heeft
daarvoor een breed palet aan beleidsmogelijkheden. In het ene geval schept de
overheid daarbij de kaders waarbinnen scholen beslissen over de vraag naar
docenten. In het andere geval kan de overheid direct ingrijpen. Verschillende
maatregelen uit dit palet (bijvoorbeeld verbetering primaire arbeidsvoorwaarden,
aanpassing regelgeving, lagere instroomeisen bij opleiding, lagere vereiste
bevoegdheden, versoberde ouderenregeling) beschouwen we tegen de achtergrond
van de aard van de geraamde tekorten. Voor de keuze van een maatregel is immers
relevant of tekorten tijdelijk of langdurig van aard zijn, of tekorten op korte of op
middellange termijn optreden en of tekorten bij het gehele PO/VO optreden of zich
binnen bepaalde segmenten van dat onderwijs manifesteren. Elke beleidsmaatregel
heeft echter ook een keerzijde. Van sommige maatregelen kan een negatief effect op
de onderwijskwaliteit uitgaan. Verder hebben sommige maatregelen een budgettair
effect.
Tegelijk met het beleidsvraagstuk over de toekomstige omvang van het beschikbare
lerarenkorps (kwantiteit) is ook de discussie over de kwaliteit van docenten actueel.
Vanuit een economisch gezichtspunt bestaat er ook een relatie tussen die kwaliteit en
de arbeidsmarkt leraren. Maar in deze notitie laten we die relatie buiten beschouwing
en concentreren ons op de kwantiteit van het lerarenkorps.
4
2 De ramingen voor de arbeidmarkt leraren
Samenvatting
De recente raming van CentERdata laat voor de periode tot 2025 een oplopend
lerarentekort voor het primair onderwijs zien. Voor het voortgezet onderwijs zijn de
voorziene tekorten aanzienlijk kleiner. De raming heeft echter betrekking op een hoog
aggregatieniveau. Daarmee worden tekorten binnen het voortgezet onderwijs bij de
technische vakken en moderne talen en/of bij eerstegraads bevoegde docenten
versluierd. Aanleiding voor deze notitie zijn zorgen in het onderwijsveld over op handen
zijnde tekorten aan leraren. Een tekort dat, als er niets gebeurt, zal leiden tot lesuitval
en zodoende tot verlies van kwaliteit van het Nederlandse onderwijs.
Dit hoofdstuk bespreekt de recente ramingen van CentERdata (2013) omtrent te
verwachten knelpunten op de arbeidsmarkt tot 2025 op de arbeidsmarkt voor
leraren. Deze ramingen geven op een hoog aggregatieniveau een signaal. Daarbij is
aangenomen dat het beleid niet wijzigt en is er beperkte aandacht voor de
aanpassingsmechanismen die op de markt op gang komen als een tekort of overschot
dreigt. Vervolgens heeft de overheid mogelijkheden om op deze markt in te grijpen
om de tekorten te beperken. Daartoe is een tweetal aanvullende zaken nodig.
Allereerst is het van belang goed zicht te hebben op de aanpassingsmechanismen op
de arbeidsmarkt. Ten tweede is een verdiepingsslag nodig om de tekorten nader te
duiden zodat het beleid gerichter kan sturen. Een verdiepingsslag die zowel de
horizon als de verschillende typen docenten binnen het VO betreft. Dit hoofdstuk
besteedt naast de ramingen aandacht aan deze aspecten. Hoofdstuk 3 geeft een
verdere beschrijving van de werking van de arbeidsmarkt leraren.
2.1 Arbeidsmarktprognoses
De jongste prognose voor de arbeidsmarkt leraren is afkomstig van CentERdata.
Gegeven de huidige samenstelling van het lerarenkorps, voorspellingen van de in- en
uitstroom op die markt op basis van extrapolatie van historische ontwikkelingen en
de Referentieramingen van het ministerie van OCW, vergelijken zij de ontwikkelingen
in aanbod van en vraag naar leerkrachten.
Ons beperkend tot het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs laat deze
prognose zien (zie Tabel 2.1) dat in het laatste deel van dit decennium de
lerarentekorten in het primair onderwijs zullen oplopen. In de eerstkomende jaren
zijn de tekorten naar verwachting nog beperkt, circa 1300 fte's in 2016 (CentERdata,
2013, blz. 33, 41). Ter referentie, de werkgelegenheid in het PO bedroeg zo'n 94,9
duizend fte’s in 2012.1 Belangrijke achterliggende oorzaak is de dalende
1 Zie tabel 4.8 uit OCW (2013a).
5
leerlingenpopulatie. Later in dit decennium zal het aantal pabo-afgestudeerden niet
langer de uitstroom van oudere docenten compenseren. Het lerarentekort in het PO
komt dan ruim boven de 3000 fte's uit. Na 2020 laat de CentERdata-raming een
verdere stijging zien. In 2025 komt het lerarentekort uit tussen de 7 en 10 duizend
fte's.2
Tabel 2.1 Raming lerarentekort (fte’s)
2015-2016 2020 2025
Primair onderwijs ca. 1300 ca. 3400-3800 ca. 7000- 10.000 Voortgezet onderwijs ca. 1700 ca. 0 ca. 0 -150
Bron: CentERdata (2013).
Figuur 2.1 Aantal fte's naar leeftijd in primair en voortgezet onderwijs in 2012
Bron: OCW (2013a).
In tegenstelling tot voor het primair onderwijs voorziet CentERdata voor het
voortgezet onderwijs al op korte termijn (2014-2017) significante tekorten. De
tekorten worden veroorzaakt door een grote uitstroom van oudere docenten en een
toenemend aantal leerlingen dat een hogere opleiding in het voorgezet onderwijs
volgt waardoor ze langer in het onderwijs verblijven (avorisering). Leerlingen volgen
een hogere opleiding in het voortgezet onderwijs, waardoor ze langer in het
onderwijs verblijven. Dit resulteert in lerarentekorten van rond de 1700 fte's in de
jaren 2015 en 2016.3 De werkgelegenheid bedroeg zo'n 60,9 duizend fte’s in 2012.4
Later in dit decennium zal het tekort weer afnemen als in het VO ook de totale
leerlingenpopulatie gaat afnemen. Rond het einde van het decennium zou het tekort
volgens de CentERdata-prognose verwaarloosbaar kunnen zijn. Daarna zal het in de
2 Deze range is afhankelijk van de veronderstelde conjuncturele ontwikkeling. Bij een voor de Nederlandse
economie als geheel gunstige macro-economische ontwikkeling zal het lerarentekort in het primair onderwijs groter zijn dan bij een ongunstige macro-economische ontwikkeling.
0
500
1000
1500
2000
2500
3000
3500
4000
<= 20 25 30 35 40 45 50 55 60 >= 65
FTE's
leeftijd
PO
VO
6
periode tot 2025, afhankelijk van de economische ontwikkeling, weer iets oplopen
(CentERdata, 2013, blz. 50).
2.2 Van macroprognose naar deelmarkten
De macroprognose laat echter niet alle dimensies van de arbeidsmarkt leraren zien.
Onder een tekort voor de gehele Nederlandse samenleving kunnen regionale
tekorten schuilen (bijvoorbeeld tekorten in de grote steden), of tekorten in bepaalde
vakken (tekortvakken, bijvoorbeeld de exacte vakken natuurkunde, scheikunde,
wiskunde, en in de moderne talen Nederlands, Engels en Duits), of tekorten bij
bepaalde bevoegdheden (eerstegraads en tweedegraads).
Figuur 2.2 Moeilijk vervulbare vacatures volgens schoolleiders in 2011
Bron: CAOP (2012), "Tekortvakken in het voortgezet onderwijs"
(http://stamos.nl/downloads/Factsheet_tekortvakken_VO_definitief.pdf)
CentERdata rapporteert ook verschillen naar vak. Met name de exacte en
techniekvakken (informatica, natuurkunde, wiskunde, scheikunde) en de talen zullen
de grootste tekorten te zien geven (CentERdata, 2013, blz. 58).5 Voor de exacte
vakken raamt CentERdata de tekorten in de periode 2013-2015 op meer dan 3% van
de werkgelegenheid. Voor de talen tussen de 2 en 3%. Tot slot blijkt uit een enquête
onder schoolleiders dat zij bij de werving van docenten voor sommige
vakspecialisaties op de huidige markt reeds knelpunten ervaren. Ruim de helft van de
schoolleiders rapporteert problemen met de werving van docenten wiskunde.
Problemen met de werving van docenten natuurkunde, Duits en scheikunde worden
door een derde van de geënquêteerde schoolleiders ervaren (zie Figuur 2.2).6
3 Dit is aanzienlijk lager dan de ruim 2000 fte‟s uit “Kamerbrief over ontwikkelingen op de onderwijsarbeidsmarkt
en resultaten tussenmeting versterking functiemix”, Ministerie van OCW, 3 juli 2012. 4 Zie tabel 5.9 uit OCW (2013a).
5 ROA (2011) komt tot overeenkomstige conclusies (blz. xii).
6 Uit ITS (2013) komt naar voren dat deze vakken ook veelal de meeste openstaande vacatures hebben.
0 10 20 30 40 50 60
Wiskunde
Natuurkunde
Duits
Scheikunde
Nederlands
Economie
Engels
Klassieke talen
% schoolleiders dat problemen verwacht bij vervullen van vacatures
7
De macroraming differentieert niet naar bevoegdheid. Zo kan een overschot van
onbevoegde docenten een tekort aan bevoegde docenten compenseren (CentERdata,
2013, blz. 6). CentERdata spreekt in dit geval van kwalitatieve tekorten, maar
presenteert daarvoor geen cijfers. Uit cijfers van DUO blijkt dat zich bij vrijwel alle
vakken onder de oudste groep docenten (55+) relatief meer eerstegraadsbevoegden
bevinden dan in de jongere leeftijdsgroepen (zie Figuur 2.3).7 Dat betekent dat met de
op handen zijnde uittreding van deze groep de verhouding eerstegraads-
tweedegraadsbevoegden de komende jaren zal dalen. Gecombineerd met de trend dat
steeds meer kinderen met een hoger opleidingsniveau het voortgezet onderwijs
afronden (avorisering) en de daaruit voor de bovenbouw van het VO volgende
grotere vraag naar eerstegraadsdocenten, zal het lerarentekort voor
eerstegraadsbevoegden in de komende jaren waarschijnlijk toenemen. Gegeven dat
het totale tekort voor het VO gering is, duidt dit impliciet op een overschot aan
tweedegraads bevoegde docenten.
Figuur 2.3 Aandeel eerstegraadsdocenten per vak in leeftijdsgroepen 15-64 jaar en 55-64
jaar
Bron: DUO.
Bovendien doet CentERdata geen uitspraken over tekorten op de langere termijn, i.e.
na 2025. Gegeven de CBS-bevolkingsprognose, waarin het geboortecijfer in de
periode 2010-2040 tussen de 180 en 190 duizend per jaar schommelt8, zal de
verwachte leerlingenpopulatie in de jaren na 2025 weer iets toenemen (zie Figuur
2.4).9 Als ook de leerling-leraarratio in die periode ongewijzigd blijft, mag op grond
van de actuele leeftijdsverdeling van de leraren in het VO (zie Figuur 2.3) dan ook nog
een aanzienlijke uitstroom van de thans 45-55 jarige leerkrachten in de periode
2025-2040 verwacht worden. Zonder een significante stijging van de instroom van
7 Alleen bij de klassieke talen (KL) zien we een ander beeld.
8 Zie CBS Statline, Bevolkingsprognose 2012-2060. 9 We nemen daarbij aan dat de leerlingenpopulatie voor het PO de ontwikkeling van de bevolkingsgroep 5 tot en
met 11 jaar volgt. Voor de leerlingenpopulatie in het VO is dat de groep 12 tot en met 18 jaar.
0
10
20
30
40
50
60
AK EC BI DU EN FR GS KL NA NE SK WI
%55 t/m 64 jaar 15 t/m 64 jaar
8
nieuwe docenten in het VO is daarmee een toenemend tekort na 2025 niet
ondenkbaar.
Figuur 2.4 Ontwikkeling bevolking 5 t/m 11 jarigen en 12 t/m 18 jarigen 2012- 2040
Bron: CBS Statline, Bevolkingsprognose 2012-2060.
Vanuit de economische wetenschap weten we echter dat zodra zich tekorten (of
overschotten) op een markt aftekenen, aanpassingsprocessen op gang zullen komen
om tot een nieuw evenwicht tussen vraag en aanbod te komen en dat de nu
verwachte tekorten zich uiteindelijk dus niet in volle omvang zullen voordoen.
Aanpassingsprocessen waarbij de marktprijs gaat veranderen (prijsmechanisme), of
processen waarbij de vraag of het aanbod door andere factoren verandert door
bijvoorbeeld toetreding van nieuwe marktpartijen of uittreding van bestaande
partijen (non-prijsmechanismen). Langs welke mechanismen het aanpassingsproces
precies zal verlopen, hangt onder andere samen met de institutionele inbedding van
de markt. Op sommige markten zal het prijsmechanisme domineren, op andere
markten juist de toe- en uittreding van marktpartijen. Ook de overheid kan een rol
spelen bij die aanpassingsprocessen. In het volgende hoofdstuk zullen we eerst langs
theoretische weg verkennen welke mechanismen op de arbeidsmarkt leraren te
verwachten zijn. In hoofdstuk 4 zullen we dan dit theoretische beeld van de
mechanismen empirisch inkleuren. Op de arbeidsmarkt leraren heeft de overheid
verschillende mogelijkheden om een bijdrage te leveren aan de
aanpassingsprocessen. In hoofdstuk 5 werken we, tegen de achtergrond van de
karakteristieken van de door CentERdata geraamde tekorten, deze mogelijkheden
verder uit.
1200
1250
1300
1350
1400
1450
2010 2015 2020 2025 2030 2035 2040
duizend personen
5 t/m 11 jaar
12 t/m 18 jaar
9
3 Arbeidsmarkt leraren vanuit economische
theorie bezien
Samenvatting
De vraag naar leraren op elke deelmarkt wordt grotendeels bepaald door de
demografische ontwikkeling, regelgeving rond de kwantitatieve en kwalitatieve inhoud
van het onderwijs en het beschikbare budget. De invloed van de lerarensalarissen op de
arbeidsvraag is waarschijnlijk beperkt (inelastische vraag). Het arbeidsaanbod van
leraren wordt vooral bepaald door de preferenties van mensen, de primaire en
secundaire arbeidsvoorwaarden,het imago van het beroep en het loopbaanperspectief.
Deze factoren zijn bepalend voor zowel de keuze voor het volgen van een
lerarenopleiding, als voor de feitelijke participatie op de arbeidsmarkt voor leraren.
Bij deze factoren speelt de ‘outside option’ een belangrijke rol. Deze geeft aan welke
alternatieve mogelijkheden potentiële docenten op de arbeidsmarkt hebben. Sterke
‘outside options’ zullen er toe leiden dat meer potentiële docenten een baan buiten het
onderwijs zullen prefereren.
Zodra zich tekorten (of overschotten) op een markt aftekenen, zullen
aanpassingsprocessen op gang komen. Aanpassingsprocessen waarbij de marktprijs
gaat veranderen (prijsmechanisme), of processen waarbij de arbeidsproductiviteit
verandert, nieuwe partijen tot de markt toetreden, of bestaande partijen de markt
verlaten (niet-financiële mechanismen). Ook op de arbeidsmarkt leraren is een
overbrugging van tekorten mogelijk door het afspreken van een hoger loon. Naast dit
prijsmechanisme bestaat ook de mogelijkheid lerarentekorten te overbruggen met niet-
financiële mechanismen. Voor de vraag naar arbeid betekent dit bijvoorbeeld het
verhogen van de arbeidsproductiviteit door het vergroten van de klassen. Een
alternatief is het verlagen van de kwaliteit van het onderwijsproduct door de inzet van
minder bevoegde docenten. Echter, aanpassingen in arbeidsvraag en -aanbod zijn niet
gratis. Sommige aanpassingen vereisen een ruimer budget voor de betaling van hogere
lonen, of investeringskosten om een verhoging van de arbeidsproductiviteit te bereiken.
Andere aanpassingen kunnen ten koste gaan van de kwaliteit of kwantiteit van het
onderwijs.
3.1 Inleiding
In dit hoofdstuk zetten wij de economische theorie achter de arbeidsmarkt leraren op
een rij. Dat doen wij in twee stappen. Paragraaf 3.2 bevat een eenvoudig economisch
arbeidsmarktmodel, dat dient als denkkader. Daarna verbijzonderen we dit model
naar de arbeidsmarkt leraren. Aan de orde komen daarbij de verschillende
deelmarkten die samen de arbeidsmarkt leraren vormen (paragraaf 3.3), de
determinanten van de vraag naar leerkrachten (paragraaf 3.4), de determinanten van
10
het aanbod van leerkrachten (paragraaf 3.5) en de aanpassingsmechanismen
(paragraaf 3.6) waarmee vraag en aanbod bij elkaar worden gebracht.
3.2 Evenwicht op markten
De arbeidsmarkt is een markt waarop de vraag van werkgevers samenkomt met het
aanbod van werknemers.10 De gevraagde en aangeboden hoeveelheden arbeid
hangen onder andere af van de prijs, in dit geval het loon. In Figuur 3.1 wordt dit
weergegeven voor één beroep. Op de horizontale as staat de totale hoeveelheid (Q) en
op de verticale as de prijs (P). In dit eenvoudige geval wordt ervan uitgegaan dat het
loon het enige aspect van de baan is dat kan veranderen. De prijs (P) staat in principe
voor de aantrekkelijkheid van de baan en zou zodoende ook een waardering kunnen
bevatten voor de secundaire arbeidsvoorwaarden. Potentiële werknemers
verschillen in hoe aantrekkelijk ze het vinden om in dit beroep te gaan werken, maar
een hoger loon maakt het werk voor iedereen aantrekkelijker. De aanbodcurve is
zodoende een stijgende lijn in P.11 De vraagcurve is een dalende lijn in P. Voor
werkgevers geldt precies het omgekeerde: hoe hoger het loon, hoe onaantrekkelijker
het wordt om veel mensen met dit beroep aan te nemen.
Figuur 3.1 Vraag en aanbod bepalen lonen en werkgelegenheid
10
Deze paragraaf is grotendeels ontleend aan de CPB Notitie “Economische analyse van korte en lange termijn knelpunten op de arbeidsmarkt” van 12 mei 2013. 11
De vraag- en aanbodcurves zijn lineair gekozen, maar de illustratie van de werking van de markt geldt ook voor complexere gevallen met niet-lineaire aanbod- en vraagcurves. Om in de analyse de werking van de belangrijkste mechanismen te beschrijven, wordt geabstraheerd van zoekfricties en matchingexternaliteiten. In werkelijkheid bestaan op de arbeidsmarkt tegelijkertijd werkloosheid en openstaande vacatures. Door fricties en de invloed van instituties, zoals werkloosheidsverzekeringen en belastingheffingen, volgt een natuurlijk niveau van de werkloosheid. Dit niveau zou in deze bespreking als het evenwicht kunnen worden aangemerkt.
P
Q
Aanbod
Vraag
q*
p*
11
Het snijpunt van beide curven is bepalend voor prijs en hoeveelheid van dit beroep.
In het snijpunt zijn vraag en aanbod daarbij aan elkaar gelijk. Deze situatie is
gemarkeerd in Figuur 3.1 met hoeveelheid q* en prijs p*.
