Professionaliseren van de korte
keten in het Pajottenland. EEN FOOD HUB IN PAMEL?
Aantal woorden: <29.049>
Catharina Kiekens
Stamnummer: 01305135
Promotor: dr. ir. Frank Nevens
Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de richting Master of Science in de
biowetenschappen: voedingsindustrie
Academiejaar: 2017 – 2018
Auteursrechtelijke bescherming
De auteur en de promotor geven de toestemming deze scriptie voor consultatie beschikbaar te
stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de
beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron
uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze scriptie.
The author and promotor give the permission to use this thesis for consultation and to copy parts
of it for personal use. Every other use is subjected to the copyright laws, more specifically the
source must be extensively specified when using results from this thesis.
08 juni 2018
Catharina Kiekens dr. ir. Frank Nevens
Woord vooraf
‘Industrieel Ingenieur Biowetenschappen’ - met in het vooruitzicht afstudeerrichting voeding-
allesbehalve wetende wat dit zou inhouden, daar ging ik voor bij de start van deze opleiding. Ik
kan eerlijk zeggen dat het een bewogen rit geweest is, met ups maar ook downs. Tot vorig jaar
twijfelde ik nog of ik aan mijn masterjaar zou beginnen. Doorheen de opleiding ontdekte in
namelijk dat ik meer een ‘doe’-type dan een ‘denk’-type ben, en dan kon ik (eindelijk) beginnen
aan de éénjarige horecaopleiding voor volwassenen, mijn bachelorsdiploma op zak als back-up.
Maar mijn opleiding aan de universiteit heeft me ook geleerd dat - op het eerste zicht -
onmogelijke, complexe situaties het best stuk voor stuk aangepakt worden om later de vruchten
te plukken van het groter geheel. Ik besloot dus om ook het laatste hoofdstuk aan te gaan en
een jaartje ‘door te zetten’. Voor het thesisonderwerp heb ik heel bewust gekozen om niet in het
klassieke labo te staan; het was tijd om bredere kennis op te doen in het veld. Daarom wil ik in
eerste instantie mijn promotor Frank Nevens bedanken die ervoor gezorgd heeft dat ik de
mogelijkheid had om te kiezen voor dit steeds boeiende onderwerp. Samen met het ‘thesisteam’
heb ik de kans gekregen om een jaar lang op een open-minded, alternatieve, ondernemende en
creatieve manier te werk te gaan, die daarbovenop gelinkt is aan voeding, dé topic waar nog
steeds mijn grootste interesse ligt. Ik schrijf dit dankwoord (toeval of niet) tijdens ‘de week van
de korte keten’. Is het omdat ik er nu dag in dag uit mee bezig ben of niet, maar ik merk letterlijk
aan alles hoe actueel het onderwerp is. Wetenschapper zijnde kan ik dit ook objectief
bevestigen; de literatuur toont namelijk aan dat er in Europa een groeiende markt bestaat van
consumenten die bewust kiezen voor voedingsproducten die via de korte keten (KK) verkocht
worden. Graag bedank dan ook alle personen die een stukje van hun kostbare tijd vrijgemaakt
hebben om een bijdrage te leveren aan dit werk. Ik heb veel opgestoken uit elk gevoerd
gesprek, een beter grammaticaal inzicht gekregen door de aangebrachte verbeteringen en mijn
horizon verbreed wat betreft grafische uitwerking van de beelden die ik in mijn hoofd had,
waarvoor ik specifiek mij zus Marie Kiekens wil bedanken voor haar uitstekende ‘skills’. Ook heb
ik heel graag samengewerkt met het team, en wens elk van hun veel succes in hun toekomstige
carrière toe. Tot slot had ik het niet gekund zonder de mentale steun van vrienden en familie en
kan ik met trots zeggen dat ik dit hoofdstuk voldaan afsluit.
Verder wil ik elke lezer veel (boeiend) leesplezier wensen.
Abstract
Food Hub, een niet algemeen gekend begrip, wordt erkend als middel om de KK-initiatieven te
ondersteunden en versterken. Het kleine, maar steeds toenemende, aantal producenten die via
deze weg zijn producten naar de consument brengt, botst namelijk op enkele problemen om het
op een efficiënte manier te volbrengen. Er is echter wel een groeiende belangstelling bij zowel
producent als consument omdat het gangbare systeem niet langer duurzaam is. De dominante
wereldmarkt is een anonieme markt van steeds sneller en efficiënter produceren waardoor het
systeem op zijn grenzen botst zowel op economisch, sociaal-maatschappelijk als ecologisch
gebied. Producenten willen hun klanten kennen, een eerlijke prijs krijgen én bieden door een
(h)eerlijk product rechtstreeks naar de consument te brengen. Maar deze aanpak vergt extra tijd,
kennis en investering, hetgeen niet zo evident is om zomaar rond te krijgen voor elke producent,
die zich het liefst bezighoudt met zijn corebusiness. Met een Hub wordt een virtuele/fysieke
plaats bedoeld die op een slimme manier voedselstromen en de verschillende actoren die hier
een rol in (kunnen) spelen verbindt; met als doel de korte keten op te liften. In dit werk werd via
actie-onderzoek de landelijke regio ‘het Pajottenland’ als case onder de loep genomen. Alsook
de mogelijkheden om de nabije grootstad Brussel als afzetmarkt te vergroten werd onderzocht.
Met behulp van acht thesisstudenten werd deze globale topic opgesplitst waarvan voorliggend
werk zich toespitst op Food Hubs en de voornaamste barrières en hefbomen bij de realisatie
ervan in een zeer concrete case, het Proefcentrum voor Kleinfruit in Pamel. Aan de hand van
semigestructureerde interviews, enquêtes en focusgroepen werden de stakeholders bevraagd
over hun ervaringen/visie met KK, biologische landbouw, het gangbare systeem, ‘Regional
branding’, etc. en de rol van een Food Hub hierin. De bekomen kwalitatieve data werden
verwerkt in een stakeholdermap, aangevuld met de belangrijkste opvattingen van de
stakeholders via story-telling, tot slot werd een Business Canvas Model opgesteld als leidraad
voor de eventuele opzet van een Food Hub in Pamel. Deze problematiek blijkt in het
Pajottenland ook realiteit, de producenten hebben nood aan een hulpmiddel om hun bij te staan
bij het efficiënt afzetten van hun producten, zeker naar de nog te ongekende markt in Brussel.
Alsook de consumenten staan open voor een Hub als hoeveproducten-verzamelpunt van de
producten uit de streek en een herstel met de gezichten daarachter. Het eerste zaadje voor een
concreet project in Pamel werd doorgaans gepland, alsook de daarbij horende synergiën die
een goed voorbeeld zijn van hoe ‘gehubt’ kan worden, zijn ontstaan.
Kernwoorden:
Conventioneel agro-voedingssysteem, on-duurzaam, transformatie, Korte keten, Food Hub(bing)
Food Hub, a not well-known concept, is recognized as a means to support and reinforce the KK
initiatives. The small, but ever increasing number of producers who bring their products to the
consumer through this way, is faced with a number of problems in order to accomplish it in an
efficient manner. There is, however, a growing interest from both producer and consumer
because the current system is no longer sustainable. The dominant world market is an
anonymous market of ever faster and more efficient production, which means that the system
collides on its borders in economic, social and ecological terms. Producers want to know their
customers, get and offer a fair price by bringing a honest product, directly to the consumer. But
this approach requires extra time, knowledge and investment, which is not so easy to manage
for every producer, who prefers to deal with his core business. A Hub is a virtual / physical place
that intelligently connects food flows and the various actors that play a role in this; with the aim
to lift the short chain. In this work the rural region 'the Pajottenland' was examined as a case via
action research. As well as the possibilities to enlarge the nearby Brussels metropolis as a
market, was investigated. With the help of eight thesis students this global topic was divided, of
which the present work focuses on Food Hubs and the main barriers and levers in their
realization in a very concrete case, the Test Center for Small Fruit in Pamel. Using semi-
structured interviews, surveys and focus groups, the stakeholders were asked about their
experiences / vision towards KK, organic agriculture, the current system, 'Regional branding',
etc. and the role of a Food Hub. The obtained qualitative data were processed in a
stakeholdermap, supplemented with the most important views of the stakeholders via
storytelling, and also a Business Canvas Model is suggested as a guideline for the possible
design of a Food Hub in Pamel. These problems also appears to be a reality in the Pajottenland,
the producers need a tool to assist them in the efficient marketing of their products, especially to
the still unprecedented market in Brussels. The consumers are also open towards the Hub
concept as a farm products collection point for the products from the region and a recovery with
the faces behind them. The first seed for a concrete project in Pamel was planted, as well as the
accompanying synergies that are a good example of ‘hubbing’, arised.
Keywords:
Conventional agro-food system, unsustainable, transformation, Short chain, Food Hub(bing)
1
Inhoudsopgave
1. INLEIDING 4
2. VAN GANGBAAR TOT FOOD HUB: EEN STUDIE VAN HET AGRO-
VOEDINGSSYSTEEM. 8
2.1 HET GANGBARE LANDBOUW- EN VOEDINGSSYSTEEM 8
2.1.1 EEN SYSTEEM IN EVOLUTIE 8
2.1.2 EEN COMPLEXE SAMENVATTING 13
2.1.3 WAT MAAKT HET ON-DUURZAAM? 15
2.1.4 DE IN STAND HOUDING VAN EEN NIET LANGER DUURZAAM SYSTEEM 21
2.2 HET VOEDSELSYSTEEM IN TRANSITIE 24
2.3 DE KORTE KETEN, EEN NICHE? 27
2.3.1 EEN PAAR DEFINITIES OP EEN RIJ. 27
2.3.2 VOORDELEN 29
2.3.3 PROBLEMATIEK/BARRIÈRES 31
2.4 FOOD HUB(BING), DE OPLOSSING? 33
2.4.1 EEN DEFINITIE ‘PROBLEEM’. 33
2.4.2 EEN CONTEXT-AFHANKELIJK BEGRIP 36
2.4.3 UITDAGINGEN VOOR EEN FH 43
3. METHODOLOGIE EN CASE 52
3.1 CASESTUDIE: ‘LIVING LAB’ PAJOTTENLAND EN BRUSSEL 52
3.2 METHODE 57
3.2.1 HET EXPERIMENT VAN EEN GEZAMENLIJKE AANPAK 57
3.2.2 KWALITATIEF ACTIE ONDERZOEK 61
4. RESULTATEN EN DISCUSSIE 65
4.1 STAKEHOLDERMAPPING 65
4.1.1 PRODUCENTEN IN HET PAJOTTENLAND 67
4.1.1 DE CONSUMENT IN HET PAJOTTENLAND 71
4.1.1 DE CONSUMENT IN BRUSSEL 73
4.1.2 HUBBEN IN HET PAJOTTENLAND EN BRUSSEL 74
5. POTENTIEEL SCENARIO FOOD HUB IN PAMEL 88
5.1 STAND VAN ZAKEN 88
5.2 DISTRIBUTIEPLATFORM EN HOEVEWINKEL 2.0 89
6. ALGEMEEN BESLUIT 96
2
7. REFERENTIELIJST 99
8. BIJLAGEN 106
Lijst met afkortingen
FH: Food Hub
KK: korte keten
SFSC: Short Food Supply Chain
CSA: Community Supported Agriculture
KVLV: Katholieke Vereniging voor Landelijke Vrouwen
AFN: Alternative Food Network
VLAM: Vlaams Centrum voor Agro- en Visserijmarketing
GWB: grootwinkelbedrijven
GLB: gemeenschappelijk landbouwbeleid
FAVV: Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen
B2B: Business to Business
B2C: Business to Consumer
PPK: Provinciaal Proefcentrum voor Kleinfruit
VLIF: Vlaams Landbouwinvesteringsfonds
KKC: korte keten congres
PO: productenorganisaties
GLB: gemeenschappelijk landbouwbeleid
CBO: community based organizations
Lijst met figuren
Figuur 1: The global food system (shiftn g.d.) _______________________________________________________ 13
Figuur 2: verticale en horizontale actoren in de agro-voedingsketen (Gebaseerd op Hubeau et al., 2015). ________ 14
Figuur 3: invloed in de keten. Overzicht van het machtsaandeel in de keten (Geïnspireerd op Westhoek et al., 2013).
___________________________________________________________________________________________ 17
Figuur 4: prijsvergelijking: de prijs die de boer voor zijn product krijgt vergeleken met wat de consument in de winkel
betaald. © boerenbond. ________________________________________________________________________ 17
Figuur 5: cijfergegevens gezondheid wereldbevolking (IPES-Food, 2016). _________________________________ 19
Figuur 6: De acht 'ingesloten visies' die het industriële systeem in stand houden. Geïnspireerd op 'the eight key locks-
ins of industrial agriculture' uit (IPES-Food, 2016). ___________________________________________________ 22
Figuur 7: Multi level perspective model (Nevens, F., 2018). _____________________________________________ 24
3
Figuur 8: Regionaal netwerk van kleine knooppunten en de Hub als centraal knooppunt (Geïnspireerd op Dansby et
al., 2012). ___________________________________________________________________________________ 35
Figuur 9: Korte keten circuit met de verschillende actoren (Geïnspireerd op ‘Schema de la chaine des circuits courts
multi-acteurs’ van (Messmer, 2013)). Opm: T staat voor het transport in de keten __________________________ 47
Figuur 10: ‘De laatste kilometers’ _________________________________________________________________ 49
Figuur 11: ‘Pick, drive and delivery’ _______________________________________________________________ 49
Figuur 12: Centraal georganiseerde ophaling en levering ______________________________________________ 49
Figuur 13: Het depot als spil _____________________________________________________________________ 49
Figuur 14: Kaart groene gordel en Brussel. © Marie Kiekens ___________________________________________ 52
Figuur 15: evolutie aantal en oppervlakte bedrijven in het Pajottenland (Eigen verwerking van Lokale Statistieken).
___________________________________________________________________________________________ 53
Figuur 16: logo Provinciaal Proefcentrum voor kleinfruit Pamel _________________________________________ 55
Figuur 17: Afstand FH Pamel tot de rand van BXL en van de stadsrand tot de stadskern in vogelvlucht © Marie
Kiekens _____________________________________________________________________________________ 57
Figuur 18: legende bij figuur 10; de acht deelonderwerpen. ____________________________________________ 58
Figuur 19: Opschaling korte keten in het Pajottenland en herstel relatie Brussel. Deze figuur geeft het globale beeld
weer van het onderzoek dat gevoerd wordt door 8 thesisstudenten die op zoek zijn naar een manier om de korte
keten in deze regio een duwtje in de rug te geven. © Marie Kiekens _____________________________________ 59
Figuur 20: Een facebook-groep als efficiënt communicatiemiddel binnen het thesisteam. ____________________ 60
Figuur 21: Stakeholdermap _____________________________________________________________________ 66
Figuur 22: zoom in: producenten in het Pajottenland _________________________________________________ 67
Figuur 23: zoom in: de consument in het Pajottenland ________________________________________________ 71
Figuur 24: Borden waarmee het Pajottenland afgebeeld wordt._________________________________________ 72
Figuur 25: zoom in: de consument in Brussel ________________________________________________________ 73
Figuur 26: Stakeholdermap, hubben in Pajottenland en Brussel. ________________________________________ 75
Figuur 27: Beslissingsschema voor benadering van het product (T2) _____________________________________ 77
Figuur 28: logo cvba 'lekkers uit het Pajottenland' ___________________________________________________ 78
Figuur 29: logo 'straffe streek' ___________________________________________________________________ 79
Figuur 30: logo 'vzw Pajottenland +' ______________________________________________________________ 81
Figuur 31: logo 'Steunpunt Hoeveproducten' ________________________________________________________ 83
Figuur 32: Op welk vlak is er ondersteuning/professionalisering nodig (voor mijn bedrijf)? (T1) ________________ 83
Figuur 33: ‘Convenience’ afstanden Pajot en Brusselaar en lokale perceptie t.o.v. FH Pamel. © Marie Kiekens ___ 90
Figuur 34: Netwerk van Hubs en knooppunten in het Pajottenland. ______________________________________ 93
Figuur 35: Invloed in de keten mét Food Hub. © Marie Kiekens _________________________________________ 98
Lijst met foto’s Foto 1: © BELGAIMAGE (de standaard) ____________________________________________________________ 15
Foto 2: © Tonnie Vossen________________________________________________________________________ 18
Foto 3: Luchtfoto Provinciaal Proefcentrum en omliggende gronden en serres in de Molenstraat 26 te Pamel. ____ 56
Foto 4: krantenknipsel van een artikel van ‘editiepajot’, de regionale krant. _______________________________ 61
4
Lijst met tabellen Tabel 1: oplijsting definities Food Hub, gevonden in verschillende literaire bronnen. _________________________ 33
1. Inleiding
‘Opschaling van de korte keten’ in de concrete context van het Pajottenland en Brussel; en de
mogelijke rol daarin van een ‘Food Hub’ in Pamel. Daarmee begin ik wanneer men mij vraagt
waarover deze thesis gaat. De meerderheid van de mensen in mijn omgeving zijn duidelijk niet
echt vertrouwd met begrippen zoals ‘korte keten’, laat staan ‘Food Hub’. En ook doorheen mijn
opleiding als bio-ingenieur kwam ik ze maar zelden (of zelfs nooit) tegen. Een eerste verdere
verduidelijking brengt het concept ‘duurzaamheid’ aan het licht. Een schijnbaar evidenter begrip,
maar dat toch ook niet zomaar concreet te maken valt. Omdat het behoorlijk veel omvattend en
complex is, hebben we het generieke korte-keten-verhaal opgesplitst en samen met zeven
andere laatstejaarsstudenten worden deze begrippen en hun problematieken onder de loep
genomen. In het Pajottenland en Brussel als ‘living lab’ wordt een jaar lang hoofdzakelijk
kwalitatief actie-onderzoek gevoerd. Dit betreft alles wat in die concrete case leeft rond korte
keten, lokale- en/of biologische voeding, consumenten en producenten, food hubs, etc. om zo
een stap dichterbij, misschien wel dé oplossing te komen voor het uitbouwen van een groter en
professioneel korte keten netwerk; en daarbij ook een herstel van de relatie Pajottenland en
grootstad Brussel als potentiële afzetmarkt. Elke student werkt op een specifiek domein/aspect
zodat uiteindelijk een grote hoeveelheid aan info vergaard wordt die met elkaar verbonden wordt
tot een coherent geheel. Zo wordt er onderzocht wat de motieven van korte keten producenten
zijn, de Pajotse en Brusselse consument wordt bevraagd, de rol van een ‘Intergewestelijk
overlegplatform’ om de drie betrokken gewesten aan de praat te krijgen wordt onderzocht,
alsook ‘Regional branding’ oftewel hoe van een streek een sterk merk gemaakt kan worden. We
kijken of en hoe dit alles reeds aanwezig is en tegelijk hoe het verder uitgebouwd kan worden.
Verder worden de rollen van bio-en/of conventionele landbouw vergeleken en wordt tot slot het
potentieel van ‘Food Hubs’ onderzocht. Mijn werk spitst zich toe op de concrete case van een
‘Food Hub’ in Pamel (een gemeente in de regio Pajottenland): wat kan een dergelijk initiatief
betekenen in het complexe verhaal van koter-keten-opschaling in de regio? Hoe kan of moet
zo’n hub er uitzien? Welke functies vervult hij? Door wie wordt hij beheerd? En hoe kan men er
concreet werk beginnen van maken?
Het gangbare landbouw- en voedingssysteem: niet langer enig-
zaligmakend
5
We kunnen er niet meer omheen, de bewustwording dat we het globaal anders moeten
aanpakken met onze voeding (productie én consumptie) wordt ons via verschillende kanalen
verkondigd. Willen we dat moeder Aarde - inclusief de mensheid - mee blijven gaan zoals we
dat al zo lang gedaan hebben, dan moeten we als menselijke soort en haar samenlevingen ons
gedrag aanpassen. Maar zo simpel is dat allemaal niet. En waar begin je? Er zijn namelijk
zoveel aspecten die rechtstreeks of onrechtstreeks een invloed hebben op de duurzaamheid
van ons leefmilieu, maar evengoed van onze welvaart en welzijn. Elektrische wagens,
zonnepanelen, meer de fiets gebruiken, ledlampen, vegetarisme, duurzame innovatieve
ontwikkelingen in bedrijven, allemaal keuzes en bestaande mogelijkheden om bij te dragen aan
een duurzamere ontwikkeling. Er kan gesteld worden dat het begrip duurzaamheid leeft in
dergelijke initiatieven alsook in het individu die in zijn eigen specifieke interesse waar hij/zij meer
belang aan hecht zijn steentje tracht bij te dragen. Wat betreft de basisbehoeftes van mensen,
kunnen we er uiteraard niet omheen dat voeding een belangrijke rol speelt en dat de manier
waarop ons eten geproduceerd, gedistribueerd en verhandeld wordt om uiteindelijk tot bij ons te
komen misschien wel meer impact heeft op ons leefmilieu dan we zouden vermoeden.
Wat maakt het conventionele landbouw- en voedingssysteem on-duurzaam?
In mijn opleiding als ingenieur werd er gehamerd op het feit dat het huidig systeem van voedsel
produceren op een aantal vlakken ernstige vragen opwerpt, zoals bijvoorbeeld de vraag of dit
systeem vol te houden blijft op langere termijn en of er dus naar innovatieve oplossingen moet
gezocht worden. Deze oplossingen, waaraan wij als ingenieurs in spé eventueel zullen
bijdragen, zijn dan vaak gericht op het nog efficiënter, sneller en op grote schaal produceren in
een zeer concurrentiële wereldmarkt van standaardproducten. ‘Commodities’ die moeten
voldoen aan steeds hoger wordende eisen: een product moet vandaag niet enkel goed smaken,
ook gebruiksgemak en uitzicht spelen evenveel mee om te bepalen of iets in de rekken, en
finaal op het bord van de consument terecht komt. Deze ingesteldheid beheerst zowat de gehele
economie van ‘welvarende’ landen en heeft ervoor gezorgd dat er op een intensieve manier aan
landbouw gedaan wordt, met alle gevolgen van dien.
Korte keten als één van de alternatieve, meer duurzame systemen van productie en consumptie
van voeding
De overschakeling naar de korte keten als antwoord op het niet langer duurzaam zijnde
industriële systeem, heeft voordelen op het gebied van de drie pijlers, zijnde: de economische,
ecologische en sociale (Dufour et al., 2010; Canfora, 2016). De laatste jaren komen steeds meer
initiatieven op, die elk trachten om een aantal van de aspecten van de on-duurzaamheid van het
dominante systeem te vermijden of op z’n minst te verminderen. De korte keten of de ‘Short
food supply chain’ (SFSC) is er daar één van, een begrip waar niet makkelijk een éénduidige
6
definitie op te kleven valt, maar wel volgende basisprincipes hanteert: rechtstreekse relatie
tussen producent en consument, vermindering van het aantal schakels, zeggenschap van de
producent en het lokale karakter (VLAM: departement landbouw en visserij, 2011). Kleine
boeren zijn niet afhankelijk van de grote retailers en kunnen zelf hun prijs bepalen, ze
bevorderen de lokale economie en sociale cohesie (Lüdtke, 2015). Het is een transparante
keten waarbij er rechtstreeks contact is tussen producent en consument, waardoor de
consument vertrouwen heeft in zijn producten en de ‘feeling’ met zijn voedsel terugkrijgt. Deze
‘feeling’ werkt een bewuster en daardoor ook vaak gezonder consumeren in de hand (Dufour et
al., 2010). Bij KK wordt over het algemeen meer aandacht geschonken aan goede
landbouwpraktijken op het gebied van het gebruik van pesticiden, bewaarmiddelen, bemesting
of er wordt biologisch geteeld waardoor ze ook op ecologisch gebied hun steentje bijdragen
(Perret & Jackson, 2015).
Korte keten en lokale voeding zijn geen nieuwe begrippen, waarom nog verder onderzoek en
wat is de rol van een Food Hub hierin?
Dat het KK verhaal aan een opmars bezig is, uit zich in de steeds toenemende initiatieven die in
het leven geroepen worden en de groeiende belangstelling vanuit de overheid over dit
onderwerp. Sensibiliseringscampagnes focussen meer op de korte keten om de bewustwording
van de consument en de producent te versterken. Ook is er meer budget voor onderzoeken over
de KK, lokale voeding, duurzaam ondernemen en andere begrippen. De Vlaamse Overheid
verrichtte onder andere onderzoek naar:
‘Korte keten initiatieven in Vlaanderen. Een overzicht’: een opsomming en omschrijving
van de verschillende soorten KK-initiatieven in Vlaanderen zoals KVLV, voedselteams,
maar ook kleinere regionale initiatieven en initiatieven in het buitenland. Hieruit blijkt dat
slechts 19% van de Belgische gezinnen (in 2008) minstens 1 keer iets kocht op de
hoevewinkel en dat het meest gekocht product aardappelen zijn (Cazaux, 2010).
Ook de recente naamsverandering van ILVO naar ‘instituut voor landbouw-, visserij en
voedingsonderzoek’ is een bewijs van deze toenemende betrokkenheid van
overheidsinstellingen (VILT, 2018).
Uit deze onderzoeken blijkt echter ook dat deze manier zijn grenzen kent. Vermarkting in de KK
kost de primaire producent extra tijd, logistieke inspanningen en dus ook bijkomende, specifieke
kennis en die zijn voor velen onder hen niet steeds evident. Een Food hub kan een oplossing
bieden in die zin dat hij de boeren van deze zaken tracht te ontzorgen; op vlak van logistiek,
marketing, organisatie, etc. (Berti & Mulligan, 2016). Essentieel in de werking van een dergelijke
hub (of meer generiek voor de activiteit van ‘hubben’) is het efficiënt samenbrengen en
7
verbinden van fysieke stromen van producten; en tegelijk het verbinden van diverse actoren uit
verschillende sectoren (producenten, consumenten, transporteurs, restaurants, etc.) zodat
kennis gedeeld kan worden en er naast het conventionele systeem, een duurzaam en toch
economisch leefbaar systeem bestaat waarmee voldaan wordt aan de algemene vraag van ‘de
gewone consument’ (Barham et al., 2012).
En nog concreter: wat heeft het provinciaal proefcentrum in Pamel hier mee te maken?
In Pamel, een dorp in het Pajottenland (en deelgemeente van Roosdaal) is het Provinciaal
Proefcentrum voor Kleinfruit gevestigd. Het is hier dat er enkele jaren geleden, door de verhuis
van een praktijkcentrum van een landbouwschool, gebouwen en gronden vrijgekomen zijn en
men op zoek ging naar een nieuwe invulling. De site is eigendom van de Provincie Vlaams-
Brabant en dus ligt het initiatief voor deze zoektocht ook daar. Deze (her)bestemming was de
aanleiding voor de provincie om na te gaan of deze plek potentieel heeft voor de uitbouw van
een fysieke Food Hub. Heel concreet werd deze vraag ook gesteld als een van de opdrachten
voor het project ‘Brussel Lust’, waarin een partnerschap van de Katholieke Vereniging voor
Landelijke Vrouwen (KVLV) (Steunpunt Hoeveproducten), BioForum en Innovatiesteunpunt
Boerenbond de opportuniteiten van de Brusselse consumentenmarkt nagaan voor korte keten
productie in de rand rond de stad (waartoe het Pajottenland behoort). De vraagstelling is dus
heel concreet.
Doelstelling
De voorliggende thesis tracht bij te dragen aan de haalbaarheidsstudie voor deze concrete case,
gebaseerd op wetenschappelijke kennis over Food Hubs en ‘food hubbing’; en in de werkelijke
context – in al zijn aspecten- van de case in het Pajottenland. ‘Actie-onderzoek’ dus, met een
expliciete doelstelling van leren-al-doende en al-doende-leren; en dus van
inspiratie/ondersteuning van actie op het terrein.
Er wordt getracht een antwoord te bieden op volgende onderzoeksvragen:
o Wat is een Food Hub en wordt er reeds ‘gehubt’ in het Pajottenland?
o De concrete case in Pamel bekeken, welk potentieel heeft deze locatie om uit te
groeien tot een food hub binnen het Pajotse KK-verhaal en in welke vorm kan dit
zijn?
o Is een food hub dé manier om de professionaliteit en opschaling van bestaande en
nieuwe KK-initiatieven in het Pajottenland te realiseren?
8
o Hoe kunnen we dit globale thema in het Pajottenland en Brussel tot één geheel
brengen met 8 studenten; en draagt deze manier van samenwerken bij tot een
efficiënter en kwalitatiever onderzoek?
2. Van gangbaar tot Food Hub: een studie van het agro-
voedingssysteem.
In dit deel zal in de eerste plaats het gangbare landbouw- en voedingssysteem nader bekeken
worden en er wordt stilgestaan bij de problematiek hierrond. Vervolgens wordt op zoek gegaan
naar de bestaande kennis over de SFSC, de noodzaak hiervan, de verschillende soorten, etc.
maar ook de haperingen die met deze sector gepaard gaan. Tot slot wordt de bestaande
literatuur over food hubs, en hun potentieel als mogelijke oplossing, bestudeerd.
2.1 Het gangbare landbouw- en voedingssysteem
De interesse in het korte keten gebeuren en brede waaier aan kennis die ik vergaard heb de
afgelopen vijf jaar mag dan wel groot zijn, zelf ben ik niet opgegroeid in het echte boerenleven
en ondervond tijdens deze studie dat een algemene kennis en overzicht van de evolutie van
deze boeiende sector belangrijk zijn om alles te begrijpen en de juiste inzichten te krijgen.
Volgende hoofdstukken geven een overzicht van hoe het agro-voedingssysteem geëvolueerd is
en gaat dieper in op bepaalde aspecten van het gangbare systeem.
2.1.1 Een systeem in evolutie
Sinds de mensheid aan agricultuur doet, zijn voedselsystemen ontstaan en steeds geëvolueerd.
Een korte schets van deze evolutie met de belangrijkste gebeurtenissen die geleid hebben tot
een bepaalde verandering, kan inzichten geven voor het heden en de toekomst.
De mens als jager-verzamelaar was volledig afhankelijk van wat zijn omgeving te bieden had en
nog beschikte nog niet over de kennis om een land te bewerken of voedsel te conserveren. In
tegenstelling tot de huidige situatie, is het tijdens deze periode de mens die kilometers aflegt en
niet het voedsel.
De eerste tekenen van landbouw dateren van ongeveer 12.000 jaar geleden (lindemans,P.
1952). Deze overgang wordt in de geschiedenis de Neolithische revolutie genoemd (De Corte et
al., 2003). Verspreid over de wereld en onafhankelijk van elkaar worden de eerste vormen van
landbouw een feit. Het nomadisch bestaan maakt stilaan plaats voor een sedentaire levensstijl.
9
Hierdoor wordt het bevolkingsaantal groter, kennis en vaardigheden beter, de eerste
landbouwgereedschappen worden ontwikkelt en ook de eerste handelsvoering, gevolgd door
een eerste ‘distributienetwerk’ om het teveel aan geproduceerde goederen naar een ander dorp
te brengen ontstaat. Landbouwvoering werd als maar groter en efficiënter en was de basis voor
het ontstaan van een sociale gemeenschap (Lindemans, 1952).
Methodes om de beschikbare gronden te bewerken, worden steeds efficiënter. In de vroege
middeleeuwen werd aanvankelijk met het tweeslagstelsel gewerkt om de grond vruchtbaar te
houden en niet uit te putten. De grond wordt opgedeeld in twee stukken waarbij telkens
afwisselend een deel bewerkt wordt en een deel braak ligt. Later wordt overgeschakeld op het
drieslagstelsel waarbij op drie gronden afwisselend wintergranen of zomergranen groeien ofwel
braak liggen. In de zestiende eeuw wordt overgeschakeld naar het vierslagstelsel, waarmee het
braak liggen opgeheven wordt en de opbrengst verhoogt kon worden door toepassen van een
rotatiesysteem met verschillende gewassen. Van kunstmest was nog geen sprake, wel werden
nu ook voedergewassen geteeld waardoor de dieren buiten konden overwinteren en zo ook de
bemesting bevorderen (Koops, E., 2018). Deze fase kan aangeduid worden als de
zelfvoorzieningsfase. De producten werden verhandeld op boerenmarkten, rechtstreeks aan de
consument. Later kwam de artisanale fase waarbij steeds meer primaire producten verwerkt
werden door ambachtslieden (Beirens, 2017). De steden groeiden vooral als handelssteden en
ook de relaties met het buitenland voor het invoeren van bepaalde producten die niet
voorhanden waren in eigen land werden belangrijker, alsook de export ervan.