Een belangrijk inzicht van de economische wetenschap is dat een vrije markt naar
een evenwicht tendeert, waarin vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn. Stel dat de
prijs lager is dan de evenwichtsprijs p* dan zullen minder mensen zich aanbieden om
in dit beroep te werken, terwijl werkgevers graag meer van dit type personeel
zouden willen hebben. Werkgevers krijgen dan niet alle mensen die ze willen
aannemen en de ontstane vacatures wijzen op een tekort op de arbeidsmarkt. Een
individuele werkgever kan echter besluiten een hoger loon te bieden om zo de
belangstelling voor zijn bedrijf te vergroten. Andere werkgevers zullen deze
prijsverhoging moeten volgen om in hun arbeidsvraag te voorzien. Dit eventueel in
combinatie met een verlaging van hun arbeidsvraag. Aan de aanbodzijde maakt de
loonstijging het voor mensen aantrekkelijker om in dit beroep te gaan werken. Zowel
het arbeidsaanbod, als de prijs is gestegen. Dit proces van een hogere prijs, meer
arbeidsaanbod en minder arbeidsvraag zal doorgaan tot de markt een nieuw
evenwicht heeft gevonden waarbij arbeidsvraag en -aanbod weer aan elkaar gelijk
zijn.
Omgekeerd is, als de prijs hoger is dan de evenwichtsprijs, het aanbod groter dan de
vraag. Mensen die werk willen, kunnen het daardoor wellicht niet krijgen. Zij kunnen
een werkgever aanbieden om voor een lager loon te komen werken. Als meerdere
mensen dat doen, daalt het loon tot de evenwichtsprijs. In werkelijkheid is er op de
arbeidsmarkt niet letterlijk sprake van een systeem van loven en bieden, maar de
neiging van zowel vragers als aanbieders om de prijs aan te passen en zo in een
evenwicht te komen, is wel aanwezig.
3.3 Meerdere arbeidsmarkten
De arbeidsmarkt leraren kent meerdere deelmarkten. Het Nederlandse
onderwijssysteem kent verschillende onderwijstypen (algemeen basis onderwijs,
vmbo, havo etc.) en onderscheidt verschillende vakspecialisaties (lichamelijke
opvoeding, Nederlands, natuurkunde etc.). Elk van deze vakken stelt specifieke
voorwaarden aan de docent, gekoppeld aan zijn lesbevoegdheid om aan bepaalde
leeftijdsgroepen, onderwijsniveaus, typen en vakken les te mogen geven. Gegeven
deze heterogeniteit bestaat er niet één arbeidsmarkt of één ‘arbeidsmarkt leraren’,
maar omvat de arbeidsmarkt verschillende deelmarkten waartussen mensen - binnen
grenzen - kunnen wisselen.
Figuur 3.1 is ook van toepassing op een situatie met verschillende deelmarkten. De
beslissing omtrent arbeidsvraag en -aanbod op een bepaalde deelmarkt is in dit geval
niet langer alleen afhankelijk van de loonvoet op die deelmarkt, maar wordt,
afhankelijk van de relatieve loonvoet, gedefinieerd als de verhouding tussen de
12
loonvoet op die deelmarkt en het referentieloon. Dit referentieloon is een gewogen
gemiddelde van de loonvoet op de deelmarkt en de loonvoeten op alle andere
deelmarkten die tot de ‘outside options’ van het individu (arbeidsaanbod) of bedrijf
(arbeidsvraag) behoren. Een stijging van de relatieve loonvoet leidt dan tot een hoger
arbeidsaanbod of lagere arbeidsvraag op de desbetreffende deelmarkt.
Met het slechten van de toetredingsbarrières tussen deelmarkten krijgen meer
individuele marktpartijen toegang tot een deelmarkt en dat betekent dat het aanbod
of de vraag toeneemt. Zo resulteert bijvoorbeeld een maatregel waarbij scholen meer
ruimte krijgen om onbevoegde docenten aan te stellen, tot een grotere vraag op de
markt van onbevoegde docenten en verschuift de vraagcurve op die markt.
Tegelijkertijd daalt de vraag op de markt voor bevoegde docenten.
Voor een beschrijving van de arbeidsmarkt leraren hanteren wij een verdeling in een
zestal deelmarkten (zie Tabel 3.1). Allereerst verschillen docenten in bevoegdheden.
Zo zijn er onderwijsassistenten die niet zelfstandig les mogen geven, pabo-
gediplomeerden voor het basisonderwijs, tweedegraads en eerstegraads bevoegde
docenten. Daarnaast verschillen docenten, afhankelijk van de precieze achtergrond,
in hun ‘outside option’ als het gaat om werken buiten het onderwijs of niet werken.
Voor docenten moderne talen ligt dat bijvoorbeeld in de vertaal/tolk-sfeer, terwijl
docenten natuurkunde, scheikunde, techniek en economie kunnen uitwijken naar het
bedrijfsleven voor alternatieve betrekkingen. Voor docenten in het PO zijn de ‘outside
options’ beperkter van aard.
Tabel 3.1 Deelmarkten binnen arbeidsmarkt leraren naar bevoegdheid en `outside option’
Outside option
Sterkere outside option (bijv. technische vakken)
Zwakkere outside option (bijv. basisonderwijs)
Lesbevoegdheid Pabo Tweedegraadsbevoegdheid Eerstegraadsbevoegdheid
Naast een indeling van de arbeidsmarkt leraren naar bevoegdheid en naar
vakspecialisatie wordt veelal gewezen op het regionale karakter van de
arbeidsmarkt. Leraren zijn over het algemeen slechts beperkt bereid om ver te reizen
of te verhuizen voor een baan elders in Nederland. Daarnaast verschilt de intensiteit
van een baan als docent per locatie, met name in de grote steden waar een grote
diversiteit aan leerlingen additionele vaardigheden vraagt. Als evenredige
waardering voor deze vaardigheden uitblijft, kan de aantrekkelijkheid van werken in
het onderwijs binnen de landsgrenzen variëren.
13
3.4 Determinanten van de vraag naar leraren
De vraag naar leraren op de verschillende deelmarkten is grotendeels bepaald door
het minimale aantal lesuren (urennorm) dat de overheid oplegt, door de kwalificatie-
eisen die de overheid stelt aan docenten op verschillende onderwijstypen en
leerjaren, door hun productiviteit en het door de overheid ter beschikking gestelde
onderwijsbudget. Als gevolg hiervan is een schooldirectie op verschillende
deelmarkten van de arbeidsmarkt actief. Daarnaast beperken deze factoren de
mogelijkheden van een school om, in reactie op een veranderende loonvoet, de
samenstelling van het docentenkorps aan te passen.12 Vertaald naar het vraag- en
aanboddiagram uit Figuur 3.1 betekent dit dat op elke deelmarkt de vraagcurve naar
leraren een vrij steil karakter, zo niet verticaal, zal hebben en daarmee tamelijk
onafhankelijk is van de loonvoet. In economenjargon: de prijselasticiteit van de
arbeidsvraag is waarschijnlijk beperkt.
De vraag naar leraren op elke deelmarkt lijkt meer gerelateerd aan veranderingen in
leerlingenpopulatie, regelgeving, technologie en beschikbaar budget. Veranderingen
in deze andere factoren leiden tot verschuivingen van de vraagcurve in plaats van een
verschuiving langs de vraagcurve. De vraagcurve kan verschuiven als bovenstaande
determinanten van de vraag zich aanpassen. Zo leidt de trend van avorisering tot een
toenemende vraag naar eerstegraadsdocenten (verschuiving vraagcurve naar rechts
op deze markt), terwijl op andere deelmarkten de vraagcurve naar links zal
verschuiven. Grotere klassen of een dalende leerlingenpopulatie (als gevolg van een
lager geboortecijfer) leiden op alle deelmarkten tot verschuivingen van de
vraagcurve naar links. Of zullen lerarentekorten op de deelmarkten voor bevoegde
docenten zich vertalen in een naar rechts verschuivende vraagcurve op de markt
voor onbevoegde docenten.
In het vervolg van deze paragraaf worden bovenstaande determinanten van de vraag
besproken. We beschouwen achtereenvolgens regelgeving, onderwijsbudget en
productiviteit.
Regelgeving. In Nederland bestaat een leer- en kwalificatieplicht die vrijwel alle
kinderen vanaf de leeftijd van vijf jaar verplicht schools13 onderwijs te volgen tot de
leeftijd van achttien jaar of het moment waarop zij een startkwalificatie hebben
behaald.14 Gegeven dat onderwijs niet op voorraad geproduceerd kan worden en in
de nabijheid van de kinderen moet worden gegeven, is de recente demografische
ontwikkeling de dominerende factor in de vraag naar onderwijs. Daarnaast is er een
12
Dat betekent niet dat de loonvoet niet relevant is. Juist omdat schoolbesturen moeten uitkomen met een door overheid beschikbaar gesteld budget, kan een tekortschietend budget leiden tot inkrimping van de docentenstaf. Maar dit is geen reactie op veranderingen in de loonvoet, maar het gevolg van veranderingen in de budgetrestrictie. 13
In groepsverband, op een gekwalificeerde onderwijslocatie anders dan thuis met een docent voor de groep. 14
Dat wil zeggen: een havo-diploma, vwo-diploma of mbo-diploma op ten minste niveau 2.
14
trendmatige ontwikkeling naar een hoger opgeleide bevolking waardoor de
verblijfsduur in het onderwijs toeneemt. Deze trend is waarschijnlijk het gevolg van
wijzigende preferenties (bijvoorbeeld meer hoger opgeleiden vrouwen) en een
veranderende regelgeving (bijvoorbeeld de startkwalificatie).
De inhoud en de organisatiestructuur van het aangeboden onderwijs moet vervolgens
voldoen aan een reeks dwingende voorschriften. Zo zijn er eisen gesteld aan het
aantal lesuren (o.a. de urennorm), de inhoud van het lespakket (profielen) en de
lesbevoegdheden van het onderwijzend personeel. Veel van deze voorschriften
komen vanuit de overheid teneinde de kwantiteit en kwaliteit van de investering in
menselijk kapitaal te borgen.
Onderwijsbudget. Scholen zijn voor hun financiering grotendeels afhankelijk van de
overheid. De kosten van leerkrachten, energie en inrichting moeten grotendeels uit
de rijksbijdrage betaald worden. Bij het ontbreken van alternatieve inkomsten zal een
tekortschietend budget dus vroeg of laat tot uiting komen in het snijden in de kosten
van deze productiefactoren. Dit kan door bij gegeven prijzen minder leerkrachten
en/of minder onderwijsondersteunend personeel aan te trekken, de energiekosten te
beperken door de verwarming wat lager te zetten en/of het onderhoud aan
schoolgebouwen te beperken. Alternatief is bijvoorbeeld te bezuinigen door tegen
een lagere prijs een lagere kwaliteit leerkrachten aan te stellen.
Technologische ontwikkelingen/Productiviteit. Bij technologische ontwikkeling gaat
het om twee typen innovaties: product- en procesinnovaties. Bij productinnovatie
verandert het product (onderwijs) over de tijd. Bij procesinnovatie verandert de
productiewijze. In het onderwijs zijn slechts marginale veranderingen in de aard van
het product mogelijk. Kinderen beheersen nu eenmaal geen taal- en
rekenvaardigheden in hun eerste levensjaren en die zullen ergens aangeleerd moeten
worden.
Bij de procesinnovatie zijn in beginsel meer veranderingen mogelijk. Het is een keus
om kinderen onderwijs te geven in onderwijsinstellingen met docenten per groep
leerlingen.15 Andere keuzes zijn daarin mogelijk (bv. leren op afstand), maar hebben
hun eigen keerzijde. De ontwikkeling van sociale vaardigheden bij kinderen kan
daarvoor een reden zijn.
15
Er is in Nederland formeel geen maximum gesteld aan het aantal leerlingen per groep, maar wel is er een minimale ruimtenorm van 3,5 m
2 per leerling in het basisonderwijs gesteld. Voor het VO gelden andere normen
afhankelijk van het soort onderwijs en het leerjaar. Verder hanteert de overheid bij de bekostiging vuistregels omtrent de groepsgrootte.
15
3.5 Determinanten van het aanbod van leraren
Het arbeidsaanbod van docenten wordt gevormd door hoger opgeleiden die daartoe
een opleiding hebben genoten op de lerarenopleidingen (zie Figuur 3.2). Sommige
van hen stromen direct na afronding van het voortgezet onderwijs (havo, vwo) of
mbo de opleiding in, anderen beginnen als zij-instromers na een carrière elders in de
samenleving. Binnen de opleidingen maken wij een onderscheid tussen pabo-, hbo-
bachelor- en wo-opleidingen. De pabo-opleidingen en hbo-bacheloropleidingen
bieden mogelijkheden tot zelfstandig lesgeven in het basisonderwijs (pabo) of met
een tweedegraadslesbevoegdheid in het VO. De masteropleidingen aan het hbo en de
universitaire lerarenopleidingen leiden op tot de eerstegraadsbevoegdheid.
Daarnaast zijn recentelijk een beperkt aantal alternatieve instroomroutes voor
leraren ingevoerd waaronder de educatieve minors en traineeprogramma's zoals
“Eerst de Klas”.
Figuur 3.2 In- en uitstroom naar de arbeidsmarkt leraren
Idealiter hangt de opleidingskeuze samen met de juiste verwachtingen omtrent het
latere beroep en omtrent de opleiding en de individuele preferenties. Bij
verwachtingen omtrent het latere beroep gaat het onder andere om verwachte
bevrediging van het werk, primaire arbeidsvoorwaarden (loonvoet), secundaire
arbeidsvoorwaarden (bijvoorbeeld verlofregelingen en mogelijkheden tot
deeltijdwerk), imago van het beroep en loopbaanperspectief (kans op een baan,
verder verloop carrière). Ondanks een lager loon kunnen mensen dus besluiten een
baan in het onderwijs te kiezen en niet voor een bereikbaar alternatief met een hoger
loon.
Bij de verwachtingen omtrent de opleiding spelen naast motivatie voor de opleiding
ook overwegingen ten aanzien van de haalbaarheid van de te volgen opleiding, zoals
16
toelatingseisen, studiesucceskans, studieduur en studiekosten een rol. Studiekosten
omvatten daarbij niet alleen de opleidingskosten, maar ook de misgelopen inkomsten
door niet reeds nu aan het werk te gaan. Met name voor de groep studenten die een
eerstegraadsbevoegdheid aan een voltijds wo- of hbo-masteropleiding wil behalen,
zijn deze laatste kosten aanzienlijk. Zij staan immers voor de keus om nog een jaar
door te studeren voor een (hogere) lesbevoegdheid met aanverwante kosten, of al in
het eerder geleerde vak aan de slag te gaan (‘outside option’).16
Bij individuele preferenties gaat het om het belang dat aan deze factoren wordt
toegekend en om de intrinsieke motivatie van docenten om met kinderen te willen
werken. Krieg (2006), Frijters et al. (2004) en Dohmen en Falk (2010) laten zien dat
hoger opgeleide mannen meer belang hechten aan de materiële beloning, terwijl de
vrouwen de secundaire arbeidsvoorwaarden belangrijker vinden.
In de praktijk is het echter moeilijk vooraf de reikwijdte van de gemaakte studiekeuze
te overzien. Dat gaat zowel om het rendement van de opleiding over het resterende
leven, als om de tijdsinspanning nu. Als gevolg hiervan passen het beeld van de
opleiding en de latere baan zich gedurende het opleidingstraject aan en dat brengt
studie-uitval met zich mee. Dat geldt niet alleen voor de lerarenopleidingen, maar
zien we ook terug bij andere studies. Het niveau van de opleiding kan ook aanleiding
geven tot uitval. De opleiding blijkt dan moeilijker dan gedacht of sluit onvoldoende
aan bij de vaardigheden van de student. Die mismatch tussen vereiste vaardigheden
komt bijvoorbeeld tot uiting in het zakken voor een pabo-entreetoets
(taal/rekentoets in het eerste jaar).
Na afronding van de opleiding kunnen docenten, afhankelijk van de genoten
opleiding, zich op één of meerdere deelmarkten aanbieden. Evenals de studiekeuze is
het arbeidsaanbod van leraren op elke deelmarkt afhankelijk van de materiële
beloning (loon), immateriële factoren (imago, loopbaanperspectief, secundaire
arbeidsvoorwaarden) en de individuele preferenties.
Mensen met voltooide pabo-opleiding of hbo-bacheloropleiding beschikken over
beperkte mogelijkheden om op een ander werkgebied dan het onderwijs actief te
worden (beperkte ‘outside option’). De gevolgde opleiding is immers vooral op het
vak van leraar gericht.17 In vergelijking hiermee hebben mensen met een voltooide
wo-master-lerarenopleiding doorgaans iets meer mogelijkheden op de arbeidsmarkt.
Voor hen zal namelijk in veel gevallen ook een keus voor een baan in het
oorspronkelijke (bachelor-) beroep nog tot de mogelijkheden behoren. Of in andere
woorden, deze docentengroep heeft een sterkere ‘outside option’ dan de
16
Als de eerstegraadsbevoegdheid in deeltijd wordt behaald, worden de „opportunity costs‟ van de misgelopen
vrije tijd onderdeel van de studiekosten. 17
Hierbij zullen overigens wel verschillen tussen docenten bestaan. Zo zal een scheikundedocent zich relatief gemakkelijker (met minder kosten) kunnen omscholen tot laborant, terwijl een tweedegraads geschiedenisleraar minder „outside options‟ heeft.
17
tweedegraads opgeleide groep (hbo-bachelor). Dit komt tot uiting in een, bij een
gelijk nominaal loon, lagere relatieve loonvoet en dus geringer arbeidsaanbod.
Gedurende de eerste jaren van het docentschap zal blijken of de keuze voor het vak
gebracht heeft wat men ervan had verwacht. Sommigen zullen spijt krijgen en het
onderwijs vrijwillig verlaten (spijtoptanten). Een ander deel zal mogelijk zijn baan
gedwongen opgeven, bijvoorbeeld door inkrimping van de school. Het is onzeker of
deze groep volledig zal terugkeren in het onderwijs. Dat hangt samen met
beschikbare plaatsen elders en de preferenties van de werkzoekende leraar.
Bovendien zal de overgang naar een nieuwe baan - gegeven het huidige sociale
zekerheidsstelsel - binnen afzienbare tijd moeten plaatsvinden om een nog sterkere
daling van inkomsten voor te zijn. Dit kan betekenen dat een goede, gemotiveerde
leraar niet voor het onderwijs behouden blijft.
Zij-instromers vormen een aparte groep binnen het aanbod. Deze groep heeft
doorgaans op jongere leeftijd gekozen voor een loopbaan buiten het onderwijs die op
enig moment een andere wending neemt. Dat kan zijn omdat men op latere leeftijd,
gesteld voor de keus de bestaande baan nog jaren te continueren, besluit iets geheel
anders te gaan doen (individuele preferenties). Of dat men genoodzaakt is,
bijvoorbeeld door werkloosheid, de voortzetting van het werkzame leven over een
andere boeg te gooien. De ‘outside option’ bij de studiekeuze en de
arbeidsaanbodbeslissing kunnen dus sterk verschillen tussen zij-instromers.18 De
uiteindelijke afweging is dan ook wederom afhankelijk van de kenmerken van de
’outside option’, individuele preferenties en kosten van het noodzakelijke
bijscholingstraject om in aanmerking te komen voor een onderwijsloopbaan
(toetredingsbarrière).