Er ontstonden voorgangers van wat nu ‘kruidenierszaak’ heet, de ‘crudeners’, waar hoofdzakelijk
kruiden verkocht werden en ze deden ook dienst als drogist en apotheker.
De derde fase is de agro-industriële fase, als gevolg van de industriële revolutie in de achttiende
eeuw. Deze heeft de grootste veranderingen op verschillende niveaus veroorzaakt. Door de
uitvinding van nieuwe technologische technieken vond een overschakeling van handenarbeid
naar machines plaats. In de steden ontwikkelen zich industriële gebieden waar op grote schaal
de primaire producten van de boeren verwerkt worden. De op deze manier vervaardigde
producten zijn goedkoper waardoor de kleine huisnijverheid onder druk staat omdat het niet kan
opbotsen tegen deze lage prijzen. Gunstig is wel dat het werk van de boer vergemakkelijkt wordt
want de aanvankelijk door paard en kar getrokken werktuigen maken plaats voor door stoom-
aangedreven machines (Lindemans, 1952). De steeds groter wordende tewerkstelling in de
steden zorgt voor een uitwijking van platteland naar stad en een steeds toenemende leegloop
van het platteland (De Corte et al., 2003). Het brengt tevens een verschuiving van het
arbeidssysteem met zich mee. De uitgevoerde arbeid wordt niet meer bepaald door de arbeider
zelf, maar door de fabriek.
10
De handel
Het aanbod bij de kruidenier neemt steeds toe in de 19e eeuw, het is een kleine zelfstandige die
producten van de fabriek verkoopt, aanvankelijk in een bedieningsvorm zoals vandaag de dag
nog is bij bakkers en slagers. Met de komst van de merkenwet mogen de fabrieken hun
producten onder een eigen merknaam registreren en uitbrengen. Later ontstaan de grossiers,
een extra tussenschakel die in het groot goederen aankoopt bij fabrieken en doorverkoopt aan
winkeliers en andere grootverbruikers. Dit heeft als voordeel dat verschillende winkeliers onder
één filiaal vallen en zo een grotere inkoopkracht bij fabrieken bekomen wordt. Ook neemt de
grossier taken zoals boekhouding en marketing van de winkelierszaak op zich tegen een
kostprijs.
Op het einde van de 19e eeuw ontstonden de grootwinkelbedrijven (GWB). Grootschalige
verkoop van een ruim aanbod aan producten en het uitbaten van meerdere filialen waarbij
honderden werknemers tewerkgesteld kunnen worden is een feit. GWB’s mogen, zoals
grossiers, ook merken uitbrengen onder hun eigen naam. Samen met de merkenwet in 1893
ontstond ook de verticale prijsbinding. Dit houdt in dat alle kruideniers zich aan een bepaalde
consumentenprijs moeten houden die opgelegd wordt door de fabrikanten. Zo wordt een
prijzenoorlog voorkomen en is de fabrikant de uiteindelijke prijsbepaler. De kruidenier schakelt
over naar een zelfbedieningssysteem waarbij de klant zelf zijn artikelen kan nemen. Ook het
aanbod wordt steeds groter, de kruidenier breidt zijn kennis over producten verder uit en zo
ontstaan de eerste supermarkten waar naast droge voeding ook verse producten en zelf
huishoudelijke artikelen verkocht worden. Het verschil tussen grossiers en GWB’s vervaagt
steeds meer en de GWB’s komen meer op omdat zij door hun grootschaligheid betere prijzen bij
grossiers en fabrikant kunnen afdwingen. Zij zijn dus geen voorstander van deze verticale
prijsbinding; en er ontstaat een consumentenstrijd waarbij de prijs het belangrijkste concurrentie-
wapen is. Door de komst van de GWB’s die zich onbeperkt mogen vestigen wordt de
zelfstandige kruidenier sterk bedreigd; uiteindelijk komt er in 1937 de vestigingswet die het
onmogelijk maakt voor GWB’s om zich vrij te vestigen.
Het aantal schakels tussen boer en consument neemt steeds toe en er ontstaat onenigheid over
wie de uiteindelijke macht in de gehele distributieketen van voedingsmiddelen heeft. Elke
schakel, hetzij fabrikanten, grossiers, kruidenier en detailhandel trachten om een zo groot
mogelijk marktaandeel te bekomen.
11
De boeren
Ook hier had de technologische vooruitgang invloed. De meeste handenarbeid wordt vervangen
door machines en de intrede van pesticiden en kunstmest zorgen voor een hogere opbrengst.
Nieuwe gewassen worden geïntroduceerd en een daarbij horend teeltsysteem, de
monocultuur, waarbij slechts één gewas in steeds dezelfde ruimte (serres) of op hetzelfde stuk
grond verbouwd wordt. De boer wordt meer en meer enkel producent en laat het handel voeren
over aan gespecialiseerde organisaties. Zoals hierboven vermeld, hebben de steeds
toenemende stroomaf- en opwaartse bedrijven in de voedselketen de macht overgenomen en
woedt er een oorlog om het marktaandeel. Dit heeft ervoor gezorgd dat de boer in een nadelige
positie geplaatst is als het gaat over de onderhandeling van de voorwaarden van de handel en
het opzetten van contracten (Michaek et al., 2018).
Het inkomen van de boer is onder druk komen te staan en als reactie hierop zijn de boeren
steeds meer gaan produceren. Dit heeft geleid tot overproductie en een verzadiging van de
voedselmarkt. De boeren raken hun producten niet meer kwijt en zijn genoodzaakt hun prijzen te
doen dalen, hetgeen dan weer een negatief effect heeft op hun inkomen (Holtslag, 2010).
Hierdoor is er meer beleidsaandacht gekomen die gericht is op de ondersteuning van collectieve
actie van boeren. In de Europese Unie wordt deze samenwerking gesteund via erkende
productenorganisaties (PO’s) in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB)
sinds 2001 (Michalek et al., 2018). Het aantal kleine boeren daalt of gaat genoodzaakt
opschalen om te blijven voldoen aan de algemene vraag (NOS, 2018).
De consument en zijn omgeving
Vooral na de tweede wereldoorlog kent België een sterke bevolkingstoename en een stedelijke
ontwikkeling, het fenomeen suburbanisatie ontstaat. Volgens het onderzoek van de Corte et al.
(2003) is dit te wijten aan de sterke economische groei, de algemene welvaartsstijging,
uitbreiding van het autobezit, aanmoediging vanuit de overheid voor het bouwen van een eigen
woning buiten de stad en de verbeterde verkeersontsluiting. Suburbanisatie zorgt voor een
kleiner onderscheid tussen platteland en stad, zowel morfologisch als functioneel. Het echte
boerenleven bevindt zich echter niet in de stad, maar op het ruwe platteland; en er ontstaat een
steeds groter wordende afstand tussen producent en consument waardoor bij de consument
een afname in kennis van zijn voeding is afgenomen. Ook de globalisering van de voedselketen
zorgt ervoor dat de consument voedingsmiddelen van over de hele wereld op zijn bord krijgt
(Westhoek, et al., 2013).
12
En nu?
De huidige fase wordt de agro-tertiaire fase genoemd. Als tegenreactie op het zo ontstane
‘productionistische’ model zijn de ‘alternative food networks’ (AFN’s) in het leven geroepen (zie
verder) (Watts et al., 2005). Waar vanaf de jaren 50 de focus lag op het steeds grootschaliger
produceren en het gebruik van nieuwe ontdekkingen zoals fossiele brandstoffen om machines
aan te drijven, genetische manipulatie van gewassen om nog efficiëntere opbrengsten te
bekomen, etc.; ligt bij AFN’s de focus op duurzaamheid, transparantie en eerlijkheid, in een poging
de negatieve gevolgen van deze (r)evolutie te herstellen. Directe verkoop wordt gestimuleerd en
dit kan op verschillende manieren. Een van de oudste vormen, de boerenmarkten, die ooit de
belangrijkste bron van inkomen vormden, zijn stilaan weer aan een opmars bezig. Ook verkoop
op het bedrijf zelf, in de hoevewinkel of via collectieve systemen zijn voorbeelden die meer
gestimuleerd worden (Cazaux, 2010). Tot vandaag bepalen deze alternatieven slechts een klein
percentage van de globale markt.
13
2.1.2 Een complexe samenvatting
Het gangbare agro-voeding systeem is het resultaat van verschillende ontwikkelingen die
gebeurd zijn doorheen de tijd. Voeding is een zodanig globale topic en wordt dan ook beïnvloed
door samenspel van factoren op verschillende niveaus. Figuur 1 geeft een globaal beeld van
elke factor die het systeem beïnvloedt weer, een erg complex gegeven zo blijkt.
Figuur 1: The global food system (shiftn g.d.)
Dit globale voedsel systeem geeft een overzicht over de relatie tussen de verschillende
schakels. Een systeem dat op het eerste zicht niet te ontcijferen is, hetgeen de complexiteit aan
toont. Op de figuur zijn de boeren links weergegeven en de consumenten helemaal rechts. Het
is duidelijk dat vooraleer het product tot bij de consument geraakt, er heel wat stappen
plaatsvinden. Hiermee wordt letterlijk het lange keten verhaal met zijn ondoorzichtig, complexe
en gedistantieerd karakter aangetoond.
Samengevat (figuur 2) kan het landbouw- en voedingssysteem worden beschreven o.b.v. de
individuele ketenschakels, zijnde: de toelevering (agrarische en niet agrarische), landbouw,
14
voedingsindustrie, distributie (groot- en detailhandel) en voedingsdiensten, waarmee
restaurants, grootkeukens, etc. bedoeld worden. De overheid, onderzoek,
middenveldorganisaties en financiële instellingen zijn de horizontale schakels. De consument is
de eindschakel en vormt een belangrijke drijvende kracht in de agro-voedingsketen die, zoals
ook af te leiden is uit figuur 1, zich niet beperkt tot de landgrenzen (Hubeau et al., 2015).
Figuur 2: verticale en horizontale actoren in de agro-voedingsketen (Gebaseerd op Hubeau et al., 2015).
Deze ketenspelers met elk een bepaald handelsperspectief, kunnen volgens Hubeau et al.
(2015) een rol spelen in de transformatie (zie verder) van het huidige systeem.
Agrarische toelevering
Primaire productietuinbouw – akkerbouw - veeteelt
Niet-Agrarische toelevering
Voedingsindustrie
DistributieGroothandel & retail
Voedingsdiensten
Consument
Financiële-instellingen
Overheid
Onderzoek
Middenveld organisaties
Agro-voedingsketen
Ver
tica
al
Horizontaal
15
2.1.3 Wat maakt het on-duurzaam?
‘Bijna 2 miljoen kippen
vernietigd na fipronilschandaal’
Zo luidt de titel van een artikel in de
standaard op 20 januari 2018. Het betreft
hier het schandaal in de voedingssector
waarbij het insecticide fipronil in de voor
de consument bestemde eieren
aangetroffen wordt. Het verboden product
wordt geproduceerd door een Belgisch
bedrijf en doorverkocht aan Nederland,
alsook aan tal van andere landen in
Europa. Uiteindelijk wordt er in 45 landen
fipronil aangetroffen. De nalatige controles en slechte communicatie omtrent deze crisis van het
Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV) zorgt ervoor dat de
overheid in moet grijpen en het probleem zich globaal verspreid. Dit schandaal toont het globale
belang van de voedings- en landbouwindustrie aan, en de gevolgen die één misstap in het proces
teweeg kunnen brengen:
- vertrouwen van de consument is beschadigd, zowel in het controlerend orgaan FAVV als in de
boeren;
- de boeren ondergaan een zware financiële slag;
- de gezondheid van de mensheid komt in gevaar;
- miljoenen eieren gaan de vuilnisbak in en dieren worden onnodig afgeslacht;
- de eierprijzen stijgen
Dit soort praktijken dragen bij aan de toenemende belangstelling voor SFSCs, de consumenten
willen een transparante keten en weten wat er met hun voeding gebeurt. Wanneer de
consument dichter bij het product staat door de reductie van schakels (hetgeen ook de kans op
contaminatie, bederf, etc. verlaagt), zal de waardering voor het product en de omgeving en zijn
capaciteit verbeteren (Prové C. , 2018). Volgend hoofdstuk geeft een overzicht van de globale
problematiek in het conventionele agro-voedingssysteem.
Foto 1: © BELGAIMAGE (de standaard)
16
De drie – niet langer - duurzame pijlers
Tot 1990 is de conventionele agricultuur, voortgekomen uit de industriële revolutie en al zijn
gevolgen zoals verstedelijking, betere bewaartechnieken, intensivering in de landbouw en de
opkomst van GWB’s, de dominante en bijna enige manier van produceren (Holtslag W., 2010).
In Vlaanderen groeit er vanaf 1980 een maatschappelijke weerstand tegen deze intensieve
manier (Beirens, 2017). Wat maakt dit systeem on-duurzaam en waarom roept het alternatieven
op?
Economisch
Marjorie Kelly heeft het over een extractieve economie wanneer ze ons huidig economisch
systeem omschrijft. Een systeem dat gefocust is op het maken van winst i.p.v. de
maatschappelijke bijdrage van een onderneming. Het zijn de grote spelers zoals de wereldwijde
banken, bedrijven en financiële markten die het voor het zeggen hebben en hierdoor een
verbreking met het algemene welzijn teweegbrengen (Kelly, 2012).
Ook het huidige landbouw- en voedingssysteem blijkt een voorbeeld van deze logica en realiteit.
Deze extractieve manier van handelen en het feit dat de wereldpopulatie steeds toeneemt
hebben ervoor gezorgd dat het huidige systeem meer en meer werkt volgens het ‘time is
money’- principe waarbij kwantiteit vaak boven kwaliteit komt te staan met de ‘prijs’ als
belangrijkste concurrentiewapen. Productieprocessen zijn omgevormd tot efficiënte maar
lineaire systemen van ontginning, uitputting en (wegwerp)consumptie (Van Buggenhout et al.,
2016). Dit leidt tot een intensieve manier van landbouwvoeren waarbij (kleine) bedrijven vaak
genoodzaakt zijn om op te schalen en verschillende diversificatiestrategieën toe te passen zodat
ze blijven voldoen aan de globale markteisen om hun inkomen te verzekeren (NOS, 2018). Deze
opschaling betekent een grotere nood aan land en zorgt ook voor een bijkomende druk op de
beschikbare grond (Rogge & Dessein, 2015); samen met het fenomeen van peri-urbane
uitwijking (zie verder).
Daarbovenop betekent meer productie niet altijd meer opbrengst; de bijkomende kosten zoals
investeringen in machines, extra personeel, alsook het fenomeen van ‘dumpingprijzen’ (zie
figuur 4) als gevolg van de ongelijke machtsverdeling in de keten (zie figuur 3) waarin de boer
prijsnemer is, doen zich voor. De meeste supermarktketens bundelen hun krachten bij het
aankopen van hun producten waardoor er een sterke concentratie van de inkoopkantoren is, zij
zijn prijsbepaler.
17
Figuur 3: invloed in de keten. Overzicht van het machtsaandeel in de keten (Geïnspireerd op Westhoek et al., 2013).
In België zijn er slechts vijf grote inkoopkantoren en dus bepaalt een beperkt aantal aankopers
welke prijs het merendeel van de landbouwers en andere toeleveranciers voor hun producten
krijgen. Ook heerst er een harde concurrentie om de consument tussen supermarktketens
onderling, waardoor een ware ‘prijzenoorlog’ ontstaan is. De laagst mogelijke prijs of grote
kortingen vormen het lokmiddel. Hierdoor ondervindt zowel de landbouw-als de
voedingsindustrie een toenemende prijzendruk van hun klanten-retailers waarbij ook vaak een
uitstel van betalingen een jammerlijk feit is (Dutordoir et al., 2017; T1). Wie goed kijkt, ziet
bovenaan op figuur 3 enkele lijnen die rechtstreeks van de boer naar de huishoudens gaan: het
aandeel producenten die aan korte keten doet.
Figuur 4: prijsvergelijking: de prijs die de boer voor zijn product krijgt vergeleken met wat de consument in de winkel
betaald. © boerenbond.
Voor kleine boeren is het vaak ook moeilijk om te voldoen aan de vereisten die gesteld worden
inzake kwaliteit, kwantiteit, traceerbaarheid, tijdschema’s en flexibiliteit van de retail. Kleine
18
boeren, die vaak beperkte middelen en kennis hebben, ondervinden moeilijkheden om te
‘concurreren’ tegen de grote boeren (Hazell, Poulton, Wiggins, & Dorward, 2010).
Sociaal - maatschappelijk
o De supermarkt als asociale massa-aankoop ‘markt’
Voedsel brengt mensen samen. De aankoop van de producten van de massaproductie in grote
winkels, waar het aanbod zo rijkelijk is en het aantal mensen zo groot en divers, maar de relatie
met de producent des te kleiner, is voor velen een verplichte taak op het wekelijkse ‘to do’ lijstje.
In tegenstelling tot de kleinere hoevewinkel waar het doen van de inkopen meer een
belevingsmoment is omdat er al eens een babbel wordt geslagen met de verkoper/verkoopster
die tevens producent is of iemand is die zorgvuldig de producten heeft uitgekozen en er dus
‘feeling’ mee heeft; of je ontmoet er de buurvrouw die toevallig ook haar inkopen komt doen en
bespreekt er samen hoe lekker de aardbeien van vorige week wel niet waren. Via het huidige
systeem is inkopen doen een asociaal gebeuren geworden dat liefst zo snel mogelijk gebeurt.
Plaatsen waar voeding de mensen nog samenbrengt zijn op restaurant of aan de keukentafel
thuis. Helaas wordt deze lijn niet doorgetrokken tot waar het allemaal begint, namelijk het eerste
zaadje dat de grond in gaat en verder uitgroeit tot een (h)eerlijk product.
‘Albert Heijn Nederland test ‘de rustig-aan-kassa’
Dit kwam ik recent te horen op de radio en
besloot het als voorbeeld te gebruiken om
aan te tonen hoe de grote ketens inspelen op
de noden van de consument, in dit geval met
‘de rustig-aan-kassa’ waarmee ze tegemoet
willen komen aan klanten die zich opgejaagd
voelen door de tijdsdruk aan gewone
kassa’s. Ze kunnen er om hulp vragen
zonder dat andere mensen zich beginnen op
te jagen omdat ze langer moeten wachten.
Hiermee trachten ze de ‘rustige
winkelbeleving’ terug te brengen, een
waarden die in de korte keten ook aan bod
komt (gondola.be, 23 april, 2018).
Foto 2: © Tonnie Vossen
19
o Minder kennis, meer gezondheidsnadelen
De afstand tussen producent en consument wordt steeds groter, en dus de ‘feeling’ met onze
voeding, kleiner. Prové, C. (2018) heeft het over ‘food illiteracy’. Een ontstane trend waarbij
steeds meer mensen de kennis voor het koken van verse maaltijden verliezen alsook de
nutritionele waarde ervan. Er is geen besef meer van waar het product vandaan komt, welk
proces er voorafgaat aan bepaalde producten en de conservering ervan. Dagevos, H. (2004)
stelt vast dat dit er ook voor zorgt dat lokale recepten, producten en eetgewoonten verdwijnen,
en heeft het over een beknotting van de vrijheid om te eten wat we willen. Samen met de
opkomst van de supermarkten, kwamen steeds meer industrieel bewerkte producten in de
rekken en ook de zogenaamde ‘Convenience foods’ zijn de dag van vandaag normaal (Gomez
& Ricketts, 2013). Veel van deze producten bevatten toegevoegde suikers, verzadigde vetten en
bewaarmiddelen.
Figuur 5: cijfergegevens gezondheid wereldbevolking (IPES-Food, 2016).
Wereldwijd is het aantal mensen met overgewicht en obesitas verdubbeld in de afgelopen dertig jaar. Hetgeen heeft geleid tot 1,9 miljard volwassenen die kwetsbaar zijn voor niet-overdraagbare chronische ziekten zoals hypertensie en type-2-diabetes, hart- en vaatziekten en verschillende soorten kanker (WHO, 2016).
o Foute consumptie- en verkoop mentaliteit
Supermarkten hebben met hun inkoopbeleid veel invloed op de markttoegang van duurzame
producten, en aan de verkoopkant hebben zij een grote invloed op de keuzeruimte van de
consument. De consument wordt (onbewust) beïnvloed. Producten die toekomen in de veiling
moeten voldoen aan bepaalde kwaliteitseisen alvorens ze geaccepteerd en verkocht kunnen
worden. Vervolgens zijn de producten in de winkel ook onderhevig aan visuele controles en
worden deze, die niet meer voldoen aan de standaardeisen, weggegooid. De consument is dus
20
gewend geraakt aan ‘mooie’ groenten en fruit en associeert dit ook met een kwaliteitsvol product
(T3; T4). De consument voert ook een visuele inspectie uit wanneer hij zijn groenten en fruit
uitkiest en meestal blijven de producten met een kleine bluts of een afwijkende vorm liggen. Zo
is er op het einde van de rit heel wat ‘afval’ geproduceerd, afval dat eigenlijk geen afval is en
leidt tot onnodige voedselverspilling.
Een duurzaam voedselsysteem bestaat zodoende niet enkel uit duurzame productie, maar ook
uit duurzame consumptiepatronen. Winkelketens stemmen hun assortiment af op ‘wat de
consument wil’. Maar als je als consument niet bewust bent van wat duurzaam is en wat niet,
hoe kan de supermarkt dan uit je kassaticket afleiden hoeveel belang gehecht wordt aan milieu,
dierenwelzijn, eerlijke prijzen, etc.; daarbovenop is de aankoop van voedsel veelal een
routineuze handeling, waarbij men zich laat leiden door het beschikbare aanbod en
cultuurbepaalde gewoonten in tegenstelling tot grote aankopen zoals een auto of een nieuw
koffieapparaat waarbij de keuze goed doordacht is (Westhoek, et al., 2013).
Ecologisch
De intensieve landbouwvoering heeft er dan wel voor gezorgd dat productie op grote schaal
mogelijk werd, het ecosysteem is deze manier van werken niet steeds dankbaar.
o Uitputting van onze natuurlijke hulpbronnen
De intrede van de monoculturen heeft ervoor gezorgd dat de vruchtbaarheid van de bodems
afgenomen is. Door deze eenzijdigheid en intensieve bewerkingen krijgt de bodem de kans niet
om zich terug te voorzien van belangrijke mineralen en voedingsstoffen waardoor aanrijken met
kunstmest noodzakelijk geworden is. Ook het gebruik van bestrijdingsmiddelen, energie, water
en grootschalige bewerkingen zorgen ervoor dat de bodem stilaan gedegradeerd geraakt. Met
als gevolg dat er bodemerosie, verdichting van de grond en daardoor eutrofiëring optreedt;
omdat er minder water vastgehouden wordt door de bodem is ook meer irrigatie nodig, 70% van
het beschikbare water wordt gebruikt voor landbouwdoeleinden (IPES-Food, 2016).
o Verlies van biodiversiteit
Biodiversiteit of ‘de verscheidenheid aan levende organismen aanwezig in het ecosysteem ’,
wordt op verschillende manieren bedreigt door de landbouw: natuurlijke habitats maken plaats
voor landbouwdoeleinden, en blijven versnippert achter. De daling wordt ook in de hand gewerkt
door het toegenomen gebruik van kunstmest en bestrijdingsmiddelen. Onder andere de
aanrijking (die nodig is omdat de bodem uitgeput raakt, zie eerder) met verzurende
stikstofverbindingen zorgt ervoor dat giftige elementen in de bodem terechtkomen waardoor
21
slechts een beperkte groep zuurtolerante plantensoorten standhoudt (Honnay, 2016). Een
bedreiging van deze diversiteit brengt aldus het goed functioneren van het ecosysteem in
gevaar. Een systeem waarin, zoals voor elk systeem geldt, elke schakel belangrijk is en verlies
van een van deze schakels grote gevolgen kan hebben. Door het uniforme karakter is ook de
kwetsbaarheid voor epidemieën en algemeen biotische en abiotische stress toegenomen (IPES-
Food, 2016).
o Klimaatsverandering als gevolg van broeikasgassen
Globaal gezien produceert het voedselsysteem één derde van de door de mens veroorzaakte
broeikasgasemissies (IPES-Food, 2016). Onder andere door grootschalige ontbossing), de
methaangas uitstoot van vee en de bijdrage aan CO2 door alle input aan fossiele brandstoffen
die vereist zijn om deze mechanische behandelingen uit te voeren. Ook het feit dat veel boeren
aan de veiling leveren waarna hun voedsel tal van kilometers aflegt om op verschillende plekken
in het land en de wereld terecht te komen, draagt bij aan deze CO2 uitstoot.
2.1.4 De in stand houding van een niet langer duurzaam
systeem
Ondanks alle haperingen in het conventioneel systeem en de opkomst van alternatieven met
potentieel om voordelen te verschaffen aan landbouwers en de samenleving, blijft de industriële
productie de gangbare manier. Onderstaande figuur geeft weer welke ‘ingesloten visies’
bijdragen aan de in stand houding van dit ‘destructief’ systeem en waarom het niet eenvoudig is
om transformaties te bekomen. Het zijn deze ‘ingesloten visies’ die dienen doorbroken te
worden, wilt men een transformatie naar gevarieerde, agro-ecologische systemen bereiken. De
visies hebben betrekking op zowel de politieke structuren die de voedselsystemen beheersen,
de manier waarop de landbouwmarkten zijn georganiseerd en andere vormen conceptuele
barrières rond de manier waarop vragen worden geformuleerd. Het zijn ‘ingesloten visies’,
omdat ze een vicieuze cirkel, en dus vergrendeling, alsmede een potentiële ingang voor
verandering, vertegenwoordigen (IPES-Food, 2016).
22
Figuur 6: De acht 'ingesloten visies' die het industriële systeem in stand houden. Geïnspireerd op 'the eight key locks-
ins of industrial agriculture' uit (IPES-Food, 2016).
o Trajectafhankelijkheid
De industrialisering heeft voor opschaling en specialisatie van landbouwbedrijven gezorgd.
Bedrijven hebben hiervoor vaak specifieke investeringen gedaan die rendement moeten
opbrengen. Overschakelen naar een meer gevarieerde productie is daarom niet evident. De
boer zit ‘vast’ in zijn gekozen traject.
o Export oriëntatie
De internationale handel die gepaard gaat met de industrialisering heeft verschillende gevolgen
in voedselsystemen en zijn ook regelmatig onderhevig aan veranderingen die impact hebben op
de structuur van een regio of verschuivingen in de landeconomie in gang zetten. Nieuwe
handelsmogelijkheden zijn een belangrijke oorzaak en gevolg van de specialisatie en
industrialisatie van de landbouw. De toenemende oriëntatie van de landbouw op de
internationale handel is daarmee een sleutelelement voor het in standhouden van de industriële
landbouw.
o Consumptiementaliteit; goedkoop eten
Nieuwe consumenten- en detailhandelsvereisten zijn veelzijdig en ontstaan vaak uit trends
onafhankelijk van evoluties in de landbouw. Het productassortiment en de winkelinfrastructuur
die kenmerkend zijn voor moderne voedselsystemen zijn niet intrinsiek verbonden met
industriële landbouw, maar hebben zich naast en in relatie daarmee ontwikkeld. Massa
detailhandelaren hebben steeds meer vertrouwd op het goedkope en flexibele aanbod van
Machts-concentra
tie
trajectafhankelijkheid
export oriëntatie
consumptiementaliteit:
goedkoop eten
gecompartimenteerde
denkwijzen
korte termijn denken
'feed the world'
succes metingen
23
uniforme producten die enkel de industriële landbouw kan leveren. Verwerkte producten zijn
vandaag de dag hoofdzakelijk gebaseerd op stapelgewassen zoals maïs, soja en tarwe,
waarvoor grote uniforme kwaliteit vereist is door de verwerkende industrie. Gevestigde
marktpartijen zijn vaak terughoudend met het introduceren van nieuwe duurzaamheids-
initiatieven omdat er een behoorlijke investering aan vasthangt en het risico bestaat dat het niet
aanslaat bij de consument. Onderzoek heeft aangetoond dat de consument doorgaans slechts
bereid is een geringe meerprijs te betalen voor dit soort producten (T3; T4).
o Gecompartimenteerde denkwijze
Met de opkomst van de industriële landbouw zijn ook steeds meer gecompartimenteerde
structuren ontstaan die het stellen van prioriteiten bepalen op politiek, onderzoek en
bedrijfsniveau. Het verhogen van de productiviteit van bepaalde gewassen en vee-rassen werd
een van de prioriteiten van vele beleids- en onderzoeksprogramma’s in de loop van de 20ste
eeuw die zich later ook manifesteerde in de ‘groene revolutie’ in de naoorlogse periode. Deze,
op productiviteit gerichte mentaliteit, is nog steeds dominant, zelfs nu de noodzaak om de
productiviteitsgroei te verzoenen met andere oplossingen meer erkend wordt.
o Korte termijn denken
Om deze productiviteitsverhoging mogelijk te maken is er veel politieke steun geweest op
verschillende fronten in combinatie met grote particuliere investeringen. Deze ‘achterban’ heeft
nog steeds grote belangstelling om deze sector te ondersteunen. Hun belangen zijn echter
gebonden aan de onredelijke tijdschema's van politieke en zakelijke cycli, waardoor oplossingen
voor de korte termijn op de voorgrond worden geplaatst en deze actoren nauw verbonden
blijven met bestaande systemen - zelfs als ze toenemende problemen opleveren.
o Het ‘feed the world’ verhaal
De industriële landbouw moest het antwoord zijn op hongersnood, een verhoging van de totale
voedselproductie zou voedselzekerheid opleveren. De productiviteit is op indrukwekkende wijze
gegroeid, maar dit heeft zich nog niet vertaald in wereldwijde voedselzekerheid. Ruim 795
miljoen mensen lijden nog steeds honger in 2015 (FAO, 2015). Productiviteitsverhogingen doen
zich voornamelijk voor in westerse landen, maar moeten zich in ontwikkelingslanden voordoen
als ze een effect op de voedselzekerheid willen hebben. Hoewel dit de realiteit is, wordt de visie
dat industriële landbouw de wereld moet voeden nog steeds gepropageerd.
o Manieren om succes te meten
Het meten van succes is cruciaal om te bepalen hoe goed landbouwsystemen functioneren en
hoe effectief specifieke interventies zijn geweest waarbij de gebruikte parameters om dit aan te
tonen tevens cruciaal zijn. Meestal wordt dit gedaan aan de hand van de totale opbrengsten van
specifieke gewassen, de productiviteit per werknemer en de totale factorproductiviteit (de totale
24
output in verhouding tot de totale input aan land en arbeid). Bovendien wordt de analyse van de
levensvatbaarheid van verschillende landbouwsystemen in het algemeen uitgevoerd op basis
van een kosten-batenanalyse, die geen ecologische, sociale en culturele variabelen omvat en
geen rekening houdt met de complexiteit van systemen (Flores & Sarandon, 2004).
o Machtsconcentratie
Dit mechanisme in de figuur versterkt alle bovengenoemde ingesloten visies. Zoals reeds
vermeld is er een concentratie van de macht in het gehele voedselsysteem die toelaat dat
waarde toekomt aan een beperkt aantal actoren, waardoor hun economische en politieke
dominantie wordt versterkt, en daarmee hun vermogen om het beleid, de prikkels en de noden
die deze systemen sturen, te beïnvloeden.