Voor degenen die na enkele jaren nog als docent in het onderwijs verblijven, nemen
hun perspectieven om in een ander segment van de arbeidsmarkt nog een baan te
vinden af (‘outside option’ verslechtert).19 Loopbaanperspectief binnen het onderwijs
vindt men vervolgens in verbreding met nevenfuncties (leerjaarcoördinator,
decanaat, vertrouwenspersoon, vakgroepcoördinator, remedial teacher, intern
begeleider, ontwikkelaar van lesmethoden) of leidinggevende functies (directeur).
Met het voortschrijden van de tijd daalt van iedereen de fysieke en mentale
belastbaarheid en dus ook van docenten. Tegelijkertijd verandert de inhoud van hun
werk maar geleidelijk. Het vak kan daarmee een sleur worden. In combinatie met de
fysieke en mentale slijtage stijgt daarmee de kans op ziekteverzuim en/of vervroegde
uittreding en/of deeltijd-uittreding (BAPO-regeling) onder deze groep. Nieuwe
18
Zij-instromers die vrijwillig een overstap naar het onderwijs maken, hebben daarbij een relatief sterke „outside
option‟ in vergelijking met hen die door baanverlies een gedwongen overstap maken. 19
Een verslechtering die tot uiting komt in een hogere relatieve loonvoet van de baan in het onderwijs en dus hoger arbeidsaanbod, of geneigdheid in het onderwijs te blijven.
18
uitdagingen zouden dit kunnen voorkomen, maar de mogelijkheden daartoe zijn in
het onderwijs beperkt.
De bovengenoemde factoren komen op een verschillende wijze tot uitdrukking in de
aanbodcurve geschetst in Figuur 3.1. Zo leiden prijsveranderingen tot een
verschuiving van het aanbod langs de curve. De overige factoren (preferenties,
secundaire arbeidsvoorwaarden, imago, opleidingstrajecten) leiden tot een
verschuiving van de aanbodcurve. De mate waarin mensen gevoelig zijn voor deze
factoren, verschilt. Deze variatie kan samenhangen met de genoten opleiding
(kwalificatie, vakgebied), alternatieve banen, geslacht, of met leeftijd.
3.6 Aanpassingsmechanismen
In deze paragraaf analyseren wij de mechanismen waarlangs aanpassingen op de
arbeidsmarkt op gang komen en eventuele discrepantie tussen vraag en aanbod
willen herstellen.
Figuur 3.3 Verschuiving arbeidsaanbod
Stel dat vanuit een initieel evenwichtige situatie door een schok het aanbod van
docenten daalt, bijvoorbeeld door vergrijzing of een daling van het imago. In Figuur
3.3 is dit geïllustreerd met een verschuiving van de aanbodcurve naar links (van A0
naar A1). Bij de gegeven loonvoet p* ontstaat dan een tekort op de arbeidsmarkt ter
grootte van q'- q*. Zonder verderw acties zou dit resulteren in lesuitval. De vraag naar
docenten kan niet worden ondervangen met het huidige aanbod. Tegen de
achtergrond van de voorafgaande beschrijving van financiële (prijs) en niet-financiële
factoren die van invloed zijn op arbeidsvraag en -aanbod, zijn er nu verschillende
mechanismen mogelijk waarlangs het vraagoverschot kan worden weggewerkt.
Het eerste mechanisme loopt via de prijs. De werkgever, in dit geval de overheid, kan
besluiten het loon van docenten te verhogen. In termen van Figuur 3.3 ontwikkelen
vraag en aanbod van arbeid zich dan langs de curven V en A1. Bij de prijs pn hebben
P
Q
V
A0
A1
pn
p*
q' qn q*
19
vraag en aanbod een nieuw evenwicht gevonden (qn). In dit geval dus een combinatie
van een hogere loonvoet en lagere arbeidsvraag en -aanbod dan in de
uitgangssituatie (q*).
Voor de mate van aanpassing van het loon zijn de hellingshoeken van de vraag- en
aanbodcurve van belang. Als de aanbodcurve relatief vlak is (elastische
aanbodcurve), leidt een lichte verhoging van het loon tot veel extra arbeidsaanbod.
Als de vraagcurve relatief vlak is (elastische vraagcurve), zal een lichte verhoging van
de loonvoet tot een sterkere daling van de arbeidsvraag leiden. Bij een vlakke
aanbod- of vraagcurve kan een aanpassing in de prijs dus relatief effectief en dus
aantrekkelijk zijn.
Figuur 3.4 Verschuiving arbeidsaanbod bij verschillende vraagcurven
Op de arbeidsmarkt voor docenten verlopen de vraag- en aanbodcurven
waarschijnlijk steiler (minder elastisch) dan op andere deelmarkten, zoals de
industriële beroepen. Zoals in paragraaf 3.4 beschreven, staat de vraag naar
onderwijs en docenten relatief vast door demografische factoren en regelgeving.
Figuur 3.4 laat aan de hand van twee vraagcurves naar docenten (V1en V2) zien dat
een relatief inelastische arbeidsvraag dan grotere aanpassingen van de prijs vereist
om discrepanties tussen vraag en aanbod op te lossen. In deze figuur verloopt
vraagcurve V1 daarbij vlakker (elastischer) dan de curve V2 waarvoor is aangenomen
dat de vraag naar docenten onafhankelijk is van prijs P (verticale lijn) en dus volledig
bepaald wordt door andere factoren (bijvoorbeeld demografie en regelgeving). De
initiële hoeveelheid en prijs zijn in evenwicht bij hoeveelheid q* en prijs p*. Stel dat
door de aanstaande pensionering van een groot aantal docenten de aanbodcurve naar
links verschuift (zie verschuiving van A0 naar A1). In het geval van vraagcurve V1past
de loonvoet zich aan tot niveau p1 en zullen arbeidsvraag en -aanbod gereduceerd zijn
P
Q
V2
A0
A1
V1
p*
p1
p2
q' q1 q*
20
tot q1. In het geval van vraagcurve V2 moet een sterke prijsstijging van p* naar p2
plaats vinden om een nieuw evenwicht te bereiken.20
Figuur 3.5 Verschuiving arbeidsaanbod plus verschuiving arbeidsvraag
Als de lonen echter niet kunnen of mogen stijgen, dan zal - op straffe van lesuitval -
het tekort op een andere wijze moeten worden opgevuld. De eerste mogelijkheid om
dit te bewerkstelligen is een aanpassing van de determinanten om zodoende de
vraagcurve te verschuiven. We illustreren dit aan de hand van Figuur 3.5 waarin de
vraagcurve naar V2 verschuift en daarmee een nieuw evenwicht bestaande uit de
initiële prijs p* en nieuwe hoeveelheid arbeid q'. Dit resultaat kan bijvoorbeeld tot
stand komen door invoering van grotere klassen, of het beperken van de tijd besteed
door docenten aan andere activiteiten of van het werven van docenten op andere
deelmarkten (bijvoorbeeld werven van onbevoegde docenten). Een
vraagverschuiving kan echter ten koste gaan van de onderwijskwaliteit. Zo kan
vergroting van de klassen leiden tot een verslechtering van de leerprestaties, of daalt
de onderwijskwaliteit door versobering van het aangeboden vakkenpakket.21 Ervan
uitgaande dat het initiële evenwicht de gewenste samenstelling van het lerarenkorps
weerspiegelt, zal ook het werven op andere deelmarkten resulteren in een
kwaliteitsverlies. Bijvoorbeeld, wanneer scholen onbevoegde docenten mogen
plaatsen op een positie voor bevoegde docenten. Daarnaast moet rekening worden
gehouden met de gevolgen voor de verschillende deelmarkten. De verschuiving van
de arbeidsvraag naar andere deelmarkten zal daar het vraagoverschot laten
toenemen en aanpassingsmechanismen op deze markten ontlokken.
20
In dit geval nemen we aan dat het arbeidsaanbod volledig via de intensieve marge verloopt (minder deeltijd). Ook toetreding van nieuwe docenten door een verhoogde belangstelling voor de lerarenopleidingen is uiteraard mogelijk en dat zou betekenen dat de aanbodcurve weer geheel of gedeeltelijk terugschuift. 21
Zie Van Elk et al (2011) over de invloed van klassengrootte op leerlingprestaties en de aldaar genoemde literatuur.
P
Q
A1
A0
V
V2
p*
pn
q' qn q*
21
Naast een verschuiving van de vraagcurve kan, via aanpassingen in de determinanten
van de aanbodcurve, het arbeidsaanbod terug richting het initiële evenwicht
verschuiven. Zo kunnen allereerst meer leerlingen door de toegenomen kans op een
baan kiezen voor een lerarenopleiding. Verdere groei van de studentenaantallen aan
de lerarenopleiding kan worden verkregen door het verlagen van de toetredingseisen
en/of de kwalificatie-eisen voor het behalen van lesbevoegdheden. Een andere
mogelijkheid is om door een verhoging van het imago meer mensen voor het
leraarschap te interesseren. Ook het verbeteren van de secundaire
arbeidsvoorwaarden, of beter afstemmen daarvan op de beoogde of nieuwe
doelgroepen voor het leraarschap kan leiden tot een grotere instroom van docenten.
Naast veranderingen in de determinanten bij de instroom op de arbeidsmarkt voor
leraren zijn ook aanpassingen bij de uitstroom mogelijk. Een voorbeeld is het
beperken van de toegang tot vervroegde uittreedregelingen zoals de BAPO.
Een individuele onderwijswerkgever heeft niet de beschikking over alle hierboven
geschetste aanpassingsmechanismen. Zo biedt het prijsmechanisme doorgaans
weinig speelruimte. De cao stelt immers grenzen aan de mogelijkheden om de
salarissen of de secundaire arbeidsvoorwaarden aan te passen. Voor zover er ruimte
is binnen de cao, moeten de resulterende loonkosten uit het totaal beschikbaar
gestelde schoolbudget gefinancierd kunnen worden.
Ten aanzien van de tweede categorie aanpassingsmechanismen, niet-
prijsmechanismen, heeft een individuele schoolwerkgever enige ruimte als het gaat
om de leerling-leraarratio, het aanstellen van onbevoegde of buitenlandse docenten.
Andere maatregelen, zoals lesuitval en aanpassingen in de verplichte leerstof om de
vraag naar docenten te beperken stuiten op restricties vanuit de regelgeving over de
kwaliteit en kwantiteit van het onderwijs. Veranderingen in vraag en aanbod van
leraren om daarmee een vraagoverschot te reduceren, zullen dus gedeeltelijk
gepaard moeten gaan met veranderingen in het overheidsbeleid.
3.7 Conclusie
Tegen de achtergrond van de nu verwachte lerarentekorten en de karakteristieken
van arbeidsvraag en -aanbod van leerkrachten is in dit hoofdstuk een theoretisch
overzicht gegeven van de arbeidsmarkt leraren. Voor de arbeidsmarkt van leraren is
het daarbij belangrijk om verschillende deelmarkten te onderscheiden. Deelmarkten
per vakgebied (primair onderwijs, verschillende vakken in het voortgezet onderwijs)
en per lesbevoegdheid (onbevoegd, tweedegraads bevoegd, eerstegraads bevoegd).
De vraag naar leraren op elke deelmarkt wordt grotendeels bepaald door de
demografische ontwikkeling, regelgeving rond de kwantitatieve en kwalitatieve
inhoud van het onderwijs en het beschikbare budget. De invloed van de
lerarensalarissen op de arbeidsvraag is waarschijnlijk beperkt (inelastische vraag).
22
Het arbeidsaanbod van leraren wordt bepaald door de preferenties van mensen, de
primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden, het imago van het beroep en het
loopbaanperspectief. Deze factoren zijn bepalend voor zowel de keuze voor het
volgen van een lerarenopleiding, als voor de feitelijke participatie op de arbeidsmarkt
voor leraren. Bij deze factoren speelt de ‘outside option’ een belangrijke rol. Deze
geeft aan welke alternatieve mogelijkheden potentiële docenten op de arbeidsmarkt
hebben. Sterke ‘outside options’ zullen ertoe leiden dat meer potentiële docenten een
baan buiten het onderwijs zullen prefereren.
Zodra zich tekorten (of overschotten) op een markt aftekenen, zullen
aanpassingsprocessen op gang komen. Tekorten/overschotten betekenen immers dat
het belang dat verschillende groepen aan een specifiek goed of dienst (bv. arbeid)
toekennen, verschillen. Zo willen bij een tekort de vragende partijen meer dan de
aanbiedende partijen willen leveren. Een verschil in waardering dat door
onderhandelen over de prijs of andere voorwaarden kan worden overbrugd en
waarna alle betrokkenen beter af zijn. De aanbieders krijgen meer voor hun product
(dienst), de vragers worden tegemoetgekomen in hun wensen.
Ook op de arbeidsmarkt leraren is een overbrugging van tekorten mogelijk door het
afspreken van een hoger loon. De omvang van de loonstijging wordt daarbij bepaald
door de prijselasticiteiten van arbeidsaanbod en arbeidsvraag. Naarmate deze
elasticiteit lager is (inelastisch), zal de loonstijging groter moeten zijn om het tekort
te overbruggen. Het is niet onwaarschijnlijk dat de arbeidsmarkt leraren gekenmerkt
wordt door relatief inelastische vraag- en aanbodcurven en dat betekent dat, in
vergelijking met andere bedrijfstakken, relatief grotere aanpassingen in de loonvoet
noodzakelijk zijn om een vraagoverschot te reduceren.
Naast het prijsmechanisme bestaat ook de mogelijkheid lerarentekorten te
overbruggen met niet-financiële mechanismen. Voor de vraag naar arbeid betekent
dit bijvoorbeeld het verhogen van de arbeidsproductiviteit door bijvoorbeeld het
vergroten van de klassen. Een alternatief is de kwaliteit van het onderwijsproduct te
verlagen door de inzet van minder bevoegde docenten. Een hoger arbeidsaanbod kan
worden bereikt door de beperkingen bij de keuze voor een lerarenopleiding te
verkleinen en alternatieve opleidingstrajecten voor het leraarschap te ontwikkelen.
Beperkingen kunnen ontstaan door gehanteerde instroomeisen, de kosten van de
opleiding, de exameneisen etc. Actuele voorbeelden van alternatieve opleidingsroutes
zijn de educatieve minors en het programma “Eerst de Klas”.
Echter, aanpassingen in de determinanten van arbeidsvraag en -aanbod zijn niet
gratis. Sommige aanpassingen vereisen een ruimer budget voor de betaling van
hogere lonen, of de investeringskosten om een verhoging van de
arbeidsproductiviteit te bereiken, of voor de kosten van de alternatieve
opleidingsroutes. Andere aanpassingen kunnen ten koste gaan van kwaliteit of
kwantiteit van het onderwijs. Dit betekent dat altijd een afweging gemaakt zal
23
moeten worden tussen de aanpassingskosten en de kosten van minder kwalitatieve
of kwantitatieve investeringen in menselijk kapitaal.
4 De arbeidsmarkt in cijfers
Samenvatting
De huidige arbeidsmarkt leraren kenmerkt zich zowel in het PO als in het VO door een
sterk vergrijsde populatie. De spanning op de huidige arbeidsmarkt leraren is
daarentegen in de voorbije jaren beperkt geweest. Het aantal vacatures en het
werkloosheidspercentage liggen laag. Uitzondering hierop vormen de deelmarkten voor
starters in het PO, waar de werkloosheid de afgelopen jaren sterk is toegenomen, en de
openstaande-vacatureaandelen in de exacte vakken en moderne talen in het VO.
Bekeken vanuit de empirie rijst voor de belangrijkste determinanten van vraag en
aanbod van docenten het navolgende beeld. Scholen hebben in de voorbije jaren de
vraag naar leraren gereduceerd door de leerling-leraarratio te laten toenemen,
mogelijk onder druk van hun verslechterende financiële positie. Voor het PO is
daarnaast een dalende leerlingenpopulatie medeoorzaak van een dalende behoefte aan
leraren. Grote veranderingen in de andere determinanten van de vraag ( regelgeving en
technologische ontwikkeling) zijn de afgekomen jaren uitgebleven. Het aanbod in het
PO is sterk gefeminiseerd. Vooralsnog lijken de preferenties van vrouwen goed aan te
sluiten bij een loopbaan in het onderwijs, mogelijk mede doordat het lerarenberoep
relatief eenvoudig de combinatie van werk en zorg voor kinderen mogelijk maakt.
Daarnaast zijn de hbo-lerarenopleidingen voor velen toegankelijk. Het potentiële
arbeidsaanbod is zodoende groot. Tot slot speelt de `outside option’ een belangrijke rol
in het arbeidsaanbod. Leraren laten zich in beperkte mate leiden door primaire
arbeidsvoorwaarden. Hun arbeidsaanbodelasticiteit is klein, doch positief. Uit een
vergelijking van de bruto uurlonen blijkt dat leraren in het voortgezet onderwijs minder
verdienen dan andere hoger opgeleiden. Met name het relatieve loon is groot in
vergelijking met dat van wetenschappelijk opgeleide werknemers werkzaam in de
marktsector. Hierdoor kan de aantrekkelijkheid van het beroep, met name voor
eerstegraadsdocenten, onder druk staan. Uit de cijfers blijkt verder dat veel oudere
docenten gebruik maken van de ouderenregeling BAPO.
In dit hoofdstuk zetten wij de theorie van de arbeidsmarkt leraren naast de empirie.
Dat doen wij in drie stappen. We beginnen met het beeld van de huidige
arbeidsmarkt. Hoe ziet de werkgelegenheid op deze arbeidsmarkt er uit (paragraaf
4.1.1). Vervolgens analyseren wij de signalen die mogelijk wijzen op een mismatch
tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt (vacatures en werkloosheid, paragraaf
4.1.2). Tot slot onderzoeken wij in hoeverre de benoemde determinanten van vraag
en aanbod uit hoofdstuk 3 door de empirie worden ondersteund (paragrafen 4.2 en
24
4.3). Waar nodig vullen wij het historisch beeld aan met inzichten uit de
internationale literatuur. Dit hoofdstuk geeft geen inzicht in de regionale
problematiek. De data zijn ontoereikend om de determinanten van vraag en aanbod
op regionaal verschil te analyseren.
4.1 De huidige arbeidsmarkt
4.1.1 Werkgelegenheid: wie werkt er?
De werkgelegenheid in het primair onderwijs bedraagt 94,9 duizend fte’s in 2012.22
In het voortgezet onderwijs zijn in 2012 ongeveer 60,9 duizend voltijdbanen
ingevuld.23 Figuur 4.1 toont de werkgelegenheid in percentage fte voor het primair en
voortgezet onderwijs. Beide sectoren laten een leeftijdsopbouw in fte’s zien met een
zwaartepunt in de oudere segmenten. Het voortgezet onderwijs is daarbij het sterkst
vergrijsd. In het PO heeft aanvullend een vergroening plaatsgevonden. Dat heeft
geresulteerd in een relatief grote groep docenten in de leeftijd van 21 tot en met 35
jaar.
Regioplan (2013) laat een soortgelijk vergrijzingsbeeld zien. Dit rapport illustreert
over de verschillende onderwijstypen (PO en VO) het aantal jaar dat een docent
werkzaam is in het onderwijs. De grootste groep docenten is 31 tot en met 40 jaar
werkzaam in het PO (30,8% van de totale lerarenpopulatie in het PO) en VO (28,5%
van de totale lerarenpopulatie in het VO).
Figuur 4.1 Werkgelegenheid in percentage fte in PO en VO voor 2012
Bron: OCW (2013a).
22
Tabel 4.8 uit OCW (2013a). 23
Tabel 5.9 uit OCW (2013a).
20 15 10 5 0 5 10 15 20
< 21
21 t/m 25
26 t/m 30
31 t/m 35
36 t/m 40
41 t/m 45
46 t/m 50
51 t/m 55
56 t/m 60
61 t/m 65
> 65
werkgelegenheid in % FTE
PO VO
25
Figuur 4.2 geeft vervolgens de man-vrouwverdeling voor beide onderwijstypen (PO
en VO) in personen. Het primair onderwijs is daarbij sterk gefeminiseerd. Het aandeel
vrouwelijke werknemers in het primair onderwijs bedraagt maar liefst 85% van het
totale lerarenkorps in personen. Het VO kenmerkt zich daarentegen door een grote
groep mannen in de leeftijd van 50 jaar en ouder die de komende decennia het
onderwijs zullen verlaten. Gemeten in werkzame personen is de man-vrouwverdeling
in het VO min of meer gelijk. De verjonging in het PO kenmerkt zich met name door
een grote instroom van vrouwen. De weergave in personen versterkt de
zichtbaarheid van deze verjongingsslag in het PO ten opzichte van de weergave in
fte’s. Blijkbaar werken met name jonge docenten meer in deeltijd.
Figuur 4.2 Werkgelegenheid in PO (links) en VO (rechts) in personen voor mannen en
vrouwen in 2012
Bron: Stamos.
Figuur 4.3 Percentage eerstegraads bevoegde docenten in personen werkzaam in het VO
2011
Bron: Stamos.
5000 0 5000 10000 15000 20000 25000
<21
21-25
26-30
31-35
36-40
41-45
46-50
51-55
56-60
>60
werkgelegenheid in personen
mannen vrouwen
8000 6000 4000 2000 0 2000 4000 6000 8000
<21
21-25
26-30
31-35
36-40
41-45
46-50
51-55
56-60
>60
werkgelegenheid in personen
mannen vrouwen
0
5
10
15
20
25
30
35
40
exact taal overig
pe
rce
nta
ge
1e
gra
de
rs p
er
co
ho
rt
15-25 25-35 35-45 45-55 55-65
26
De vergrijzing in het VO treedt met name op onder eerstegraadsdocenten. Figuur 4.3
splitst vervolgens de populatie docenten in het VO op naar vakspecialisatie. Per
leeftijdscategorie illustreert de figuur het percentage eerstegraders binnen die
categorie. De gekozen indeling over de vakken is daarbij als volgt. Onder docenten
moderne talen rekenen wij docenten Engels, Duits, Frans en Nederlands, onder
docenten exacte vakken rekenen wij docenten wiskunde, natuurkunde en
scheikunde. De categorie ‘overig’ omvat onder andere docenten klassieke talen en
economie. De vergrijzing treedt met name op onder docenten exacte vakken en
overige vakken. In de leeftijdscategorie van 55-65 jaar is maar liefst 35% van de
exacte docenten eerstegraads bevoegd.24
4.1.2 Mismatch tussen vraag en aanbod
Vraag en aanbod ontmoeten elkaar op de arbeidsmarkt waarbij verschillende
indicatoren een beeld geven van de spanning op deze markt. We analyseren de
volgende indicatoren: de vacatures en de werkloosheid. Op basis van deze
indicatoren geeft de huidige markt op macroniveau geen blijk van grote knelpunten.
Ook op deelmarkten in het VO gedifferentieerd naar vakspecialisatie lijkt weinig
reden tot zorg. Wel is de werkloosheid onder startende docenten, met name in het
PO, de laatste jaren sterk toegenomen.
Vacatures
Het aantal vacatures geeft een indicatie van de spanning op de arbeidsmarkt vanuit
de vraagzijde. Het duurt enige tijd voordat vraag en aanbod elkaar vinden. In die
periode staat de vraag naar nieuwe docenten uit. Het aantal openstaande vacatures
geeft een indicatie van de zoekfricties op de arbeidsmarkt en kan wijzen op mogelijke
tekorten op deze markt. In het onderwijs spreekt men daarnaast van moeilijk
vervulbare vacatures. Zo is het veel gemakkelijker om een docent biologie aan te
trekken dan een eerstegraads bevoegde natuurkundedocent voor een school met
relatief veel probleemleerlingen in een achterstandswijk in Rotterdam.
Op de huidige arbeidsmarkt voor het primair onderwijs geven de vacaturecijfers
weinig aanwijzingen voor spanningen. In 2012/2013 ontstonden in het primair
onderwijs 5420 vacatures voor leraren. Op de totale werkgelegenheid in het primair
onderwijs is dat zo'n 3,6% (vacature-intensiteit). Het merendeel van deze vacatures
wordt binnen afzienbare tijd ingevuld. Slechts een beperkt deel van de vacatures
vervalt of blijft langere tijd openstaan. Tabellen 4.1 en 4.2 geven het aantal ontstane,
vervulde en openstaande vacatures in aantallen en fte’s en de bijbehorende vacature-
intensiteiten. Het aantal openstaande vacatures bedroeg gemiddeld 0,1% van de
totale werkgelegenheid in het primair onderwijs en 0,2% in het voortgezet onderwijs.
24
Data verkregen van DUO, jaartal 2011.
27
De Onderwijs Arbeidsmarktmonitor 2012/2013 geeft de openstaande vacatures in
het primair en voortgezet onderwijs als percentage van de totale werkgelegenheid.
De afgelopen jaren laten een overeenkomstig beeld zien. In 2008/2009 bedroeg het
aantal openstaande vacatures als percentage van de werkgelegenheid 0,7% in het
primair onderwijs en 0,2% in het voortgezet onderwijs. Vier jaar later was deze in het
primair onderwijs gedaald tot 0,1%. In het voortgezet onderwijs is dit percentage
min of meer constant gebleven. In het PO stond één op de vijf vacatures langer dan
twee maanden open in het schooljaar 2009/2010. In het VO stond in datzelfde
schooljaar nog 21% van de vacatures langer dan twee maanden open. In het
schooljaar 2011/2012 was dit tot 13% gedaald.
Tabel 4.1 Populatieschatting vacatures leraren in het PO, 2012/2013
Aantal Fte Intensiteit (%)
Ontstane vacatures 5420 3507 3,6 Vervulde vacatures 6422 4377 4,5 Vervallen vacatures 941 546 0,6 Openstaande vacatures 158 102 0,1
Bron: ITS, Onderwijsarbeidsmarkt Barometer PO, VO en MBO 2012/2013.
Tabel 4.2 Populatieschatting vacatures leraren in het VO, 2012/2013
Aantal Fte Intensiteit (%)
Ontstane vacatures 5516 3391 5,7 Vervulde vacatures 5979 3660 6,1 Vervallen vacatures 270 189 0,3 Openstaande vacatures 166 98 0,2
Bron: ITS, Onderwijsarbeidsmarkt Barometer PO, VO en MBO 2012/2013.
Voor het schooljaar 2012/2013 zijn ook gegevens bekend over het aandeel
openstaande vacatures per vak in het voortgezet onderwijs als percentage van het
totale aantal vacatures in het onderwijs. De moderne talen en exacte vakken kenden
de meeste vacatures in termen van het aandeel in de totale openstaande vacatures.
Het aandeel openstaande vacatures in fte’s voor Engels, Duits, Nederlands,
natuurkunde en wiskunde zijn daarbij aanzienlijk.25
Werkzoekenden op de arbeidsmarkt leraren
Aan de aanbodzijde vormt het werkloosheidspercentage normaliter een goede
indicator voor spanning op de arbeidsmarkt. In het onderwijs vindt daarentegen
relatief weinig gedwongen ontslag plaats, waardoor de groep WW’ers beperkt is. Het
aantal mensen met een WW-uitkering is de afgelopen jaren wel toegenomen. In 2009
bedroeg het aantal mensen met een WW-uitkering in de onderwijssector 6094. In
25
Zie ITS (2013).
28
2012 bedroeg dat aantal zo'n 11.000 mensen.26 Op een totaal van 424.697 werkzame
personen in de totale onderwijssector (PO, VO, mbo, hbo en wo) is het aandeel
beperkt. Bovenstaande verleende WW-uitkeringen zijn geregistreerd bij het UWV en
betreffen zodoende alleen het voortgezet onderwijs, mbo, hbo en wetenschappelijk
onderwijs. Werkloosheid onder docenten in het primair onderwijs wordt
geregistreerd door het Participatiefonds. In hun jaarverslag 2012 rapporteren zij dat
in 2012 het aantal aanmeldingen bij het fonds zo'n 3700 bedroeg. Ook het aantal niet-
werkende werkzoekenden voor onderwijsberoepen (NWW) is klein. Dit aantal
bedroeg ongeveer 2500 tot 4000 personen.27
De arbeidsmarkt leraren kent een sterk seizoenspatroon. Leraren worden veelal voor
het nieuwe schooljaar geworven. Voor de zomer melden zich meer werkzoekenden
aan, die vervolgens bij aanvang van het nieuwe schooljaar in veel gevallen een
nieuwe betrekking gaan vervullen. Dit patroon is ook zichtbaar bij het aantal
werkzoekenden en WW’ers.
Tabel 4.3 Kerncijfers ROA-schoolverlatersonderzoek onder startende docenten over de
periode 2006-2007 tot en met 2010-2011
2006/07 2007/08 2008/09 2009/10 2010/11
Hbo-leraar basis-/speciaal onderwijs Werkloosheid (%) 3,5 4,1 4,9 6,5 10,4 Aantal maanden werkloos voor eerste baan 1,1 1 0,7 1 1,4
Hbo-leraar taal (2e graads) Werkloosheid (%) 1,4 2,6 0,6 4,1 0,8 Aantal maanden werkloos voor eerste baan 0,1 0,2 0,5 0 0,2
Hbo-leraar exact vak (2e graads) Werkloosheid (%) 0 0 0 0 2,7 Aantal maanden werkloos voor eerste baan 0,3 0 0 0,6 0,2
Bron: ROA, Kerncijfers schoolverlatersonderzoeken.
Startende docenten hebben het daarentegen moeilijk op de huidige arbeidsmarkt.
Alhoewel zij over het algemeen snel een baan vinden, blijkt de werkloosheid onder
starters sterk te zijn toegenomen. Tabel 4.3 illustreert de werkloosheidspercentages
voor afgestudeerden uit de cohorten 2006/2007 tot en met 2010/2011 op basis van
het ROA-schoolverlatersonderzoek. Voor het cohort 2006/2007 bedroeg het
werkloosheidspercentage onder schoolverlaters van de pabo-opleidingen anderhalf
jaar na het afronden van hun opleiding nog 3,5%. Voor 2010/2011 steeg dat naar
10,7%. Onder docenten in het voortgezet onderwijs is de werkloosheid ook licht
gestegen. Het ROA-schoolverlatersonderzoek laat verder zien dat het percentage
startende docenten met een vaste aanstelling sterk is afgenomen. Had het cohort
26
Bron: UWV (2012), UWV Brancheschets Onderwijs. 27
Bron: UWV (2012). UWV Brancheschets Onderwijs.
29
2006/2007 nog voor 50% een vaste aanstelling, inmiddels bedraagt dat percentage
nog zo'n 25% in het PO. De trend naar meer flexibele arbeidsvormen is zichtbaar op
veel arbeidsmarkten en past in de tijdgeest. In dit geval is de afname echter zodanig
dat zij lijken te duiden op aanpassingen in de vraag. Daarop aansluitend, onder PO’ers
heeft slechts 36% van de starters een reguliere baan. De overige banen betreffen
vervangingsbanen, dat zijn tijdelijke banen om bijvoorbeeld de opvang van klassen
tijdens een zwangerschapsverlof te vervullen. Afgestudeerden in het VO ervaren deze
problematiek niet tot nauwelijks. Zij hebben over het algemeen geen
vervangingsbaan, maar een reguliere baan. Dat laatste geldt ook voor afgestudeerden
aan de universitaire lerarenopleidingen (ulo’s).
4.2 Determinanten van de vraag
In deze paragraaf onderzoeken wij de rol van de verschillende determinanten van de
vraag. We bespreken in navolging van hoofdstuk 3 de rol van de demografie
(leerlingenpopulatie), van de regelgeving (klassengrootte, urennorm), van het
onderwijsbudget en van de onderwijsproductiviteit. De laatste component betreft een
productiviteitsverhoging ten gevolge van technologische ontwikkeling die andere
vormen van onderwijs mogelijk maakt, zoals meer digitale lessen.
4.2.1 Demografie
Het aantal leerlingen in het PO bedraagt zo'n 1,6 mln leerlingen. Het aantal leerlingen
in het VO ligt rond de 900.000 leerlingen. Figuur 4.4 toont de ontwikkeling van de
leerlingen- en lerarenpopulatie vanaf 2000 voor PO (links) en VO (rechts). De figuren
presenteren een indexcijfer met als basisjaar 2000.28 Zo laat de figuur zien dat de
leerlingenpopulatie in het PO tot 2009, ten opzichte van de populatie in 2000,
tamelijk stabiel is gebleven. Sinds 2009 neemt het aantal leerlingen in het PO af. In
het VO is het leerlingenaantal in de periode 2000-2009 toegenomen, mede door de
avorisering. In het VO zien wij sinds 2009 een stijgende trend in de
leerlingenpopulatie.
4.2.2 Regelgeving
Zoals beschreven in hoofdstuk 3 speelt ook onderwijsregelgeving een rol bij de vraag
naar docenten. De regelgeving bepaalt (gedeeltelijk) het aantal lesuren dat een
leerling moet ontvangen, de wijze waarop (schools onderwijs) deze uren moeten
worden gegeven, de inhoud van het lespakket, de speelruimte om de klassengrootte
vast te zetten en de kwalificatie-eisen aan docenten.
28
Een indexcijfer van 114 voor de leerlingenpopulatie betekent, dat ten opzichte van het jaar 2000, de leerlingenpopulatie met 14 procent is toegenomen.
30
Figuur 4.4 Indexcijfers voor aantallen leerlingen, leraren en leerling-leraarratio in PO (links)
en VO (rechts)
Bron: Kerncijfers OCW, meerdere jaargangen.
Wij starten deze paragraaf met een terugblik op de gemiddelde klassengrootte in het
PO en VO. De school moet daarbij voldoen aan de voorwaarde dat leerlingen
minimaal 3,5 m2 ruimte ter beschikking hebben. Dat biedt in principe mogelijkheden
tot variatie in de klassengrootte. Al hangt deze natuurlijk ook samen met het aanbod
aan leerlingen en het onderwijsaanbod. We gebruiken daarvoor de gemiddelde
leerling-leraarratio. Dat is het gemiddeld aantal leerlingen per leraar.29 Figuur 4.4 laat
deze grootheid voor PO (links) en VO (rechts) zien als indexcijfer met basisjaar 2000.
In de periode 2000-2008 is de ratio gedaald in zowel het PO als in het VO. Sinds 2009
stijgt de ratio weer. In het VO is de leerling-leraarratio bijna terug op het niveau van
2000. De toename van de leerling-leraarratio over de afgelopen jaren is aanzienlijk. In
het PO is de ratio met 7 procentpunt gestegen. In het PO is de gemiddelde
groepsgrootte nog niet terug op het niveau uit 2000. Ook hier zien wij een
aanzienlijke toename van de leerling-leraarratio over de afgelopen vier jaar van maar
liefst 9 procentpunt. Deze leerling-leraarratio’s schetsen het macrobeeld. In de
praktijk verschilt het beeld per regio, bijvoorbeeld in de zogenaamde krimpregio's of
per vakspecialisatie. Daarnaast is in het VO de klassensamenstelling afhankelijk van
de gekozen vakkenpakketten door leerlingen. Leerlingen zitten niet elk lesuur bij
dezelfde leerlingen in de klas zoals in het PO het geval is.
Tabel 4.4 Bevoegd en benoembaar gegeven lessen in percentage van de totale lessen in
het VO
2006 2007 2008 2009
Bevoegd 77,4 76,0 75,2 76,4
Benoembaar / in opleiding 5,6 7,1 6,5 7,1
Onbevoegd / Benoembaar o.b.v. WVO art 33.3 17,0 16,9 18,2 16,5
Bron: Stamos (2013), Tabel bevoegdheden leraren in % gegeven lessen.
29
De ontwikkeling van de leerling-leraarratio is niet een op een terug te vertalen naar de ontwikkeling in de klassengrootte. Een leraar voert naast lesgevende taken ook niet-lesgevende taken uit. Een afname van het aantal leraren dat gepaard gaat met een toename in het aantal lesgevende taken kan bewerkstelligen dat de klassengrootte niet varieert. We nemen hier impliciet aan dat de verschuiving tussen het aandeel lesgevende en niet-lesgevende taken beperkt is geweest.
85
90
95
100
105
110
115
120
2000 2002 2004 2006 2008 2010 2012
ind
ex (2
00
0=
10
0)
PO
leerlingen (index) leraren (index) leerling-leraar ratio (index)
85
90
95
100
105
110
115
120
2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012
ind
ex (2
000=
10
0)
VO
leerlingen (index) leraren (index) leerling-leraar ratio (index)
31
Tot slot kan de school variëren met het aantal lesuren om de vraag naar docenten te
beperken. De speelruimte van scholen is in dat opzicht echter beperkt. Scholen
kennen een urennorm, waarvan de naleving in 2006 is aangepast. In het
basisonderwijs moeten leerlingen verdeeld over acht schooljaren minimaal 7520 uur
onderwijs krijgen. In het voortgezet onderwijs zijn dat 1040 uur per jaar in de
onderbouw. In de bovenbouw moeten leerlingen 1000 uur onderwijs krijgen en in
het examenjaar 700 uur.30
De kwaliteit van het onderwijs, gemeten als het aantal lessen dat bevoegd wordt
gegeven, lijkt de afgelopen jaren redelijk constant gebleven. In 2006 werd 77,4% van
de lessen in het VO door bevoegde docenten gegeven. In 2011 was dat 76,4% van de
lessen.
4.2.3 Onderwijsbudget
Naast regelgeving is het budget van scholen in belangrijke mate bepalend voor de
vraag naar docenten. De salariskosten bedragen ongeveer 90% van de totale
lumpsum. Onder een toenemende financiële druk zal een school proberen de kosten
te verlagen, waardoor mogelijk de vraag naar docenten wordt beperkt (bijvoorbeeld
door middel van grotere klassen) of concessies worden gedaan aan de kwaliteit van
het onderwijs door bijvoorbeeld minder bevoegde docenten in te zetten of meer
benoembare docenten lessen aan te bieden.31
Figuur 4.5 beschrijft de totale baten en lasten in euro's voor scholen in het PO (links)
en het VO (rechts). Hieruit blijkt dat sinds 2008 de lasten de baten overstijgen.32
Indien aanwezig zullen scholen aanspraak moeten maken op hun financiële reserves
of op zoek moeten naar andere manieren om de kosten te drukken.
Figuur 4.5 Totale lasten en baten in euro’s in het PO (links) en VO (rechts)
Bron: Website DUO (2013).
30
In het recent afgesloten Nationaal Onderwijsakkoord is afgesproken de urennorm te verlagen. 31
Een leraar is benoembaar gedurende een opleidingstraject van tweede- naar eerstegraadsdocent. 32
Ook de Rekenkamer (2013) laat zien dat de financiële positie van onderwijsinstellingen in het PO verslechtert.