2.2 Het voedselsysteem in transitie
Systemen zijn steeds in beweging, dat kan ook besloten worden uit de eerder beschreven
evolutie van het voedselsysteem. Met de steeds groter wordende belangstelling voor
alternatieven voor de industriële productie kan gesteld worden dat het voedselsysteem zich in
een transitiefase bevindt (Hubeau et al., 2015); waarbij geloofd wordt in wederkerigheid om te
transformeren naar een eerlijk, gezond en duurzaam systeem.
Figuur 7: Multi level perspective model (Nevens, F., 2018).
landschap
niches
tijd
regime
druk
spanning
Transformatie
van het regime
Opschaling
van niche(s)
Niche
blijft
niche
Niche faalt
25
Het ‘multi level perspective model’, weergegeven in figuur 7, is een schematische weergave
van hoe een ‘niche’ zoals de KK-initiatieven al dan niet doorbreekt en zo een transformatie van
het regime teweegbrengt.
Een transitie is een radicaal veranderingsproces van maatschappelijke functies van een oud
naar een nieuw dynamisch evenwicht (Geels, 2005). De organisatie ‘Food hub’ (2018) definieert
een transitie als alles omvattende, maatschappelijke omwentelingen: een totale verandering van
organiseren, denken en doen dat zich afspeelt op 3 niveaus:
o Macroniveau: socio-technische landschapsveranderingen
Veranderingen die zich op landschapsniveau voor doen of ook wel paradigma’s
genoemd. Deze zijn de grote verhalen in het hele voedselsysteem zoals bijvoorbeeld
globalisering, klimaatsverandering, etc. Ze worden gevoed door de publieke opinie,
media, wetenschap en maatschappelijk debat, maar zijn tevens het moeilijkst te wijzigen
door de actoren (Geels, 2005; Hubeau et al., 2015).
o Mesoniveau: socio-technisch regime
Dit is het voedselsysteem, de agro voedingsketen die de algemene regulerende,
normatieve en cognitieve regels bepaalt en bestaat uit de toelevering, landbouw,
voedingsindustrie, distributie en voedingsdiensten (zie ook eerder ‘van boer tot
consument’). Het is een dynamisch systeem waarvan de stabiliteit bepaald wordt door de
onderlinge verbondenheid van de verschillende regels tussen overheden, bedrijven,
instituties en wetenschap (foodhub, 2018; Geels, 2005).
o Microniveau: niches
Op dit niveau ontstaan radicale nieuwigheden of ontwikkelingen, in die zin dat ze
afwijken van de normale manier van functioneren. Deze kunnen betrekking hebben op
technologisch vlak of kunnen ook socio-economische vernieuwingen zijn (Paredis, 2009).
Het zijn bijvoorbeeld startende bedrijven, technologische innovaties, startups en kleine
netwerken waar nieuwe ideeën en werkwijzen tussen actoren gedeeld en gesteund
worden (Foodhub, 2018).
Figuur 5 toont de continue wisselwerking tussen deze drie niveaus. Op socio-technisch
landschapsniveau kunnen paradigma’s veranderen en zo een druk uitoefenen op het regime.
Ondertussen kunnen er zich ook nieuwe niches ontwikkelen. Wanneer deze twee aansluiting
vinden met elkaar wordt er als dusdanig van boven en onder een druk op het regime
uitgeoefend die mogelijks kan leiden tot ‘windows of opportunity’ (Geels, 2005). Deze openingen
laten dan het doorbreken van de niche toe die als evenwaardige ‘niche’ naast het gangbare
26
regime bestaat. Figuur 7 laat ook zien dat niet elke niche erin slaagt om door te breken en dus
niche blijft of een opkomende niche faalt en houdt op met bestaan.
Het is duidelijk dat het voedselsysteem zich midden in zo’n transitie bevindt. Met wisselende
trends op landschapsniveau zoals de toenemende globalisering, vergrijzing, verstedelijking, etc.
en een ‘overload’ aan nieuwe initiatieven, start-ups en (tijdelijke) netwerken van veranderaars op
niche-niveau die wachten om door te breken. Het bestaande regime beoogt de aansturing van
gematigde veranderingen door geleidelijk innovaties te incorporeren terwijl het zijn dynamische
stabiliteit behoudt (Hubeau et al., 2015).
In het rapport van het ‘nieuw industrieel beleid’ van de Vlaamse overheid (2011)
‘systeembeschrijving van het Vlaamse landbouw en voedingssysteem een nulmeting’ wordt een
duidelijke klemtoon op het verschil tussen transitie en transformatie gelegd dat omschreven
wordt als: ‘Een strategie die vanuit de ketenspelers zelf oplossingen zoekt voor de verschillende
uitdagingen die zich stellen. Deze oplossingen worden verder aangevuld met inzichten uit
relevante niches die een extra duw kunnen geven richting verduurzaming.’
Een transformatie beoogt een geleidelijke aanpassing en/of optimalisatie van het huidige regime
en zijn gangbare manier van denken die geïnitieerd kan worden door de reeds gevestigde
actoren, organisaties en activa (Geels, 2005). Een transitie wordt meer beschouwd als een
revolutie die gerealiseerd wordt door de opschaling van radicale alternatieve niches die, zoals in
figuur 7 weergegeven, zich op microniveau buiten het gangbare regime ontwikkelen. Het
transformatie-begrip wordt dan gepropageerd door de grote belangengroepen als dé manier om
duurzaamheid te bereiken. In de transitie-definitie worden niches als potentiële vervangers van
het dominante systeem beschouwd en dus bedreigend. Dit weerspiegelt de typische niche-
connotatie van oppositie tegen het regime (Smith, 2007). Deze veronderstelling leidt tot het feit
dat deze zogenaamde ‘radicale niches’ op veel tegenweerstand botsen. Het opzetten en
ontwikkelen vergt vaak veel (mentale) energie en doorzettingsvermogen om te slagen, vooral
wanneer de ‘gemakkelijkere’ opties (aangemoedigd door de machtige actoren) om de hoek
liggen. Bij observatie van de agro- en voedingssector, wordt vastgesteld dat dit ook het geval is
voor bv. stedelijke landbouwinitiatieven in relatie tot de dominante industriële
agrovoedingsinstellingen (Prové C. , 2018). Deze ‘drastische’ alternatieven worden wel
getolereerd door het zittende regime en zijn actoren, maar ze worden beschouwd als niet-
schadelijk zolang ze klein, anekdotisch en ‘amateuristisch’ blijven.
Een co-evolutionele en – existentiële manier van denken in de plaats van dit concurrentiële
zwart-wit/regime-niche verhaal lijkt een redelijkere benadering. Een aanpak waarin beiden naast
elkaar bestaan door adaptieve koppelingsprocessen in de overlappende regime-nicheruimte. Er
moet dan tot een soort correspondentie gekomen worden waarbij beide partijen van elkaar
27
kunnen leren; vertalen wat in de nis werkt in iets dat ook in het regime werkt en vice versa
(Smith, 2007).
2.3 De korte keten, een niche?
De ‘niche-korte-keten’ initiatieven borrelen op als reactie op het huidige regime. In dit hoofdstuk
wordt een overzicht gegeven van ‘dé korte keten’ en andere begrippen die er aan bod komen.
2.3.1 Een paar definities op een rij.
Begrippen zoals voedselkilometers, korte keten en lokaal worden in het leven geroepen
wanneer het onder meer gaat over de voedselstrategie. Dit is een strategie die verschillende
doelstellingen omschrijft om de relatie tussen de landbouwer en stedeling te herstellen door de
ondersteuning van stadsgerichte landbouw (Dessein et al., 2017). Volgens het departement van
landbouw-, visserij- en voedingsonderzoek gaat het over:
‘Een proces waarbij wordt nagedacht over hoe het voedselsysteem kan veranderd
worden en wat er kan gedaan worden om die verandering te realiseren. Het zet
‘voedselproductie en –consumptie’ op de agenda, bouwt verder op bestaande initiatieven
en zoekt meerwaarde door verschillende groepen bij elkaar te brengen.’ (VLAM:
departement landbouw en visserij, 2011)
Deze voedselstrategie omvat onder andere ‘alternatieve’ manieren om de problematiek
waarmee het conventionele systeem gepaard gaat, aan te pakken. Boerenmarkten, CSA,
hoevewinkels en ook food hubs zijn vormen van ‘alternative food networks’ (AFNs), nog zo’n
begrip dat om duiding vraagt. Volgens Goodman, et al. (2012) komt het voort vanuit de politieke
mobilisatie, geïnspireerd door het revolutionair socialisme op het einde van de 20ste eeuw, dat
tevens het einde van een hoofdstuk van sociale verandering in de geschiedenis was. Sociaal
activisme in de jaren 1980 leidde tot verschillende bewegingen zoals ook de ontluikende
‘alternative food movement’ die zicht uitte in verschillende vormen zoals de lokale boerenmarkt
en de fair trade productie coöperatieven. De term wordt tegenwoordig algemeen gebruikt om
verschillende ontwikkelingen in de landbouw die verschillen van de gangbare agrarische
voedselketens te beschrijven (Holtslag, 2010). AFNs zijn toegelegd op het sociale, economische
en milieu- aspect van duurzame voedselproductie, - distributie en -consumptie in de volledige
ketting van schakels die erbij betrokken zijn.
Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen globale voedselsystemen, die als
gedeterritorialiseerd (onafhankelijk van een specifieke plaats) worden beschouwd, en lokale
28
voedselsystemen, waarvan verondersteld wordt dat ze nauw verbonden zijn met een territoriaal
omschreven productiecontext of- plaats (Sonnino, 2017).
Allaert, K. (2013) onderzocht hoe de lokalisatie van voedsel kan bijdragen aan de duurzaamheid
van nederzettingen en duidt op de dubbelzinnige geografische betekenis van een ‘lokaal’
voedselsysteem. De nabijheid tussen producenten en consumenten is een maatstaf voor lokaal,
maar wordt verschillend geïnterpreteerd afhankelijk van omgevingsfactoren zoals bevolking en
klimaat. Ook kan het begrip geïnterpreteerd worden door verschillende karakteristieken die de
consumenten ermee associëren. In eerste instantie is de reductie van de afstand die het voedsel
aflegt van producent tot consument – ook wel voedselkilometers – een streefdoel van lokale
productie en consumptie. Het is echter niet eenvoudig om een eenduidige afbakening te maken
wat betreft lokaal – niet lokaal.
De bevindingen van Holtslag, W. en Allaert, K. wordt nog eens bevestigd door Cazaux, G., die
het begrip ‘lokaal’ opdeelt in verschillende categorieën volgens bepaalde criteria, zijnde:
o De geografische afstand: bv. binnen een straal van 50 km rond de producent.
o Temporele afstand: bv. dat het voedsel binnen 24 uur naar het punt van consumptie
vervoerd kan worden.
o Politieke en geografische grenzen: het systeem opereert binnen de gemeentelijke, of
provinciale grenzen.
o Bio-regio’s: volgens de natuurlijke grenzen van een ecosysteem.
o Sociale afstand: volgens het aantal intermediairen tussen de producent en de
consument.
Hoe wordt de korte keten of de short food supply chain (SFSC) nu het best omschreven?
In de definitie volgens Cazaux, G. (2010) gaat het over een middel om duurzame ontwikkeling te
promoten door terug te vallen op de drie pijlers. Er wordt gesproken van KK-initiatieven als
typerend zijnde voor de hierboven omschreven lokale voedselsystemen.
Holtslag, W. (2010) haalt aan dat het belangrijk is om niet blind te staren op enkel het lokale
aspect om tot de gewenste resultaten te komen, maar de focus te verplaatsen naar duurzame
voedselproductie. Alle actoren in de keten moeten te allen tijde het overzicht in het
productieproces behouden en elkeen draagt zijn verantwoordelijkheid voor een duurzame
productie. Dit is de transparantie waarop gehamerd wordt in KK. Die bekomen wordt door het
reduceren van de schakels. KK streeft naar maximaal één tussenschakel (Dessein et al., 2017).
Lokale voedselproductie wordt dan gezien als hulpmiddel om tot een duurzamer systeem te
komen.
29
Er kan geconcludeerd worden dat het niet eenvoudig is om een duidelijke afbakening te maken
van deze begrippen. Het Departement Landbouw en Visserij heeft in het ‘strategisch plan korte
keten’ volgende basisprincipes vastgelegd om een duidelijkere marktafbakening te kunnen
maken:
o betrokkenheid van de producent, een herstel van het rechtstreeks contact;
o een beperkt aantal schakels;
o zeggenschap: producent bepaald prijszetting, productiemethode en aanbod;
o het lokale karakter, waarbij plaatselijk geteelde producten lokaal verkocht worden
De producten afkomstig van deze korte keten landbouw krijgen een andere benaming, namelijk
‘hoeveproducten’. Door het VLAM omschreven als:
‘Producten die je rechtstreeks bij de boer kan kopen. Het kunnen zowel verse producten
zoals melk, eieren, groenten, fruit en aardappelen als verwerkte producten zoals yoghurt,
platte kaas, boter, kaas, fruitsap en confituur zijn. Elk product is uniek en vertelt een
eigen verhaal. Door het directe contact met de boer is hij dan ook de aangewezen
persoon om je dit verhaal mee te geven.’
2.3.2 Voordelen
Een overzicht wordt gegeven van de voordelen die verbonden zijn aan het aankopen/verkopen
van KK producten. Deze voordelen zijn mogelijks motieven voor producent of consument om te
kiezen voor korte keten. Binnen de KK zijn er, zoals reeds aangehaald, diverse mogelijkheden
(T2; T3; T4; T7) waarvan de voordelen, naargelang de invulling van deze initiatieven, meer of
minder aanwezig zijn.
In de eerste plaats is het direct contact tussen producent en consument een van de grote
verschillen met de conventionele keten. Dit is onder andere bij boerenmarkten, thuisverkoop,
CSA, zelfpluktuinen en buurderijen. Dit creëert niet enkel sociaal contact, maar maakt de keten
ook transparant en levert een wederzijds vertrouwen doordat de consument weet vanwaar zijn
producten komen en wie ze gemaakt heeft en de producent weet wie zijn producten koopt
(VLAM: departement landbouw en visserij, 2011). Tevreden klanten komen terug en bevestigen
het harde werk van de boer die daardoor meer erkenning en voldoening voor zijn werk krijgt,
hetgeen dan weer een extra stimulans is voor de boer om via korte keten te produceren. Het
zorgt ook voor een herstel tussen de stad en het platteland (Cazaux, 2010). Met initiatieven
zoals Boeren&Buren komen de producenten ook meer en meer naar de stad om hun producten
rechtsreeks te verkopen zodat niet enkel de plattelandsmens in contact komt met de producent,
maar ook de stadsmus leert meer over de producent en de herkomst van zijn product dat enkele
kilometers verderop geproduceerd werd.
30
Wat betreft de kwaliteit van de producten zelf, zijn er ook enkele voordelen aan gebonden. Een
van de vereisten voor korte keten is de reductie van het aantal voedselkilometers. Zoals
eerder vermeld zijn hier geen vaste criteria voor op te stellen, maar tracht elk initiatief deze
doelstelling na te streven. Bij Boeren&Buren bijvoorbeeld leggen de producten gemiddeld 16 km
af om tot op de buurderij te komen (Boeren&Buren, 2018). Groente abonnementen zoals
eFarmz leveren producten na bestelling via de website, die meestal bio gecertificeerd zijn, aan
een centraal afhaalpunt dat op maximaal 20 km van de consument ligt. Ook thuislevering is
mogelijk, waarbij de rondes zo optimaal mogelijk georganiseerd zijn (beperkte kilometers,
gebruik van fietsen of elektrische bestelwagen) (eFarmz, 2018). Deze manier van werken zorgt
ervoor dat de producten vers op het bord van de consument terechtkomen (Beirens, 2017). Bij
veel korte keten initiatieven wordt extra aandacht geschonken aan milieucriteria, met onder
andere meer aandacht voor waterbeheer, biodiversiteitsbehoud, geen gebruik van synthetische
meststoffen en pesticiden waardoor ook emissie uitstoot verminderd wordt (Badgley, et al.
(2007); Mijatovic et al., (2013); Aguilera, et al. (2014); Gomez, et al. (2009)).
Het lokale karakter van de korte keten zorgt voor de ondersteuning van de plaatselijke
economie en bevordert de sociale cohesie en integratie (Lüdtke, 2015). Lokale boeren zijn
niet meer afhankelijk van grote coöperaties als de veiling of retailers en voorzien in eigen
vermogen, zij zijn prijsbepaler. Het geeft de kans aan kleinschalige en gemengde bedrijven om
economisch rendabel te zijn doordat ze zeker zijn van hun afzet. Nieuwe regionale initiatieven
zorgen dan weer voor werkgelegenheid en nieuwe kansen voor bedrijven in peri-urbaan gebied.
Zoals hierboven vermeld, leveren goede landbouwpraktijken sterke, stabiele en resistente
landbouwgrond en -producten op. Zo kunnen de risico's die gepaard gaan met variabele
opbrengsten en seizoensgebonden tekorten verminderd worden. Gewasdiversificatie biedt meer
mogelijkheden voor voortgezette productie het hele jaar door (Powell, 2015). Over de prijs die je
betaald via korte keten is nog discussie. Onderzoek van VLAM (gebaseerd op GFK Belgium)
over verkoop via hoevewinkel en boerenmarkt, wijst uit dat er grote prijsverschillen zijn van
product tot product. Voor aardappelen is de hoevewinkel het goedkoopste aankoopkanaal en de
prijzen voor groenten en een aantal zuivelproducten zoals boter en karnemelk liggen hier lager
dan die op de supermarkt. Vlees, verwerkte zuivelproducten zoals yoghurt, ijs en kaas zijn dan
weer iets duurder op de hoeve in vergelijking met de supermarkt en vergelijkbaar met die van de
speciaalzaak.
31
2.3.3 Problematiek/barrières
Ondanks de vele soorten initiatieven voor de (kleine) boeren om aan korte keten verkoop te
doen, ondervindt deze sector struikelblokken die ervoor zorgen dat het (nog) niet tot een sterke
en efficiënte sector beschouwd wordt. Samen met de ‘gesloten visies’ van het industrieel
systeem (zie eerder) blijft deze sector een niche.
Investeringskosten en geïnvesteerde tijd.
Het ‘boeren’ op zich is een tijdrovende job. Waar ze in het conventionele systeem hun producten
aan de veiling afzetten of soms alles van transport uitbesteden, is dit bij KK-verkoop niet het
geval, de boer kiest hier om ‘vrije leveraar’ te zijn. Dit kan inhouden dat hij meerdere keren per
week op een boerenmarkt staat, een hoevewinkel openhoudt, instaat voor eigen transport naar
retailers/afzetkanalen, etc. Het zijn deze zaken die extra kostbare tijd kosten (Aggestam et al.,
2017). Daarbij brengt de omschakeling naar een nieuwe activiteit (meestal) extra kosten en dus
risico met zich mee (Rogge et al., 2016). Daarbovenop maakt de afhankelijkheid van de
weersomstandigheden, en de daarbij horende onzekerheid over het resultaat van de oogst, tijd
een extra kostbaar gegeven.
Nood aan kennis en ervaring, ook voor grote boeren.
Niet enkel een gebrek aan tijd, maar ook aan kennis over een efficiënte logistiek, wetgeving
inzake voedselveiligheid, marketing en distributie zijn reëel. Mount, P. (2012) toont aan dat
boeren het moeilijk hebben met het vinden van afzetkanalen buiten het gangbare systeem.
Ondersteunende organisaties zoals Steunpunt Hoeveproducten en Innovatiesteunpunt bestaan,
maar niet elke boer vindt zijn weg hier naartoe (T1). Omdat ze zelf verantwoordelijk zijn voor hun
afzetkanalen en volumes, kan dit voor onzekere afzet zorgen en daarbij ook rendabiliteit. Dit
gebrek aan kennis is realiteit bij kleine boeren, maar ook grote boeren die wel bereidt zijn een
omschakeling te maken en meer financiële mogelijkheden hebben, is het niet eenvoudig om zich
aan te passen aan de eisen van de korte keten (Aggestam et al., 2017).
Cleveland et al. (2014) tonen dit aan voor grootschalige bedrijven in de Verenigde Staten.
Vooral het toewijzen van hun aanzienlijke hoeveelheid producten aan één markt blijkt moeilijk.
Het is onmogelijk om de specifieke markt te beperken tot slechts één regio. Veeleer
ontwikkelingen die een hybride bedrijfsmodel mogelijk maken waarin capaciteiten van zowel
grote reguliere producenten als kleinere regionale producenten worden gecombineerd kennen
succes. Vanwege de implicaties van een hogere werklast en meer verantwoordelijkheden die
gepaard gaan met een grotere productiefaciliteit is het vaak moeilijk om nauwere, regionale
relaties te onderhouden met consumenten en andere potentiële actoren in de toeleveringsketen.
32
Daarbij komt dat voor de boeren die reeds in het systeem zitten, de goedkope transportlogistiek,
reguliere verkooppunten, regionale opslag en procesverpakkingsfaciliteiten het vaak moeilijk
maken voor voedselproducenten om buiten de comfortzones van een geglobaliseerde
toeleveringsketen te stappen (Nost, 2014).
Complexe wetgeving (overheidsrol)
Wanneer het een bedrijfsactiviteit betreft, zijn er heel wat regels omtrent wat wel en niet mag.
Vanuit het ruimtelijkeordeningsbeleid zijn enkel agrarische (en para-agrarische) activiteiten
toegestaan in agrarisch gebied. Wanneer een voedingsmiddel geproduceerd en geconsumeerd
wordt kan dit grote risico’s inhouden voor de gezondheid van de gebruiker. Doorheen het hele
productieproces zijn dan ook strenge regels opgesteld om risico’s uit te sluiten. Deze kunnen
een bottleneck zijn bij de opstart of stimulatie van korte keten (Rogge et al., 2016). De
grootkeukens in onder andere scholen en rusthuizen zijn een interessante potentiële afzetmarkt,
maar ook hier steekt de wetgeving een stokje voor; ‘Lokaal’ mag namelijk niet opgenomen
worden in de openbare uitbestedingsprocedure.
Het onderzoek ‘Recht van bij de boer(in)’ verduidelijkt dat de 3 knelpunten van korte keten,
gerelateerd met de overheid en al dan niet daaruit ontstane organisaties, de volgende zijn: te
ingewikkelde wetgeving (74%), hoge investeringen om aan wettelijke vereisten te voldoen (73%)
en te veel administratie (71%). Het bekomen van vergunningen en de complexiteit van de
aanvraag van steun van het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds (VLIF) worden door ongeveer
53% benoemd als een belangrijk tot zeer belangrijk (VLAM, 2014).
Toegang tot grond
Landbouwgronden worden steeds schaarser en duurder ondanks dat de beschikbaarheid van
ruimte een basisvoorwaarde is voor een goede landbouwvoering (Lierman et al., 2015; Rogge et
al., 2016). Er is een duidelijke nood aan instrumenten die grond voor agrarische gebruik voor
korte keten initiatieven kunnen vrijwaren.
Deze sector heeft, ondanks de opkomende belangstelling, nood aan een verdere ontwikkeling,
organisatie en institutionalisering (Van der Schoor & Scholtens, 2015). Om meer economische
invloed in de regio uit te oefenen, meer consumenten te bereiken en de beschikbaarheid van
producten te vergroten zodat ze niet uitgesloten worden zal het van belang zijn om de korte
keten activiteiten op te schalen (Born & Purcell, 2007). Nost (2014) vult hierbij aan dat het
ontwikkelen van multifunctionele bedrijven/hybride modellen noodzakelijk zijn om te voldoen aan
de verwachtingen van de consument.
33
2.4 Food hub(bing), de oplossing?
De huidige korte keten is dus op zoek naar professionalisering zodat het als een volwaardige
niche (zie figuur 7), naast het conventionele agro- voedingssysteem kan bestaan.
Dit hoofdstuk gaat dieper in op het concept ‘food hub(bing)’ zelf. Er wordt gekeken naar
definities en theorieën uit de literatuur, de doelstellingen en de uitdagingen voor de opstart van
een FH om uiteindelijk een antwoord te kunnen geven op de vraag die gesteld wordt, namelijk:
Zal de korte keten een niche blijven of kan er, met behulp van een food hub, een opschaling
gerealiseerd worden, met behoud van aandacht voor de drie duurzame pijlers?
2.4.1 Een definitie ‘probleem’.
FHs zijn geïdentificeerd als een belangrijk middel, nodig om te komen tot veerkrachtige
voedselsystemen (Blay-Palmer, 2010). Wanneer men er de literatuur op naslaat, wordt
vastgesteld dat het begrip ‘Food Hub’ verschillende opvattingen en aldus definities kent. In
tabel 1 worden enkele, veel voorkomende definities en hun auteurs aangehaald.
Tabel 1: oplijsting definities Food Hub, gevonden in verschillende literaire bronnen.
Nr. Definitie
1 ‘A regional food hub is a business or organization that actively manages the
aggregation, distribution, and marketing of source-identified food products
primarily from local and regional producers to strengthen their ability to satisfy
wholesale, retail, and institutional demand’ (Barham et al., 2012)
2 ‘FH is a mechanism by which small producers can collectively access
a middleman facility that enables them to trade with large customers—be they
supermarkets, food service vendors or public procurement consortia—that none
of them would be able to trade with by acting alone’ (Morley et al. 2008).
3 ‘Local FHs are a means of aggregating and distributing food by pooling food
products from a number of smaller farms and delivering them to grocery stores,
schools, hospitals and restaurants’ (Cleveland et al. 2014).
4 ‘FHs are as networks and intersections of grassroots, community-based
organizations and individuals that work together to build increasingly socially just,
34
economically robust and ecologically sound food systems that connect farmers
with consumers as directly as possible’ (Blay-Palmer, 2010).
5 ‘Community Food Hubs can be broadly defined as coordinating alternative
sourcing, supply, and/or marketing on behalf of producers and consumers and
providing technical as well as infrastructure support for product distribution. In
addition to having clear environmental goals, they are also often founded on
social motivations relating to community cohesion, social gain, increasing healthy
eating options, and improving local food access options. At the same time, they
seek to provide an alternative source of economic income for local farmers’
(Franklin & Morgan, 2014).
Omdat een FH ernaar streeft om voordelen te bieden op zowel ecologisch, economisch als
sociaal gebied, zijn afhankelijk van de visie van de verschillende hubs, de definities anders. Een
‘Hub’ of ‘hubben’ als werkwoord kan ook letterlijk ontleed worden.
Een hub betekent letterlijk: een knooppunt, een punt waar verschillende stromen van andere
kleinere knooppunten samenkomen en zich verenigen tot één sterker geheel. Dansby et al.
(2012) benadrukken het verschil tussen deze kleine knooppunten en een Hub. Een knooppunt is
een voedsel gerelateerde onderneming zoals bv. een aardbeienboer die afhankelijk is van
grotere organisaties voor zijn verkoop; en een Hub heeft connecties met zowel de
boeren/producenten én de consumenten. De aardbeienboer is een klein knooppunt en geen
Hub omdat het niet over het netwerk beschikt dat de hub heeft (Dansby et al., 2012). Morley et
al. (2008) stelde zich de vraag: wat is de rol van een FH in de gehele (lokale) voedselketen, en
heeft het over een ‘missende schakel’.
35
Figuur 8: Regionaal netwerk van kleine knooppunten en de Hub als centraal knooppunt (Geïnspireerd op Dansby et
al., 2012).
Hubben als werkwoord betekent ‘verbinden’; verbinden van de bestaande actoren en
ketenschakels om een opschaling van de korte keten te realiseren (Aggestam et al. 2017). Deze
verbinding is zowel het letterlijke contact alsook het traject van de producten die naar een
gezamenlijk afzetpunt gebracht worden, daarboven maakt het samenbrengen van kennis er ook
deel van uit. Door het verbinden ontstaat dan een regionaal netwerk zoals geschetst in Figuur 8
waarin twee soorten Hubs voorgesteld zijn en het netwerk waaruit ze zijn opgebouwd. De Hubs
kunnen ook met elkaar in verbinding staan; rechtstreeks of zoals hier, via een boerenmarkt of
een samenwerkingsprogramma tussen scholen en boerderijen waar bijde Hubs in betrokken
zijn.
Een Hub dicht aldus de kloof tussen consumenten, producenten en regelgevers; een kloof die
ontstaan is door uitholling van lokale capaciteit door de uitbreiding van de wereldwijde
voedselsystemen (Baker et al. 2010). Ze hebben als dusdanig een centrale rol in een ‘food
value chain’ (FVC) (Barham et al., 2012; Blay-Palmer, 2010). FVCs worden door Barham et al.
(2012) omschreven als netwerken die gevormd worden door de samenwerking van bedrijven,
bestaande uit voedselproducenten, verwerkers, distributeurs, marketeers en kopers die
gezamenlijk hun activiteiten plannen en coördineren om gemeenschappelijke financiële doelen
te bereiken, waarbij een overeenkomst is gesloten over een reeks specifieke sociale en/of
milieuwaarden zoals het behoud van landbouwgrond, duurzame landbouw, levensvatbaarheid
van kleine boeren of toegang tot gezonde voeding.
groentenboer
kaasmaker
Imker
boerenmarkt
Educatief centrum met workshops
Bio groentenboer
Boerderij - school programma
kippenboer
kippenboer
Groentenboer
gemeenschapskeuken
Educatief gezondheidscentrum
Distributieve FH
CSA en educatieve gemeenschapsgerichte FH
36
Hub of hubben?
Deze twee, schijnbaar dezelfde begrippen, werden apart ontleed omdat een FH niet enkel kan
aanzien worden als een fysieke of virtuele plaats waar de verwerking, distributie en vermarkting
plaatsvindt; ook het netwerk- en bestuur mechanisme dat een FH vormt, zijn even belangrijk
voor het succes ervan. Beide benaderingen versterken elkaar om een succesvolle praktijk van
lokale voedselproductie en consumptie te bekomen. Het is daarom belangrijk om kennis te
vergaren over zowel de fysieke en infrastructurele uitdagingen als over het netwerk- en
bestuurs-aspect, en de interacties daartussen (Kerselaers, 2017).
2.4.2 Een context-afhankelijk begrip
Elke concretisering van een nieuw Hub-initiatief wordt beïnvloed door verschillende
externe/context gerelateerde elementen en er gaat dan ook een uitgebreide analyse aan vooraf.
Elke ‘context’ stelt verschillende eisen. De socio-economische structuur van de markt en de
voorkeuren van de consument zullen verschillen in verschillende regio’s van het land, die dan
ook weer beïnvloed wordt door de ruimtelijke omgeving van de Hubs. Ook de geografische
locatie en het bereik van de FH bepalen mee of deze al dan niet kan bijdragen om het concept
en de levering van lokale voeding naar lokale markten te promoten. Tevens zullen het type
producten die aangeboden worden door de participerende lokale boeren en/of producenten de
organisatie en werking van de Hub bepalen. Door de literatuur gaande wordt opgemerkt dat dit
geen zwart-wit verhaal is en dat naargelang de focus van de Hubs er een onderverdeling
gemaakt kan worden.
Ruimtelijk aspect
Het opzetten van een FH gebeurt niet zomaar overal, het ruimtelijke aspect en daarbij het
onderzoeken van het potentieel van de regio is een van de zaken die vooraf uitgevoerd moet
worden.
Eerder onderzoek wijst uit dat er één essentieel ruimtelijk aspect is dat de ontwikkeling van de
lokale voedselproductie en het ontstaan van food hubs in de hand werkt, namelijk: de
aanwezigheid van stedelijke activiteiten (Holtslag, 2010). Het gaat dan over peri-urbane
gebieden, gedefinieerd door Rijsbosch, L. (2015) als: ‘Een gebied dat zowel kenmerken van het
platteland als de stad heeft.’ Het Pajottenland is hier een goed voorbeeld van; gelegen in het
peri-urbane gebied van Brussel of ‘Rural Urban Fringe’ (RUF) (Scott, et al., 2013).