8,0
8,5
9,0
9,5
10,0
10,5
2007 2008 2009 2010 2011
miljarden euro's PO
totaal lasten excl fin bl totaal baten excl fin bl
5,4
5,6
5,8
6,0
6,2
6,4
6,6
6,8
7,0
7,2
7,4
7,6
2007 2008 2009 2010 2011
miljarden euro's VO
totaal lasten excl fin bl totaal baten excl fin bl
32
4.2.4 Productiviteit/technologische ontwikkeling
Alhoewel volop nieuwe onderwijsmethodieken worden ontwikkeld om de
onderwijskwaliteit te verbeteren, wordt technologische ontwikkeling nauwelijks
ingezet om de vraag naar onderwijspersoneel te verlagen. Dat is gedeeltelijk
gekoppeld aan de regelgeving die inzet op schools onderwijs. Een mogelijkheid zou
kunnen zijn om een leerkracht voor een grotere groep te zetten of te vervangen door
een digitale docent. Vooralsnog lijkt de productiviteitsstijging in het onderwijs
beperkt.33
4.3 Determinanten van het aanbod
Het aanbod varieert over de tijd. Nieuwe leraren treden toe tot de arbeidsmarkt zoals
reguliere starters vers van de lerarenopleiding en zij-instromers. Oudere
werknemers stromen uit doordat zij de pensioengerechtigde leeftijd bereiken.
Daarnaast vindt uitstroom uit de beroepsgroep plaats doordat leraren de
arbeidsmarktomstandigheden zien veranderen of hun preferenties wijzigen. Aan
deze in- en uitstroom ligt een individuele aanbodbeslissing ten grondslag. In deze
paragraaf analyseren wij de determinanten achter het aanbod. Wij hanteren daarbij
de indeling beschreven in hoofdstuk 3. We bespreken achtereenvolgens de rol van
primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden, de ‘outside options’, de preferenties (in
het bijzonder de intrinsieke motivatie), status, de omvang van de groep spijtoptanten,
de effecten van wisselende kwalificatie-eisen zowel aan de opleidingszijde als in
termen van bevoegdheden.
Figuur 4.6 Salarissen per 1 januari 2013 volgens cao in PO (links) en VO (rechts)
Bron: CAO PO en CAO VO. 4.3.1 Primaire arbeidsvoorwaarden
Het loongebouw in het onderwijs wordt gekenmerkt door relatief korte
carrièrepaden met een beperkte oploop over de onderliggende salarisschalen. Figuur
4.6 toont per functieschaal en trede het bruto maandloon voor docenten in het PO
(links) en VO (rechts). Het onderwijs heeft in 2008 de functiemix versterkt om meer
differentiatie in beloning tussen docenten te bewerkstelligen. Het loongebouw kent
33
OCW zet met de innovatie-impuls in op een vijftal experimenten om zo meer evidentie op dit terrein te verzamelen.
2000
2500
3000
3500
4000
4500
5000
5500
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15
euro's
trede
PO
LC
LB
LA
2000
2500
3000
3500
4000
4500
5000
5500
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15
euro's
trede
VO
LD
LC
LB
33
daarbij een vijftal schalen. Docenten in het PO zijn werkzaam in de schalen LA, LB en
LC. Docenten in het VO zijn werkzaam in de schalen LB, LC of LD. Een
eerstegraadsdocent start doorgaans in de LB- of LC-schaal en kan doorgroeien tot de
LD-schaal (maximaal 4962 euro bruto per maand). Een tweedegraadsdocent start in
de LB-schaal (minimum 2445 euro bruto per maand) en kan doorgroeien naar LC en
LD. Ter referentie, het minimumloon bedroeg in 2011 1424,50 euro bruto per maand.
Met de versterking van de functiemix in 2008 zijn streefpercentages geïntroduceerd
voor het aantal ingeschaalde docenten. Daarnaast moeten scholen in het VO een
toename laten zien van hun percentage docenten in schalen LC en LD ten opzichte
van een nulmeting. Belangrijkste aspect van de functiemix betreft het
toetredingsrecht voor eerstegraders vanaf 2014 in de LD-schaal. Dat geldt overigens
alleen voor docenten die minimaal 50% van hun lessen geven aan een klas die een
eerstegraadsbevoegdheid vereist. Tabel 4.5 toont de streefpercentages uit OCW
(2012).
Tabel 4.5 Percentage docenten in LA, LB, LC en LD in het primair en voortgezet onderwijs
in 2011 en geraamd streefpercentage voor 2014
2011 2014
Primair onderwijs
LA 83 58
LB 16 40
LC 1 2
Voortgezet onderwijs
LB 52 33
LC 29 38
LD 19 29
Bron: OCW (2012).
De huidige loonprofielen zijn gegeven in Figuur 4.7. De figuur illustreert het
gemiddelde bruto uurloon per leeftijdscategorie voor docenten in het primair
onderwijs en in het voortgezet onderwijs uitgesplitst naar graad en vakspecialisatie
(exact/medisch/verzorgend en talen). Het betreft de loonprofielen op basis van
gegevens uit het Arbeidsmarktpanel (AMP) uit de jaren 2008 en 2009.34 Een
startende docent (leeftijd 25-34 jaar) in het primair onderwijs verdient gemiddeld
zo'n 16 euro bruto per uur. Voor ervaren docenten (leeftijd 55-64 jaar) bedraagt het
bruto uurloon gemiddeld zo'n 22 euro. De best verdienende docent is een docent
exact/medisch/verzorgend met een eerstegraadsbevoegdheid. Als starter verdient
hij gemiddeld zo'n 20 euro bruto per uur oplopend tot zo'n 30 euro voor docenten in
de leeftijdscategorie 55-64 jaar. De loonverschillen tussen docenten met gelijke
bevoegdheid en verschillende vakspecialisaties zijn mogelijk toe te schrijven aan de
betere ‘outside options’ voor eerstegraadsdocenten met een exact/medische of
verzorgende specialisatie, of een resultaat van doorstroom naar een hogere schaal
34
Recentere gegevens zijn niet voor handen.
34
(LE) bij uitbreiding van het takenpakket met meer managementtaken binnen het
onderwijs. Omdat Figuur 4.7 is gebaseerd op het Arbeidsmarktpanel uit de jaren
2008 en 2009, is in deze loonprofielen nog niet de eventuele doorwerking zichtbaar
van de beloningsmaatregelen uit “Actieplan Leerkracht”(onder andere aanpassing
functiemix, inkorten carrièrelijnen) en de nullijn van de laatste jaren.
Figuur 4.7 Gemiddeld bruto uurloon voor verschillende docentgroepen per
leeftijdscategorie
Bron: AMP jaren 2008 en 2009.
4.3.2 Secundaire arbeidsvoorwaarden
Het is onduidelijk in hoeverre de secundaire arbeidsvoorwaarden de
aantrekkelijkheid van het beroep leraren vergroten of verlagen. Zo kent de
onderwijssector een aantal gunstige secundaire arbeidsvoorwaarden, maar kent zij
bijvoorbeeld slechts een beperkte mogelijkheid tot flexibele invulling van de uren of
geen extra vergoedingen voor gebruik van mobiele telefonie of een leaseauto. Vier
secundaire arbeidsvoorwaarden worden doorgaans als voordelen van het
leraarschap genoemd: mogelijkheid tot deeltijdwerk, relatief eenvoudige combinatie
tussen arbeid/zorg door aansluiting op de vakanties van eventuele kinderen, de
bovenwettelijke WW en de regelingen voor gedeeltelijke vervroegde uittreding
(ouderenregeling)
Deeltijd
De onderwijssector maakt deeltijdwerk mogelijk. Het deeltijdpercentage,
gedefinieerd als de gemiddelde aanstellingsomvang, ligt in het PO rond de 80% en
voor eerste- en tweedegraadsdocenten in het VO rond de 83 en 86%. Dit is fractioneel
lager dan in de marktsector. Daar ligt de gemiddelde aanstellingsomvang van hbo-
opgeleiden rond de 87% en voor wo-opgeleiden rond de 91%.
16
18
20
22
24
26
28
30
25-34 35-44 45-54 55-64
euro's 1e graads exact, medisch
en verzorgend VO
1e graads taalkundig,
cultureel VO
2e graads taalkundig,
cultureel VO
2e graads exact, medisch
en verzorgend VO
docent PO
35
Gemiddeld heeft 49% van de vrouwelijke werknemers in het primair onderwijs een
deeltijdaanstelling.35 Voor mannen werkzaam in het primair onderwijs bedraagt dat
percentage in 2010 zo'n 17,7%. In het VO werkt 55,9% van de vrouwen in deeltijd,
voor mannen is dat 22,2%.
Figuur 4.8 Percentage mannen en vrouwen voor verschillende aanstellingsomvang voor
PO en VO van 1994 tot en met 2010
Bron: Stamos (2013), tabellen ”werkgelegenheid in personen naar aanstellingsomvang en geslacht in het primair onderwijs“ en “werkgelegenheid in personen naar aanstellingsomvang en geslacht in het voortgezet onderwijs”.
Figuur 4.8 laat het percentage mannen en vrouwen zien met verschillende
aanstellingsomvang in het PO en VO. In de grafieken over mannen (grafieken
linksboven en -onder) is daarbij een logaritmische schaal gekozen.36 De aansluiting
van de werkzame uren op de roosters van de kinderen en hun vakantie maakt het
onderwijs voor bepaalde groepen tot een aantrekkelijke werkgever. Daarbij komt dat
in tegenstelling tot veel andere bedrijfstakken waarin vaak een deeltijdpenalty
optreedt, het gemiddelde uurloon van een deeltijder in het onderwijs nauwelijks
afwijkt van die van een voltijder.
35
Cijfers gebaseerd op het Arbeidsmarktpanel jaren 2008 en 2009. 36
In sommige gevallen werken docenten op meerdere scholen waardoor het percentage werknemers dat minder
dan 40 uur werkzaam is op de arbeidsmarkt leraren iets lager ligt.
1
10
100
1994 1996 1998 2000 2002 2004 2006 2008 2010
%
mannen PO
≥ 85%
75 tot 85%
50 tot 75%
25 tot 50%
< 25%
0
10
20
30
40
50
60
1994 1996 1998 2000 2002 2004 2006 2008 2010
%
vrouwen PO
≥ 85%
75 tot 85%
50 tot 75%
25 tot 50%
< 25%
1
10
100
1994 1996 1998 2000 2002 2004 2006 2008 2010
%
mannen VO
≥ 85%
75 tot 85%
50 tot 75%
25 tot 50%
< 25%
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
1994 1996 1998 2000 2002 2004 2006 2008 2010
%
vrouwen VO
≥ 85%
75 tot 85%
50 tot 75%
25 tot 50%
< 25%
36
Ouderenregeling
Het onderwijs kent een gunstige ouderenregeling, de BAPO. Een belangrijke reden
achter de invoering van de BAPO was om het ziekteverzuim onder oudere
werknemers in het onderwijs terug te dringen. Onder de BAPO-regeling kunnen
werknemers van 52 tot 56 jaar tegen inlevering van 3,5% van hun salaris 10%
minder werken. Vanaf 56 jaar verdubbelt dat percentage en kunnen oudere
werknemers hun werktijd met 20% beperken. Zoals Figuur 4.9 laat zien, maken veel
oudere werknemers dan ook gebruik van deze regeling. Onder 52-jarigen ligt het
gebruik van de BAPO in 2009 en 2010 zo rond de 20%, voor 64-jarigen is dat circa
48%. De grootste deelname zien we op 61-jarige leeftijd, bijna 70%. In totaal zijn met
de BAPO in het PO ongeveer 4500 fte's (2010) gemoeid. Als percentage van de totale
werkgelegenheid in het PO bedraagt dat zo'n 4,5%. In het VO zijn dat circa 4000 fte's
(2010). Dat neerkomt op ongeveer 4,8%.37
Het gebruik van de BAPO is onder werknemers in de leeftijdscategorie 52 tot en met
55 jaar sinds 2006 licht gedaald. Voor werknemers tussen de 57 en 60 jaar zien wij
een licht stijgende trend in het BAPO-gebruik. Voor werknemers vanaf 61 jaar en
ouder zien wij een substantiële toename van het BAPO-gebruik die vermoedelijk
samenvalt met versobering van de wetgeving rondom VUT en prepensioen. Onder
oudere werknemers die voorheen uittraden, zal het aandeel dat gebruik maakt van
deze ouderenregeling waarschijnlijk groter zijn.
Figuur 4.9 Deelname aan de BAPO in het PO naar leeftijd en jaar
Bron: Stamos (2013), Tabel BAPO-regeling, gebruik in basisonderwijs.
Het percentage ziekteverzuim in het onderwijs ligt met 5% sinds 2000 ongeveer een
procentpunt hoger dan gemiddeld over alle bedrijfstakken. Onder 40-jarigen ligt het
verzuimpercentage rond de 7%, voor 60-jarigen is dat zo'n 17 procent. Leuven
(2006) laat zien dat de BAPO onder 52-jarigen heeft geleid tot 1 procentpunt minder
37
Bron: www.stamos.nl en Kerncijfers OCW (2000-2004, 2004-2008, 2008-2012).
0
10
20
30
40
50
60
70
80
52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64
ge
bru
ik B
AP
O-r
eg
elin
g (
%)
leeftijd
2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
37
verzuim.38 Leuven vindt geen additioneel effect van de verruiming van de BAPO bij 56
jaar.
4.3.3 Outside options
Het arbeidsaanbod op de arbeidsmarkt leraren varieert mede ten gevolge van de
aantrekkingskracht van aanverwante arbeidsmarkten. Deze ‘outside option’ werkt
twee kanten op. Enerzijds kunnen opgeleide docenten besluiten in een andere
bedrijfstak aan de slag te gaan. Anderzijds kunnen werknemers uit deze
bedrijfstakken een aanstelling prefereren in het onderwijs (zij-instromers).
De aantrekkingskracht van de ‘outside option’ op de (potentiële) lerarenpopulatie
hangt in belangrijke mate samen met de primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden,
die aanverwante markten bieden bij een overstap. Leigh (2012) laat zien dat de
kwaliteit van de instroom van lerarenopleiding samenhangt met het startsalaris van
leraren en ook met de mate van beloningsspreiding in andere beroepen: een stijging
van het startsalaris voor leraren met 1% (ten opzichte van andere beroepen voor
hoger opgeleiden) verhoogt de gemiddelde percentielscore van potentiële leraren
met 0,6%. Amerikaans onderzoek van Gilpin (2012) geeft aan dat leraren onderling
echter kunnen verschillen in de mate waarin zij gevoelig zijn voor de hoogte van de
beloning en dat ook de lokale omstandigheden op een school van invloed zijn op de
kwaliteit van de leraren. De werkomstandigheden op een school zijn ook van invloed
op de mate waarin leraren besluiten om het beroep te verlaten (Gilpin, 2011).
Het is onduidelijk in hoeverre secundaire arbeidsvoorwaarden de aantrekkelijkheid
van het lerarenberoep beïnvloeden. Laat staan dat helder te kwantificeren is in welke
mate leraren de secundaire arbeidsvoorwaarden in deze markten waarderen. Wel
zijn wij in staat de primaire arbeidsvoorwaarden (het loon) op verschillende
deelmarkten van de arbeidsmarkt tegen elkaar af te zetten. Hoe groot de groep
docenten zal zijn die uiteindelijk een overstap maakt, hangt uiteraard af van de vraag,
maar ook van de individuele preferenties.
Figuur 4.10 toont voor de verschillende bevoegdheden de loonprofielen en zet deze af
tegen het marktloon voor hoger opgeleiden in verschillende leeftijdscategorieën. We
zien dat de loonprofielen voor tweedegraadsdocenten en docenten in het
basisonderwijs lager liggen dan het loonprofiel van een hbo-opgeleide in de markt.
Het verschil is echter klein. De aanzuigende werking via de primaire
arbeidsvoorwaarden lijkt beperkt. Voor een eerstegraadsdocent opgeleid aan de ulo
geldt een ander beeld. De loonverschillen met de markt zijn aanzienlijk. Als we het
loon van een eerstegraadsdocent afzetten tegen het gemiddelde loonprofiel voor een
38
De resultaten zijn alleen significant voor mannen. De puntschattingen voor vrouwen zijn ongeveer van dezelfde omvang.
38
wetenschappelijk opgeleide in de markt dan zien wij een verschil van ongeveer 8
euro in het bruto uurloon.39
Figuur 4.10 Bruto uurloon voor docenten met een bao-, eerste- of tweedegraads-
bevoegdheid en het bruto uurloon voor werknemers met een hbo- en wo-
opleiding in de marktsector voor verschillende leeftijdscategorieën
Bron: AMP.
De beste duiding van de ‘outside option’ kan worden verkregen door het relatieve
loon van een opgeleide docent in een gegeven vakspecialisatie te plaatsen naast een
collega afgestudeerde die na zijn studie op een aanverwante arbeidsmarkt een
betrekking heeft gevonden. De ontwikkeling van beide loonprofielen zou je over de
tijd graag naast elkaar zetten. Helaas zijn de data hiertoe op dit moment
ontoereikend. Als alternatief kijken wij naar de loonontwikkeling van docenten in het
PO en VO en zetten deze af tegen het loon van werknemers in aanverwante
beroepen.40 Zo laat de grafiek linksboven in Figuur 4.11 zien dat een docent in het PO
over zijn hele levensloop minder verdient dan hoger opgeleiden actief in een sociaal-
maatschappelijk beroep.41 Voor docenten met een vakspecialisatie in de exacte,
medische of verzorgende vakken neemt het verschil tussen het bruto uurloon met
aanverwante markten toe met hun bevoegdheid (zie grafieken rechtsboven en
linksonder in figuur 4.11).
39
`Sommige studies analyseren de relatieve lonen in een sexe context. In dat geval blijkt de `outside option‟ van vrouwen aanzienlijk slechter te zijn dan die voor mannen. Deze conclusie mengt echter de preferenties van mannen en vrouwen met de aantrekkingskracht van aanverwante markten gegeven de primaire arbeidsvoorwaarden. Blijkbaar prefereren vrouwen andere banen in de markt dan hun mannelijke collega‟s en betalen deze banen een lager loon. Mogelijk kennen deze banen betere deeltijdmogelijkheden die de banen langs andere lijnen aantrekkelijk maken. Dat betekent niet dat de `outside option‟ van vrouwen minder sterk is, maar dat vrouwen zelf besluiten zich op andere markten aan te bieden dan hun mannelijke collega's. 40
Doorgaans wordt de marktsector als aanverwante sector beschouwd. Op het gebruik van het loon in de marktsector als „outside option‟ valt wel wat af te dingen. De marktsector is immers een breed aggregaat. 41
Gegeven de huidige beroepsgroep is aangenomen dat iemand die lesgeeft als docent PO ook zijn bevoegdheid heeft. In dat geval valt de beroepsgroep samen met de opleiding. Dezelfde aanname is verondersteld voor docenten werkzaam in de natuur en techniek.
15
20
25
30
35
40
25-34 jr 35-44 jr 45-54 jr 55-64jr
euro's
markt wo totaal
VO 1e gr totaal
markt hbo totaal
VO 2e gr totaal
PO totaal
39
Figuur 4.11 Bruto uurloon voor docenten in het PO en VO per leeftijdscategorie afgezet
tegen het bruto uurloon van aanverwante beroepen
Bron: AMP.