Voor de landbouw is deze invloed zowel positief als negatief. Een lokaal voedselsysteem is
afhankelijk van een potentiële markt, daarom is de aanwezigheid van een stad zeker een
pluspunt. Aan de andere kant zorgt deze aanwezigheid voor een extra druk op de
37
landbouwproductie door een verhoging van de grondprijzen en een versnippering van de
gronden waardoor een schaalvergroting (die dan weer opgelegd wordt door te toenemende
druk, gecreëerd door de massaproductie) tegengewerkt wordt en daarmee ook de conventionele
manier van landbouwvoeren. Ook is er een stijgende vraag van andere sectoren zoals toerisme,
retail, recreatie en transport om het landgebruik te nuttigen.
Wat landbouw betreft zit hem de uitdaging in het ten volle benutten van de kwaliteiten van dit
soort landschap, in dit geval de nabijheid van de grote afzetmarkt ‘de stad’ om te komen tot
nieuwe vormen van landbouwmanagement. Dit kan door het diversifiëren van de activiteiten
en/of verbreding door bijvoorbeeld een bijdrage te leveren aan het beheer van het natuurlijk
kapitaal zoals water en bos of het samenbrengen van mensen door recreatie en het biedt ook de
ideale gelegenheid om producent en consument samen te brengen waarbij lokaal
geproduceerde voeding centraal staat. Rijsbosch L. (2015) heeft het over een productief
landschap, dat als volgt gedefinieerd wordt:
‘Open ruimtes – groot of klein, stedelijk of landelijk - die zo beheerd worden dat ze
ecologisch en economisch productief worden en een maatschappelijke meerwaarde
opleveren.’
Hiermee wordt afgestapt van de vroegere definitie van productielandschap, waar de focus ligt
op de voedselproductie; en het consumptielandschap, met focus op recreatie en consumptie.
In peri-urbane gebieden worden de twee verenigd en aangevuld met biodiversiteit,
waterbeheersing en natuurontwikkeling en wordt er getracht een antwoord te bieden op zowel
de ecologische als economische en sociale uitdagingen.
Verschillende classificaties
Hieronder wordt een overzicht gegeven van de verschillende classificaties uit de literatuur.
Barham et al. (2012) classificeert op basis van de structuur of de functie van de FH.
Classificatie volgens structuur focust op de wettelijke bedrijfsvorm die de FH aanneemt. Dit kan
bijvoorbeeld als non-profit organisatie, privaat of publieke FH of in coöperatieven. De vorm die
aangenomen wordt heeft vooral invloed op de kapitaalinvesteringen, risicobeheer en
aansprakelijkheid van de FH. Indeling op basis van de functie, classificeert FH ‘s volgens de
primaire markt waaraan geleverd wordt en kan dan opgedeeld worden in:
o Business to Business (B2B) / Institutioneel model
o Business to Consumer (B2C) model
o Hybride model (levert zowel aan groothandel als direct aan de consument)
38
Lerman et al. (2012) en Melone et al. (2012) maken een onderscheid volgens
organisatiestructuur, management, operationele praktijken en de bestuursvorm van een FH.
Cheng & Seely (2012) halen daarbij ook doelpubliek, infrastructuur, logistiek, aangeboden
diensten en structuur aan als kriteria voor de indeling.
Volgens Morley et al. (2008) zijn de verschillende FH’s dan weer te onderscheiden op basis van
hun functionaliteit, doel, type producten, de invloed van de functionaliteit en onderneming op de
andere actoren in het voedselsysteem, de niveaus van controle die de producenten over hun
marktrelaties hebben, juridische structuur en de betrekkelijke markt waarin ze werkzaam zijn.
Deze verschillende, soms contrasterende opvattingen over de indeling hebben als opmerking te
‘zwart wit’ te zijn om de complexiteit van het FH-verhaal te begrijpen en daardoor de bestaande
realiteit simplificeren met vaak veel overeenkomstige kenmerken die volgens Berti & Mulligan
(2016) samengevat kunnen worden in twee grote groepen:
o Op waarde gebaseerde agro-voedingsketen
o Duurzame voedselgemeenschapsontwikkeling
Horst et al., (2011) verdeeld al deze benaderingen dan weer volgens drie niveaus, namelijk:
a. Op de producentgerichte/ instrumentele benadering:
Definities nr. 1,2 en 3 (tabel 1) sluiten het meest aan bij deze benadering. De focus ligt vooral op
het economisch model en hoe deze kan bijdragen aan de professionalisering van kleine- en
middelgrote bedrijven om hun producten te vermarkten aan eerlijke prijzen.
b. Op de mensgerichte/ humanistische benadering:
Deze FH’s leggen meer de nadruk op de gemeenschap en gezondheid van de mens. Met
behulp van modellen waarbij de consument ‘eigenaar’ is, proberen deze hubs de mensen meer
inspraak te geven over het voedsel dat ze consumeren en daarbij ook een (her)educatie. De
belangrijkste functies zijn: het bieden van gemakkelijke toegang, kansen en levensvatbaarheid
voor kleine producenten en consumenten met een laag inkomen; hoofddoel is "bij te dragen tot
een gezonder, levendiger en rechtvaardiger systeem". Definities nr. 4 en 5 (tabel 1) leunen hier
het meest bij aan.
39
c. De gemeenschapsgerichte/ fenomenologische benadering:
In deze modellen is het vooral de ervaring van de mensen met betrekking tot de fysieke FH, die
telt. De la Salle en Holland (2010) definiëren het als een plaats waar een breed spectrum van
landgebruik, ontwerpstrategieën en op voedsel gerichte programma’s samengebracht worden
om de toegang, zichtbaarheid en de ervaring van duurzame stedelijke en regionale
voedselsystemen te verbeteren binnen de stad. Definitie nr. 5 (tabel 1) leunt aan bij deze
benadering.
Uit deze reeks opvattingen kan geconcludeerd worden dat er geen eenduidig classificatie
bestaat van “dé Food Hub”, maar dat het gaat over een concept dat zeer context-specifiek is,
waarbij een grondige analyse van de fysieke of de virtuele context noodzakelijk is alvorens een
nieuw initiatief opgestart wordt, zoals Kerselaers (2017) reeds aanhield.
Enkele soorten Hubs
Horst et al. (2011) beschouwen 5 kenmerken om FH’s in te delen, namelijk: de doelgroep,
eigendom, doel, juridische structuur en daarbij in acht genomen locatie en de schaal van de hub.
Op basis van deze vijf kenmerken maakten zij negen ‘typologieën’:
1. Etnische/Boetiek/artisanale FH
Is een kleinschalige FH, meestal werkzaam in één faciliteit waarbij één eigenaar bestuurder is.
De focus ligt op ambachtelijke- en speciale voedings- en drankproducten met soms focus op
bepaalde etnieën en culturen. De verbinding met lokale boeren en producenten is zichtbaar. (bv:
‘Vers’ in Gent)
2. Coöperatief consumentenmodel
Dit is een grootschaliger coöperatief dat geïnitieerd wordt door vereniging van consumenten om
in groothandelshoeveelheden aan te kopen bij lokale producenten. De producten worden dan
door de coöperatie verpakt en ge-herdistribueerd aan individuen.
3. Bestemmings-FH
Een grootschalige faciliteit, of kan bestaan uit een reeks faciliteiten waar voedsel gerelateerde
detailhandelsbedrijven als primaire aantrekkelijkheid voor zowel lokale consumenten als
toeristen dienen. De toeristen vormen wel een significant percentage klanten. (bv: Markten in
40
BXL met lokaal geteelde en/of bio producten: Eco-verantwoordelijke markt Luxembur in Elsene
of in Etterbeek in de Generaal Lemanstraat met streekproducten (BRUZZ, 2018)).
4. Educatieve en sociale dienstverlenende FH
In dit type hub staat de sociale gemeenschap bovenaan op de agenda, door het organiseren
van verschillende – voedselgerelateerde – diensten aan te bieden. Het kan een
ontmoetingsplaats zijn in de vorm van een bistro, ook het geven van workshops over
landbouwvaardigheden, gezonde kook- en eetlessen en demonstraties, het ter beschikking
stellen van gemeenschappelijke keukens en verwerkingsfaciliteiten en tevens
gemeenschappelijke land-en tuinbouwprojecten. De toegang voor mensen met een laag
inkomen heeft prioriteit De FH in Herne (T1) kan hier een voorbeeld van zijn.
5. Buurt FH (voedingsdistrict-model)
Met de ‘buurt FH’ worden specifieke hubs, en meer precies districten, in een stad bedoeld. Het
wordt gedefinieerd door meerdere aaneengesloten blokken in de stad waar een hoge
concentratie onafhankelijke winkels gevestigd zijn die diverse en gezonde voedingsopties biedt
voor de ‘lokale’ inwoner met verschillende inkomensniveaus. (Dit type is meer van toepassing in
de VS)
6. Online FH-netwerk
Dit type Hub is geen fysieke (daarom niet uitgesloten), maar een virtuele hub. Via een digitaal
platform worden lokale en regionale voedselproducenten en consumenten efficiënt met elkaar
verbonden. Via de digitale ‘marktplaats’ kunnen de producenten hun producten aanbieden aan
zowel gewone consument als overheidsinstellingen, restaurants en winkels. (bv: Boeren&Buren)
7. FH als ‘landelijke stad’
De FH als ‘landelijke stad’ is letterlijk een hele landelijke stad die zorgt voor sterke verbindingen
tussen lokale voedselproducenten, verwerkers en consumenten om de lokale voedseleconomie
te bevorderen. Hierbij zijn lokale inwoners vaak betrokken bij het promoten van lokale
alternatieven voor het mondiale voedingssysteem.
8. Regionaal aggregerende FH
Dit type hub bestaat meestal uit één centraal verankerde hub waar een bedrijfs-
managementsysteem is gevestigd die de aggregatie, opslag, verwerking, distributie en/of
41
marketing van de producten van de lokale en regionale boeren coördineert. Deze taak wordt
meestal beheerd door één organisatie. De ‘verwerkte’ producten worden meestal aan grotere
handelscentra en/of detailhandelaars geleverd via trein, vrachtwagen of vliegtuig. Om de
seizoenen te overbruggen wordt het aanbod aangevuld met internationale lokaal geteelde
producten. Dit is een typisch voorbeeld van een B2B-model.
9. Hybride FH
Horst et al. (2011) heeft het over een hybride Hub of meerdere Hubs die verschillende soorten
activiteiten die hierboven aan bod kwamen, integreert. Ook Cleveland et al. (2014) heeft het
over de ‘hybriditeit’ van een food hub. Het is een alternatief voor de gangbare manier van
werken die zowel de idealistische aanpak gebruikt, die voornamelijk sociaal en milieugerichte
doelen aanpakt, als de instrumentele aanpak die focust op de vraag van de consument naar
lokale voeding en op welke manier dit gerealiseerd kan worden zonder dat er zich
onaanvaardbare externaliteiten voordoen. Zo hebben FH’s het potentieel om de voordelen van
zowel het conventionele – grootschalige – distributiesysteem, als alternatieve – korte keten –
systeem te handhaven zonder de nadelen van beiden (Berti en Mulligan, 2016).
Om terug te komen op de indeling volgens Barham et al. (2012) volgens structuur en functie,
kunnen FHs structureel puur commercieel of sociaal geöriënteerd zijn, of zoals het laatste
voorbeeld, een mengeling van beiden. Wat de functie betreft kan het op een of meerdere punten
in de voedselketen – van productie tot consumptie – opereren om informatie en educatie over
product- en procesontwikkeling, kwaliteitsborging, marketing en managementondersteuning te
delen (Morley et al., 2010). Iedere FH heeft zijn eigen businessmodel. Het is meestal een
mengeling van, of middenweg tussen verschillende kenmerken (Morley et al. 2008).
Lindsey & Slama (2012) schuiven drie, vaak voorkomende bedrijfsmodellen naar voor.
• Vennootschap: is een op winst beoogd model waarbij ook verschillende stakeholders
aangesloten zijn. De onderneming beschikt hierbij al dan niet over een
rechtspersoonlijkheid afhankelijk van de gekozen vorm. Een coöperatie is hier een
voorbeeld van: verschillende actoren zijn eigenaar en besturen de Hub. Winst wordt dan
verdeeld onder de coöperanten volgens aandeel en beslissingen worden in een
algemene vergadering genomen. Andere vormen zijn cvoa, bvba, cvbao, nv, etc.
Bij dit soort Hub is het sociaal gebeuren vaak minder van belang (Matson & Thayer,
2013).
• Vereniging: Ook wel de ‘community based organisations’ (CBO), is een niet op winst
beoogd model, opgestart vanuite de gemeenschap zelf en die de gemeenschap, of een
deel ervan, vertegenwoordigt (Matson & Thayer, 2013). Dit model focust meer op sociale
en milieugerichte missies. De winst is niet het uitgangspunt, maar wel nodig om terug te
investeren in het bedrijf zelf en zo economisch haalbaar blijft (Berti & Mulligan, 2016).
42
Door te kiezen voor dit model, is de Hub vaak afhankelijk van externe financiering en
ondervinden ze vaker moeilijkheden om overeind te blijven.
• Publiek – Private samenwerking (PPS): een model waarbij er een
samenwerkingsverband is tussen een overheidsorgaan en een private onderneming.
Hierin ligt het voordeel dat publieke financiële middelen gebruikt kunnen worden om
investeringen te doen en de hub economisch leefbaar te maken.
Functies/ middelen van een Hub
Naargelang het soort Hub kan deze aldus verschillende functies vervullen. Een FH waarbij de
focus vooral gelegen is op de leefbaarheid van de producent kan hulp bieden door onder andere
actief op zoek te gaan naar nieuwe afzetmogelijkheden voor kleine en middelgrote lokale en
regionale producenten. Zo voorzien of vinden zij vaak nieuwe partners die helpen bij het bieden
van technische ondersteuning aan de producenten op gebied van productieplanning,
seizoensverlenging, duurzame productiepraktijken, voedselveiligheid en behandeling na de
oogst. Daardoor vergroot de capaciteit van deze kleinere producenten om te voldoen aan de
behoeften van de groothandel (kwaliteit, volume, consistentie, verpakking, aansprakelijkheid en
voedselveiligheid) (Barham et al. 2012).
Verder kan het een betekenis hebben in de optimalisatie van informatiestromen en daarmee de
transparantie doorheen de keten. Het gebruik van productdifferentiatiestrategieën zoals
identiteitsbehoud, groepsmerken, traceerbaarheid, herkomst, productkenmerken en duurzame
productiepraktijken, etc. om de economische waarde van de producten te vergroten; en door het
insluiten van de gezamenlijk afgesproken waarden in de bedrijfsplannen wordt er geprobeerd de
efficiëntie en winstgevendheid van alle segmenten te verbeteren (Barham et al., 2012; Blay-
Palmer, 2010).
FHs waarbij de nadruk meer op het sociale aspect en de bijdrage aan de brede gemeenschap
ligt, kunnen bovenop het ondersteunen van de kleine producenten ook andere diensten leveren.
Doneren aan voedselbanken, het consumenten-bewustzijn voor het kopen van lokale voeding
vergroten, educatieve boerderijrondleidingen organiseren, de mogelijkheid om boerderijstages te
volgen, de algemene toegankelijkheid naar gezonde voeding vergroten door specifieke
leveringsmechanismen, organiseren van voedings-en kookeducaties en/of uitvoeren van
gezondheidsonderzoeken; of het organiseren van ‘community owned food markets’ zoals Horst
et al. (2011) aanhaalt om de inspraak van de consument en daarbij de brede gemeenschap te
vergroten, etc. Kortom een Hub kan tal van opportuniteiten bieden voor verschillende
ketenspelers.
43
2.4.3 Uitdagingen voor een FH
Afstemmen vraag en aanbod
Een vaak aangehaalde uitdaging voor bestaande Hubs is het balanceren van vraag en aanbod
(Barham et al., 2012; Berti & Mulligan, 2016; Lerman et al., 2012). Het voorzien van de juiste
hoeveelheden met het behoud van de kwaliteit voor de verschillende afzetkanalen: individuen,
families en grotere instituties, is niet eenvoudig. Uit de studie van Barham et al. (2012) blijkt dat
de vraag in een regio vaak veel groter is dan dat de hub kan leveren, vooral voor bepaalde
productcategorieën of FH’s die uitsluitend bio producten leveren, ervaren een te kort aan
bioboeren in de regio. Ook de seizoensfluctuaties in het aanbod vormen een uitdaging. De
consument wil het liefst het hele jaar door een zo uitgebreid en gevarieerd mogelijk aanbod (T3,
T4). Seizoensverlengende praktijken, waarbij er minder geproduceerd wordt in de zomer en
meer in de winter door onder andere gebruik te maken van serres (Matson & Thayer, 2013),
kunnen een gedeeltelijke oplossing bieden; maar deze vergen dan weer een omscholing van de
producenten (Barham et al., 2012). Ook de vraag en aanbod balanceren per product is moeilijk,
afhankelijk van de participerende producenten. Zo kan er een overaanbod van een bepaald
product (bv. vlees) zijn en een onderaanbod van verse producten of producten met een
toegevoegde waarde. Marktanalyse van de consumentenvraag is belangrijk voor nieuwe Food
Hubs zodat ze hun marketing van de producten kunnen afstemmen op de waarden van de
consument en betere, aanvullende diensten kunnen bieden aan de gemeenschap die bijdragen
aan de winstgevendheid op lange termijn (Matson et al., 2013; Morley et al., 2008).
Nog een optie om voorgaande moeilijke periodes te overbruggen is het ‘lokaal gebied’ uitbreiden
door import uit andere landen, hetgeen dan wel opbotst tegen de basisvoorwaarden van de KK.
Er heerst als het ware een ‘spanning tussen schaalvoordeel en korte keten waarden’
(Kerselaers, et al., 2017). De opschaling van de korte keten initiatieven die de FH beoogd, zorgt
voor een spanningsveld tussen de schaalvoordelen die het oplevert en het behouden van de
waarden waarvoor de korte keten staat (Cleveland, 2014). Ook zijn er kritische opvattingen dat
het rechtstreeks contact in een hub verloren gaat.
Prijs: de eeuwige discussie
Ondanks de groeiende belangstelling naar lokaal geproduceerd voedsel en de bewustwording
van de problematiek in het huidige systeem waarbij boeren vaak geen eerlijke prijs krijgen voor
hun product, heerst er nog steeds een ‘prijsgevoeligheid’. Deze ‘foute’ mentaliteit (zoals reeds
aangehaald werd door Westhoek et al. (2013)) geldt ook voor FH’s. Veel groothandelaars kiezen
nog steeds voor toelevering via de conventionele distributie-entiteiten omwille van de lagere kost
44
(Barham et al., 2012); ongeacht de meerwaarde die een FH’s bieden: verse, bron-
geïdentificeerd voedsel leveren, rechtstreeks van lokale, kleine en middelgrote boerenbedrijven.
Participatie van de grote bedrijven kan een hefboom zijn voor andere bedrijven om ook op lange
termijn inkoopcontracten aan te gaan, hetgeen de economische leefbaarheid van de Hub
bevorderd. Communicatie over de prijszetting naar klanten en bedrijven toe kunnen een
oplossing bieden. Voor de Hub en participerende producenten is er binnen deze uitdagende
omgeving behoefte aan productdifferentiatie om waarde toe te voegen, in plaats van een race
naar de bodem toe te werken door alleen aandacht te besteden aan de productprijs (Blay-
Palmer, 2010).
Beheren van de groei
Een andere uitdaging die vaak aangehaald wordt is de moeilijkheid om de groei van de Hub te
beheren zodat de marktvraag die niet overstijgt (Barham et al., 2012). Wanneer de groei niet
goed beheerd wordt, dreigt het gevaar dat er een zodanige groei optreedt dat het de fysieke
capaciteit (infrastructuur, etc.) van de Hub overstijgt (Morley et al., 2008).
Toegang tot kapitaal
Deze uitdaging hangt nauw samen met het beheer van de groei. Onafhankelijk van de juridische
vorm die een Hub aanneemt, blijkt de toegang tot kapitaal een uitdaging. Uit onderzoek van
Barham et al. (2012) blijk het zelfs een primaire barrière. Dit geldt niet enkel voor investeringen
die gedaan moeten worden, maar het managen en verzekeren van de geldstromen langs beide
kanten (producenten en consumenten) vereist een goede bedrijfseconomische kennis. De
kapitalisatie is zowel bij de opstart als bij een reeds draaiende Hub een blijvende uitdaging
(Lerman et al., 2012). Deze managing bestaat erin om bij de opstart over voldoende kapitaal te
beschikken om de nodige investeringen te doen. Afhankelijk van de bedrijfsvorm kan beroep
gedaan worden op subsidies (publieke samenwerking). Het gevaar bestaat echter dat wanneer
deze wegvallen, de Hub onder-gekapitaliseerd geraakt. Veel Hubs kiezen er dan ook voor om
via een coöperatieve vorm te werken waarbij gefocust wordt op het lidmaatschap en de omzet
(Matson et al., 2013). Maar ook bij dit soort Hubs kan onderkapitalisatie zich voordoen, in dit
geval wordt vaak beroep gedaan op externe financiering via overheidssubsidies, individuele
sponsoring of andere particuliere bedrijven.
Complexe wetgeving
Ook food hubs struikelen over de complexe wetgeving wat betreft de distributie van voedsel (zie
eerder problematiek in de korte keten). Met de stijgende vraag naar lokaal geproduceerde
45
voeding wordt het misschien tijd om een aantal zaken te herzien om een conform en eenduidig
beleid te creëren die de productie van lokale voeding bevordert in de plaats van verhindert
(Kerselaers, et al., 2017).
De wisselwerking tussen consument en producent: ‘Regional
branding’ als marketingstrategie?
Het sensibiliseren en bereiken van de consument met de korte keten bepaald voor een groot
deel de slagingskans. In een wereld waar grote multinationals de marketingwereld domineren, is
het niet eenvoudig om daarnaast het grote publiek ook warm te maken voor de korte keten.
Kerselaers et al. (2017) hebben het over ‘Food hub, gedeelde ruimte, gedeelde
verantwoordelijkheden. Een FH is een plaats waar informatie gedeeld kan worden, van
producent naar consument en omgekeerd. Er moet een duidelijke communicatie over de
herkomst en kenmerken van het product zijn. Dit is belangrijk voor de waarde-creatie van het
product en kan bijdragen aan een eerlijke prijsvorming voor beide partijen (Matson & Thayer,
2013).
Het is belangrijk dat het netwerk dat aan de basis ligt van de samenwerking binnen de Hub
consistent is en een duidelijke, gezamenlijke aanpak naar voren schuift. De FH bundelt
verschillende producten die gelinkt zijn aan een bepaalde regio. Het belang van een ‘sterk
merk’, als productdifferentiatiestrategie, wordt dan ook onderzocht door een van de
thesisstudenten (T2). ‘Regional branding’ of streekidentiteit kan gedefinieerd worden als:
‘De eigenheid van een streek inzetten als instrument om integratie te bevorderen.’ (Pajottenland,
2018)
Dit wil zeggen dat men de band tussen boer en burger gaat versterken door educatieve
projecten, plattelandsbeleving en arrangementen op de boerderij en samenwerkingsinitiatieven
van landbouw met gemeenten, NGO's, bedrijfswereld en particulieren actief gaat aanmoedigen
(Pajottenland, 2018).
Voor korte keten en lokale producten is het echter niet eenvoudig om een certificaat of concrete
criteria op te stellen, er is geen strikt Europees beleid rond. Wel bestaat er een regelgeving wat
streekproducten betreft. In 1993 ontstond een EU-wetgeving om namen van bijzondere
landbouwproducten en levensmiddelen die gelinkt zijn aan een bepaald grondgebied of
authentieke productiewijze te beschermen (VLAM: departement landbouw Landbouw & Visserij,
2018).
Als er geen acties ondernomen worden om alle ketenschakels in het voedselsysteem te
betrekken, verliezen tegenbewegingen zoals de lokale voedselbeweging hun transformatieve
46
potentieel en wordt ‘lokaal voedsel’ het zoveelste label op de grote markt (Perret & Jackson,
2015).
Belang van een goed uitgebouwd logistiek netwerk
Zoals aangehaald in het hoofdstuk over de problematiek in de KK, blijkt dit een van de heikel
punten voor korte keten producenten. Een goed uitgebouwd logistiek netwerk vraagt tijd, geld en
kennis waardoor producenten het niet efficiënt uitvoeren of gewoon als drempel ervaren om mee
in het korte keten verhaal te stappen. Bij een haalbaarheidsinschatting van een specifiek
korteketensysteem zoals een FH is een logistieke analyse essentieel (Dessein et al., 2017).
Een goede logistiek slaagt erin om vraag en aanbod binnen de gehele keten op elkaar af te
stemmen op een efficiënte manier, dus met lage kosten en kapitaalgebruik zodat voldaan wordt
aan de behoefte van de markt/klant en duurzame relaties doorheen de keten bekomen worden
(Van Buggenhout et al., 2014). De uitbouw van een slim en efficiënt logistiek netwerk is de
sleutel tot een duurzaam project en is dus van cruciaal belang voor een FH (Messmer, 2013).
Wat betreft logistiek van voedingsproducten wordt spreekt men van ‘agrologistiek’. Het
handhaaft dezelfde principes als de ‘gewone’ logistiek, maar omdat de producten specifieke
eisen stellen door de beperkte houdbaarheid en voedselveiligheid vereist het toch een
specifieke aanpak. Elk product heeft zijn eigen optimale bewaarcondities, hetgeen een extra
uitdaging vormt voor verwerking, opslag, transport, etc. (Van Buggenhout et al., 2014). In figuur
9 wordt het ‘multi-actor korte keten schema’ weergegeven waarbij naast het logistieke netwerk
ook alle belanghebbende actoren, hulpbronnen (in het schema links in appelblauw-zeegroen
weergegeven) betrokken zijn volgens Messmer (2013).
47
Figuur 9: Korte keten circuit met de verschillende actoren (Geïnspireerd op ‘Schema de la chaine des circuits courts
multi-acteurs’ van (Messmer, 2013)). Opm: T staat voor het transport in de keten
De figuur geeft de belanghebbenden, de bronnen en de logistieke knooppunten en hun
onderlinge connecties weer. De belanghebbenden (oranje) zijn alle actoren die betrokken zijn
bij de opbouw van de keten, zoals de producenten en consumenten, maar ook organisaties
binnen de keten die samenwerken met het project. Hulpbronnen zijn de elementen die bijdragen
aan de ontwikkeling van een project (bv. Een FH) en omvatten de actoren, ideeën en middelen
die daarvoor nodig zijn. Actoren kunnen een projectcoördinator, het projectteam, de
producentengroep, overheidsinstanties en transporteurs zijn. Ideeën komen voort uit de
specifieke doelstellingen en concept van het project zoals bijvoorbeeld de optimalisatie van de
logistiek in de korte keten bij, of ondersteuning van de kleine boeren bij een FH. De middelen
zijn dan zaken zoals een digitaal platform, ‘Regional branding’, opslagplaats, financieel kapitaal,
etc. Communicatie wordt apart beschouwd omdat het een belangrijk onderdeel (zie eerder) van
de goede werking van de keten betreft waar ook grondige tijd en kennis in dient gestoken te
worden. Dit kan door mond-tot mondreclame, via websites, sociale media, ‘klassieke’ media-
aandacht zoals reclame, labels, maar ook via de verpakking en transport (naam van het bedrijf
op de transportwagens) en zoveel meer. Het territorium of grondgebied slaat op de afzetplaats
en de afbakening daarvan: op 20 km rond de plaats van het distributiecentrum of binnen een
bepaalde regio (Messmer, 2013; Van Buggenhout et al. 2014).
De distributie wordt vaak als een apart onderdeel beschouwd van de logistieke keten. Hieronder
worden vier scenario’s (figuur 10, 11, 12 en 13) aangehaald om een efficiënt transport te
realiseren binnen organisaties zoals een FH, opgesteld door Dessein et al. (2017). De
Actoren
Ideeën
Hulpbronnen
Keten
Toelevering
Opslag, verpakking
& verwerking
Verkoop
Producenten
Consumenten
Communicatie
Territorium
T T
48
scenario’s worden hier als idealistische modellen voorgesteld, in de realiteit zijn mengvormen
uiteraard mogelijk.
Figuur 10: ‘De laatste kilometers’ : in dit scenario wordt gewerkt met een ‘depot’ om de
producten die door de producenten zelf tot de FH gebracht werden te verzamelen . De
producten worden door de producenten reeds geordend volgens bestelling. het depot bevindt
zich in de nabijheid van een reeks afzetkanalen in en rond de stad.
Figuur 11: Pick, drive and delivery: één of meerdere bestelwagens halen en leveren de
producten in één aansluitend traject . Dit betekent dat de ‘order picking’ (verzamelen volgens
bestelde hoeveelheid) in het voertuig zelf gebeurd.
Figuur 12: Centraal georganiseerde ophaling en levering: De producten worden door één of
verschillende vrachtwagens opgehaald bij de producenten en vervolgens in het depot afgezet,
vanwaar het door dezelfde logistieke organisatie naar de verdelers gebracht wordt.
Figuur 13: Het depot als spil: de producenten brengen de reeds op bestelling geordende
producten naar het depot en worden afgehaald door de afnemers zelf.
49
Figuur 11: ‘Pick, drive and delivery’ Figuur 10: ‘De laatste kilometers’
Figuur 13: Het depot als spil Figuur 12: Centraal georganiseerde ophaling en levering
50
In het geval van FH’s heeft de logistieke functie vooral betrekking op de actieve coördinatie van
de actoren en de aggregatie en distributie van het voedsel (Berti & Mulligan, 2016). Het is
moeilijk om logistek los te bekijken van andere essentiële elementen van een businessmodel,
zoals het marketingverhaal of de productontwikkeling (VLAM: departement landbouw en visserij,
2011).
Samenwerking in de keten
Participatie van verschillende stakeholders wordt steeds meer erkend als een belangrijk aspect
voor het ontwikkelen van duurzame systemen (Röling, 2009). Samenwerking in de keten is geen
nieuw fenomeen, de kleine omvang van sommige landbouwbedrijven ten opzichte van stroomaf-
en -opwaartse bedrijven in de keten heeft tot toenemende samenwerking geleidt om hun
onderhandelingspositie te versterken en concentreren (Michalek et al., 2018).
Er zijn twee hoofdvormen van samenwerking, de horizontale en verticale (zie ook figuur 2). De
horizontale betreft een samenwerking tussen partijen die zich op hetzelfde niveau in de keten
bevinden zoals boeren onderling in coöperaties/organisaties, die onderhandelen. De verticale
betreft samenwerking in de bedrijfskolom, zoals organisaties voor de levering of
marketingdiensten (Michalek et al., 2018; Van Buggenhout et al. 2014). Netwerksamenwerking
is een combinatie van horizontale en verticale samenwerking (Van Buggenhout et al., 2014).
Wat betreft samenwerking op logistiek vlak voor voedingsmiddelen, kan het heel wat efficiënter.
KK-Producenten maken vaak overbodige logistieke kosten door overbodige voorraden en
transport (Duineveld et al., 2003). Bundelen van producten zorgt voor een efficiëntere belading
van het transportmiddel en draagt zo bij tot een vermindering van de milieubelasting en beslag
van ruimte en leefbaarheid (Tromp et al., 1998). Een samenwerking kan ook leiden tot lagere
kosten wat schaalvoordelen in de belevering van de klant oplevert, hetgeen een betere service
biedt naar de klant toe door kortere doorlooptijden en een frequente belevering. Producenten
kunnen hun winstgevendheid en productiviteit doen stijgen, in de eerst plaats omdat hun
onderhandelingspositie in de toeleveringsketen toeneemt, maar ook door de mogelijkheid om
beter in te spelen op veranderende consumentenvoorkeuren en het verminderen van
transactiekosten en andere logistieke taken. Door kennisuitwisseling op zowel logistiek als ander
gebied wordt de innovatiekracht ook groter (Janssen et al., 2011).