Een andere indicator voor de aantrekkingskracht van de ‘outside option’ vormt de
uitwijkmogelijkhedenindicator van net afgestudeerden aan de lerarenopleidingen
van het ROA. Deze indicator beschrijft de uitwijkmogelijkheden van hoger opgeleiden
naar andere bedrijfssectoren dan die van de eigen opleiding Tabel 4.6 laat deze
uitwijkindicator, gedifferentieerd naar diverse lerarenopleidingen, zien. De indicator
heeft een schaal van 0 tot 10, waarbij 0 aanduidt dat er geen uitwijkmogelijkheden
zijn en 10 betekent dat er maximale gelegenheid is tot uitwijken naar andere
bedrijfssectoren. De mobiliteit vanuit het onderwijs naar andere sectoren in de eerste
jaren na het afronden van de studie is over de gehele linie beperkt. De beste kansen
zijn er voor docenten met een afgeronde hbo-lerarenopleiding in de natuur en
techniek en de expressie (3.45-3.49). Vanuit de hbo-lerarenopleiding natuur en
techniek blijft gemiddeld zo`n 49,2% in het onderwijs, terwijl circa 73,9% van de
afgestudeerde pabo-studenten anderhalf jaar na afstuderen in de onderwijssector
werkzaam is.
15
20
25
30
25-34 35-44 45-54 55-64
euro's
Docenten PO
sociaal-maatschappelijk hoger
docent PO
verzorgend medisch hoger
15
20
25
30
35
40
45
50
25-34 35-44 45-54 55-64
euro's
Eerstegraadsdocenten VO
wetenschappelijk medisch
wetenschappelijk technisch
1e graads exact, medisch en verzorgend VO
hoger technisch
hoger verzorgend medisch
15
20
25
30
25-34 35-44 45-54 55-64
euro's
Tweedegraadsdocenten VO
hoger technisch
2e graads exact, medisch en verzorgend VO
hoger verzorgend medisch
40
Tabel 4.6 Uitwijkmogelijkheden naar andere bedrijfssectoren
Opleidingstype Uitwijkmogelijkheden naar bedrijfssectoren Indicator Typering
Hbo-lerarenopleiding basisonderwijs 1,68 erg laag Hbo-lerarenopleiding talen 2 erg laag Hbo-lerarenopleiding natuur en techniek 3,45 laag Hbo-lerarenopleiding economie en maatschappij 2,53 laag Hbo-lerarenopleiding lichamelijke opvoeding 1,99 erg laag Hbo-lerarenopleiding medische verzorging 2,71 laag Hbo-lerarenopleiding expressie 3,49 laag
Bron: ROA SIS, 2011, Arbeidsmarktinformatiesysteem.
Tot slot geeft ook het in de laatste decennia veelvuldig gevoerde beleid om via de zij-
instroom meer docenten te werven, een indicatie van de ‘outside option’. De huidige
regeling ‘zij-instroom’ biedt de mogelijkheid om afhankelijk van het opleidingsniveau
en werkervaring direct te gaan lesgeven en tegelijkertijd een opleidingstraject te
volgen. De school krijgt daarnaast een subsidie om de zij-instromer aan te stellen en
voor een periode van maximaal twee jaar tot afronding van de opleiding in dienst te
nemen. OCW geeft aan dat in 2009 405 subsidietoekenningen zijn gedaan voor zij-
instromers. In 2012 ging dat om 351 toekenningen.42 Deze aantallen zijn in
vergelijking tot de reguliere uitstroom van de verschillende lerarenopleidingen
beperkt. In 2011 studeerden ongeveer 14.000 studenten af aan een hbo-
bacheloropleiding of masteropleiding.43
De verschillende indicatoren wijzen op beperkte uitstroommogelijkheden als
eenmaal voor het onderwijs is gekozen. Omgekeerd lijkt ook de instroom vanuit
andere arbeidsmarkten naar de arbeidsmarkt leraren beperkt tegen de achtergrond
van de verschillen in primaire arbeidsvoorwaarden in aanverwante beroepsgroepen.
4.3.4 Preferenties: intrinsieke motivatie
Een veelgehoorde eigenschap van docenten betreft hun intrinsieke motivatie om te
willen doceren. Dat blijkt echter niet zo eenvoudig vast te stellen. Het lage relatieve
loon van docenten wijst mogelijk in die richting, maar kan ook samenhangen met de
beperkte ‘outside options’ voor docenten. Een mogelijke indicatie geeft een overzicht
van de arbeidssatisfactie van verschillende beroepsgroepen uitgezet tegen het bruto
maandloon. SEO (2013) laat zien dat alhoewel academici en hbo’ers in het onderwijs
relatief weinig verdienen, zij de arbeidssatisfactie van hun werk hoog waarderen.
42
Informatie verstrekt door OCW, directie leraren. 43
Bron: Stamos (2013) Tabel Lerarenopleidingen, hbo-gediplomeerden.
41
Lonen doen er daarentegen wel degelijk toe. Dolton (2006) laat zien dat de
arbeidsaanbodelasticiteit van leraren positief is. De arbeidsaanbodelasticiteit is wel
beperkt, zie bijvoorbeeld Waterreus en Dobbelsteen (2001). Dat betekent dat bij een
hoger loon meer leraren zich zullen aanbieden op de arbeidsmarkt, maar dat dit
additionele aanbod bescheiden zal zijn. Minne en Webbink (2008) vatten de
literatuur samen en concluderen vervolgens dat de arbeidsaanbodelasticiteit van
leraren rond de 0,2 tot 0,4 ligt. Zij baseren zich hierbij gedeeltelijk op eerdere
schattingen van de arbeidsaanbodelasticiteit voor Nederlandse docenten
gedifferentieerd naar bevoegdheden uit CPB (2000). De methodiek van deze
schattingen maakt het lastig om te kunnen spreken van een oorzakelijke relatie.
Nickell and Quintini (2002) stellen ook dat met name mannen gevoelig zijn voor de
relatieve beloning die zij ontvangen. Aanvullend blijkt dat het arbeidsaanbod van
mannelijke docenten gevoeliger is voor het loon dan het arbeidsaanbod van
vrouwelijke docenten.
4.3.5 Status
De status van een beroep speelt tevens een rol in de arbeidsaanbodbeslissing. Voor
docenten wordt vaak gespeculeerd over een afname van de status van het beroep.
Als de status van het beroep wordt afgelezen aan het werkgelegenheidsaandeel van
hoger opgeleiden in het onderwijs ten opzichte van de totale populatie hoger
opgeleiden, dan is de status van het beroep in de afgelopen decennia inderdaad sterk
gedaald. In 1975 stond bijvoorbeeld 1 op de 3 hoger opgeleiden voor de klas (3,6%
op 10%), in 1998 was dat nog maar 1 op de 8 (3,2% op 27%) (Vermeulen, 2003).
De maatschappelijke waardering voor leraren blijkt daarentegen nog steeds hoog en
relatief stabiel over de tijd. Ganzeboom en Treiman (2003) laten dit zien aan de hand
van de Standard International Occupational Prestige Scale (SIOPS) en de
International Socio-Economic Index of Occupational Status (ISEI). Daarbij valt op dat
de status van eerstegraadsdocenten hoger is dan voor tweedegraadsdocenten in het
VO. Deze laatsten genieten dezelfde status als docenten in het basisonderwijs. Uit een
studie van Bakker et al. (1997) komt naar voren dat de sociaal-economische status
(volgens de ISEI-schaal) van docenten kan verschillen afhankelijk van hun
vakspecialisatie. De sociaal-economische status van een eerstegraadsdocent
wiskunde zou bijvoorbeeld licht hoger zijn dan van een eerstegraadsdocent
aardrijkskunde. Dit resultaat wijkt overigens af van scores op de
beroepsprestigeladder. Hier varieert de status niet per vak.44
Over de tijd lijkt de maatschappelijke waardering voor het beroep van leraar
nauwelijks veranderd. Van Gennip en Vrieze (2005) laten dit beeld zien op gegevens
over de positie van het beroep van leraar op beroepsprestigeladders tussen 1953 en 44
Het verschil tussen de beroepsprestigeladder en de schaal van sociaal-economische status is dat in de laatste schaal ook het opleidingsniveau en het inkomen van de werknemer wordt meegenomen. De beroepsprestigeladder is gebaseerd op het oordeel van enquêteerde respondenten.
42
1990. Ook de onderwijsmeters van TNS NIPO (2006, 2008) laten zien dat de
waardering voor het beroep nog steeds hoog is. Daarbij is de waardering onder
ouders hoger dan onder andere groepen Nederlanders. Leerkrachten in het PO
ontvangen bijvoorbeeld een rapportcijfer van respectievelijk 7,7 en 6,6 van deze
groepen. Daarnaast stijgt de waardering voor leraren licht met het niveau van de
leerlingen (leraren in havo en vwo krijgen bijvoorbeeld een iets hoger rapportcijfer
dan leraren in vmbo en mbo). Tegelijkertijd worden leerkrachten in het PO hoger
gewaardeerd dan leraren in het VO en vrijwel op hetzelfde niveau als docenten in het
hoger onderwijs.
Tabel 4.7 Rapportcijfers ouders en burgers over kwaliteit leraren in verschillende
sectoren.
Ouders Overig
Primair onderwijs 7,7 6,6 Voortgezet onderwijs 7,1 6,4 Vmbo 6,9 6,2
Bron: TNS NIPO, Onderwijsmeter 2008.
4.3.6 Spijtoptanten
Uitval onder starters is een regulier gegeven. Eenmaal daadwerkelijk toegetreden tot
de arbeidsmarkt blijkt de baan tegen te vallen of toch onvoldoende aan te sluiten bij
de wensen van de werknemer. Leraren hebben niet substantieel meer spijt van de
opleiding dan werknemers uit andere beroepsgroepen. SEO (2013) laat zien dat
relatief weinig hbo’ers spijt hebben van de keuze voor een lerarenopleiding, voor de
meeste vakspecialisaties ligt dat tussen de 10 en 20% met als uitschieter de academie
lichamelijke opvoeding, hier zien we een spijtpercentage van 25%. Het aantal
spijtoptanten aan de universitaire lerarenopleidingen ligt hoger, met zo'n 22%.
Ook over de jaren zien wij dat relatief weinig docenten alsnog het beroep verlaten.
We kijken daartoe naar het rendement van de lerarenopleiding over de tijd. Dit
rendement is gedefinieerd als het percentage personen uit een gegeven cohort dat na
de opleiding werkzaam is in het onderwijs. Het rendement van de gediplomeerden uit
1995 bedroeg circa 60% vijf jaar na het afronden van de studie en na ruim tien jaar
nog 59%. Dit rendement blijft per cohort vrijwel onveranderd als we op latere
momenten (15, 20 jaar) na afstuderen kijken. Met andere woorden, eenmaal vijf jaar
werkzaam in het onderwijs lijken docenten nauwelijks meer uit te stromen. Het
rendement is over de cohorten wel toegenomen. Zo bedroeg het rendement onder
gediplomeerden uit 2000 ongeveer 75% na vijf jaar.45
45
Bron: Stamos, SBO analyse: beroepsrendementen van gediplomeerde leraren in het onderwijs.
43
4.3.7 Kwalificatie-eisen
Studenten worden toegelaten tot een hbo-lerarenopleiding als zij minimaal in het
bezit zijn van een havo-diploma of het mbo (niveau 4) succesvol hebben doorlopen.
Voor een hbo-master voldoet minimaal een afgeronde hbo-bacheloropleiding. Voor
de universitaire lerarenopleiding moet een student minimaal een afgeronde
bacheloropleiding hebben. De uitstroom van gediplomeerden daalt de laatste jaren
licht, terwijl overall het aantal hbo-gediplomeerden sterk groeit (zie Figuur 4.12).
De kwalificatie-eisen in de vorm van vereiste vooropleiding (havo, vwo) zijn de
afgelopen jaren onveranderd. Wel heeft de pabo zijn instroomeisen aangescherpt
door de invoering van verplichte taal- en rekentoetsen in 2008, de entreetoets.
Door deze toets is de samenstelling van de instroom naar de opleiding veranderd.
Het aantal instromers vanuit het mbo is afgenomen, zie Van der Wiel en Van den
Enden (2012). De effecten op de uitstroom zijn nu nog niet zichtbaar.
Figuur 4.12 Uitstroom gediplomeerden hbo-lerarenopleidingen
Bron: Stamos 2013,Tabel totaal HBO-opleidingen, in lerarenopleidingen.
In verschillende studies is aangegeven dat het onderwijs inmiddels mensen met
minder vaardigheden werft. Nickell en Quintini (2002) vinden bijvoorbeeld dat de
relatieve positie van leraren op de vaardigheidsverdeling is afgenomen en dat is
samengegaan met een daling van het relatieve salaris van leraren. Bacolod (2007)
constateert een sterke daling van de kwaliteit van vrouwelijke docenten tussen 1960
en 1990. Als verklaring geeft zij aan dat de alternatieve loopbaanmogelijkheden voor
hoog opgeleide vrouwen zijn toegenomen.
0
10.000
20.000
30.000
40.000
50.000
60.000
70.000
80.000
1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011
personen
totaal hbo-opleidingen
overige hbo-opleidingen
totaal lerarenopleidingen hbo
44
4.4 Conclusie
Gegeven het theoretische overzicht van de arbeidsmarkt leraren uit hoofdstuk 3
analyseert dit hoofdstuk de huidige stand van zaken op deze markt en de signalen die
wijzen op een mismatch tussen vraag en aanbod. Centraal staat de empirie van de
determinanten van vraag en aanbod die behulpzaam kunnen zijn bij het formuleren
van de aanknopingspunten voor beleid.
Het primair onderwijs kenmerkt zich door een vergrijsde werkgelegenheid, die het
laatste decennium in personele omvang een verjongingsslag kent. Het PO is sterk
gefeminiseerd. In het voortgezet onderwijs is deze verjongingsslag niet zichtbaar. Het
huidige lerarenkorps kent een grote groep 45-plussers die de komende decennia het
onderwijs zal verlaten. Met name onder eerstegraadsdocenten exacte vakken is de
vergrijzing opvallend. Zoals beschreven in paragraaf 2.2 zal deze uitstroom op
bepaalde deelmarkten de spanning op de arbeidsmarkt in de nabije toekomst doen
toenemen.
De huidige markt geeft op macroniveau vooralsnog geen blijk van grote knelpunten.
Het gemiddeld aantal openstaande vacatures in het primair onderwijs bedraagt 0,4
procent van de totale werkgelegenheid. In het voortgezet onderwijs is dat zo'n 0,6
procent. Van de vacatures in het PO staat één op de vijf vacatures langer dan twee
maanden open. In het VO ligt dit aantal lager met zo'n 13% van de vacatures. Per vak
treden hierbij verschillen op. De aandelen op de totale werkgelegenheid zijn echter
nog steeds beperkt. Het werkloosheidspercentage in het PO en VO is zeer beperkt. De
positie van starters staat daarbij wel onder druk. In het primair onderwijs is
anderhalf jaar na afronden van de studie 11% van de pas afgestudeerden werkloos.
Dit aandeel is sterk gestegen ten opzichte van vijf jaar geleden. In het voortgezet
onderwijs ligt de werkloosheid lager, maar ook daar is een stijgende trend
waarneembaar.
Dit hoofdstuk zet vervolgens de determinanten van vraag en aanbod op een rij. De
vraag naar leraren wordt in belangrijke mate bepaald door de demografische
ontwikkeling, regelgeving en het onderwijsbudget. De leerlingenaantallen zijn in het
PO de afgelopen jaren geleidelijk gedaald en in het VO gestegen. In het PO is dit
gepaard gegaan met een sterke daling in het aantal leraren. Ook in het VO is het
aantal leraren gedaald, ondanks het groeiende aantal leerlingen. Als gevolg van deze
ontwikkeling is de leerling-leraarratio sinds 2008 toegenomen. Tegelijkertijd zien we
dat in deze periode de lasten voor scholen de baten overstijgen. Dat wijst erop dat
financiële krapte bij scholen een belangrijke determinant is achter de stijgende
leerling-leraar ratio.
Aan de aanbodzijde lijkt de arbeidsmarkt leraren met name goed aan te sluiten op de
preferenties van vrouwen. De mogelijkheden tot deeltijdwerk en de aansluiting op de
vakanties van eventuele kinderen lijken hieraan ten grondslag te liggen. Daarnaast is
de groep potentiële toetreders tot de lerarenopleidingen groot. De bachelor-
45
lerarenopleidingen (pabo en tweedegraads) zijn toegankelijk met minimaal een havo
of mbo-diploma. Voor de ulo en de hbo-masters gelden additionele voorwaarden. In
het arbeidsaanbod van ouderen lijkt de BAPO een belangrijke rol te spelen. Maar
liefst 60% van de werknemers boven de zestig jaar maakt gebruik van deze regeling.
Tot slot speelt de ‘outside option’ een belangrijke rol. De aantrekkelijkheid van de
‘outside option’ hangt onder meer samen met de primaire en secundaire
arbeidsvoorwaarden op de arbeidsmarkt leraren en de aanverwante markt. We
richten ons hierbij op de primaire arbeidsvoorwaarden. Met name
eerstegraadsdocenten verdienen aanzienlijk minder dan het gemiddelde salaris van
wetenschappelijk opgeleide werknemers in de marktsector. Afhankelijk van de
bevoegdheid nemen deze verschillen af. Tweedegraadsdocenten verdienen slechts in
beperkte mate minder dan andere werknemers met een hbo-opleiding in de markt.
De docent met een pabo-diploma verdient relatief het minst. Het loon tussen de
markt en de arbeidsmarkt leraren verschilt daarnaast per vakspecialisatie. Zo kunnen
eerstegraadsdocenten techniek in de markt aanzienlijk meer verdienen. Hetzelfde
geldt voor docenten moderne talen in vergelijking met bijvoorbeeld een collega met
vakspecialisatie geschiedenis. Leraren blijken in beperkte mate gevoelig voor de
primaire arbeidsvoorwaarden.
5 Aangrijpingspunten voor beleid
Samenvatting
Als de markt knelpunten ervaart, gaat zij op zoek naar een nieuw evenwicht. Dit
hoofdstuk beschrijft welke mogelijkheden de overheid heeft om deze
aanpassingsmechanismen bij te sturen om de kwantiteit van het lerarenkorps te
waarborgen. Zij kan denken aan verbetering van de primaire arbeidsvoorwaarden,
aanpassing van de regelgeving, lagere instroomeisen bij de opleiding, lagere vereiste
bevoegdheden, versoberde ouderenregeling. In sommige gevallen schept de overheid de
kaders waarbinnen scholen beslissen over de vraag naar docenten. In de andere
gevallen grijpt de overheid direct in op de markt. Afhankelijk van de aard van de
geraamde tekorten liggen verschillende maatregelen voor de hand. Zo kan
loonsverhoging goed werken bij langdurige tekorten. Loondifferentiatie, intreed- of
voltijdbonussen zijn daarentegen effectief als de problematiek zich op specifieke
deelmarkten, bijvoorbeeld bij specifieke vakken, voordoet. Ook de termijn waarop
maatregelen effectief worden, moet een rol spelen bij de keuze tussen maatregelen.
Sommige maatregelen sorteren pas na enige jaren effect, omdat nieuwe docenten eerst
een opleidingstraject moeten doorlopen (bijvoorbeeld veranderingen in instroomeisen
bij lerarenopleidingen). Andere maatregelen kunnen al op korte termijn effect hebben.
Voorbeelden hiervan zijn versobering van de BAPO en verhogen van de leerling-
leraarratio. Klassenvergroting is naar alle waarschijnlijkheid de meest flexibele
maatregel om de vraag naar docenten te reduceren.