De werklast kan gedeeld worden waardoor land- en tuinbouwer meer tijd hebben voor
landbouwactiviteiten, alweer kan ook kennis gedeeld worden over allerlei zaken zoals
bijvoorbeeld de omschakeling naar biologische boeren door samenwerking van conventionele
en bio-boeren in één project, etc. (Janssen et al. (2011); Messmer (2013) & Michalek et al.
2018).
51
Uit onderzoek van de Vlaamse overheid blijkt dat de gemiddelde boer en tuinder nog (te) graag
op zichzelf werkt (VLAM: departement landbouw Landbouw & Visserij, 2018). FHs blijken
moeilijkheden te ondervinden om de juiste individuen te betrekken in het proces. Er komt dan
ook heel wat bij kijken; naast mensen met kennis over de productie, heeft de Hub ook nood aan
actoren die kennis hebben over bedrijfsmanagement voor de administratie, boekhouding, etc.
Matson et al. (2012) en Lerman et al. (2012) tonen aan dat vooral bij Hubs die ontstaan zijn
vanuit producenten er een gebrek aan mensen met de juiste kennis en knowhow is.
Deze samenwerking in logistiek en het betrekken van de juiste personen in het proces is zeker
bij FHs met een producentgerichte aanpak van groot belang en dan kan het een uitermate
geschikt middel zijn om de KK een duwtje in de rug te geven richting meer professionaliteit.
Echter met een blijvende aandacht voor de waarden van de korte keten; er zijn kritische
gedachten dat een (te) sterke nadruk op de fysieke aggregatie en verwerking het risico zou
kunnen verhogen om in dezelfde logica en routinematige praktijkvraag van de ‘gewone’ agro
terecht te komen (Lindsey & Slama, 2012); of dat de opschaling van lokale voedselsystemen
ervoor kan zorgen dat hun zeer essentiële bestaansredenen kan schaden. Mount, P. (2012)
benadrukt daarom dat deze schaalvergroting met behulp van een FH moet beschouwd worden
als ‘een open governance-proces’.
52
3. Methodologie en case
3.1 Casestudie: ‘Living lab’ Pajottenland en Brussel
Voor de uitvoering van onderzoek wordt steeds vaker de hulp van universiteiten ingeschakeld.
De student komt uit ‘de ivoren toren’ en kennis wordt inter- en transdisciplinair gedeeld buiten de
universiteitsmuren waarbij het klassieke labo plaats maakt voor een ‘living lab’. In dit onderzoek
worden het Pajottenland en Brussel onder de loep genomen. Hieronder vind u een beknopte,
maar concrete beschrijving van deze regio, die een jaar lang het studiegebied vormde van 8
thesisstudenten.
Figuur 14: Kaart groene gordel en Brussel. © Marie Kiekens
Het Pajottenland gelegen in het zuidwesten van Provincie Vlaams-Brabant, vormt de kern van
het voorgenomen plattelandsgebied aan de westrand van Brussel. Het is een eerder toeristisch
dan geologisch bepaalde streek; in het zuiden grenst het aan zeer landelijke Waalse regio’s, in
het westen aan de Oost-Vlaamse Dendervallei (met de steden Ninove en Geraardsbergen); in
het noorden aan de meer verstedelijkte as tussen Denderleeuw- Liedekerke en Dilbeek; en in
53
het oosten aan de dicht bewoonde gemeenten van de Zennevallei, namelijk Halle, Sint-Pieters-
Leeuw en Beersel. De donkergroene rand op figuur 14 toont de meer verstedelijkte gemeenten
van het Pajottenland (RUF) (Scott, et al., 2013).
De gemeenten van het Pajottenland liggen op zo’n 10-35 km van het centrum van Brussel en
dat heeft specifieke gevolgen voor de regio. Veel inwoners werken in Brussel en verplaatsen
zich voornamelijk met de wagen, hetgeen de voorbije drie decennia leidde tot een enorme
toename van het gemotoriseerd verkeer op de kleine wegen in de streek (Pajottenland+ , 2015).
Het Pajottenland maakt deel uit van de ‘Groene gordel’; het gehele landelijke gebied rond de
Hoofdstad Brussel (lichtgroen en lichtgrijs gebied rond Brussel op figuur 14).
Het gebied wordt gekenmerkt door een heuvelachtig, open landschap en heeft troeven voor
onder andere de Brusselaar die ontsnappen wilt aan de stadsdrukte. Zo is er een uitgebreide
wandel- en fietsroute en bezienswaardigheden zoals het kasteel van Gaasbeek. De kern van het
gebied (Leadergebied), gevormd door de 7 gemeenten Bever, Galmaarden, Gooik, Herne,
Lennik, Pepingen en Roosdaal vertoont nog steeds een overheersend landgebruik voor
landbouw (Kerselaer et al., 2017). Deze regio, die ooit aangeduid werd als ‘het Toscane van het
Noorden’ met zijn eigen identiteit, staat vooral gekend voor de productie van streekproducten
zoals witloof, tafeldruiven, klein fruit en in het algemeen groenten en fruit. Ook hier is de
dominante trend van intensivering van de landbouw aanwezig, waardoor het aantal kleinschalige
familiebedrijven afgenomen is. Dit illustreert onderstaande grafiek (figuur 15).
Figuur 15: evolutie aantal en oppervlakte bedrijven in het Pajottenland (Eigen verwerking van Lokale Statistieken).
0
100
200
300
400
500
600
700
800
Aan
tal b
edri
jven Bever
Lennik
Galmaarden
Pepingen
Herne
Gooik
Roosdaal
1990 2010
54
De overblijvende bedrijven zijn meestal grotere, opgeschaalde bedrijven met een specialisatie
en een efficiënte productie om te voldoen aan de eisen van een anonieme wereldmarkt.
De producten kenden ooit een grote afzetmarkt in Brussel (met meer dan 1,2 miljoen inwoners),
maar tegenwoordig is de verbinding slechts beperkt tot de in Brussel werkende pendelaar en
amper via ‘lokale voeding’. Toch wordt het potentieel van deze regio en zijn unieke ligging t.o.v.
deze grootstad in toenemende mate erkent. Vanuit het Pajottenland zijn reeds verschillende
initiatieven ontstaan, alsook vanuit Brussel zelf zijn er projecten opgezet om het rechtstreeks
contact tussen de producenten en de Brusselse consumenten te herstellen.
Leader+ en plaatselijke groep Pajottenland+
In het Pajottenland vormen sinds 2007 de hiervoor vermelde 7 ‘kern’-gemeenten het Leader+
gebied. Leader, afkorting voor ‘Liaisons Entre Actions de Développement de l'Economie Rurale’
is een Europees communautair initiatief voor plattelandsontwikkeling. Deze Leadergroep
beschikt over financiële middelen, bedoeld voor voorstellen die de Vlaamse land -en
tuinbouwsector en het Vlaamse platteland moeten versterken. In het Pajottenland wordt deze
gestuurd door een plaatselijke groep (PG); Pajottenland+ (vzw) sinds 2003. Het is een
samenwerkingsverband tussen de gemeentebesturen en de OCMW’s van de 7 bovenvermelde
gemeenten uit het leader+ gebied, de provincie Vlaams-Brabant en 24 (socio-culturele,
economische en ecologische) verenigingen die in de streek actief zijn. Het doel is om samen
een integrale en gebiedsgerichte visie op lange termijn uit te tekenen. Met de nodige financiële
middelen kan de groep die visie uitvoeren door projecten van plaatselijke actoren te
ondersteunen. Aandacht gaat daarbij uit naar vernieuwende ideeën en sector overschrijdende
samenwerkingsverbanden, die zowel binnen als buiten het gebied als voorbeeld kunnen dienen
(Pajottenland, 2018). Elk Vlaams kandidaat-Leadergebied heeft een lokale
ontwikkelingsstrategie (LOS) uitgeschreven. In die strategie is sinds 2014 ook het belang van
de korte keten toegenomen, als een bouwsteen voor de ontwikkeling van
plattelandsontwikkeling (Kerselaers, 2017).
Voor de uitvoering van de LOS en het beheer van de middelen is de PG verantwoordelijk. De
PG bepaalt zelf de procedure voor indiening en goedkeuring van projecten in het kader van de
ontwikkelingsstrategie. Het is dus aan de Plaatselijke Groepen om de vele plannen en ideeën
om te zetten in realisaties op het plattelandsterrein (Pajottenland+ , 2015).
55
‘Good food’ strategie & Brussel LUST
Leefmilieu Brussel, het Brussels hoofdstedelijk Gewest en de Landbouweenheid van de
Regionale Overheidsdienst stelden in samenwerking met een honderdtal stakeholders en een
panelvertegenwoordiger van de Belgische en Brusselse voedselketen ‘The Good Food Strategy
– Towards a sustainable food system in the Brussels-Capital Region’ op. Hiermee wil het
Gewest tegen 2035, 30% van de noden aan fruit en groenten benutten via stedelijke en
randstedelijke productie, een duurzaam en voor iedereen toegankelijk aanbod ontwikkelen,
burgers begeleiden om de milieu-impact van hun voeding te verminderen en voedselverspilling
met 30% reduceren in alle etappes van de Brusselse voedingsketen (Leefmilieu Brussel, 2017).
Voor de huidige land- en tuinbouwproducenten uit de Brusselse rand, en dus ook het
Pajottenland, vormt dit een uitgesproken opportuniteit voor het uitbouwen van een ‘korte keten’
van formaat, die de leefbaarheid van vele landbouwbedrijven op lange termijn kan bevorderen.
Ook vanuit de Provincie Vlaams-Brabant (specifiek voor groene gordel) en het Brussels
Hoofdstedelijk Gewest, slaan Steunpunt Hoeveproducten, BioForum en Innovatiesteunpunt de
handen in elkaar om duurzame land -en tuinbouwprojecten in Brussel te promoten met
financiële steun van de Europese Unie, Vlaanderen en Vlaams-Brabant.
Concrete case: Provinciaal Proefcentrum voor kleinfruit (PPK) in
Pamel.
Het PPK Pamel is een onderzoeksinstelling voor aardbeienteelt en
kleinfruit. Ze zijn gespecialiseerd in de biologische teelt van zacht fruit
(aardbeien, frambozen en ander houtig kleinfruit). Hier wordt onderzoek
verricht naar welke variëteiten geschikt zijn, welke bemesting optimale
resultaten oplevert en hoe nuttige insecten ingezet kunnen worden.
Bekomen resultaten kunnen bijdragen aan het efficiënter uitvoeren van
biologisch landbouwpraktijken. Experts helpen zoeken naar duurzame
oplossingen en de gewone teler kan hier terecht met teelttechnische
vragen (provincie Vlaams-Brabant, 2018).
Naast de activiteiten van het onderzoekscentrum, vinden hier ook andere
instellingen hun vestigingsplaats: Pajottenland+, Pro Natura en cvba ‘Lekkers uit het
Pajottenland’. Met het vertrek van de tuinbouwschool zijn er gronden, serres en gebouwen
vrijgekomen.
Figuur 16: logo Provinciaal
Proefcentrum voor
kleinfruit Pamel
56
PUBLIEKE OPROEP KEN/LAN/20180208_vrije accommodatie
Proefcentrum Pamel
Publieke oproep inzake het gebruik van de vrije accommodatie van het Proefcentrum Pamel, Molenstraat
26 in Roosdaal
Vanuit het provinciebestuur Vlaams-Brabant, dienst landbouw is er daarom een publieke oproep
gekomen voor het gebruik van deze gronden, serres en een gezamenlijk gebruik van het
hoofdgebouw. Foto 3 is een luchtfoto van het centrum met de rond liggende serres en gronden.
De verwijzing naar de nummers met de specifieke gronden en serres met de betreffende
oppervlaktes is te vinden in bijlage 2.
Foto 3: Luchtfoto Provinciaal Proefcentrum en omliggende gronden en serres in de Molenstraat 26 te Pamel.
Pamel is een deelgemeente van een van de zeven kerngemeenten, nl. Roosdaal, een van de
dichts bevolkte met 11 600 inwoners waarvan 5000 in deelgemeente Pamel zelf. Dit is onder
andere te verklaren door de ligging langs de N8 (figuur17) (Pajottenland+ , 2015). Deze
makkelijke verbinding met Brussel heeft ervoor gezorgd dat meer mensen zich hier gevestigd
hebben. De N8, vertrekkende vanuit Ninove, is vanuit het proefcentrum in Pamel op minder dan
2 minuten bereikbaar. In vogelvlucht ligt het proefcentrum op zo’n 15 km van de rand van
Brussel en op een 20 km tot het centrum. Via de N8 is Brussel ook makkelijk te bereiken met de
bus vanuit Kattem en Ledeberg als dichtstbijzijnde stations in Pamel: en vanuit het station
Liedekerke, op enkele minuten van Pamel, is er de mogelijkheid om de trein te nemen naar
Brussel.
57
Figuur 17: Afstand FH Pamel tot de rand van BXL en van de stadsrand tot de stadskern in vogelvlucht © Marie
Kiekens
3.2 Methode
3.2.1 Het experiment van een gezamenlijke aanpak
Met de letterlijke definitie van ‘hubbing’ gekend zijnde, kan gesteld worden dat ook voor deze
thesis ‘gehubt’ werd. Het wordt algemeen erkend dat veel van de ‘duurzame’ alternatieven voor
het gangbare landbouw- en voedingssysteem van systemische aard zijn (Nevens et al. 2012;
Mathijs et al., 2012). Dat houdt in dat zeer veel aspecten/actoren/organisaties/schaalniveaus
relevant zijn en –in onderlinge en coherente samenhang- moeten meegenomen worden in elke
aanpak van onderzoek en/of praktijk ter zake. Samenwerking is dan ook een zeer kritische
succesfactor (Barbera & Dagnes, 2016). Het was voor dit werk dan ook een logische aanpak om
binnen een breed kader van een groter verhaal, verschillende deelaspecten toe te wijzen aan
duidelijk onderscheidbare individuele thesiswerken; maar tegelijk een overkoepelende
samenwerking te ontplooien zodat het systemische (handelings-) perspectief de nodige voeding
en aandacht kreeg. Deze werkwijze werd gehanteerd omdat er van uit gegaan wordt dat dit tot
win-win zou leiden voor zowel de individuele stukken als voor het geïntegreerde verhaal.
Met de uitgesproken teamwerking deden we ook een poging om datgene wat in de praktijk
verwacht wordt in het licht van de opschaling van lokaal verankerde landbouw en
58
voedingssystemen (namelijk coherente samenwerking tussen de diverse stakeholders en
aspecten) ook best wordt doorgetrokken in onderzoekswerk ter zake. Concreet voor de
bestudeerde case, betekende dit een geleidelijk aan opgebouwd, steeds rijker wordend
totaalverhaal van Pajottenland-Brussel als case van lokaal verankerd en stadsverbonden
landbouw- en voedingssysteem; opgebouwd aan de hand van acht
invalshoeken/deelonderwerpen:
o T1: Producenten uit het Pajottenland (De Smet,
2018)
o T2: Streekidentiteit & ‘Regional branding’ (Van
Parys, 2018)
o T3: Consumenten uit het Pajottenland (Cammaert,
2018)
o T4: De markt Brussel – Consumenten uit Brussel
(Vandevelde, 2018)
o T5: To bio or not to bio? (Schelfaut, 2018)
o T6: Food Hub in Pamel (Kiekens, 2018)
o T7: Food Hub in Herne (Vanderveken, 2018)
o T8: Intergewestelijk platform (Verstraeten, 2018)
In deze thesis wordt naar een aantal van deze
werken verwezen met de bijhorende code.
Figuur 19 schetst het grote verhaal van deze 8
werken; met bijhorende legende in figuur 18.
Figuur 18: legende bij figuur 10; de acht
deelonderwerpen.
INTERGEWESTELIJK OVERLEGPLATFORM
PAJOTSE PRODUCENT
FOOD HUB PAMEL
FOOD HUB HERNE
PAJOTSE CONSUMENT
REGIONAL BRANDING
DE MARKT BXL
TO BIO OR NOT TO BIO
59
Figuur 19: Opschaling korte keten in het Pajottenland en herstel relatie Brussel. Deze figuur geeft het globale beeld weer van het onderzoek dat gevoerd wordt door 8
thesisstudenten die op zoek zijn naar een manier om de korte keten in deze regio een duwtje in de rug te geven. © Marie Kiekens
??
?
?
?
BXL
PAJOT
60
Het uitgevoerde teamwerk hield concreet in dat een aantal bronnen gedeeld werden:
o Wetenschappelijke literatuur (en andere bronnen) werd bijeengebracht in een gedeeld
platform, dat – in het perspectief van het team- een ‘open source’ databank was. Ook dit kan
gezien worden als een uitwerking in het onderzoekswerk van wat naar de praktijk van de
bestudeerde case als een essentieel element van welslagen kan onderscheiden worden:
bestaande informatie – vanuit verschillende invalshoeken/actoren/organisaties- bundelen,
transparant maken; iets wat in vele praktijkgevallen ontbreekt en daardoor een belangrijke
reden kan zijn voor misverstanden, en voor inertie of zelfs immobiliteit.
o Diepte-interviews (in totaal 64) werden verdeeld over de acht onderzoekers; daarbij werd
uiteraard de relevantie van de geïnterviewde voor het specifieke werk vooropgesteld; maar
tegelijk werden in zoveel van de gesprekken ook vragen gesteld met betrekking tot de
andere deelthema’s. Alle interviews kwamen tenslotte terecht in de gedeelde databank van
42 opnames, ter beschikking voor iedereen.
o Enquêtes werden zodanig opgesteld dat bepaalde vragen, elementen van antwoord konden
bieden voor verschillende deelthema’s tegelijk, bv. wat korte keten producenten vinden over
opschaling, over bio versus lokaal, over Brussel als markt, etc.
Bovendien waren er ook regelmatig gedeelde terugkoppelingsmomenten met de volledige
groep onderzoekers-thesisstudenten (en hun promotor). Daarbij stonden uitwisseling en
compilatie centraal van evoluties en stand van zaken van de deelonderwerpen, opbouwen van
inzichten in onderlinge samenhangen (al dan niet) en dus in de systemische aard en context van
‘het grote verhaal’. Dat ‘totaalverhaal’ werd op die manier steeds rijker en coherenter
samengesteld; en tegelijk werden bijkomende inzichten en opdrachten voor de diverse
deelthema’s duidelijk. Op die manier groeide ook een attitude en gevoel van effectief en
gezamenlijk engagement in ‘actie-onderzoek’. tevens werden moderne communicatiekanalen
zoals een gezamenlijke facebookgroep gebruikt om informatie uit te wisselen (figuur 20).
Figuur 20: Een facebook-groep als efficiënt communicatiemiddel binnen het thesisteam.
61
Zelfs de regionale
krant, als methode om
zoveel mogelijk
mensen te
sensibiliseren en te
betrekken, werd erbij
gehaald (foto 4).
Deze gezamenlijke aanpak wijkt af van de gangbare universitaire normen bij het voorleggen van
een dergelijke masterproef, en kan daarom mogelijks als controversieel bestempeld worden.
Maar overtuigd van de positieve impact die deze synergie heeft op het gehele KK - Pajottenland
– Brussel verhaal, werd er vollop ‘gehubt’. We zien het als een experiment in ‘A careful revision
of established academic paradigms’ (Friedland, 2010).
3.2.2 Kwalitatief actie onderzoek
Als het gaat over duurzame ontwikkeling, en de concrete uitwerking daarvan in zijn diverse
vormen, is er een steeds toenemende erkenning voor de rol van academici uit universiteiten en
andere onderzoeksinstellingen, meer bepaald op vlak van de uitbouw en ondersteuning van
aspecten zoals ‘capacity building’, ‘community empowerment en ‘local engagement’ (Shiel et al.,
2016). Onderzoekers kunnen betekenisvol bijdragen in het formuleren van de juiste vragen in
zowel overheidsbestuur als bottom-up gedreven veranderingsprocessen en hun ‘governance’
(Di Iacovo et al., 2016); alsook in het ontwerpen en ondersteunen van effectieve processen voor
nieuwe vormen van innovatieprocessen (Cohen & Reynolds, 2014).
Foto 4: krantenknipsel van een artikel van ‘editiepajot’, de regionale krant.
62
Innes & Booher (2010) hebben het over ‘collaborative rationality’ of inter- en transdisciplinaire
samenwerking; een intense samenwerking en co-creatie tussen diverse wetenschappelijke
disciplines en ‘wetenschap’ en de actoren in de ‘echte wereld’.
En dan komt ook het concept van ‘actie-onderzoek’ of ‘interventie-onderzoek’ (Chiffoleau et al.,
2016) in de schijnwerpers als essentieel; ook in de context van duurzame alternatieven voor
landbouw- en voedingssystemen (Reynolds, 2010). Bij dergelijk actie-onderzoek tracht de
onderzoeker een goede balans te vinden tussen wetenschappelijke neutraliteit/objectiviteit
enerzijds en elementen van interventie/sturing/inspiratie van daadwerkelijke actie ‘in het veld’
(Migchelbrink, 2016). ‘dedicated’ tijd en toegang tot informatie van de andere actoren zijn een
essentiële bron van informatie; complementair voor andere bronnen in concrete praktijksituaties;
waarin de actoren ‘op eigen houtje’ onvoldoende slagkracht kunnen opbrengen (Cohen &
Reynolds, 2014).
De voorliggende thesis – en het teamwerk waarin hij past - zijn een experiment van dergelijk
actie-onderzoek; heel waarschijnlijk atypisch voor een ingenieursopleiding, maar daarom niet
minder ‘wetenschappelijk’, laat staan minder relevant. Friedland (2008) verwoordt het als
‘Rethinking how university can contribute; making the invisible college visible; and making it
contribute to the support of progressive agrifood systems.’
De integrale aanpak van het ‘thesisteam’; durven denken en doen in praktijken van actie-
onderzoek biedt bovendien een reële invulling van aspecten als multi-perspectivisme, sociale
relevantie; en zelf een dosis activisme, die ook aan onze eigen Universiteit Gent hoog in het
vaandel gedragen worden (Rector Rik Vandewalle, bv. op Gent in Transitie, 3 mei 2018).
Een aantal instrumenten
Voor het gevoerde onderzoek zijn in grote mate kwalitatieve methodes aangewend, die vooral
hun toepassing kennen in onderzoek dat eerder sociologisch van aard is (Bernard, 2000). Die
methodes helpen de onderzoeker immers meer dan kwantitatieve benaderingen wanneer het
gaat over het krijgen van inzicht in probleemstellingen en oplossingsrichtingen van complexe
situaties, waarbij veel actoren, aspecten, organisaties, etc. tegelijk betrokken zijn (Graham-
Rowe et al., 2014; Williams, 2007).
Uit de literatuur over korte keten systemen in landbouw- en voeding (en over duurzame
‘systemen’ in het algemeen) is geweten dat dit typisch gaat over eerder complexe contexten; die
zich dus lenen voor deze kwalitatieve studie en aanpak. Niet zelden is kwalitatief onderzoek ook
cruciaal in een voorbereidende fase waarin de juiste vragen scherp gesteld worden en mogelijk
gevolgd door verder werk met (meer) kwantitatieve tools (Bryman et al., 2000). De voornaamste
63
instrumenten van kwalitatief onderzoek die werden gebruikt in het voorliggende werk zijn de
volgende:
o Semigestructureerde interviews:
In tegenstelling tot gestructureerde interviews, met een vaste volgorde en precieze verwoording
van vragen, biedt een semigestructureerd interview het voordeel van meer flexibiliteit, en de
mogelijkheid om sterker ‘in diepte’ te bevragen en zodoende een meer waarheidsgetrouwe
beoordeling te bekomen van de opvattingen van de respondent (Cohen et al., 2000). Een
semigestructureerd interview volgt een vooraf vastgelegde algemene structuur met generieke
hoofdvragen; maar de interviewer kan voortdurend bij- en doorvragen, in functie van de
elementen van antwoord die er al zijn, en van de behoefte van de bevrager naar verder detail
(Drever, 1995). Zo kan men ‘rijke’ kwalitatieve informatie verzamelen met voldoende diepgang
en met de – vaak zeer relevante- bijhorende nuances, motiveringen, minder tastbare invloeden,
etc. (Stewart, Shamdasani, & Rook, 2007). Omwille van die hoge diepgang van informatie, die in
belangrijke mate bijdraagt tot begrip van dynamieken (of juist van inertie/stilstand) werd in dit
onderzoek gekozen voor dit type van interview.
De geïnterviewde personen werden eerste geselecteerd omdat ze, op basis van een initiële
‘quick scan’ van de korte-keten-case Pajottenland-Brussel, beschouwd werden als ‘evidente’
stakeholders (bv. omdat hun naam en/of organisatie terugkwam in diverse documenten,
realisaties, etc). Verderop in het traject werd gebruikt gemaakt van het zgn. sneeuwbaleffect:
aan een geïnterviewde actor werd op het einde van het gesprek gevraagd welke
persoon/organisatie volgens hem/haar verder diende bevraagd te worden om een beter beeld te
krijgen op de situatie rond de specifieke vraag. Door de gezamenlijke aanpak als ‘thesisteam’
werden uiteindelijk 64 personen geïnterviewd waarvan een overzicht in Tabel 1 in bijlage staat.
Deze rijke bron van kennis draagt bij aan de resultaten van het voorliggende werk waarin naar
de bekomen resultaten uit deze interviews gerefereerd wordt met de code ‘DI’ en het betreffende
nummer.
o Focusgroepen
Focusgroepen kan men beschouwen als gezamenlijke diepte-interviews (Stewart et al., 2007).
Ze laten echter toe om naast individuele, ook gezamenlijke ervaringen en meningen en
verschillende visies te expliciteren (Morgan, 1997). Er is ook een belangrijk effect van het
wederzijds leren kennen van andere standpunten en van interacties (positieve en negatieve). Op
die manier van een beter collectief begrip ontstaan van een situatie of probleem (Stewart et al.,
2007).
64
o Mind mapping
Schema’s/ ‘maps’/ ‘graphic organizers’ kunnen gebruikt worden als mediator om relatief veel
informatie betekenisvoller te maken. ‘Mind Mapping’ is een van de vormen van dergelijke
aanpak (Egan, 1999). Het is een erkende tool om complexe situaties of problemen te verkennen
en analyseren; en er op inzichtelijke manier over te leren (Seyihoglu & Kartal, 2010).
Een archetypische mind map bestaat uit vier basiselementen: a) het fundamentele onderwerp
vertaald in een centrale afbeelding of woord, b) vertakkende hoofdthema’s (dikke hoofdtakken)
en daarop dan weer c) dunnere zijtakken (Farrand, Hussain, & Hennessy, 2002). De diverse
takken worden benoemd met sleutelwoorden/personen. Met diverse verbindings-symboliek kan
men het - al dan niet verbonden zijn - van de diverse takken/elementen aanduiden. Deze
beschrijving illustreert dat deze tool een goed hulpmiddel kan zijn voor het beschrijven van
situaties waar ‘verbinding’ en ‘multi-stakeholders’ doorslaggevend zijn in al dan niet optreden
van gewenste dynamieken.
o Canvas Business Model
In het kader van het ‘actie-onderzoek’ en de concrete case in Pamel, wordt op het einde van dit
werk een suggestief Canvas Business Model (CBM) opgesteld. Een CBM is een model om de
lange termijndoelen van een bedrijf efficiënt te kunnen bepalen en strategie te implementeren.
Het omvat de manier waarop het bedrijf of organisatie zijn economische activiteiten zal
uitoefenen. Osterwalder & Pigneur (2010) dachten hiervoor een schema uit, dat opgebouwd is
uit 9 ‘building blocks’ die het beste weergeven hoe een bedrijf tracht rendabel te zijn in de
toekomst: a) klantsegmenten, b) waardepropositie, c) kanalen, d) klantenrelaties, e)
inkomstenstromen, f) mensen en middelen g) kernactiviteiten, h) strategische partners en i)
kostenstructuur. Het is belangrijk dat het model duidelijk is voor elke mogelijke ‘lezer’
(Osterwalder & Pigneur, 2010). Het omvat onder andere de producten en diensten (aanbod) van
het bedrijf, hoe deze geleverd worden (operaties), de manier waarop ze verkocht worden
(omzetmodel) en hoe het bedrijf gestructureerd is (bedrijfsentiteit) (Lindsey & Slama, 2012).
65
4. Resultaten en discussie
4.1 Stakeholdermapping
Figuur 21 is een resultaat van de samenwerking binnen het ‘thesisteam’. In het belang van het
groter geheel en de rol van een FH als verbindend orgaan daarin, werd deze stakeholdermap
samengesteld, in analogie met de opbouw van dergelijke ‘maps’ (zie eerder). In deze
stakeholdermap staan de actoren/sectoren die betrokken zijn geweest bij dit onderzoek en
mogelijks betekenis kunnen hebben bij de opstart van een dergelijk project. De figuur wordt
geografisch opgedeeld in (links) ‘Pajottenland’ en (rechts) Brussel met ‘Food Hub(bing)’ als
centraal (verbindings) punt. Overkoepelende of onafhankelijke actoren/organisaties zoals de
provincie Vlaams-Brabant, Steunpunt Hoeveproducten, etc. worden als een aparte stakeholder
weergegeven (mosterdgeel). Bestaande organisaties in zowel Brussel als Pajottenland en de
Provincie werden lichtblauw onderlijnd en individuele personen zijn weergegeven aan de hand
van een oranje onderstreep. De potentiële FH in Pamel is weergegeven in het paars, gekoppeld
aan het PPK.
66
Figuur 21: Stakeholdermap
67
Om de complexiteit van deze stakeholdermap beter te begrijpen wordt in volgend hoofdstuk
‘ingezoomd’ op specifieke ‘scènes’ en wordt aan de hand van de bekomen kwalitatieve
resultaten een beeld geschetst van de huidige situatie in deze specifieke regio. Dit draagt bij aan
het onderzoek naar het potentieel en de haalbaarheid van een FH in Pamel. Het omvat de visies
van enkele bevraagde stakeholders, verkregen uit eigen gevoerde semigestructureerde
interviews, aangevuld met informatie uit de interviews van de andere thesisstudenten; en
bekrachtigd met resultaten, bekomen uit de enquêtes, terugkoppelingsmomenten,
focusgroepen, lezingen en wetenschappelijke literatuur.
4.1.1 Producenten in het Pajottenland
Figuur 22: zoom in: producenten in het Pajottenland
Om na te gaan of er aan de productiezijde nood is aan een FH, is het oplijsten en uitzoeken wat
er leeft bij de Pajotse producenten van grote betekenis. Figuur 22 zoomt in op de oplijsting van
de 28 bevraagde producenten die aan korte keten doen in het Pajottenland (T1, T2, T5, T8).
Steunpunt Hoeveproducten deed reeds een poging, waaruit 51 potentiële producenten kwamen,
maar het blijkt geen eenvoudige oefening om exact te maken. Dit komt omdat korte keten niet
altijd als echte nevenactiviteit gezien wordt (T1).
Van 15 bezochte bedrijven is geweten dat de meeste boeren over een oppervlakte groter dan
20ha beschikken, grootschalige bedrijven dus, zoals aangehaald door o.a. Rogge & Dessein
(2015) en een duidelijk kleiner aandeel kleine bedrijven.
68
Wat de bedrijfsvoering betreft, is er heel wat variatie, er zijn bedrijven die alles via korte keten
verkopen, maar ook bedrijven die het hybride model toepassen. In de literatuur beschreven door
Cleveland et al. (2014); Nost (2014) en Barham et al. (2012) als een model dat vaak wordt
toegepast door KK-producenten om rendabel te blijven. Er blijkt dat voor 74% van de bevraagde
producenten verkoop via korte keten belangrijk tot zelf primordiaal is. De kleine boeren (<5ha)
kunnen de zaak draaiende houden door de meerprijs die ze verkrijgen via KK-verkoop (T1).
Van de 20 bevraagden (T1) blijken 11 producenten hun producten via een hoevewinkel (al dan
niet op bestelling) te verkopen. Maar zoals Aggestam et al., (2017) en Rogge et al. (2016)
bevestigen is dit niet voor iedereen gegeven omdat dit extra kennis, tijd en investering kost. Dit
wordt ook bevestigd door een van de boeren:
“Een winkel als verkoopkanaal vormt geen perspectief voor mij, het zorgt voor te veel
tijdsverlies”. (DI5, 2018)
Naast een hoevewinkel wordt dit al dan niet gecombineerd met andere korte keten afzetkanalen
zoals boerenmarkten (15% in de 7 kerngemeenten) en/of rechtstreekse levering aan horeca of
lokale winkel (15%). Gezamenlijke initiatieven zoals Boeren & Buren wordt ook door 15% van de
producenten benut.
“Het interessante eraan als consument is dat je er alles vindt.”
Dit verklaart een van de producenten als reden voor het succes van dit soort initiatieven, de
consument krijgt hier een ruim aanbod, hetgeen in de literatuur als een van de struikelblokken
wordt beschouwd door consumenten om niet meer via korte keten te kopen (T3, T4). Ook voor
de producent biedt dit soort initiatieven voordelen, het ontzorgt voor een deel de producent op
vlak van logistiek (T1), een struikelblok voor vele boeren om zelf aan korte keten te doen
(Mount, 2012).
Korte keten verkoop voor de Pajotse producent is dus wel degelijk van belang en meer
aandacht voor de mogelijkheden en moeilijkheden waarmee gekampt wordt kan van grote
betekenis zijn om de boeren te ondersteunen.
Groenten en fruit zijn de meest verkochte producten via korte keten in het Pajottenland, deze
worden in hun geheel aan de klant verkocht en vereisen dus weinig/geen verdere verwerking.
Elkeen die aan een bepaalde vorm van verwerking doet, moet voldoen aan bepaalde strenge
normen, opgelegd door het FAVV, hetgeen niet voor elke producent evident is. Dit beaamt ook
de verantwoordelijke van de winkel ‘Fermenthings’ in Brussel:
69
‘Het probleem zijn de opgelegde HACCP-normen, bepaald door de industrie, die ook gelden
voor kleine producenten: onmogelijk.’ (DI57)
De verantwoordelijke van het proefcentrum in Pamel heeft er volgende opmerkelijke opvatting
over:
‘Wanneer de producent aan de veiling levert moet alles 100% perfect in orde zijn, maar
ga eens op de Zuidmarkt in Brussel kijken waar de aardbeien bij warm weer in een
puntzak geschept worden, dit is ook België.’ (DI32)
Voedselveiligheid als ‘heikel punt’ wordt ook bevestigd door een producente van varkensvlees,
aanwezig op het korte keten congres (KKC) in Leuven op 9 mei, waar de rol van supermarkten
binnen de korte keten besproken werd.
‘Een collega van mij die ook in vlees handelt is rechtstreeks naar Colruyt gestapt met zijn
product dat volledig in orde was, maar het werd niet aangenomen. De producent ging
dan later een contract aan via een slager en bleek dat datzelfde vlees via deze weg toch
in diezelfde Colruyt terechtkwam, enkel omdat het via een ‘erkend’ slachthuis en
verwerker ging.’ (Producente op KKC)
Aan 20 producenten in het Pajottenland werd ook gevraagd of zij in de toekomst de korte keten
activiteiten op hun bedrijf zagen toenemen of eerder niet. Hieruit blijken de meningen verdeeld
te zijn. Het grootste aandeel (6 van de 20 bevraagden) antwoordden met ‘eerder ja’, vaak
gerelateerd aan de ouderdom van de producent en het al dan niet hebben van een opvolger en
misschien wel de meest belangrijke: ‘de goesting om aan korte keten te doen’ (T1). De vraag
‘wat hebt u nodig om te professionaliseren?’ werd letterlijk gesteld. Het antwoord hierop is heel
divers; 25% van de bevraagden antwoordde met ‘Ik heb alles, ik ben niet meer van plan om uit
te breiden of het anders aan te pakken’. Wat de toekomst van hun bedrijf betreft, geeft 40% aan
goed bezig te zijn en liefst ook zo voort te willen doen, één tiende hiervan zegt letterlijk dat ze de
korte keten activiteit op hun bedrijf niet meer zien groeien.
Uitbreiding betekent vaak dat er nood is aan extra landbouwgronden, onder andere door een
versnippert landschap is het vinden van geschikte gronden in de buurt van de woonplaats van
de boer niet evident en zeker voor bio-boeren omdat het bio-gecertificeerde grond betreft. Voor
één van de bedrijven heeft de opzet van deze thesis en het daarbij doorgeven van info omtrent
de beschikbare (bio) gronden en serres in het proefcentrum in Pamel betekenis gehad voor de
verdere groei van hun bedrijf. Na het horen van het beschikbaar zijn van deze gronden besloten
Neuckermans, H. en Kestemont, F. (bedrijfsleiders cvba Kestemont – Ecodal) een voorstel in te
dienen bij de provincie. Op 19 april werd beslist dat zij een erfpacht voor de gronden kregen van
70
30 jaar. Hun bedrijf, gevestigd in Lennik, is een grootschalig bio -groenten&fruit- bedrijf dat sinds
2-3 jaar volledig op de korte keten kar gesprongen is (DI63). Ze hanteren een hybride model
waarbij ze zelf rechtstreeks aan kanalen in Pajottenland en Brussel leveren, zowel grote als
kleine retailers en horeca. Dit bedrijfsmodel werkt goed voor hun, maar Neuckermans, H.
bevestigd dat het een economisch inzicht en een slim logistiek systeem vergt, hetgeen als boer
zonder hoge opleiding niet eenvoudig is (DI63). Het is belangrijk om vooruitziend te zijn en te
anticiperen op de steeds veranderende markt, iets waar de twee elkaar goed in aanvullen. Hij
geeft ons als boer in hart en nieren nog het volgende mee:
‘Economisch model trekt alles, maar vergeet nooit de basisprincipes’ (DI63)
Wat de producenten en hun visie omtrent korte keten en de toekomst betreft kan besloten
worden uit de resultaten via enquête en mondelinge overlevering (T1) dat kleine producenten
niet perse groter willen worden. Opschaling van korte keten zal in dit geval dus niet komen door
een uitbreiding van bestaande producenten, maar door het betrekken van nieuwe producenten
in de korte keten. Het moet aantrekkelijker worden voor de producenten om aan korte keten te
doen door bestaande struikelblokken weg te werken en deze keten toegankelijker te maken.
Aan de andere kant zijn er wel bedrijven die willen uitbreiden en die de korte keten ook als
corebusiness beschouwen. Is er een trekkersrol weggelegd voor deze bedrijven bij de
professionalisering en daarmee opschaling van de korte keten met behulp van een FH-
model?
Een veel voorkomend struikblok om aan KK te doen, is het gebrek aan capaciteit om een
afzetkanaal te vinden buiten het gangbare systeem (Mount, 2012). De expliciete vraag werd dan
ook gesteld: ‘Ervaart u soms moeilijkheden met voldoende afname van uw product?’; waarop
10% van de boeren aangeeft veel problemen met voldoende afname te ondervinden, voor 25%
is dit af en toe realiteit.
‘Ik ben bang voor concurrentie wanneer KK sterk zou groeien, er is onvoldoende markt’. De helft
van de producenten beweert bang te zijn voor sterke groei van naburige producenten en
eventuele opkomers, en vrezen dat er nog maar beperkte ruimte is voor nieuwe toetreders op de
markt. Anderzijds vreest een deel van de bevraagden absoluut niet (15%) of amper (25%) de
(eventuele) concurrentie (T1). De verantwoordelijke van de boerenmarkt in Gaasbeek voegt hier
onderstaande positieve noot aan toe:
‘Concurrentie is goed, ook voor bestaande deelnemers; zo gaan ze beter hun best doen omdat
ze niet meer de enige zijn en dus extra inspanningen gaan leveren om hun product te verkopen.
Wanneer 2 boeren hetzelfde verkopen wordt er onderling een prijs afgesproken, die wordt dan
op het bord geschreven en iedereen houdt zich daaraan.’ (DI45)
71
Toegepast op deze specifieke case, kan besloten worden dat vanuit het Pajottenland de vraag
‘Is er wel een markt in Brussel, en waar ligt die dan?’, gesteld kan worden.
4.1.1 De consument in het Pajottenland
Figuur 23: zoom in: de consument in het Pajottenland
Hoe staat de consument in het Pajottenland tegenover korte keten; in welke mate wordt hier
reeds gebruik van gemaakt; en waar loopt het al dan niet stroef? Deze marktanalyse van de
consumentenvraag is belangrijk voor nieuwe Food Hubs zodat ze hun marketing van de
producten kunnen afstemmen op de waarden van de consument en betere, aanvullende
diensten kunnen bieden aan de gemeenschap die bijdragen aan de winstgevendheid op lange
termijn (Matson & Thayer, 2013).
Er werden 172 consumenten, woonachtig in het Pajottenland, bevraagd (T3). Op de vraag ‘Wat
associeert u het meest met het Pajottenland?’, antwoord de meerderheid met de typische bieren
die hier gebrouwen worden zoals Lambic, Geuze en kriek. Op de tweede plaats denken de
mensen aan een landelijk gebied met typisch golvend karakter en het boerenpaard. Hetgeen
niet verbaasd wanneer de borden (figuur 24) die de streek representeren bekeken worden. De
associatie met ‘landelijk gebied vlakbij Brussel’ komt pas op de 5e plaats.
87,68 % van de consumenten beweert af en toe eens een product te kopen waarvan ze weten -
omdat ze het hier aankochten- dat het in de streek geproduceerd werd. Daarvan weet 31,88%
dat het om een ‘Pajots’ product gaat omdat het een herkenbaar label draagt (figuur 28).
?
72
Uit de bevraging over wat er zou beter kunnen in hun streek om het aanbod van lokale voeding
te versterken blijkt dat de zichtbaarheid van deze kanalen een werkpunt is. Voor de aankoop
van deze producten is 47,48% bereid om 10 kilometer af te leggen en 30,22% is bereid hiervoor
5 kilometer af te leggen.
Het merendeel associeert ‘lokale voeding’ met het krijgen van een eerlijke prijs en leefbaarheid
voor de boer alsook met verse, kwaliteitsvolle en lekkere producten. Dit zijn tevens de
belangrijkste motieven bij de reeds KK-kopende Pajot die ook aangeeft dat deze producten
hieraan voldoen. Wat de geografische definitie van lokaal betreft, beschouwt 44,60% van de
bevraagden een afstand kleiner dan 20 km tussen productie en consumptie.
In overeenstemming met wat de producenten aangeven als meest gebruikte verkoopskanaal
van korte keten, kopen de consumenten in het Pajottenland het vaakst lokaal via de
hoevewinkel, gevolgd door de boerenmarkt en de buurtwinkel. Opvallend is het lage aandeel
consumenten die gebruik maakt van groentepakketten of initiatieven zoals de buurderijen. Tot
slot geeft de meerderheid aan dat een te beperkt aantal verkooppunten (of toch de zichtbaarheid
ervan) weerhoudt om meer lokale voeding te kopen, gevolgd door het “ongemak” van een
onvolledig aanbod (T3). Deze bevraging toont aan dat er wel degelijk een vraag is naar
duidelijk zichtbare lokale producten uit de streek, maar dat het stroef loopt op gebied van
communicatie, zichtbaarheid en dus marketing van deze niche. Hetgeen bevestigd wat
Born & Purcell (2007) en Van de Schoor & Scholtens (2015) reeds aanhaalden.
Figuur 24: Borden waarmee het Pajottenland afgebeeld wordt.
73
4.1.1 De consument in Brussel
Figuur 25: zoom in: de consument in Brussel
‘Je vindt daar meer Turkse en Marokkaanse markten, ‘das erg’. Als ik in Brussel een
Pajotse aardbei wil vinden weet ik niet waar ik moet gaan zoeken, maar ik vind er wel
dadels en vijgen en…; Brussel is een rijkdom van wereldproducten, maar niet van lokale.’
(DI31)
Een opmerkelijke quote van een stakeholder die de situatie in Brussel en de relatie met de
aangrenzende landelijke regio als voedselbron, schetst.
‘De Brusselse consument’ (T4), waarvan 70% van de bevraagden al grotendeels
biologisch/lokaal kopen en dus een bepaalde bewustheid hebben als het over hun voeding gaat,
associeert lokale voeding het meest met de ecologisch meer verantwoorde productiepraktijken.
Op de tweede plaats worden ze geassocieerd met de eerlijke prijs die boeren krijgen. Groenten
en fruit worden het vaakst aangekocht, gevolgd door zuivelproducten zoals kaas, yoghurt, etc.
De hoeveproducten worden door een groot deel van deze consumenten ook geassocieerd met
versheid, kwaliteit en een betere smaak. 55,13% gaat voor hun aankopen van lokale producten
naar een bio winkel en 44,87% doet dit via de supermarkt of markt. Korte keten initiatieven zoals
voedselpakketten en groenteabonnementen zijn minder in trek (16,67%). Een andere
tegenhanger ‘la ruche qui dit oui’ doet het beter met 26,92% van de ‘bewuste’ koper. Volgens de
meerderheid van deze Brusselse consumenten zijn er niet genoeg verkooppunten die een lokaal
??
74
aanbod aanbieden. De duurdere prijs en ‘inconvenience’ van een incompleet aanbod in deze
verkooppunten zijn de voornaamste redenen om niet méér lokaal te kopen. Voor deze aankopen
is 33,33% bereidt om maximaal 5 kilometer af te leggen voor producten die voor 52,56% van de
bevraagden als lokaal beschouwd worden als zijnde ‘50 kilometer van producent tot consument’.
Tussen de keuze ‘lokaal’ of ‘bio’, gaat de voorkeur naar lokale voeding, desalniettemin vindt
41,11% biologische producten belangrijker. Bijna de helft van de bevraagden bezoekt regelmatig
restaurants die duidelijk kenbaar maken dat ze met lokale producten werken en maar liefst
85,90% zou graag meer lokale producten verwerkt zien in de horecazaken in hun buurt (T4). Uit
deze (beperkte) bevraging kan besloten worden dat ook de – reeds bewuste - Brusselse
consument vragende partij is voor meer lokale producten, al dan niet bio.
Voor zowel deze Brusselse en Pajotse consument weerhoudt de zichtbaarheid en een
onvolledig aanbod via deze kanalen hun om meer inkopen te doen. Hier kan een Hub
eventueel een oplossing bieden.
4.1.2 Hubben in het Pajottenland en Brussel
Er wordt wel degelijk ‘gehubt’ in de regio. Onderstaande figuur 26 geeft de bestaande relaties
weer aan de hand van een paarse pijl. De gestippelde groene pijlen geven de nog onduidelijke
of onsterke relaties weer. Een analyse van de werking van deze organisaties en de meningen
van sleutelpersonen hierbinnen toont aan waar het goed en soms minder goed verloopt. Een
proces dat van belang is om nader te bestuderen zodat zaken die extra aandacht vergen
kunnen meegenomen worden bij de opstart van nieuwe initiatieven zoals een FH.
75
Figuur 26: Stakeholdermap, hubben in Pajottenland en Brussel.
76
Verticale samenwerking in de keten
Vele boeren hebben reeds ervaring met coöperaties en 20% geeft aan hier absoluut geen
ervaring mee te hebben; vaak omdat ze dit niet willen (T1). Een van de boeren bevestigd de
moeilijkheid over ‘samenwerken in de keten’ VLAM (2018).
‘[…] dat is op zijn zachts gezegd niet altijd van een leien dakje verlopen’ Land- en tuinbouwers
blijken toch nog graag op hun eigen benen te staan en samenwerken is dikwijls een opdracht.’
(DI11)
Ondanks deze mentaliteit bij sommige boeren, zijn er in het Pajottenland ook andere voorbeelden
van hoe een samenwerking voordelig kan zijn. Deze, daarom niet officieel benoemde ‘coöperaties’
lijken goed te werken (T1). Zo is er het voorbeeld van De Lener, J.P., die reeds lange tijd de markt
Brussel voorziet van verse, biologische groenten (figuur 26). Ook hij tracht een zo uitgebreid
mogelijk aanbod aan te bieden en/of wordt geconfronteerd met een grotere vraag dan hij zelf aan
kan; en kan hiervoor rekenen op Desmet, D., die het gamma aanvult waar nodig. Als dit niet
volstaat, wordt ook Boelens, T. ingeschakeld. Deze producenten zien elkaar duidelijk niet als
concurrenten. Ze gebruiken de mogelijkheden die er zijn en houden er een goede communicatie
op na (T1). De Smet, D. ziet de toekomst voor de producenten dan ook zeer rooskleurig in en is
er zeker van dat er markt genoeg is: ‘De vraag is zo groot dat je al je producten verkocht krijgt,
want de consument vandaag wil lokaal en bio.’ (BRUZZ, 2018).
Een van de andere producenten zegt hier het volgende over:
‘Buurproducenten? Je kent elkander en vult elkander aan. Zo zoek je een plekje naast elkaar.’
(DI16)
Bestaande coöperaties
Bij de opzet van een FH als coöperatie rijzen al snel vragen op zoals ‘Hoe wordt er bepaald wie
wel, en wie niet tot de coöperatie mag treden?’ Volgens de verantwoordelijke van het
proefcentrum is dit een duidelijke keuze die je moet maken:
‘Harde lijnen, duidelijke criteria; bij de Coöperatie ‘Lekkers uit het Pajottenland’ is dit gesneuveld’
(DI32).
Het is belangrijk om zodanige criteria op te stellen dat mensen kunnen en willen toetreden, en
achteraf kunnen deze eventueel stringenter worden.
77
‘De coöperatie is het resultaat van een deel van hoe we “regional branding” kunnen
rondkrijgen. Ik heb altijd uitdrukkelijk gevraagd dat de producten uit de regio komen,
zodat de activiteit terugvloeit naar de regio, je moet dit kunnen aantonen, zoek daar een
instrument voor. Anders ben je niet met “Regional branding” bezig’ (DI32).
Het betreft hier dus de identiteit van de streek die sterker uitgespeelt kan worden, en dan duiken
ook het begrip ‘lokaal’ en de verschillende opvattingen hierover, op.
Ook binnen bestaande coöperaties zoals straffe streek en cvba ‘Lekkers uit het Pajottenland’
zijn er moeilijkheden om het begrip eenduidig te maken. De verantwoordelijke van sapproducent
‘Pajottenlander’ verwijst naar het schema in figuur 27, waarin de criteria opgelijst zijn om uit te
maken of een product een hoeveproduct, lokaal product of erkend Vlaams-Brabants
streekproduct is.
Maar zoals het Departement van Landbouw en Visserij bevestigd, is het hardmaken van een
officieel ‘lokaal certificaat’ niet eenvoudig en blijven dit slechts richtlijnen.
‘Wat is finaal lokaal geproduceerd? Dit is ook zo bij de coöperatie ‘lekkers uit het Pajottenland’,
het is moeilijk om regels te stellen.’ (DI32)
Zo ziet De lener, J.P ‘bio’ als een gekend label met een verhaal errond maar is lokale productie
een heel ander verhaal.
‘Lokale productie is niet gebonden aan normen en lastenboeken waardoor het moeilijk is
om een product verkocht te krijgen.’ (DI24).
Figuur 27: Beslissingsschema voor benadering van het product
(T2)
78
Zo stelt hij het voorbeeld dat bijvoorbeeld ambachtelijke hoeves bij een tekort aan hun eigen
geproduceerde ijs, ook industrieel ijs kunnen gebruiken. ‘Door zo’n praktijken sla je natuurlijk je
eigen ruiten in.’ (DI24).
Bij cvba ‘lekkers uit het Pajottenland’ is het zo dat ‘iedereen’ coöperant kan worden wanneer er
een éénmalige instapkost van € 1200 wordt betaald. Er geldt dan een proeftijd van 6 maanden,
daarna kan de producent nog steeds beslissen om eruit te stappen. Na deze éénmalige
instapkost betaalt de coöperant dan een jaarlijkse bijdrage van € 100. Er is ook de mogelijkheid
om enkel € 100 te betalen en dan kan je als producent, Horecabedrijf, B&B, etc. gebruik maken
van het merk zonder lid te zijn van de coöperatie (T2). Andere duidelijke criteria zijn er niet, iets
wat wel nodig is volgens enkele coöperanten om ‘lekkers uit het Pajottenland’ tot een sterker
merk te maken (T2).
‘Strengere eisen zullen ervoor zorgen dat de kwaliteit van het merk verbetert,
er zou een wetgeving rond moeten bestaan’ (DI37).
‘Nice to have, maar daar stopt het’ (DI39).
De bevraagde coöperanten zijn ervan overtuigd dat er nood is aan een sterkere
streekgebondenheid, maar onder andere het feit dat je een naam van een streek niet kan
deponeren werkt dit tegen, dit is de reden waarom ‘lekkers uit het Pajottenland’ gebruik maakt
van een beeldmerk (figuur 28). Initiatieven zoals deze, moeten het samenwerken in de keten
naar voor dragen, zodat een betere ondersteuning van de boeren kan beoogd worden (Michalek
et al., 2018). Van de 20 bevraagde boeren zijn er echter slechts 3 lid (T1). Een van de
bevraagde boeren zegt over de coöperatie het volgende:
‘Lekkers uit het Pajottenland? Die werken gewoon terug zoals de retail!’ (DI15)
Zoals ook Lindsey & Slama (2012) aanhalen: ‘’een te sterkte nadruk op de fysieke aggregatie
van producten en verwerking kan leiden tot een verhoogd risico om terug in dezelfde routines
van het conventionele systeem te belanden.’ Er moet dus speciaal aandacht besteed worden
aan de basisprincipes van korte keten. Ook de verantwoordelijke van het proefcentrum
bevestigd dit. Als er een hoevewinkel op de site komt in Pamel, dan moeten er afspraken
gemaakt worden met de producenten dat er minstens één producent aanwezig is tijdens de
openingsuren, eventueel volgens het aandeel geleverde producten van elke coöperant.
Figuur 28: logo cvba 'lekkers
uit het Pajottenland'
79
‘Mensen willen een gezicht achter hun producten, een authentiek product, een plaats of
bedrijf zodat ze vertrouwen krijgen, het mag geen grootwarenhuis worden met een
winkelverantwoordelijke die geen band heeft met de producten.’ (DI32)
Dit doet de vraag rijzen of de KK wel noodzaak heeft aan een opschaling? Sommige
stakeholders zijn overtuigd van niet:
‘Laat het versnippert blijven.’ (Verantwoordelijke Linked.Farms op focusgroep FH Pamel 09 april
2018)
‘Lokaal zal altijd een niche blijven, je kan niet oneindig uitbreiden, niet commercieel genoeg om
in het grote systeem zijn plaats te eisen.’ (DI45)
Wat de bekendheid van het logo in de regio en daarbuiten (Brussel) betreft, geeft 90% van de
bevraagde producenten aan het te kennen. Dat betekent dat, ondanks de sterke spreiding in de
regio op zeer diverse plaatsen, 10% nog nooit van het ‘merk’ gehoord heeft. Één derde van
diegene die aangeven het merk te kennen, gebruiken het ook (niet hetzelfde als coöperant zijn,
zie eerder). Van de resterende 66% geeft 58% aan het merk in de toekomst wel te willen
gebruiken. Ook de Pajotse consument geeft aan het merk (goed) te kennen, nl. 65% (T3). In
tegenstelling tot de Brusselse consument, waar slechts één vijfde van de bevraagden aangeeft
het te kennen (T4). Hetgeen een logisch gevolg kan zijn van het beperkt aantal (nl.2)
supermarkten waaraan geleverd wordt in Brussel.
Netwerksamenwerking: verticaal en horizontaal
‘Straffe streek’ (figuur 29), een initiatief dat gesubsidieerd wordt vanuit de
provincie Vlaams-Brabant, ondersteunt lokale (Vlaams-Brabantse) boeren
en producenten bij het professionaliseren van de vermarkting van de
streekproducten, waarvoor de leden €85 lidgeld per jaar betalen. Ze bieden
ondersteuning door o.a. promotievoeren, marktonderzoek,
kostprijsberekening, etc. Ze bestaan momenteel uit een 300-tal leden,
waarvan een 55-tal gemeenten (van de 65 in Vlaams-Brabant). De
vertegenwoordiger zegt dat de gemeenten hier een voortrekkersrol in zouden moeten spelen,
maar dit gebeurt nog veel te weinig.
De organisatie heeft lange tijd, via subsidies, werklozen ingezet voor het vertegenwoordigen van
de producten in detailhandels, hetgeen heel veel tijd kostte en allesbehalve professioneel was.
Figuur 29: logo
'straffe streek'
80
‘Het gevaar bij het afhankelijk zijn van subsidies is dat wanneer ze wegvallen, alles
stilvalt.’ (Vertegenwoordiger ‘Straffe Streek’ op KKC)
‘Straffe streek’ ging op zoek naar externe economische partners voor de distributie, en is in zee
gegaan met Java. Bij deze samenwerking bepaalde de producent de prijs die hij voor zijn
product wilt waarvan dan 20% naar de organisatie ging in ruil voor de distributie, een
betalingstermijn van maximum 30 dagen en een administratieve vereenvoudiging voor zowel
detailhandel als producent. Maar de realiteit draaide anders uit:
‘Er werd veel op de marge gekeken, producten werden onbetaalbaar en er was geen echt
contact.’ (Consulent Innovatiesteunpunt op KKC).
Ook over het concept van Buurderijen wordt dit gezegd: hier is eveneens een organiserende
tussenpersoon nodig die 6% van de marge voor zich neemt, net als de overkoepelde
organisatie, diegene die het platform aanbieden. En zo wordt telkens een deel van de winst
weggesnoept (T1).
Hiermee worden de in de literatuur aangehaalde uitdagingen waarmee zowel KK als FH’s
kampen (Aggestam et al., 2017; Rogge et al., Lierman et al., 2015) bevestigd. Alsook het belang
van de basisvoorwaarden van korte keten die dreigen verloren te gaan door specifieke
coöperatievormen (Lindsey & Slama, 2012). Dit initiatief is een voorbeeld van hoe een
horizontale schakel (Hubeau et al., 2015), nl. de provincie, steun kan bieden.
Hoewel het Pajottenland in hartje Vlaams-Brabant ligt, weet ‘slechts’ 60% van de producenten
waar het streekmerk voor staat en maakt slechts 17% er gebruik van (T1). Producenten halen
aan dat ‘Straffe Streek’ vooral actief is in het Oosten van Vlaams-Brabant. Opmerkelijk is dat
bijna de helft (42%) het graag zou gebruiken en één derde ziet er de meerwaarde niet van in
voor hun bedrijf. Bij de Pajotse consument blijkt het ‘merk’ ook niet wijd gekend, namelijk 54%
geeft aan het te (her)kennen (T3). Deze producten worden niet in Brussel verdeeld waardoor
slechts 13% aangeeft het te (her)kennen (T4).
81
79% (19 bevraagden) van de producenten geeft aan het logo van de plaatselijke groep
‘Pajottenland+’, te kennen. Daarvan geeft 17% aan het logo te gebruiken voor hun producten,
terwijl dit eigenlijk niet de bedoeling is van deze werking. Dit toont aan dat de producenten op
den duur verdwalen in de vele labels en logo’s (T1).
Voor sommigen blijken de gestelde voorwaarden binnen de vzw niet haalbaar, en blijkt -
ondanks meerdere pogingen – een samenwerking niet mogelijk (T3).
Deze vzw is nochtans een opportuun middel om de lokale landbouw een duwtje in de rug te
geven omdat het deel uitmaakt (samen met Toerisme, Regionaal Landschap en Cultureel
Erfgoed) van de Plaatselijke groep die beschikt over de LEADER-middelen. Dit zou dé kans
kunnen zijn voor elk van deze sectoren om een gezamenlijke aanpak naar voren te
schuiven om bij te dragen aan een ‘productief landschap’ zoals Rijsbosch (2015)
aanhaalt. Tevens is er voor beide coöperaties die in wezen hetzelfde doel nastreven een
kans weggelegd om een gezamenlijke aanpak te hanteren en met één sterk merk, die de
regio en zijn producten vertegenwoordigt, op de markt (zowel Pajottenland als Brussel) te
komen om duidelijkheid te scheppen en verwarring tussen al de logo’s te vermijden.
Het voorbeeld van ‘Straffe streek’ toont ook aan dat het niet evident is voor een coöperatie om
een krachtig logistiek model op poten te zetten. Distributie is heel belangrijk voor het al dan niet
slagen van korteketensystemen (Barham et al., 2012; Dessein et al., 2017). Dit wordt ook
beaamt door de transitiemanager van het proefcentrum in Pamel:
‘Initiatieven zoals een FH staan of vallen met de distributie’ (DI31)
Volgens de verantwoordelijke van het proefcentrum wordt er nog te weinig gebruik gemaakt van
slimme logistiek, en moet er gekeken worden naar wat reeds bestaat; het gebruik van
camionettes die leeg terugrijden van pakjesdiensten zoals bpost, bol.com en andere
dispatchingsdiensten die vrachten toewijzen aan camions, etc.; waarmee hij de rol van een goed
uitgebouwd logistiek netwerk als sleutel tot een duurzaam project, zoals aangehaald door
Messmer et al. (2013), bevestigd. Met het oog op de toekomst zal het belang van een ‘leefbare
Figuur 30: logo 'vzw Pajottenland +'
82
stad’ groter worden waarbij maatregels zoals een verkeer loze stad na 18:00u niet ondenkbaar
zijn in een grootstad zoals Brussel, ook hier moet op geanticipeerd worden.
‘Een digitaal platform: we spelen daar nog veel te weinig op in, als je de individuele
producent bekijkt is er professionalisering nodig op gebied van vermarkting.’ (DI32)
Een verantwoordelijke van BEEScoop merkt ook op dat op logistiek vlak en efficiëntie in het
algemeen van de KK de vraag gesteld kan worden of dit in sé duurzamer is (veel individuele
transportmiddelen tegenoven geoptimaliseerde 3 tonners); en bevestigd daarmee bovenstaand
belang (T8).
Ondersteuning vanuit andere organisaties
De boeren kunnen ook beroep doen op verschillende organisaties; VLAM, steunpunt
hoeveproducten (KVLV agra), Innovatiesteunpunt (boerenbond) en Voedselteams zijn
organisaties van de overheid uit of in vzw-vorm. Bij VLAM ligt de focus op het verkooppunt zelf,
Steunpunt Hoeveproducten en Innovatiesteunpunt ondersteunen de korte keten producent tot bij
de afwerking van zijn product en geeft informatie op bedrijfsniveau in de vorm van marketing,
logistieke moeilijkheden en prijszetting. Voedselteams focust dan meer op het rechtstreekse
contact tussen producent en consument (Cazaux, 2010).
Ook de Pajotse boer werd hierover bevraagt. Slechts 10% gaf aan al gebruik gemaakt te
hebben van advies en raad op maat via Steunpunt Hoeveproducten. De algemene minderheid
aan steun te vinden in dit soort organisaties. Het is vooral via andere kanalen zoals feedback
van klanten en hulp van familie en vrienden dat ze steun vinden. De meningen over de rol van
gemeenten in de ondersteuning blijkt unaniem, producenten getuigen hierover het volgende:
‘Ik voel dat de overheid stimuleert en wil steunen maar concrete maatregelen ontbreken. Deze
stimulans moet meer door de lokale overheden overgenomen worden, via bijvoorbeeld de
gemeentebesturen. Het zijn zij die het echt moeten doen, moeten verwezenlijken. De situatie is
in elke gemeente verschillend: overal andere consumenten en producenten. De gemeenten
kennen deze en kunnen/moeten hen laten matchen.’ (DI11)
‘Bitterweinig. Het enige wat ik vind is dat er een wildgroei is van korte keten maar niemand
spreekt met elkaar. Er zou een lastenboek moeten komen zodat je weet waaraan je moet
voldoen.’ (DI16)
83
Uit de bevraging van 20 boeren (T1) blijkt wel degelijk dat 55% nood heeft aan ondersteuning.