46
Elke beleidsmaatregel heeft echter ook een keerzijde. Van sommige maatregelen kan
een negatief effect op de onderwijskwaliteit uitgaan. Verder hebben sommige
maatregelen een budgettair beslag. Zo is loonsverhoging een relatief dure maatregel,
mede door de beperkte arbeidsaanbodelasticiteit van leraren. Klassenvergroting heeft
een licht negatief effect op de prestaties van leerlingen. Lagere instroomeisen bij de
opleiding en aanpassingen op de bevoegdheidseisen leiden ook tot een verlaging van de
onderwijskwaliteit. Over de gevolgen van een versobering van de BAPO op
onderwijskwaliteit is weinig bekend.
5.1 Inleiding
Mogelijk zullen in de toekomst knelpunten optreden op de arbeidsmarkt leraren. Bij
ongewijzigd beleid en onder de aanname dat een aantal belangrijke determinanten
van arbeidsvraag en arbeidsaanbod in de nabije toekomst niet zullen veranderen,
zullen op deelmarkten, zoals de markt voor eerstegraadsdocenten in de exacte
vakken en in het primair onderwijs waarschijnlijk tekorten ontstaan. Zoals
beschreven in hoofdstuk 3 gaat de markt op zoek naar een nieuw evenwicht.
Verschillende mechanismen zullen op gang komen om de vraag, het aanbod of beide
zo te veranderen dat de markt opnieuw in evenwicht komt.
Dat kan op verschillende manieren. Allereerst kan de markt herstellen door middel
van het prijsmechanisme, zie paragraaf 3.6. Ten tweede kunnen de vraag- en
aanbodcurves veranderen door aanpassingen in hun onderliggende determinanten
(niet-prijsmechanismen). Zowel in het prijsmechanisme als in de niet-
prijsmechanismen kan een rol zijn weggelegd voor de overheid. De overheid kan deze
rol op verschillende manieren vervullen. Enerzijds zet de overheid de kaders
waarbinnen scholen beslissen over de vraag naar docenten. Zo bepaalt de overheid
de hoogte van de lumpsumfinanciering. Een school in het PO ontvangt daarbij een
vergoeding per leerling die een gedeeltelijke vergoeding bevat van de loonkosten van
de docent. Achter deze vergoeding schuilt impliciet een veronderstelde
groepsgrootte waarbinnen de loonkosten zijn afgedekt.46 Vervolgens beslist de school
op welke wijze zij deze middelen wil uitgeven. Dat kan bijvoorbeeld zijn aan de
kosten voor onderwijzend personeel of voor onderhoud van het schoolgebouw.
Anderzijds kan de overheid direct ingrijpen op vraag- en aanbod van docenten,
bijvoorbeeld door de kwalificatie-eisen van docenten aan te passen of geoormerkt
geld ter beschikking te stellen voor de opscholing van leraren.
Het huidige lerarenbeleid van de overheid zet daarbij in op twee centrale doelen. Ten
eerste, het aantrekken van voldoende mensen voor het lerarenberoep. Ten tweede,
het verhogen van het kennis- en vaardigheidsniveau van leraren. Tussen beide doelen
46
In het VO is deze relatie minder direct vast te stellen, maar ook hier krijgt de school een vergoeding per leerling. Variatie op deze vergoeding beïnvloedt het aantal kinderen per groep waarbij de loonkosten zijn gedekt.
47
bestaat een zekere spanning. Hogere kwaliteitseisen kunnen leiden tot verlaging van
het aantal leraren en vice versa.
Dit hoofdstuk beschrijft de aanknopingspunten van beleid om herstel op de
arbeidsmarkt te bewerkstelligen. We besteden achtereenvolgens aandacht aan de
aanknopingspunten van het prijsmechanisme en van de niet-prijsmechanismen. In de
laatste categorie maken wij onderscheid in aanpassingen via de arbeidsvraag of via
het arbeidsaanbod. Wij analyseren achtereenvolgens aanpassingen van de primaire
arbeidsvoorwaarden (prijsmechanisme)47, aanpassingen van de vraag via regelgeving
en onderwijsbudget (niet-prijsmechanismen), zie paragrafen 5.3.1 tot en met 5.3.3,
en aanpassingen van het aanbod gericht op behoud van personeel, nieuw personeel
of op het verhogen van de status, zie paragrafen 5.3.4 en 5.3.5. Aanknopingspunten
hiervoor liggen in de sfeer van primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden
gekoppeld aan de ‘outside option’, de status van het beroep, de kwalificatie-eisen
voor zowel de opleiding als voor lesbevoegdheden en het loopbaanperspectief.
Bij elk van bovenstaande aanknopingspunten staan wij kort stil bij de effectiviteit van
mogelijke maatregelen om herstel op de arbeidsmarkt te bewerkstelligen. Daarnaast
besteden wij aandacht aan de afruil tussen herstel op de arbeidsmarkt en de kwaliteit
van het onderwijs. In sommige gevallen, bijvoorbeeld in het geval van
klassenvergroting, leidt herstel op de arbeidsmarkt tot een verlies aan
onderwijskwaliteit. We gaan in veel gevallen niet zo ver om de welvaartsimplicaties
van de betreffende maatregelen te beschrijven. De reden is tweeledig. Allereerst is
vaak weinig bekend over de exacte effecten van de maatregelen op wijzigingen in het
arbeidsaanbod of de arbeidsvraag naar docenten. De effectiviteit van maatregelen
wordt veelal afgemeten aan hun effecten op de prestaties van leerlingen. Ten tweede,
is het onduidelijk in hoeverre het werven van extra personeel om tekorten aan
leraren te beperken, resulteert in een welvaartsverhoging of -verlaging. Enerzijds zou
een tekort aan leraren kunnen leiden tot lesuitval en zodoende tot minder
kennisoverdracht naar leerlingen. Aan de andere kant zou de leraar in aanverwante
markten weleens een hogere toegevoegde waarde kunnen creëren. Over deze afruil is
echter weinig bekend.
De maatschappelijke zorg om tekorten op de arbeidsmarkt is van alledag, net als de
inzet van de overheid om lesuitval ten gevolge van een tekort aan docenten te
voorkomen. Zo verscheen in 1993 de beleidsnota ‘Vitaal leraarschap’ als
beleidsreactie op de Commissie Toekomst Leraarschap. In 1999 volgde ‘Maatwerk
voor morgen’ waarin het voorkomen van grote tekorten aan leraren opnieuw
centraal stond. In 2007 publiceerde de commissie Leraren het rapport ‘LeerKracht’,
dat aan de basis heeft gestaan van een aantal grote beleidsmaatregelen in de
afgelopen jaren (verbeteringen aan de functiemix, inkorten salarisschalen,
47
Strikt genomen beslist de overheid niet over de primaire arbeidsvoorwaarden. Maar via de financiële kaders stelt de overheid de contouren daarvan vast. Reden voor ons om de primaire arbeidsvoorwaarden tot de beleidsopties te rekenen.
48
professionele ruimte en het lerarenregister). Het laatste rapport geeft tevens een
goed overzicht van de vele maatregelen op dit terrein. Recentelijk is het Nationaal
Onderwijsakkoord afgesloten waarin onder andere is voorzien in een versobering
van de BAPO en het verlagen van de urennorm.48 De zorg om tekorten op de
arbeidsmarkt leraren is evenmin een typisch Nederlands fenomeen.49
Het beleidspalet is daarbij breed. Zo heeft de overheid gedacht langs de lijnen van het
prijsmechanisme. Naast reguliere loonsverhogingen zijn aanvangssalarissen
verhoogd, carrièrepaden verkort en bindingstoelagen ingevoerd voor leraren op het
maximum van hun salarisschaal. Vanaf 2008 is daarbovenop de zogenoemde
functiemix ingevoerd die moet zorgen dat het aantal benoemingen in de hogere
salarisschalen zal toenemen. Ook langs de lijnen van de niet-prijsmechanismen is de
overheid actief geweest. De overheid heeft de secundaire arbeidsvoorwaarden
verbeterd. Zo zijn betaald ouderschapsverlof (2001) en de BAPO-regeling (1994)
ingevoerd. De instroom in de lerarenopleidingen en het lerarenberoep is meer direct
bevorderd via de introductie van het beleid gericht op het aantrekken van
werknemers uit andere sectoren (zij-instroom). Om de uitstroom uit het beroep te
verlagen, zijn middelen beschikbaar gesteld om beginnende leraren te ondersteunen.
Nascholing van zittende docenten is onder meer bevorderd door het beschikbaar
stellen van nascholingsbudgetten voor scholen en lerarenbeurzen, actieprogramma's
en de instelling van een lerarenregister. Om de aantrekkelijkheid van het beroep te
vergroten, hebben leraren onder de noemer ‘professionele ruimte’ meer zeggenschap
gekregen ten aanzien van het ontwerp en de uitvoering van het beleid binnen de
school.
Tabel 5.1 geeft een overzicht van de belangrijkste maatregelen die de overheid kan
inzetten om de aanpassingsmechanismen die ten gevolge van een tekort op de
arbeidsmarkt op gang komen , bij te sturen. De maatregelen worden per
aanpassingsmechanisme weergegeven. Wij maken daarbij onderscheid naar het
prijsmechanismen en niet-prijsmechanismen uitgesplitst naar vraag- en
aanbodgestuurd. Per maatregel geven wij vervolgens aan op welke doelgroep zij
betrekking hebben, of zij op de korte of lange termijn effectief zullen zijn en of zij een
keerzijde hebben ingeval het voorkomen van het lerarentekort gepaard gaat met een
verlaging van de onderwijskwaliteit.
48
Commissie Toekomst Leraarschap (Commissie Van Es, 1993), OCW (1993, 1999, 2013b), Commissie Leraren (2007). 49
Zie bijvoorbeeld Chevalier en Dolton (2004).
49
Tabel 5.1 Overzicht belangrijkste beleidsmogelijkheden om tekorten te voorkomen
inclusief een drietal kenmerken van de maatregelen
Doelgroep
(PO/VO)
Effectief voor
tekortproblematiek op
korte (kt) of lange (lt)
termijn
Keerzijde voorkomen
tekort in onderwijskwaliteit
(verlaging (-), neutraal (0),
onbekend (?)) Prijsmechanisme Generieke loonsverhoging - Loonsverhoging PO/VO lt ?
- Inkorten schalen PO/VO lt ?
Gerichte loonsverhoging
- Loondifferentiatie naar vak VO lt ?
- Toetreedbonus PO/VO lt ?
- Voltijdbonus PO/VO lt ?
Niet-prijsmechanismen (vraag - Verlagen urennorm PO/VO kt -
- Verminderen onderwijsaanbod VO kt -
- Klassenvergroting PO/VO kt -
- Verlagen onderwijsbudget PO/VO kt -
Niet-prijsmechanismen (aanbod) Behoud van bestaand personeel
- Ouderen (versoberen BAPO) PO/VO kt ?
- Starters (aanhouden boventallig personeel) PO kt +
- Opscholing (2e naar 1e graads) VO kt 0
Aantrekken nieuw personeel
- Kwalificatie-eisen verlagen PO/VO lt -
- Aantrekkelijkheid beroep vergroten PO/VO lt 0
- Alternatieve opleidingsroutes PO/VO lt 0
- Omscholing PO/VO lt 0
5.2 Prijsmechanisme: primaire arbeidsvoorwaarden
Zoals besproken in paragraaf 4.3.4 zijn docenten gevoelig voor veranderingen in het
loon. Hun arbeidsaanbodelasticiteit is beperkt, doch positief. Een relatieve
loonsverhoging zal dan ook kunnen bijdragen aan een toename van het
arbeidsaanbod. Gegeven dat knelpunten zich mogelijk voordoen op verschillende
deelmarkten, bijvoorbeeld eerstegraadsdocenten techniek of docenten in het primair
onderwijs, ligt loondifferentiatie tussen deelmarkten voor de hand. In het geval van
een algemene loonsverhoging ontstaan ‘rents’. Dit zijn de meerkosten van de
generieke loonsverhoging die ook voor het zittende personeel zal gelden, terwijl zij
bereid zijn voor de actuele lagere loonvoet te werken. Tot voor kort bestond er
nauwelijks loondifferentiatie in het onderwijs. Het loongebouw kenmerkte zich door
een sterke drang naar gelijkheid. Leraren kregen betaald naar ervaringsjaren en het
startsalaris was hooguit afhankelijk van de graad. Met de functiemix is een eerste stap
gezet naar meer loondifferentiatie op de onderwijsarbeidsmarkt.
De loonsverhoging moet, gegeven de beperkte elasticiteit en de omvang van het
verwachte tekort, waarschijnlijk aanzienlijk zijn om het tekort op te vangen. Zo
50
bedraagt de relatieve loonstijging in het PO zo'n 7% uitgaande van het geraamde
CentERdata tekort van 1300 fte's op 94,9 duizend fte's en een
arbeidsaanbodelasticiteit van 0,2 procent. Daarnaast heeft loonsverhoging mogelijk
een ongewenst effect op aanverwante markten zoals de zorg. De arbeidskrachten
zullen immers vanuit andere markten moeten worden aangetrokken. Zoals
besproken in hoofdstuk 2 is het zodoende de vraag of oplossen van knelpunten op de
arbeidsmarkt leraren per saldo welvaartsverhogend of -verlagend is.
Een loonsverhoging betreft veelal een structurele maatregel. Het is niet gemakkelijk
een eenmaal toegekende loonsverhoging terug te draaien. Bovendien duurt het enige
tijd voordat de effecten van een loonsverhoging zichtbaar worden. Ten eerste moet
nieuw personeel zich eerst scholen om tot de arbeidsmarkt leraren te mogen
toetreden. De financiële prikkel verhoogt het aantal toetreders tot de
lerarenopleiding en het aantal zij-instromers. De loonsverhoging kan ook aangrijpen
op de huidige gediplomeerde uitstroom van de opleidingen. De resterende ruimte
binnen die groep is in het PO echter beperkt. Het rendement op de lerarenopleiding is
hoog. Er zijn maar weinig afgestudeerden die niet tot de arbeidsmarkt leraren willen
toetreden.
Voor het voortgezet onderwijs lijkt een algemene loonsverhoging ook een effectief
beleidsinstrument om het lerarentekort te voorkomen. Hoewel het macrobeeld wijst
op een klein knelpunt rond 2017, laat de verdiepingsslag in hoofdstuk 2 vervolgens
zien dat de problemen bij ongewijzigd beleid en beperkte arbeidsmarktdynamiek
zich voordoen onder met name eerstegraadsdocenten in bepaalde tekortvakken. In
dat geval kan worden gedacht aan een gedifferentieerd loongebouw over
bevoegdheid en vakspecialisatie. Bij indicatie op langdurige tekorten lijkt deze weg
het meest effectief.
Een loonsverhoging kan op verschillende wijzen worden ingevoerd. Gedacht kan
worden aan een algemene loonsverhoging door de cao-schalen te verhogen of
salarisschalen in te korten waardoor een docent eerder het maximum van zijn schaal
en dus een hoger loon bereikt. Een gerichtere maatregel kan mogelijk hetzelfde effect
teweegbrengen tegen lagere budgettaire kosten, bijvoorbeeld door een toetredings-
intreedbonus voor nieuw personeel. In dit laatste geval moet wel worden nagedacht
op welke wijze het personeel op langere termijn behouden blijft voor het onderwijs.
Vooralsnog lijkt het risico op uitstroom na enkele jaren in het onderwijs echter
beperkt. De introductie van een voltijdbonus is eveneens een gerichte
loonsverhoging, die het arbeidsaanbod zal doen toenemen.
In het Verenigd Koninkrijk is al geëxperimenteerd met intreedbonussen voor
zogenaamde tekortvakken. Zo ontvingen startende docenten afhankelijk van het vak
een ‘golden hello’ tot 4000 Engelse pond. Ook voltijders werden beloond met een
zogenaamde voltijdbonus. Naast deze bonussen behelsde het Britse pakket een flink
aantal maatregelen om de instroom en doorstroom naar de opleiding te bevorderen.
51
Zo bestond het pakket uit allerlei financiële prikkels, waaronder beurzen voor
studenten die de lerarenopleiding gingen doen en een beurs voor zij-instromers
tijdens de opleiding/training. Het pakket aan maatregelen zou hebben geresulteerd in
een verdubbeling van het aantal nieuwe leraren wiskunde tussen 1999 en 2005.50
5.3 Niet-prijsmechanismen: verschuiving van de vraag-
of aanbodcurve
5.3.1 Vraag: Regelgeving
Onder de noemer regelgeving heeft de overheid verschillende mogelijkheden om de
vraag naar leraren bij te sturen. De overheid kan sturen op de urennorm en de inhoud
van het onderwijs. Onder de inhoud van het onderwijs verstaan wij bijvoorbeeld het
aantal vakken dat een leerling mag volgen, of de invulling van de profielen. Verlaging
van de urennorm reduceert de vraag naar onderwijzend personeel.51 Een uniformer
onderwijsaanbod maakt het mogelijk te profiteren van schaalvoordelen. Beide
vormen van regelgeving kunnen een effect hebben op de klassengrootte. Maar
scholen beslissen hier uiteindelijk zelf over. De overheid zet via de regelgeving slechts
de kaders waarbinnen deze beslissing moet worden genomen.
Zoals ook in de voorbije jaren is gebleken, zie hoofdstuk 4, is klassenvergroting een
relatief eenvoudig middel om de vraag naar leraren snel te laten variëren gegeven
een flexibele schil aan arbeidskrachten. Bovendien kan de maatregel zowel met een
lange als korte looptijd worden ingezet. Een lange looptijd is vereist als de verwachte
knelpunten een langdurig karakter hebben. Klassenvergroting heeft daarentegen
beperkte negatieve effecten voor de prestaties van leerlingen, waardoor de maatregel
geen aantrekkelijk alternatief lijkt. Wel laten Van Elk et al. (2011) zien dat
klassenvergroting een klein positief welvaartseffect kent door de aanzienlijke
besparingen die gepaard gaan met het relatief beperkte verlies aan kwaliteit van het
onderwijs. Recente literatuur, Frederickson et al. (2013), wijst in de richting van een
beperkt welvaartsverlies bij klassenvergroting. Verlagen van de urennorm leidt niet
tot een verandering in de klassengrootte, maar wel tot een daling van de
onderwijskwaliteit. Leerlingen krijgen immers minder stof aangeboden of beperktere
uitleg over aangeboden stof om binnen de nieuwe urennorm te blijven.
5.3.2 Vraag: Onderwijsbudget
Het onderwijsbudget grijpt indirect aan op de vraag van scholen naar docenten.
Als het onderwijsbudget van scholen wordt beperkt, komt de financiële positie van
scholen in het geding.52 De school kan dan kosten besparen door de klassen te
vergroten en zodoende de vraag naar docenten te beperken. De loonkosten vormen
immers de grootste kostenpost binnen het onderwijsbudget. Andere mogelijkheden
50
Zie OECD (2011). 51
In het recent afgesloten Nationaal Onderwijsakkoord wordt de urennorm verlaagd. 52
Budgetverkrapping lijkt op het eerste gezicht contra-intuïtief, maar in dit geval wordt via een stijgende leerling-leraarratio de vraag naar docenten beperkt. Dit in tegenstelling tot een verbetering van de arbeidsvoorwaarden via een budgetverruiming die op een toenemend arbeidsaanbod is gericht.