Ondanks het aanwezig zijn van organisaties zoals Steunpunt Hoeveproducten en
Innovatiesteunpunt die hierin gespecialiseerd zijn, blijkt er een gebrek aan professionele
ondersteuning.
15% van de bevraagde boeren heeft nog nooit van deze
organisatie (figuur 31) gehoord, één derde daarvan ziet er ook
geen meerwaarde van in. Het merendeel van de bevraagden
kent de organisatie wel, maar minder dan de helft (47%)
maakt(e) er gebruik van (T1).
Is er een gebrek aan communicatie langs beide kanten; of is de beroepstrots te groot
waardoor er niet om hup gevraagd wordt? De vele acties geraken blijkbaar moeizaam tot bij
de boer. 40 % van de boeren geven aan voldoende steun te krijgen van initiatieven in het
Pajottenland, 30% heeft hier geen uitgesproken mening over en de resterende 30% ervaart een
tekort aan ondersteuning in het Pajottenland. Enkele boeren gaven reeds aan dat het vooral de
gemeenten zijn die de ondersteuning echt kunnen waar maken, zij weten namelijk wat er in hun
gemeenten leeft.
Figuur 32: Op welk vlak is er ondersteuning/professionalisering nodig (voor mijn bedrijf)? (T1)
Uit bovenstaande figuur 32 is af te leiden dat er een sterke verdeling is wat betreft het gebied
waarop bedrijven ondersteuning kunnen gebruiken. In tegenstelling met wat in de literatuur
5 5
1
6
6 6
10
3
24
9
6
75
0
5
0
5
10
15
20
Logistiek Reclame Verkooppunten wetgeving
Meest prioritair erg nodig nodig Minst nodig
Figuur 31: logo 'Steunpunt
Hoeveproducten'
84
beweerd wordt door Mount, P. geeft 40% van de Pajotse boeren aan het minste steun nodig te
hebben op logistiek vlak, ze hebben vaak een voor zichzelf goed draaiend en haalbaar
verdelingssysteem uitgedacht, maar niets neemt weg dat het efficiënter kan want, zo blijkt, is
voor het merendeel steun op logistiek vlak wél nodig. Zowel voor logistiek, reclame en het
vinden van verkooppunten geeft de meerderheid aan ondersteuning nodig te hebben. Ondanks
er veel klachten zijn over de te complexe wetgeving (zie eerder), geeft de meerderheid aan hier
geen ondersteuning in nodig te hebben. De producenten geven aan dat dit komt omdat de
meeste info wel terug te vinden is op het net of nagevraagd kan worden bij de organisaties.
Er is dus nood aan (meer) steun voor de KK-producenten in het Pajottenland, niet in sé om
een opschaling te beogen, maar om een professionelere en efficiënte manier van werken
over de gehele keten te bewerkstelligen (T1).
Ook andere ketenspelers zoals Vredeseilanden, Colruytgroup en specifieke initiatieven in
Brussel werden bevraagd naar hun rol in de korte keten.
Voor grote speler in de Belgische retail ‘Colruytgroup’ staat lokale voeding en korte keten ook op
de agenda (DI31). Het begrip wordt per winkelconcept (Colruyt laagste prijs (CLP), Bioplanet,
Okay, Cru, spar, etc.) anders gedefinieerd.
‘Bioplanet is hier heel intensief mee bezig, ze hebben al heel wat oefeningen gedaan om
uit te maken wat hun definitie is en zijn gekomen tot ‘lokaal’ als 20 km rond de winkel’.
(DI31)
Voor CLP wordt Belgisch dan weer als ‘lokaal’ beschouwd. De definitie wordt dus voornamelijk
geografisch bekeken, voor CLP is lokaal ook een stuk korte keten, de twee begrippen worden
door elkaar gebruikt en er wordt beaamd dat het geen makkelijke oefening is omdat het van
verschillende factoren afhangt, zoals het product zelf: ‘groenten en fruit komen rechtstreeks naar
de winkel’. Voor vlees is dit anders omdat Colruyt niet beschikt over een eigen slachthuis, dus
een extra schakel is dan automatisch nodig, ook regelgeving omtrent voedselveiligheid is een
moeilijk aspect dat ervoor zorgt dat rechtstreekse levering door de boer bemoeilijkt. Voor grote
retailers zoals Colruyt wordt korte keten als uitdaging gezien, maar het wordt niet afgeschreven.
De verantwoordelijke voor duurzaam resourcen:
‘Is lokaal een belangrijke? Ja. Kunnen wij een eenduidige definitie geven? Neen. Gaan
we daar verdere projecten rond opzetten? Ja.’ (D31)
85
Dit wordt ook bevestigd door andere spelers (KKC) zoals Carrefour, die ‘lokaal’ definiëren als ’40
kilometer rond de winkel’. Ook hier maakt korte keten deel uit van hun concept. Ze zijn specifiek
op zoek gegaan welke barrières de boeren tegenhouden om naar de supermarkten te komen:
‘De producenten vrezen voor de kleine marges, lange betalingstermijnen, boetes,
sancties, complexe administratieve contracten en te commerciële relatie wanneer ze met
ons in zee gaan.’ (Verantwoordelijke van Carrefour op KKC)
Een bevestiging van de door Dutordoir et al. (2017) aangehaalde problematiek in de
conventionele keten. Carrefour heeft daarom speciale contracten opgesteld met kleine
producenten (bedrijven met minder dan 10 mensen in dienst). Het is geen exclusiviteitscontract,
met vereenvoudigde administratie en er wordt hun een aparte verkoop ruimte ‘aangeboden’ in
de winkels waar ze af en toe ook hun producten voorstellen voor het rechtstreekse contact met
de klanten. Hiermee willen ze een persoonlijke relatie aangaan met de producent die zijn
contract ten alle tijden kan opzeggen; hun klanten blijven verrassen en tevens een bijdrage
leveren aan een duurzame ontwikkeling. Zo hebben reeds 850 producenten een contract,
hetgeen goed is voor 11.000 lokale producten in de rekken als resultaat van een samenwerking
tussen grote en kleine spelers in het korte keten verhaal. Een medewerker van Rikolto bevestigd
deze goede samenwerking van Carrefour en voegt er zelf aan toe dat zij hier een voorlopers-rol
in spelen in vergelijking met de andere ketens (DI52).
Ook transitiemanager van provincie Vlaams-Brabant, die in staat voor de nieuwe invulling van
de gronden en gebouwen in PPK gelooft dat er een rol kan weggelegd zijn voor grote spelers bij
de opschaling van de korte keten via een Food Hub.
‘Ik geloof daar wel in, in grote spelers. Ik lees net in de krant: ‘5 grootste bedrijven in
België, Colruyt op 3’. Zo’n Colruytgroep kan wel wat voor elkaar krijgen, omdat je daar
net de distributie hebt. Als je geen goede distributie hebt, dan haal je het niet.’ (DI33)
Waarmee het belang van een goed uitgebouwd logistiek netwerk en de samenwerking in de
keten (Van Buggenhout et al., 2014; Messmer, 2013; Duineveld, 2003) nogmaals bevestigd
wordt.
Een vaak weerkerende opmerking over de rechtstreekse samenwerking tussen KK-producenten
en supermarkten is het feit dat dit niet of nooit voor de grote volumes zal zijn, maar enkel als
lokmiddel dient. Supermarkten spelen hier graag op in (zie ook eerder artikel over Albert Heijn)
en dat beseffen de producenten zelf ook. Een fruitteler uit het Hageland haalt hier het positieve
uit:
86
‘De producenten die hier aan leveren blijven lokale, kleine producenten en willen dit ook blijven,
wat wij hier uithalen? De herhaling van onze producten in de winkels trekt steeds meer mensen
aan om lokaal te kopen.’ (Fruitteler op KKC in mei 2018).
Zo bieden lokaal geproduceerde producten een meerwaarde voor de supermarkt als ‘lokmiddel’
en voor de producent levert het extra reclame. Bij Colruytgroup rijzen dan weer volgende
opmerkingen omtrent de samenwerking met een Hub op:
‘Colruyt (CLP) werkt zonder stock en met eigen distributie, de winkels zijn van cm tot cm
afgemeten, één product in is één product out, organisatiegewijs zou dit een enorme
omschakeling zijn’ (DI31)
‘Zitten de consumenten (van CLP) te wachten op “een hoek met Pajotse
streekproducten”?’ (DI31)
Ook in Brussel werd nagegaan in welke mate er reeds samengewerkt wordt met producenten uit
het Pajottenland en of er nog potentieel zit in het verruimen van deze afzetmarkt.
‘Roots store’ is een schoolvoorbeeld van samenwerking met lokale- en of bioproducenten. In het
Pajottenland werken ze reeds met enkele producenten samen, maar ze geven ook toe dat ze al
samenwerkingen stopgezet hebben vanwege de strengen normen waar niet aan voldaan werd
door de boer (T8). ‘BEEScoop’ is een winkel van en voor de consument die lokaal en/of bio
willen kopen aan een eerlijke prijs voor consument én producent (BEEScoop, 2018). Een
verantwoordelijke binnen de organisatie geeft aan dat de samenwerking Brussel-Pajottenland
niet zomaar te veralgemenen is als ‘middelmatig’ en dat dit voor elke organisatie verschilt. Hij
beaamt wel het feit dat dit niet echt op een professionele manier gebeurd, maar eerder
“opportunistisch”, en via “gehoord van”; en dat omwille van de tweetaligheid de taal van beide
partijen een grote rol speelt in het al dan niet vlot verlopen van de contacten (DI47).
‘Rikolto’ is een organisatie die werkt aan de uitdagingen voor een duurzamere voedsel-
voorziening wereldwijd. In ons land proberen ze vooral de landbouwsector aantrekkelijk te
maken voor jonge mensen en ondersteunen de (oudere) boeren bij de prijszetting van hun
producten.
‘Het is een urgent probleem, ik geloof in de grote hefbomen zoals de retail waar moet op ingezet
worden alsook andere kanalen zoals restaurants, scholen, universiteiten, bedrijven, enz. kunnen
bijdragen aan een duurzamer systeem.’ (DI52).
87
Met verschillende projecten trachten zij o.a. het aanbod in scholen te verduurzamen,
consumenten en retailers met elkaar in gesprek te brengen, luisteren naar de vraag van de
consument en het aankoopgedrag van retailers op een positieve manier te beïnvloeden. Ook het
thema ‘opschalen van de KK’ komt aan bod. In samenwerking met ILVO (zie figuur 26) werd een
voorstudie uitgevoerd in Gent waarbij gekeken werd naar de interesse van winkeliers,
grootkeukens en horeca en de logistieke problemen (Dessein et al., 2017). De stad lanceerde
een oproep om hiervoor een platform op te richten. Eind mei is de beslissing genomen dat
‘Vanier’ – een jonge groep ondernemers, onder leiding van Linked.Farm – er als beste uitkwam
en aan de slag zal gaan samen met de stad gent om het platform uit te bouwen. Dit is een
schoolvoorbeeld van netwerksamenwerking in de keten.
Ook vanuit Brussel neemt het besef en de stap tot concrete actie toe. Brussel LUST is zo’n
samenwerkingsvoorbeeld (figuur 26). Medewerkster Friedel, S. is verantwoordelijk gesteld om
het potentieel van FH’s na te gaan, concreet staat een haalbaarheidsstudie van een
distributiecentrum voor duurzame L&T-producten in Pamel op het programma. Bij een
eerste ontmoeting blijkt dat ook voor haar het begrip ‘Food Hub’ nieuw is. Binnen het KVLV
(waartoe Steunpunt Hoeveproducten, sinds 28 mei 2018 Steunpunt ‘korte keten’ genoemd, en
Innovatiesteunpunt behoren) wordt volgende definitie gehanteerd:
‘Een multifunctioneel knooppunt, ‘iets van het dorp’ waar mensen samenkomen rond lokale
voeding’ (DI34).
Een definitie waarin een duidelijk meer sociale doelstelling aanwezig is. Ook zij dienden een
voorstel in op 9 maart 2018 voor het gezamenlijk gebruik van het gelijkvloers in het
hoofdgebouw in Pamel; en kregen op 19 april te horen dat dit goedgekeurd is. Deze invulling is
ook voor hun nieuw, en binnen dit project willen ze peilen naar de interesse vanuit L&T-bedrijven
en afnemers in Brussel, overleggen met verschillende overheidsdiensten om op termijn een
efficiënt, economisch en rendabel distributieplatform aan te bieden in Pamel.
88
5. Potentieel scenario Food Hub in Pamel
5.1 Stand van zaken
De gronden en de serres rond het proefcentrum zijn ter beschikking gesteld van het biologische
groentenbedrijf ‘cvba Kestemont - Ecodal’ en er is een overeenkomst voor gezamenlijk gebruik
van het gelijkvloers in het hoofdgebouw met KVLV. Op 19 april werd deze beslissing genomen
door de provincie, en begin mei wordt er gecommuniceerd dat de gronden en serres reeds in
cultuur gebracht zijn. ‘Het moet snel gaan, willen we de eerste producten oogsten deze zomer’
(DI63). Hiermee is de transitie van het proefcentrum officieel in gang gezet. De site blijft nog
steeds een plaats waar verschillende ‘gebruikers’ gevestigd zijn waartussen ook andere
synergiën ontstaan zijn:
o Het Schaarbeekse krieken – project: dit project werd deze winter in het leven geroepen
om de productie van het lokale kriekbier te bevorderen door de aanplant van bomen
zodat de import niet meer (of minder) internationaal gebeurt, maar afkomstig van lokaal
geteelde krieken. Op 17 april werd de eerste aanplant van de kriekenbomen gedaan,
waarvoor perceel 4 (zie foto 3) in gebruik gesteld is. Het project is in samenwerking met
Horal (Hoge raad voor Ambachtelijke Lambiekbieren).
o Een nieuw VTO (Vorming, Training en Opleiding) – lokaal voor de NV
STIHL(tuinmachines en -gereedschap): de voormalige gebouwen waarin Pajottenland+
gevestigd was werden omgebouwd en zijn sinds mei klaar om opleidingen te geven aan
de dealers van STIHL.
o De gronden: De cvba Kestemont - Ecodal heeft een erfpacht van 30 jaar afgesloten en
ging hiervoor in samenwerking met vzw ABC ECO2 uit Leuven, een agrobeheercentrum
dat door samenwerking met en ondersteuning van land- en tuinbouwers kansen wil
uitbouwen voor landschap, natuur en landbouw door het opzetten van specifieke
projecten rond agrarisch landschaps-, natuur-, bodem- en/of waterbeheer in
agrobeheergroepen specifiek voor een gebied (ABC ECO2, 2018).
o De serres: werden voor het grootste deel toegewezen aan cvba Kestemont, tevens
werden 2 van de kleine serres (zie foto 3) toegewezen aan de vzw ‘Proeftuin van Heden’,
een nieuwe vzw uit Roosdaal waarmee een 15-tal dames zich willen engageren in het
kweken van bio-groenten. De rolserre en andere kleine serre blijven in bezit van het
proefcentrum.
o Het gebouw: de kantoren op het gelijkvloers (vroeger van Pro Natura) werden ontruimd
om plaats te maken voor de medewerkers van cvba Kestemont – Ecodal.
o Koelcel: deze wordt tevens in gebruik genomen door de cvba Kestemont -Ecodal, het
betreft een koelcel van 8 meter op 4m2.
89
o Proefproject mos: Er werd een 2e publieke oproep gedaan waarbij Pro Natura een
voorstel indiende voor de aanmaak van mos-panelen die later in de stad Gent zullen
geplaats worden om na te gaan wat de rol van het mos kan zijn bij zuivering van de
lucht. De nog lege tunnel (nr. 10 op foto 3) komt hiervoor in aanmerking.
De transitie is dus ten volle aan de gang en de ontstane synergiën vormen een schoolvoorbeeld
van hoe samenwerking in de keten bijdraagt aan de duurzaamheid van de voedselketen op
verschillend gebied. Tijdens dit proces blijkt in eerste instantie cvba Kestemont – Ecodal, maar
ook de transitiemanager (provincie) en verantwoordelijke van het proefcentrum een rol te spelen
in de verdere uiteenzetting van de Hub. Ook ondersteunend orgaan KVLV zal een nodige
partner zijn. Het blijft echter wel een proces dat tijd en actie vergt.
Naar aanleiding van deze uitkomst werd een laatste interview gehouden met Neuckermans, H.
(een van de bedrijfsleiders van cvba Kestemont - Ecodal)). Uit deze bevraging (DI63) blijkt dat
het bedrijf bezig is met plannen voor de uitbouw van een Hub op de site en de samenwerking
met andere producenten wordt zeker niet uitgesloten. Alles in beraad geslagen en in het kader
van het gevoerde ACTIE-onderzoek, wordt hieronder een potentieel scenario voor deze Hub
voorgesteld met een Canvas Business Model als leidraad.
5.2 Distributieplatform en hoevewinkel 2.0
In overeenstemming met de door Horst et al. (2011) aangehaalde opvatting, zijn er verschillende
soorten Hubs mogelijk. Na analyse van deze case en zijn context lijkt het model van de
Regionaal aggregerende- en hybride Hub, het meest aansluitend. In tegenstelling tot de FH in
Herne (T7) met een eerder gemeenschapsgerichte benadering, beoogt deze Hub een meer
producentgerichte/ instrumentele benadering (Horst, et al., 2011). Het distributieplatform is
geschikt voor B2B terwijl de hoevewinkel B2C kan beleveren. In dat opzicht kan gesproken
worden van een hybride model. Een model dat reeds toegepast wordt door cvba Kestemont –
Ecodal (T1).
Potentieel? Een besluit analyse
Het Business Model Canvas wordt uitgewerkt volgens de verschillende velden van dit model
waarop een antwoord geformuleerd wordt, horend bij één specifiek veld; het ruimtelijk aspect
wordt als een apart puntje beschouwd.
o Ruimtelijk aspect
90
De site voldoet aan de ‘criteria’ van potentiële plaats voor de uitbouw van een succesvolle Hub
door zijn peri-urbane ligging: de grootstad ligt op minder dan 20 km van het centrum en op 10-
30km van het Pajottenland (zie figuur 17), hetgeen ruim binnen de ‘lokale’ perceptie van de
meerderheid van de Brusselse consument ligt (nl. 1: 100km; 2: 50km (T4)); en tevens ruim
binnen de geografische opvatting van de andere stakeholders valt. Ook een gunstige ligging
t.o.v. transportwegen is een feit. Op minder dan twee minuten van het centrum ligt de N8 die
een rechtstreekse verbinding naar de Brusselse stadskern vormt (zie figuur 17). Uit de
bevraging van de Pajotse consumenten is gebleken dat voor de meerderheid ‘binnen de straal
van 20 km’ als ‘lokaal’ beschouwd wordt (groene cirkel op figuur 33). Het overgrote deel van het
Pajottenland en zijn producenten, vallen binnen deze perceptie.
Figuur 33: ‘Convenience’ afstanden Pajot en Brusselaar en lokale perceptie t.o.v. FH Pamel. © Marie Kiekens
o Is er een markt?; en welke ‘hubbers’ maken hier deel van uit?
Hoevewinkel 2.0: Uit het onderzoek naar de motieven van de consument in het Pajottenland
blijkt dat er wel degelijk vraag is naar meer lokale producten (T3). Op bovenstaande figuur geeft
de rode cirkel de afstand weer die de meeste Pajotse consumenten bereid zijn af te leggen voor
91
hun inkopen. Dit betekent dat het potentieel aan klanten voor een hoevewinkel op de site het
grootst is in de gemeenten Liedekerke, Ternat, Lennik, Gooik en een deel van Dilbeek.
Distributieplatform: In Brussel is er opportuniteit om in te spelen op kanalen die reeds bezig zijn
met ‘bewuste’ voeding. De klanten kunnen heel divers zijn; de reeds aanwezige connecties die
systematisch korte keten producten afnemen, maar ook de afnemers die nog niet vlot het
aanbod vinden omwille van de aangehaalde barrières. Verder onderzoek kan uitmaken of een
uitbreiding van de markt door belevering aan grootkeukens, horeca en andere instituties
mogelijk zijn.
Voor de belevering van beide concepten zijn uiteraard korteketenproducenten nodig om een
zo volledig mogelijk aanbod te bekomen en aan de vraag te voldoen. Ecodal is een biologisch
bedrijf, maar er kan evengoed plaats zijn voor niet bio-boeren. Er ligt potentieel bij de
producenten die reeds (gedeeltelijk) aan korte keten doen en bereid zijn om samen te werken
omdat ze moeilijkheden ondervinden op vlak van logistiek, marketing, de juiste afzetmarkt
vinden en de complexe wetgeving. Hetgeen uit de bevraging, een reële situatie is in het
Pajottenland. Een extra uitdaging zit hem in het meetrekken van producenten die nog niet aan
KK doen.
Uit de laatste bevraging met Neuckermans, H., die reeds samenwerkingsverbanden aangaat,
blijkt dat zij deze visie doortrekken in de mogelijke uitbouw van de Hub.
o Welke diensten kan de Hub bieden?
Voor de producenten:
• Ondersteuning van kleinere bedrijven bij het ‘vermarkten’ van hun producten. Het
gevestigde bedrijf cvba Kestemont – Ecodal kan een voortrekkersrol spelen voor kleinere
bedrijven die het moeilijker hebben met het vinden van een geschikte afzetmarkt.
• Marketing: De hub en daarbij aangeboden producten, afkomstig van meerdere
producenten, biedt een uitgelezen kans om als één front met een gezamenlijk sterk
‘merk’ naar de markt te stappen. Hiervoor kunnen eventueel synergiën gevormd worden
met reeds bestaande partners in de regio zoals cvba ‘Lekkers uit het Pajottenland’ die
reeds een netwerk uitgebouwd hebben; en om te vermijden dat er een ‘zoveelste label’
op de markt komt.
• Door dat de boeren deels ontzorgt worden komt er meer tijd vrij om zich bezig te houden
met de effectieve productie, wat dan weer de productkwaliteit bevordert.
• Groter aandeel in prijszetting.
Voor de afnemers:
92
• Een ruim aanbod aan seizoensgebonden, kwaliteitsvolle landbouw- en verwerkte
streekproducten: Door samenwerking met andere land- & tuinbouwers, en ook
verwerkers in de streek, is er mogelijkheid om het assortiment aantrekkelijk te maken
voor de particuliere consument die naar de hoevewinkel komt; een gemotiveerde
consument omdat hij niet het ongemak ondervindt van een incompleet aanbod. Via het
distributieplatform kunnen grotere instellingen beleverd worden en kan ingespeeld
worden op de strengere eisen waaraan kleinere spelers niet voldoen, nl. grotere
volumes, kwaliteitseisen, leveringsvoorwaarden of de vorm van belevering. Deze
afnemers kunnen daarbovenop het ‘lokale label’ en de daaraan gekoppelde korte keten
principes als troef uitspelen op de markt.
In het algemeen kan de Hub hulp bieden aan kleinere boeren op verschillende manieren,
afhankelijk van de samenwerkingsverbanden die aangegaan worden. Het is de bedoeling dat
het een plaats wordt waar informatie tussen zowel consument als producent gedeeld wordt
zodat er profijt is voor beide partijen.
• Hoe zal de relatie met de ‘hubbers’ opgebouwd worden?
In de studie van de stad Gent ‘Hoe de korte keten opschalen’ (Dessein et al., 2017) heeft men
het over permanente ‘match making’: ‘het continu op de hoogte brengen van vraag en aanbod
van korte ketenproducenten’. Zoals ook enkele stakeholders aanhalen, moet er ingezet worden
op slimme logistiek: een digitaal platform dat in real-time vraag en aanbod koppelt. Het feit dat
deze Hub geschikt is voor zowel distributieplatform als hoevewinkel, kunnen er ook
ontmoetingsmomenten georganiseerd worden waar producenten in contact komen met de
afnemers. De hoevewinkel in eerste instantie als ontmoetingsplaats voor hoofdzakelijk de lokale
consument maar evengoed lokale horecazaken kunnen hier terecht. Om de businessrelatie te
versterken en de gemeenschap te betrekken kunnen een paar keer per jaar smaakmarkten,
rondleidingen op de site (educatief) en andere evenementen georganiseerd worden. Een
persoonlijk contact tussen afnemer en producent zorgt voor vertrouwen en persoonlijke
dimensie (Dessein et al., 2017). Kritiek op het verwaarlozen van de basisprincipes door het
ontbreken van het rechtstreeks contact, kan op deze manier gecompenseerd worden. Dit model
streeft de principes zo goed mogelijk na, door te streven naar slechts 1 tussenschakel tussen
producent en consument, in dit geval zijn de grootafnemers die schakel, de Hub is geen
distributeur die aankoopt en doorverkoopt, maar een doorgeefplatform, de hiervoor nodige
logistieke scenario’s worden verder beschreven.
Samenwerkingsverbanden tussen producenten blijkt uit de studie niet voor iedereen weggelegd
omdat er een vrees voor concurrentie heerst (T1). Uit het onderzoek blijkt ook dat het stellen van
93
duidelijke criteria en afspraken binnen de organisatie cruciaal zijn om de juiste partners te
betrekken en te behouden.
• Hoe kunnen de ‘hubbers’ bereikt worden?
Communicatiekanalen
Via een duidelijk opgebouwde website kan bestaand en nieuw publiek geïnformeerd worden
over de werking van de hub; ‘story telling’ waarbij de deelnemende partners (hoofdzakelijk
producenten, maar ook afnemers en publieke instellingen) voorgesteld worden in de vorm van
een netwerk zoals geschetst in figuur 34:
Figuur 34: Netwerk van Hubs en knooppunten in het Pajottenland.
Ook een duidelijke voorstelling van de producenten en hun (v)(m)issie mag niet ontbreken. De
website vormt tevens een communicatiekanaal voor info over de hoevewinkel omtrent
openingsuren, speciale ‘acties’ e.d. De website kan ook dienen als plaats voor bestellingen door
consumenten en grote afnemers en aan de andere zijde het aanbod, zodat vraag en aanbod in
real-time op elkaar afgestemd zijn en een zo efficiënt mogelijk ‘pick-drive-and-delivery’ systeem
opgesteld kan worden.
Distributiekanalen
De logistieke analyse voor het uitvoeren van een efficiënte distributie is intrinsiek verbonden met
het draagvlak van de initiatiefnemers (Dessein et al., 2017). Het is belangrijk dat duidelijke
afspraken gemaakt worden rond het eigenaarschap van de logistieke diensten; beschikt de Hub
?
?
?
?
Bio groenten- enfruitboer Ecodal
Provincie VL-Brabant
‘Proeftuin van Heden’
KVLV: Brussel LUST
Molenaar
Verantwoordelijke proefcentrum
(micro)brouwer
Distributieplatform & Hoevewinkel 2.0 FH Pamel
Sociale FH Herne
Abc ECO2
Horal
?
STIHL
94
zelf over bestelwagens/vrachtwagens en/of zijn ze bereid hier verder in te investeren? Ecodal
beschikt reeds over drie grote vrachtwagens (DI63), welke middelen zijn er beschikbaar en in
welke moet nog geïnvesteerd worden? Er moet gekeken worden binnen de grenzen van het
mogelijke wat nodig is om de afzetkanalen zo efficiënt mogelijk te beleveren. Er wordt ook met
een vooruitziende visie gedacht over oplossingen om de stadskern te bereiken. Zal het nog
mogelijk zijn om met grote vrachtwagens de binnenstad te bereiken in de toekomst? Er borrelen
ideeën op zoals een tweede ‘knooppunt’ aan de stadsrand (-poorten in Brussel) waar de
producten afgezet worden om nadien via aparte, ecologische transportmiddelen de binnenstad
te beleveren (sluit het beste aan bij figuur 13) Belangrijk is hier wel dat er vermeden moet
worden dat een logistieke tussenschakel eigenaar wordt van de producten.
De producten van de verschillende korteketenproducenten moeten in de eerste plaats naar de
Hub geraken. Op basis van de distributiemodellen in de literatuur (Dessein et al., 2017) kan een
model opgesteld worden wanneer geweten is welke andere producenten deelnemen. Deze
dienen dan in kaart gebracht te worden zodat hun positie t.o.v. de Hub en Brussel duidelijk
wordt; wat met producenten die reeds op de baan naar Brussel liggen? Binnen een duurzame
visie is het niet logisch dat de producten eerst naar de Hub gebracht worden om vervolgens
naar Brussel te voeren. Ook het aangeboden product moet in rekening gebracht worden. Betreft
het een ‘koude-keten’ product of niet, etc.
De kosten rond de organisatie van de distributie omvat deze al dan niet te maken investeringen,
de gereden afstanden, de tijd die hiervoor nodig is (werkuren), etc. Dit alles vergt dus een
grondige kosten-baten analyse om een inschatting van de te verwachten kosten te maken en er
moet ook bepaald worden hoeveel van het budget de Hub hier aan wilt besteden.
• Wat zijn de belangrijkste activiteiten?
Hoevewinkel 2.0: De producten van het gevestigde bedrijf Ecodal kunnen in deze hoevewinkel
verkocht worden, aangevuld met producten van collega-producenten. In het kader van een
sterke marketingstrategie moet het voor de consumenten duidelijk zijn vanwaar de producten
komen en is het een vereiste dat de verschillende producenten beurtelings op een bepaald
wekelijks moment aanwezig zijn, zodat hun verhaal van de boerenstiel authentiek wordt
overgebracht naar de consumenten en de boer zich hoofdzakelijk kan bezighouden met zijn
corebusiness. Dit biedt tevens een kans voor de producenten om onderling kennis te delen over
hun producten.
Distributieplatform:
- Gemeenschappelijke marketing en promotie:
o De Hub en de aangeboden unieke streekproducten als troef uitspelen via een
‘sterk merk’ eventueel via bestaande coöperaties.
95
o Een coördinator zoekt nieuwe afzetkanalen, onderhoud de website, organiseert
ontmoetingsmomenten tussen producent en afnemers
- Gemeenschappelijke logistiek:
o Onderhouden van het real-time digitaal platform
o Ophalen en leveren van de producten
o Orders bestellingsklaar maken
o Opslag van producten. Hier is het echter optimaler om dit te beperken tot de
producten die geproduceerd worden op de site zelf en de producten die in de
hoevewinkel verkocht zullen worden.
- Bestuur van de Hub
o Dagelijkse werking
o Boekhouding
o Een coördinator organiseert bijeenkomsten waar een gezamenlijke
bedrijfsstrategie besproken wordt, etc.
• Welke zijn de belangrijkste middelen?
o Korte keten producenten
o Coördinator
o Logistieke capaciteit: op dit moment beschikt het centrum over een koelcapaciteit van 4
inloopfrigo’s (2 van 4*4m2 en 1 van 4*8m2). Afhankelijk van het distributiemodel zal al
dan niet geïnvesteerd worden in nieuwe transportmiddelen; nieuwe arbeidskrachten
(chauffeurs en mensen die bestellingen klaarmaken); laad en losplaatsen; diepvries, etc.
o Inrichting winkel: toonbank, winkelrekken, frigo’s, sanitaire voorziening (is reeds
aanwezig) groenten en fruit worden zoveel mogelijk vers (al dan niet rechtstreeks van de
aangrenzende gronden/serres) verkocht en dienen dus niet aangeboden te worden in
gekoelde ruimtes zoals in supermarkten, maar kunnen grotendeels in bakken
aangeboden worden zoals op de markt.
o Parkeerplaats voor de klanten
o Duidelijk uithangbord aan de voorgevel om de voorbijganger te informeren en aan te
trekken.