52
zijn minder lesuren inroosteren en een groter beroep doen op de zelfredzaamheid
van de leerlingen, of het aantrekken van meer onbevoegde en dus goedkopere
docenten. Ook hier geldt dat de maatregel relatief eenvoudig kan worden ingezet en
relatief snel kan doorwerken op de vraag naar leraren.
Een krimpend budget om daarmee te komen tot een lagere vraag naar docenten,
heeft uiteraard ook een keerzijde. Zo zal de optredende klassenvergroting, reductie
van lessen of toenemende inzet van onbevoegde docenten negatieve effecten hebben
op de prestaties van leerlingen. Ook zal, afhankelijk van de precieze invulling van de
gevolgen van een dalend budget, de werkdruk voor docenten toenemen waardoor
mogelijk de leskwaliteit afneemt of het ziekteverzuim stijgt.
5.3.3 Vraag: Technologische ontwikkeling
In beginsel zouden ook technologische innovaties in het onderwijs kunnen bijdragen
aan het oplossen van lerarentekorten. Deze innovaties moeten dan tot uiting komen
in een hogere leerling-leraarratio. Grote uitdaging is dat tegelijkertijd deze innovaties
niet de leerlingprestaties moeten aantasten en moeten passen binnen de bestaande
regelgeving, zoals de plicht tot schools onderwijs en ruimtenormen. Op dit moment is
voor ons onduidelijk welke concrete innovaties aan deze randvoorwaarden voldoen
en de mate waarin de overheid op de ontwikkeling daarvan invloed kan uitoefenen.
Maar als concrete innovaties voor handen zijn en de overheid daarop invloed heeft,
zal de doorvoering van onderwijsvernieuwingen substantiële investeringen vragen.
5.3.4 Aanbod: behoud van bestaand personeel
Het arbeidsaanbod van leraren daalt met een (gedeeltelijke) uitstroom van docenten
uit het onderwijs. Een deel van die groep verdwijnt definitief uit beeld, bijvoorbeeld
door pensionering. Een ander deel van de groep verlaat gedwongen of vrijwillig de
arbeidsmarkt leraren. Maatregelen die in staat zijn die uitstroom te beperken,
werken aanbodsverhogend. Deze paragraaf bespreekt de mogelijkheden.
Door het tijdelijk aanhouden van boventallig personeel in het PO kunnen geschoolde
docenten behouden blijven om ten tijde van knelpunten te kunnen inspringen.
Paragraaf 4.1.2 liet zien dat met name in het PO de werkloosheid onder net
afgestudeerde pabo-studenten de afgelopen jaren sterk is gestegen. Maar liefst 11%
van de jonge docenten is werkloos. Een dakpanconstructie met ervaren docenten, i.e.
tijdelijke overlap in aanstelling tussen personen, kan (kwaliteits-)verlies onder
potentiële docenten voorkomen. Een werkloze leraar zal immers, mede gedreven
door de huidige sociale voorzieningen, op zoek gaan naar ander werk. Mogelijk
schoolt hij zich om en treedt toe tot een andere arbeidsmarkt. Daarnaast is de vraag
of zijn lesgevende kwaliteiten, als hij over een aantal jaren nog beschikbaar is voor de
arbeidsmarkt leraren, nog voldoende zijn omdat hij in de tussenliggende jaren geen
ervaring heeft opgedaan en zijn kennis geleidelijk aan is verouderd.
53
Voor het VO zou deze maatregel anders ingevuld moeten worden. Zo worden voor het
totale VO geen grote tekorten verwacht en is er geen grote stille reserve in de vorm
van een hoge werkloosheid onder starters. Probleem voor het VO is dat er de
komende jaren waarschijnlijk een tekort aan eerstegraadsdocenten zal optreden,
terwijl tegelijkertijd een overschot aan tweedegraadsbevoegden zal ontstaan. Door
tijdig deze tweedegraders op te scholen naar een eerstegraadsbevoegdheid, kunnen
vraag en aanbod van leraren ook in de toekomst beter op elkaar worden afgestemd.
Aanhouden van boventallig personeel en opscholen van docenten vragen echter om
extra financiële middelen voor scholen. Middelen die dan niet voor andere
doeleinden kunnen worden ingezet.
Van de jonge startende docent stappen wij over naar de oudere meer ervaren docent.
Onder de oudere werknemers biedt versobering van de BAPO mogelijkheden om het
aanbod aan gekwalificeerd personeel te vergroten. Zoals beschreven in paragraaf
4.3.2 maken veel oudere werknemers gebruik van de BAPO. Deze vorm van
arbeidstijdverkorting verlaagt het arbeidsaanbod onder oudere werknemers
aanzienlijk. De BAPO is zowel in het VO als het PO van kracht. De versobering van de
BAPO lijkt daarmee een effectief middel om tekorten tegen te gaan. In het VO zal
binnen afzienbare tijd de uitstroom van eerstegraads bevoegde docenten oplopen.
Versobering van de BAPO kan hierop snel inspringen.
We plaatsen daarbij de volgende kanttekening. Afschaffen van de BAPO resulteert
niet een op een in meer arbeidsaanbod. Een deel van de oudere werknemers zal
uitvallen doordat het ziekteverzuim toeneemt. Op basis van Leuven (2006), eveneens
beschreven in paragraaf 4.3.2, zal dat echter beperkt zijn. Zo leidt volgens Leuven de
BAPO onder 52-jarigen tot 1 procentpunt minder verzuim. De verruiming vanaf 56
jaar heeft daarentegen geen additioneel effect gehad op ziekteverzuim. Een andere
veelgehoorde zorg is dat versobering van de BAPO mogelijk negatieve gevolgen heeft
voor de onderwijskwaliteit als oudere werknemers mogelijk minder gemotiveerd
voor de klas staan en over de jaren meer moeite hebben gehad de
onderwijsvernieuwing te volgen. De literatuur ondersteunt deze analyse echter niet.
Gerritsen et al. (2013), Wiswall (2013) en Leigh (2013) laten zien dat de kwaliteit van
de leraar, afgemeten aan de prestaties van zijn leerlingen, toeneemt met zijn leeftijd.
De studies zijn overigens niet een op een te vertalen naar de effecten van een
versobering van de BAPO. Genoemde studies onderzoeken namelijk de relatie
leeftijd/prestatie bij een populatie van lesgevende docenten en niet op een populatie
van docenten waarvan de lesgevende taak wordt uitgebreid, zoals bij versobering van
de BAPO het geval zal zijn.
54
5.3.5 Aanbod: Nieuw personeel
Onder de noemer van nieuw personeel zijn veel maatregelen te verenigen om nieuw
personeel te werven of de samenstelling van het huidige personeelsbestand te
wijzigen. We besteden achtereenvolgens aandacht aan maatregelen die ingrijpen op
de kwalificatie-eisen aan docenten, aan maatregelen die de aantrekkelijkheid van het
beroep vergroten, aan alternatieve opleidingsroutes en aan maatregelen die
bijdragen aan om- en opscholing van leraren.
Als een tekort aan voldoende bevoegd personeel dreigt, kan ook worden besloten de
kwaliteitseisen aan het personeel te verlagen. Dat kan op verschillende manieren: bij
de instroom naar de opleiding of bij de instroom naar de arbeidsmarkt. In het eerste
geval wordt de mogelijkheid geboden om met een lagere en voorheen onvoldoende
geachte vooropleiding in te stromen in de lerarenopleiding. Zo zou een afgestudeerde
wo-student Engels kunnen instromen bij de ulo voor wiskunde of een vmbo-student
worden toegelaten op de pabo. In het tweede geval versoepelt de regelgeving rondom
de bevoegdheden van de docenten. Zo mag nu een tweedegraadsdocent natuurkunde
geen les geven aan kinderen uit 5 vwo en mag een zij-instromer slechts twee jaar
onbevoegd voor de klas staan. Zonder aanvullend beleid leidt versoepelen van de
instroomeisen van de opleiding naar alle waarschijnlijkheid tot een kwaliteitsverlies
onder docenten. Zo is bijvoorbeeld voor pabo-studenten de entreetoets taal en
rekenen juist ingevoerd om het niveau van deze kernvakken op peil te houden met
als resultaat een terugloop in het aantal studenten dat zich aanmeldt voor de
opleiding. Ervan uitgaande dat de huidige kwalificatie-eisen aansluiten bij de functie,
zal een verlies aan kwaliteit in het onderwijs volgen.
Naast het verlagen van kwalificatie-eisen om de instroom in het beroep te
bevorderen ,kan worden gedacht aan een omgekeerde aanpak. De aantrekkelijkheid
van het beroep wordt dan vergroot door de kwalificatie-eisen juist aan te scherpen.
Nederland kent in dat licht ‘Eerst de Klas’, een programma voor jonge academici die
naast scholing tot docent worden geworven voor managementposities in het
onderwijs. De omvang van dit programma is echter nog bescheiden. In het VK (Teach
First) en in de VS (Teach for America) is al ervaring opgedaan met selectieve,
alternatieve instroomroutes voor academisch geschoolde docenten. De routes zijn
verkort en ‘high stake’. Toelating tot de opleiding vindt plaats onder strenge selectie.
De invoering van de programma’s in het VK en de VS is grootscheeps aangepakt met
aanvullende maatregelen om de aantrekkelijkheid van het beroep te vergroten.
Inmiddels stroomt in deze landen 10% van de jongeren vanuit deze alternatieve
routes door naar het onderwijs.
Verhoging van de status kan een andere optie zijn om de aantrekkelijkheid van het
lerarenberoep te vergroten. Dit in navolging van het VK dat inzette op een
statusverhoging met een grootscheepse reclamecampagne. De vraag is in hoeverre
een offensief om de status van de leraar te verhogen in Nederland effectief zal zijn in
het aantrekken van meer personeel. Op basis van de gegevens uit paragraaf 4.3.5 lijkt
55
de status van de Nederlandse leraar vrij constant te zijn en geeft de Nederlandse
leraar aan relatief zeer tevreden te zijn over zijn werk, zie paragraaf 4.3.4. Layard
(1980) en Lommerud (1989) laten in algemene zin zien dat de status van een beroep
samenhangt met de hoogte van het inkomen ten opzichte van andere beroepen. In dat
geval valt een verhoging van de primaire arbeidsvoorwaarden samen met een
vergroting van de status.
Een andere mogelijkheid om meer docenten aan te trekken, vormen de alternatieve
opleidingsroutes in navolging van de recent ingevoerde educatieve minors, het
eerdergenoemde ‘Eerst de Klas’ programma of andere verkorte opleidingsroutes. De
educatieve minor beoogt academici te interesseren voor een baan in het onderwijs.
Academici die deze verkorte opleiding doorlopen, mogen les geven aan het vmbo-t en
de onderbouw van havo/vwo.
Naast het aantrekken van personeel dat voorheen niet actief kon zijn op de
arbeidsmarkt leraren, bestaat ook de mogelijkheid om meer tweedegraads bevoegde
docenten of pabo-docenten te interesseren om zich te laten opscholen tot
eerstegraads bevoegd docent. Hoofdstuk 2 liet zien dat op deze deelmarkt mogelijk
knelpunten kunnen ontstaan, terwijl op macroniveau de problematiek in het VO
relatief beperkt lijkt te blijven. Het huidige beleid kent al maatregelen om opscholing
te stimuleren. Zo voorziet bijvoorbeeld de lerarenbeurs in de opleidingskosten van
docenten en bevat zij een vergoeding voor de scholen om de docenten tijdens
scholingsuren te vervangen.
Om tot uitbreiding van de deelname aan opscholing te komen, moeten eventuele
beperkingen worden weggenomen. Een denkbare beperking is de momenteel
beperkte financiële prikkel voor opscholing. Zo hebben tweedegraads bevoegde
docenten ook de mogelijkheid om door te stromen naar de LC-schaal en is het aanbod
aan posities in de LD-schaal zodanig beperkt dat de prikkel die van deze
loonsverhoging uitgaat, mogelijk onvoldoende wordt gevoeld. Daarnaast spelen de
preferenties van de tweedegraads bevoegde docenten mee. Mogelijk vinden docenten
het een te zware belasting om gedurende de loopbaan een opleiding te volgen, zijn zij
tevreden met hun huidige functie, etc. Van opscholing is wel bekend dat zij leidt tot
een kwaliteitsstijging van het onderwijs, zie bijvoorbeeld Van Elk et al. (2011).53
53
Daarnaast kan een beperking gelegen zijn in de haalbaarheid van het opscholingstraject. Als het niveau van dit
traject namelijk te hoog is voor een tweedegraadsdocent dan zullen maatregelen gericht op additionele
opscholing geen effect sorteren en dus onwenselijk zijn.
56
Literatuur
Bacolod, M.P., 2007, Do Alternative Opportunities Matter? The Role of Female Labor
Markets in the Decline of Teacher Quality, Review of Economics and Statistics, vol.
89(4), pp. 737-751.
Bakker, B., I. Sieben, P. Nieuwbeerta en H. Ganzeboom, 1997, Mate voor prestige,
sociaal-economische status en sociale klasse voor de standaard beroepen classificatie
1992, Sociale wetenschap, vol. 40(1), pp. 1-22.
CentERdata, 2013, De toekomstige arbeidsmarkt voor onderwijspersoneel 2013-
2025, Tilburg.
Chevalier, A. en P. Dolton, 2004, The Labour Market for Teachers, Working Paper
WP04/11, Department of Economics University College Dublin.
Commissie Toekomst Leraarschap (Commissie Van Es), 1993, Een beroep met
perspectief (de toekomst van het leraarschap), Ministerie van OCW, Zoetermeer.
Commissie Leraren, 2007, LeerKracht, Ministerie van OCW, Zoetermeer.
CPB, 2000, Leraren, tekorten en salarissen: een empirisch onderzoek voor het
Voortgezet Onderwijs, CPB werkdocument 129.
Dohmen, Th. en A. Falk, 2010, You get what you pay for incentives and selection in the
education system, The Economic Journal, vol. 120(54), pp. 256-271.
Dolton, P., 2006, Teacher supply, in: Hanushek and Welch (eds), Handbook of
Economics of Education, volume 2, ch. 18.
Elk, R. van, D. Lanser en S. Veldhuizen, 2011, Onderwijsbeleid in Nederland:
kwantificering van haar effecten, CPB Achtergronddocument.
Enden, S. van den, en K. van der Wiel, 2012, Entreetoets Schrikt Pabo-Studenten af,
Economische Statistische Berichten, vol. 97(4646), pp. 630-632.
Fredriksson, P., B. Öckert en H. Oosterbeek, 2013, Long-Term Effects of Class Size, The
Quarterly Journal of Economics, vol. 128(1), pp. 249-285.
Frijters, P., M.A. Shields en S.W. Price, 2004, To teach or not to teach? Panel data
evidence on the quitting decision, IZA Discussion Paper 1164.
57
Ganzeboom, H.B.G. en D.J. Treiman, 2003, Three Internationally Standardised
Measures for Comparative Research on Occupational Status in: J.H.P. Hoffmeyer-
Zlotnik en Chr. Wolf (eds), Advances in Cross-National Comparison. A European
Working Book for Demographic and Socio-Economic Variables, Kluwer Academic
Press, New York, pp. 159-193.
Gennip, H. van, en G. Vrieze, 2005, Leraren: losers of winners, Kennislink, 13
december 2005.
Gerritsen, S., E. Plug en D. Webbink, 2013, Teacher quality and student achievement:
Evidence from a Dutch sample of twins, submitted for publication.
Gilpin, G.A., 2011, Reevaluating the effect of non-teaching wages on teacher attrition,
Economics of Education Review, vol. 30(4), pp. 598-616.
Gilpin, G.A., 2012, Teacher salaris and teacher aptitude: An analysis using quantile
regressions, Economics of Education Review, vol. 31(3), pp.15-29.
Glazerman, S., D. Mayer en P. Decker, 2006, Alternative routes to teaching: The
impacts of Teach for America on student achievement and other outcomes, Journal of
Policy Analysis and Management, vol. 25(1), pp. 75-96.
ITS, 2013, Onderwijsarbeidsmarkt Barometer po, vo en mbo 2012/2013, Nijmegen.
Krieg, J.M., 2006, Teacher quality and attrition, Economics of Education Review, vol.
25(1), pp. 13-27.
Layard, R., 1980, Human satisfaction and public policy, Economic Journal, vol. 90, pp.
737-750.
Leigh, A. en C. Ryan, 2008, How and why has teacher quality changed in Australia,
Australian Economic Review, vol. 41(2), pp. 141-159.
Leigh, A., 2012, Teacher pay and teacher aptitude, Economics of Education Review, vol.
31(3), pp. 41-53.
Leuven, E., 2006, Sick of work? The effect of work time reduction on the sickness
absenteeism of teachers, unpublished manuscript, UvA.
(http://leuven.economists.nl/abstract.php?citekey=leuven2004)
Lommerud, K.E., 1989, Educational subsidies when relative income matters, Oxford
Economic Papers, vol. 41(3), pp. 640-652.
58
Minne, B. en D. Webbink, 2008, Raising teacher supply: an assessment of three
options increasing wages, CPB Memorandum 194.
Nickell, S. en G. Quintini, 2002, The consequences of the decline in public sector pay in
Britain: a little bit of evidence, The Economic Journal, vol. 112(477), pp. F107-F118.
OCW, 1993, Vitaal leraarschap (beleidsreactie naar aanleiding van het rapport “Een
beroep met perspectief”), Zoetermeer.
OCW, 1999, Maatwerk voor morgen (het perspectief van een open onderwijs-
arbeidsmarkt), Zoetermeer.
OCW, 2012, Nota werken in het onderwijs 2012, Den Haag.
OCW, 2013a, Kerncijfers 2008-2012, Den Haag.
OCW, 2013b, Nationaal Onderwijsakkoord, Den Haag.
OECD, 2011, Lessons from PISA for the United States - Strong performers and
successful reformers in education, OECD Publishing, pp.221-224.
Raymond, M.E., S. Fletcher en J. Luque, 2001, Teach for America: an evaluation of
teacher differences and student outcomes in Houston, Stanford, CA: Center for
Research on Education Outcomes (CREDO), Stanford University, Texas.
Regioplan, 2013, Onderwijs werkt! Rapportage van een enquête onder docenten en
management uit het po, vo en hbo -nulmeting, Amsterdam.
Regioplan, 2013b, Loopbaanmonitor Onderwijs 2012, Onderzoek naar de
arbeidsmarktpositie van afgestudeerden van de lerarenopleidingen in 2011,
Amsterdam.
Rekenkamer, 2013, Kunnen basisscholen passend onderwijs aan?, Den Haag.
ROA,2011, De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2016, ROA-R-2011/8.
SEO, 2011, Tussenmeting versterking functiemix, Amsterdam
SEO,2013, SEO/Elsevier Studie en werk, Amsterdam.
Vermeulen, M., 2003, Een meer dan toevallige casus (oratie), Open Universiteit,
Heerlen.
59
Waterreus, I. en S. Dobbelsteen, 2001, Wages and teachers'hours of work, De
Economist, vol. 149(3), pp. 277-298.
Wiswall, M, 2013, The dynamics of teacher quality, Journal of Public Economics, vol.
100, pp. 61-78.
Xu, Z., J. Hannaway en C. Taylor, 2009, Making a difference?: the effects of Teach for
America in high school, CALDER Working Paper 17 (revised), Washington, DC: Urban
Institute.
60
Dit is een uitgave van:
Centraal PlanbureauVan Stolkweg 14Postbus 80510 | 2508 GM Den HaagT (070) 3383 380
[email protected] | www.cpb.nl
Oktober 2013