• Wie kunnen belangrijke partners vormen?
o Stakeholders die deel uitmaken van de Hub
o Marketingexperten
o IT-specialist voor het opzetten van een website. Neuckermans, H. geeft aan reeds
samen te werken met mensen die hierin gespecialiseerd zijn.
o Pajottenland+ voor financiële steun
96
o Provincie Vl-Brabant: infrastructuur (gebouwen)
o KVLV: ondersteuning bij de opzet inzake wetgeving e.d. en bijdrage via onderzoek
binnen het project Brussel LUST.
o Logistieke partners voor de belevering van de stadsrand naar het centrum
o Brussels hoofdstedelijk gewest binnen het kader van de ‘Good Food’ strategie.
o Proefcentrum: uit de interviews blijkt dat de verantwoordelijke van het proefcentrum ook
open staat voor een dergelijk concept en blijkt ook een persoon te zijn die over bepaalde
leiderseigenschappen beschikt. Ook een deel van de producten afkomstig van het
proefcentrum kunnen aangeboden worden in de hoevewinkel (al dan niet verwerkt).
o Organisaties werkzaam in de sociale economie (vzw Pro Natura) of zorg (zorgboerderij
De Valier) kunnen expertise delen en mensen met een afstand tot de reguliere
arbeidsmarkt warm maken om taken in de winkel of het distributiecentrum op te nemen
zodat het sociale luik in de Hub ook meer aan bod komt.
o De aanbieders van opleidingen zoals STIHL kunnen door de winkelfunctie nieuwe
deelnemers aantrekken, huidige deelnemers kunnen na de opleiding nog aankopen doen
in de hoevewinkel.
• Wat zijn dan de belangrijkste kosten?
• Wat zijn dan de belangrijkste inkomsten?
Omdat het een suggestief model betreft is het niet mogelijk om een realistische kosten-analyse
op te stellen, hiervoor moet geweten zijn welke effectieve stakeholders mee willen stappen in
het project en hoe de reeds aanwezige stakeholders denken over de effectieve uitbouw van een
soort project.
Dit model voldoet niet aan de eisen van een sterk uitgebouwd plan om een effectief initiatief op
poten te zetten en is opgesteld om de toekomstige partners mogelijke suggesties voor te stellen
voor de uitbouw van een mogelijke Hub in Pamel.
6. Algemeen besluit
Het begrip FH is (nog) niet algemeen gekend. Alsook dé definitie blijft uit; wel staat vast dat het
beschouwd kan worden als een unieke onderneming met een eigen strategie die volledig
afhankelijk is van externe contextuele factoren. Omdat het bij ‘hubben’ specifiek over een
netwerksamenwerkingsverband gaat waarin stakeholders over de gehele keten verbonden
worden, zijn slim samenwerken en communiceren sleutelfactoren voor de slagingskans van
dergelijk project, ongeacht of de doelstellingen eerder commercieel of sociaal gericht zijn.
In het Pajottenland wordt er al in zekere mate samengewerkt om de korte keten te behouden en
Brussel te beleveren; het is zelf zo dat het de niet officieel benoemde samenwerkingsverbanden
97
tussen de boeren onderling zijn, die het grootste succes kennen. Deze – als danig beschouwde-
‘Food Hubs’ zijn erin geslaagd een niche voor zichzelf te vinden binnen het bestaande
voedselsysteem.
De regio beschikt over een groot potentieel als streek met een eigen identiteit. Binnen de
definitie van ‘hubben’ - verbinden van hetgeen reeds voorhanden is - beschikt ze over heel wat
kapitaal (in al zijn vormen) die met een gezamenlijke aanpak nog sterker uitgespeeld kan
worden. Het aanpassingsvermogen in functie van het potentieel van een regio, maakt de FH een
zeer interessant, maar tegelijk complex concept dat in de eerste plaats mensen afschrikt en dus
nood heeft aan de juiste initiatiefnemers. Alsook de ingesteldheid van de producent en
consument zijn een doorslaggevende factor voor de slagingskans van dergelijke synergiën. Ook
blijkt dat het een concept is dat niet voor iedereen weggelegd is of van uit het idee dat de korte
keten kleinschalig moet blijven, niet nodig is. De ontstane samenwerkingsverbanden op de site
zijn een eerste stap richting de opzet van een Hub in Pamel waarin zeker een voortrekkersrol is
weggelegd voor cvba Kestemont – Ecodal. Op de vraag of een Hub, en heel concreet in Pamel,
dé manier is om de korte keten in het Pajottenland een duw(tje) in de rug te geven, moet het
antwoord nog blijken. De hierboven beschreven synergiën en deze studie met suggestief
businessplan kunnen aanleiding geven tot de mogelijke uitbouw van een Hub.
Een Hub beoogt in geen geval om hét alternatief (negatieve connotatie) voor het gangbare
systeem te bieden, maar is een poging om het aandeel van de korte keten in het huidige regime
te vergroten zodat een evenwichtiger systeem ontstaat en externaliteiten ingeperkt worden. De
KK staat dan als een zelfstandige, sterke entiteit naast het gangbare systeem waarbij er ruimte
is voor synergiën tussen elke stakeholder. In een laatste figuur wordt deze doelstelling van het
Food Hub verhaal geschetst (figuur 35).
98
Figuur 35: Invloed in de keten mét Food Hub. © Marie Kiekens
Het voorbeeld in Pamel kan een eerste stap zijn om de korte keten toegankelijker te maken voor
de producent, en daarmee ook de toegankelijkheid van lokale voeding voor de consument. Maar
de betekenis van een Hub als een gemeenschapsproject, waar elke gemeenschapsgroep
terecht moet kunnen om ervaringen te delen rond het genot van gezond én lokaal geproduceerd
voedsel, ongeacht de focus, mag niet vergeten worden. Daarom zal een verdere
samenwerkende blik en werken aan een nog grotere beschikbaarheid van informatie over Food
Hubs en hun betekenis voor een regio en zijn actoren nodig zijn; om zo de kans op het herstel
van een on-duurzaam systeem te bevorderen. Het onderzoek naar de specifieke noden van de
gemeenschap en de barrières die overbrugd moeten worden, kunnen opgenomen worden in de
lokale ontwikkelingsstrategie van het gebied waarin alle sectoren samenwerken aan een
integrale aanpak. Hierin is zeker ook een rol weggelegd voor andere publieke instellingen. De
‘good food’ strategie en projecten zoals Brussel LUST kunnen van grote betekenis zijn om de
uitdagende, maar opwindende mogelijkheden voor producenten van lokaal voedsel en de
consumenten binnen deze regio in kaart te brengen.
Tot slot kan het concept ‘hubben’ doorgetrokken worden naar de ‘experimentele’ manier van
werken met een ‘thesisteam’. Dit heeft ervoor gezorgd dat doorheen het onderzoek een grote
bron aan informatie verkregen werd. Informatie die relevant was voor elk individueel werk dat
stuk voor stuk bijdraagt aan de gehele case. Een ‘project’ dat vandaag niet op hetzelfde punt
zou staan dan wanneer het een individuele aanpak had gekend. Er kan zodus besloten worden
dat deze gezamenlijke aanpak een zekere efficiëntie oplevert en dat Aristoteles’ opvatting ‘Het
geheel is meer dan de som van de delen’ van toepassing is.
Food Hub
99
7. Referentielijst ABC ECO2. (2018, mei 26). Opgehaald van http://www.agrobeheercentrum.be
Aggestam, V., Fleis, E., & Posch, A. (2017). Scaling-up short food supply chains? A survey
study on the drivers behind the intention of food producers. journal of rural studies 51,
64-72.
Aguilera, E. L. (2013). Managing soil carbon for climate change mitigation and adaptation in
Mediterranean crop- ping systems: A meta-analysis. Agriculture, Eco- systems &
Environment 168, 25–36.
Allaert, K. (2013). Closing the loop: How food localization contributes to the sustainability of
settlements. University college of london, faculty of the built environment bartlett school
of planning: Londen.
Badgley, C., Moghtader, J., Quintero, E., Zakem, E., Chappell, M. J., Avilés-Vázquez, K., & ...
Perfecto, I. (2007). Organic agriculture and the global food supply. Renewable
Agriculture and Food Systems, 22(2), 86-108.
Barbera, F., & Dagnes, J. (2016). Building alternatives from the burrom-up: the case of
alternative food networks. Agriculture and Agricultural Science Procedia 8, 324 - 331.
Barham, J., Tropp, D., Enterline, K., Farbman, J., & Fisk, J. K. (April 2012). Regional Food Hub
Resource Guide. Washington, DC: U.S. Dept. of Agriculture, Agricultural Marketing
Service.
BEEScoop. (2018, Mei 29). Opgehaald van http://bees-coop.be/en/
Beirens, I. (2017). Vraag en aanbod van korte keten op elkaar afstemmen in het Waasland. Sint-
Niklaas: Hogeschool Odisee.
Bernard, R. (2000). Social research Methods: Qualitative and Quantitative Approaches.
Thousand Oaks, California: Sage publications.
Berti, C., & Mulligan, G. (2016). Competitiveness of Small Farms and Innovative Food Supply
Chains: The Role of Food Hubs in Creating Sustainable Regional and Local Food
Systems. mdpi: sustainability, 1-31.
Blay-Palmer, A. (2010). Food hubs: Growing community based solutions for sustainable, local
food systems. Sustainable Local Food Systems in Policy and Practice.
Boeren&Buren. (2018, mei 02). Opgehaald van www.boerenenburen.be:
https://boerenenburen.be/nl-BE/p/missions-and-values
Born, B., & Purcell, M. (2007). Avoiding the local trap scale and food systems in planning.
journal of planning education and research, 195-207.
Brown, C. (2003). Consumers' preferences for locally produced food: A study in southeast
Missouri. American Journal of Alternative Agriculture, 18 (4) , 213 - 224.
BRUZZ. (2018, April 03). Opgehaald van https://www.bruzz.be/samenleving/acht-nieuwe-
markten-brussel-2016-05-12
100
BRUZZ. (2018, mei 24). Enfant Terrible: bioboer Daan Desmet - BRUZZ. Opgehaald van
https://www.bruzz.be/samenleving/enfant-terrible-bioboer-daan-desmet-2017-05-02
Bryman, A. (2006). Integrating quantitative and qualitative research: how is it done? . Qualitative
Research 6 (1), 97 - 113.
Cammaert, P. (2018). Korte keten landbouw en voeding: potentieel in het Pajottenland.
Onderzoek naar consumentengedrag. Gent: Universiteit Gent.
Canfora, I. (2016). Is the short food supply chain an efficient solution for sustainability in food
market? Elsevier B.V.; Agriculture and Agricultural Science Procedia 8, 402 – 407.
Cazaux, G. (2010). Korte keten initiatieven in Vlaanderen. Een overzicht. . Brussel: departement
landbouw en visserij, afdeling monitoring en studie.
Cheng, M., & Seely, K. (2012). Building Regional Produce Supply Chains: Helping Farms
Access and Sell to Multiple Channels, Helping Large-Volume Buyers Acces Regional
Foods. San Francisco, California, USA: FarmsReach.
Chiffoleau, Y., Millet-Amrani, S., & Canard, A. (2016). From short food supply chains to
sustainable agriculture in urban food systems: food democracy as a vector of transition.
Agriculture 6, 57.
Cleveland, D. M. (2014). Local food hubs for alternative food systems: A case study from Santa
Barbara County, California. Journal of rural studies, 26-36.
Cohen, L., Manion, L., & Morrison, K. (2000). Research methods in education:5th edition.
London: Routledge Falmer.
Cohen, N., & Reynolds, K. (2014). Urban agriculture policy making in New York's "New Political
Spaces": strategizing for a participatory and represantitive system. Journal of Planning
Education and Research 34, 221 - 234.
Dagevos, H. (2004). Voedsel als uitdrukking van een levenswijze? Eensociologische
benadering. Den Haag: LEI-Wageningen UR.
Dansby, N., Grennell, Z., Leppek, M., McNaughton, S., Phillips, M., Sieloff, K., & Wilke, C.
(2012). Food Innovation Districts: A Land Use Tool for Communities Seeking to Create
and Expand a Regional Food Industry. Michigan: Michigan State University.
De Corte, S., Raymaekers, P., Thaens, K., Vandekerckhove, B., & Francois, G. (2003).
Onderzoek naar de migratiebewegingen van de grote steden in de drie gewesten van
België. Brussel: POD maatschappelijke integratie, cel grootstedenbeleid.
De la Salle, J., & Holland, M. (2010). Agricultural urbanism: Handbook for building sustainable
food and agriculture systems in 21 century cities. Vancouver, BC: HB Lanarc.
De Smet, C. (2018). Korte keten in Pajottenlandbouw: een studie van korte keten producenten
nabij Brussel. Gent: Universiteit Gent.
Dessein, J., Crivits, M., & Block, T. (2017). Hoe de korte keten opschalen? Op zoek naar
partnerschappen tussen landbouwers en grootafnemers in Gent en omstreken. Gent:
Departement Duurzame Stedelijke Ontwikkeling en Ondernemen - Dienst Milieu en
Klimaat – Stad Gent.
101
Drever, E. (1995). Using semi-structured interviews in small-scale research: a teacher's guide.
Edingburgh: Scottish council for research in education.
Dufour, A., Hérault-Fournier, C., Lanciano, E., & Pennec, N. (2010). L'herbe est-elle plus verte
dans le panier? Satisfaction au travail et intégration professionelle de maraîchers qui
commercialisent sous forme paniers. HAL.
Duineveld, M., Van den Broek, W., Simons, A., & ten Napel, J. (2003). Visie Agrologistiek:
Relevante kennisvragen voor onderzoek, rapportnummer B733a. Wageningen
universiteit.
Dutordoir, B., Demarcke, M., Kuhne, B., & Hultermans, T. (2017). trendrapport: de vraag naar
plantaardige grondstoffen (reststromen) in de voeding. Brussel: Flanders' FOOD.
eFarmz. (2018, april 30). Opgehaald van www.eFarmz.be: https://www.efarmz.be/nl/infos-
livraison
Egan, M. (1999). Reflections on effective use of graphic organizers. Journal of Adolescent &
Adult Literacy 42 (8), 641 - 645.
FAO. (2015). International Symposium on Agroecology for Food Security and Nutrition.
Opgehaald van http://www.fao.org/about/meetings/ afns/en/
Farrand, P., Hussain, F., & Hennessy, E. (2002). The efficacy of the 'mind map' study technique.
Medical education, 36, 426 - 431.
Flores, C., & Sarandon, S. (2004). Limitations of neo- classical economics for evaluating
sustainability of agricultural systems: comparing organic and conven- tional systems.
Journal of Sustainable Agriculture 24, 77 - 91.
Foodhub. (2018, april 6). Opgehaald van http://thefoodhub.org/methode/
Franklin, A., & Morgan, S. (2014). Exploring the new rural-urban interface: Community food
practice, land access and farmer enterpreneurialism. Sustainable Food Systems.
Friedland, W. (2008). 'Chasms' in agrifood systems: Rethinking how we can contribute. Human
Values 25(2), 197 - 201.
Friedland, W. (2010). New ways of working and organization: Alternative agrifood movements
and agrifood researchers. . Rural Sociology, 75 (4), 601 - 627.
Geels, F. (2005). Technological transition and system innovation. A co-evolutionary and socio-
technical analysis. Cheltenham: Edward Elgar publishing.
Gomez, J. S. (2009). Soil management effects on runo, erosion and soil properties in an olive
grove of South- ern Spain. Soil and Tillage Research 102, 5-13.
Gomez, M., & Ricketts, K. (2013). Food value chain transformations in developing countries:
Selected hypotheses on nutritional implications. Food Policy 42, 139 - 150.
Goodman, D. E. (2012). Alternative food networks: knowledge, practice and politics. Routledge.
Graham-Rowe, E., Jessop, D., & Sparks, P. (2014). Identifying motivations and barriers to
minimising household food waste. Resources, Conservation and Recycling 84, 15 - 23.
Hazell, P., Poulton, C., Wiggins, S., & Dorward, A. (2010). The future of small farms: trajectories
and policy priorities. world development, 1349-1361.
102
Holtslag, W. (2010). planning for (local) food systems: Understanding the development of local
food chains in the Dutch context. Wageningen .
Honnay, O. C. (2016). Hoe kunnen landbouw en behoud van biodiversiteit samengaan? .
natuur.focus.
Horst, M., Ringstrom, E., Tyman, S., Ward, M., Werner, V., & Bornf, B. (2011). Toward a more
expansive understanding of food hubs. Journal of agriculture, Food Systems, and
Community Development 2(1), 209-225.
Hubeau, M., Coteur, I., Mondelaers, K., & Marchand, F. (2015). Systeembeschrijving van het
vlaamse landbouw- en voedingssysteem: een nulmeting. Merelbeke, België: ILVO.
I., M. (2012). Samenwerking in de keten: producentenorganisaties en brancheorganisaties.
VLAM.
ICA. (2018, mei 02). Opgehaald van icakompas.be:
https://www.icakompas.be/homepage/inleiding
Innes, J., & Booher, D. (2010). Planning with complexity: an introduction to collaborative
rationality for policy. Abingdon, Oxon: Routledge.
IPES-Food. (2016). From uniformity to diversity: a paradigm shift from industrial agriculture to
diversified agroecological systems. International Panel of Experts on Sustainable Food
systems. IPES-Food.
Janssen, G., Ploos van Amstel, W., Quak, H., van Merrienboër, S., & Balm, S. (2011). Aan de
slag met samenwerking in de logistiek: Mogelijkheden voor groothandelaren om samen
te werken in de logistiek. Delft: TNO-rapport.
Kelly, M. (2012). Owning our future, the emerging ownership revolution, journeys to a generative
economy. Berrett-Koehler Publishers.
Kerselaers, E. (2017). FOOD HUBBEN - verbindingen leggen voor een competitieve voedsel-
korte-keten in Vlaanderen. Brussel: fwo.
Kerselaers, E., Crivits, M., Dessein, J., Koopmans, M., Rogge, E., Prové, C., & Vanderplanken,
K. (2017). Food hubs. Gedeelde ruimte, gedeelte verantwoordelijkheden. Merelbeke:
ILVO, Instituut voor Landbouw-, Visserij- en Voedingsonderzoek.
Koops, E. (2018, januari 10). Opgehaald van https://historiek.net/wat-is-drieslagstelsel-
landbouw-middeleeuwen/74524/
Lüdtke, S. (2015). Lokale voedselstrategiën, advies van het intergewestelijk plattelandsoverleg
(IPO) aan de Vlaamse regering en de Vlaamse provincie- en gemeentebesturen.
Brussel: Vlaamse Land Maatschappij.
Leefmilieu Brussel. (2017, mei 16). Opgehaald van
https://leefmilieu.brussels/themas/voeding/acties-van-het-gewest/strategie-good-food-
naar-een-duurzamer-voedingssysteem-het-4
Lerman, T., Feenstra, G., & Visher, D. (2012). A Practitioner's Guide to Resources and
Publications on Food Hubs and Value-Based Supply Chains: A Literature Review. Davis,
California: Sustainable Agricultural Sustainability Institute.
103
Lierman, S. V., Huygebaert, B., Wellens, C., De Pau, J., Rogge, E., Dessein, J., . . . Prové, C.
(2015). Visie op landbouw in de stedelijke omgeving van gent 2030 en de ruimtelijke
vertaling ervan. Stad gent, ILVO en Paul de Graaf.
Lindemans, P. (1952). Geschiedenis van de landbouw in België. Antwerpen: De sikkel.
Lindsey, T., & Slama, J. (2012). Building successful Food Hubs: A bussines planning guide for
aggregating and processing local food in Illinois. Illininois: Illinois Department of
Commerce and Economix Opportunity .
Mathijs, E., Nevens, F., & Vandenbroeck, P. (2012). Transitie naar een duurzaam landbouw- en
voedingssysteem in Vlaanderen: een systeemanalyse. Mechelen: Vlaamse
Milieumaatschappij, Topic Rapport.
Matson, J., & Thayer, J. (2013). The role of food hubs in food supply chains. Journal of
Agriculture, Food Systems, and Community Development 3(4), 43 - 47.
Melone, B., Cardenas, E., Cochran, J., Gross, J., Reinbold, J., Brenneis, L., . . . Zajfen, V.
(2010). California Network of Regional Food Hubs: A vision Statement and Strategic
Implementation Plan. Washington, D.C, USA: Regional Food Hub Advisory Counsil.
Messmer, J. (2013). Les circuits courts multi-acteurs : Emergence d'organisations innovantes
dans les filières courtes alimentaires. INRA-MaR/S.
Michalek, J., Ciaianb, P., & Pokrivcak, J. (2018). The impact of producer organizations on farm
performance: The case study of large farms from Slovakia. Elsevier.
Migchelbrink, F. (2016). De kern van participaties actieonderzoek. Amsterdam: SWP.
Mijatovic, D. V. (2013). The role of agricultural biodiver- sity in strengthening resilience to climate
change: towards an analytical framework. International Journal of Agricultural
Sustainability 11, 95–107.
Morgan, D. (1997). Focus Groups as Qualitative Research. Thousand Oaks, California: Sage.
Morley, A., Morgan, S., & Morgan, K. (2008). Food hubs: The 'missing middle' of local food
infrastructure? Business, Responsibility, Accountability, Society and Sustainability
(BRASS) Centre, 25.
Mount, P. (2012). growing loal food: scale and local food systems governance. agriculture and
human values, 107-121.
Nevens, F., Mathijs, E., & Vandenbroek, P. (2012). From systematic to systemic: an experiment
for systems analysis in agriculture and food. In M. B. (Eds.), Proceedingsof the first
international workshop on System Innovations, Knowledge Regimes, and Design
Practices towards Sustainable Agriculture. (pp. 213 - 242). Paris: INRA.
Newenhouse, S., & Schmidt, J. (2000). Qualitative methods add value to waste characterization
studies. Waste Management Research 18 (2), 105 - 114.
NOS. (2018, Maart 18). Opgehaald van https://nos.nl/artikel/519413-kleine-boeren-
verdwijnen.html
Nost, E. (2014). Scaling-up local foods: commodity practice in community supported agriculture
(CSA). J. Rural studies, 152-160.
104
Osterwalder, A., & Pigneur, Y. (2010). Business model generation. New Jersey: John Wiley &
Sons.
Pajottenland. (2018, Maart 19). Opgehaald van www.Pajottenland.be
Pajottenland+ . (2015). aanvraagformulier: Vlaams Programmadocument voor
Plattelandsontwikkeling (PDPO) 2014-2020: Maatregel ‘Opmaak Lokale
Ontwikkelingsstrategie’(LEADER). Pamel.
Paredis, E. (2009). Socio-technische systeeminnovaties en transities: van theoretische inzichten
naar beleidsvertaling. Working paper nr. 10, Steunpunt Duurzame Ontwikkeling.
Perret, A., & Jackson, C. (2015). local food, food democracy and food hubs. Journal of
Agriculutre, Food Systems, and Community development, 7–18.
Planbureau voor de leefomgeving. (2012, maart 07). Opgehaald van
http://www.pbl.nl/infographic/invloed-in-de-keten
Powell, B. T. (2015). improving diets with wild and cultivated biodiversity from across the
landscape. Food security, 535–554.
Prové, C. (2018). The politics of urban agriculture: An international exploration of governance,
food systems, and environmental justice. PhD-thesis. Ghent, Belgium: Ghent University.
Prové, C. D. (2016). Taking context into account in urban agriculture governance: case studies
Warsaw (Poland) and Ghent (Belgium).
provincie Vlaams-Brabant. (2018, april 23). Opgehaald van Vlaamsbrabant.be:
https://www.vlaamsbrabant.be/economie-landbouw/land-en-tuinbouw/praktijkonderzoek-
en-voorlichting/aardbeien-kleinfruit-druiven/index.jsp
Röling, N. (2009). Pathaways for impact: scientists' different perspectives on agricultural
innovation. International Journal of Agricultural Sustainability 7(2), 83 -94.
Reynolds, K. (2010). Urban agriculture as revolution: an action research and social movement
analysis of food production in Almeda County, California. Davis: University of California .
Rijsbosch, L. (2015). productief landschap als bron voor ruimtelijke ontwerpstrategieën in peri-
urbane gebieden. Brussel, VUB, Brussel, België.
Rogge, E., & Dessein, J. (2015). Perceptions of a small farming community on land use change
and a changing countryside: a case-study from Flanders. European Urban and Regional
Studies 22(3), 300 - 315.
Rogge, E., Kerselaers, E., & Prové, C. (2016). Envisioning opportunities for agriculture in peri-
urban areas. metropolitan Ruralities - research in Rural Sociology and Development. Vol
23, 161 - 189.
Schelfaut, H. (2018). To bio or not to bio? Biologische en/of korte keten als duurzaam
landbouwmodel? Gent: Universiteit Gent.
Scott, A., Carter, C., Reed, M., Larkham, P., Adams, D., . . . Coles, R. (2013). Disintegrated
development at the rural-urban fringe: Re-connecting spatial planning theory and
practice. Progress in Planning 83, 1 - 52.
105
Seyihoglu, A., & Kartal, A. (2010). The Views of the Teachers about the mind mapping technique
in the Elementary Life Science and Social Studies lessons Bassed on the Constructivist
Method. Educational Sciences: Theory & Practice, 10 (3), 1637 - 1656.
Shiel, C., Leal Filho, W., do Paço, A., & Brandli, L. (2016). Evaluating the engagement of
universities in capacity building for sustainable development in local communities.
Evaluation and Program Planning 54, 123 - 134.
Smith, A. (2007). Translating sustainabilities between green niches and socio-technical regimes.
Technology Analysis and Strategic Management 19, 427 - 450.
Sonnino, R. (2017). The power of place: embededness andlocal food systems in Italy and the
UK. Cardiff, Antropology of Food, 30.
Stewart, D., Shamdasani, P., & Rook, D. (2007). Focus Groups: Theory and Practice, second
ed. Thousand Oaks, California: Sage.
Tromp, S., Voordijk, J., Maas, N., van der Klauw, R., & Simons, A. (1998). Agrologistiek 2015:
milieuvriendelijk en marktgericht: Prioriteiten voor kennisontwikkeling . Den Haag: NRLO.
Van Buggenhout, E., Vuylsteke, A., & Van Gijseghem, D. (2014). Kort maar krachtig:
samenwerking bij logistiek in de korte keten. Brussel: Achtergrondrapport, Departement
landbouw en Visserij, Afdeling Monitoring en Studie.
Van Buggenhout, E., Vuylsteke, A., & Van Gijseghem, D. (2016). BACK TO BASICS? Circulaire
economie en landbouw. Brussel.
Van der Schoor, T., & Scholtens, B. (2015). Power to the people: local community initiatives and
the transition to sustainable energy. Renewable and Sustainable Energy Reviews, 666-
675.
Van Parys, E. (2018). Regional Branding als instrument voor korte keten landbouw en voeding
in het Pajottenland. Gent: Universiteit gent.
Vanderveken, M. (2018). Kleinschalige Food Hubs. Lokale verbinding op basis van landbouw en
voeding. Gent: Universiteit Gent.
Vandervelde, E. D. (1924). Au pays du fraises. Etude monographique. Académie Royale de
Belgique. Brussel: Lamertin.
Vandevelde, L. (2018). De tuin van Brussel: potentieel voor stadsnabije landbouw en
voedingsproductie. Universiteit Gent.
Verstraeten, J. (2018). Stadsnabije landbouw voor Brussel. Het proces van verbinding van
stakeholders uit stad en platteland. Gent: Universiteit Gent.
VILT. (2018, December 22). Opgehaald van http://www.vilt.be/marktdifferentiatie-en-korte-keten-
20-als-nieuwe-trend
VLAM. (2014). Recht van bij de boer(in). Een blik achter de schermen bij 130 bedrijven met
korteketenverkoop in Vlaanderen. Brussel: VLAM: departement landbouw en visserij.
VLAM. (2017). Mindere vleesverkoop drukt op omzet in de korte keten. Brussel: VLAM.
VLAM: departement landbouw en visserij. (2011). Strategisch plan korte keten, afdeling
duurzame landbouwontwikkeling. Brussel: Vlaamse overheid.
106
VLAM: departement landbouw Landbouw & Visserij. (2018, April 15). Opgehaald van
https://lv.vlaanderen.be/nl/landbouwbeleid/kwaliteitssystemen/europese-
kwaliteitssystemen-landbouwproducten-en-levensmiddelen
Watts, D., Ilbery, B., & Maye, D. (2005). Making reconnections in agro-food geography:
alternative systems of food provision. Progress in Human Geography 29, 1 , 22 - 40.
Westhoek, H., Rood, T., van Eerdt, M., van Gelder, M., van Grinsven, H., Reudink, M., . . .
Nijdam, D. (2013). De macht van het menu. Opgaven en kansen voor duurzaam en
gezond voedsel. PBL.
WHO. (2016). Obesity and overweight: Fact sheet. Opgehaald van
http://www.who.int/mediacentre/factsheets/fs311/en/.
Williams, C. (2007). Research methods. Journal of Business & Economics Research 5 (3), 65 -
72.
8. Bijlagen
Tabel 1: Lijst met bevraagden
CODE FUNCTIE DATUM
DI1 Producent: bio-groenten 15/11/17
DI2 Producent: zuivel (ijs) 25/10/18
DI3 Consulent/Ondersteuner Steunpunt Korte Keten 22/12/17
DI4 Consulent/Ondersteuner Innovatiesteunpunt 16/02/18
DI5 Producent: bio-groenten 22/03/18
DI6 Producent: bio-groenten 22/02/18
DI7 Producent: kleinfruit 23/02/18
DI8 Producent: fruit 23/02/18
DI9 Producent: wijn 23/02/18
DI10 Producent: fruit 23/02/18
DI11 Producent: bio-groenten 3/03/18
DI12 Producent: zuivel (geitenmelk) 3/03/18
DI13 Producent: bio-vlees en - zuivel 3/03/18
DI14 Producent: zuivel (desserts) 3/03/18
DI15 Producent: vlees 3/03/18
DI16 Producent: eieren 10/03/18
DI17 Producent: bio-groenten 10/03/18
DI18 Producent: zuivel (kaas) 10/03/18
DI19 Producent: kleinfruit 14/03/18
107
DI20 Producent: Houtachtige sierplanten 14/03/18
DI21 Producent: zuivel( ijs) 18/03/18
DI22 Producent: bio-groenten 13/11/17
DI23 Producent: bio-groenten 17/03/18
DI24 Producent: bio-groenten 23/04/18
DI25 Coördinator BioForum 18/10/17
DI26 professor agro-ecologie 7/11/17
DI27 Program advisor sustainable chain development Rikolto 15/11/17
DI28 Bio-consulent boerenbond 24/11/17
DI29 Producent: bio-groenten 4/05/18
DI30 Relatiebeheer - veiling 30/11/17
DI31 Projectmanager sustainable sourcing Colruytgroup 9/11/17
DI32 Verantwoordelijke proefcentrum Pamel 2/03/18
DI33 Transistiemanager proefcentrum Pamel 2/03/18
DI34 Medewerkster Steunpunt Hoeveproducten en KVLV hubs 27/12/18
DI35 Producent: vruchtensappen 6/11/17
DI36 Coördinatie Leadergroep, projecten ondersteunen van P+ 7/11/17
DI37 Producent aangesloten bij 'Lekkers uit het Pajottenland' 14/11/17
DI38 Uitbaters streekproductencentrum 7/12/17
DI39 Producent aangesloten bij 'Lekkers uit het Pajottenland' 19/02/18
DI40 Consulent Landelijke Gilden 17/04/18
DI41 Coördinator Vlaanderen & Nederland 17/11/17
DI42 VVSG-stafmedewerker - Aanspreekpunt Lokale Voedselstrategie 14/11/17
DI43 Medewerker regionaal landschap Pajottenland en Zennevallei 13/11/17
DI44 Consulent Landelijke Gilden 26/02/18
DI45 Verantwoordelijke boerenmarkt in het Pajottenland 10/02/18
DI46 Faciliteert contactmomenten tussen korte keten actoren in Brussel 23/11/17
DI47 Oprichter coöperatieve lokale/bio winkel 18/04/18
DI48 Directeur Regionaal landschap Pajottenland & Zennevallei 23/04/18
DI49 Producent: bio-groenten 2/05/18
DI50 Producent: bio-groenten 25/04/18
DI51 Landbouweconoom Vlaamse Landmaatschappij 24/04/18
DI52 Program Advisor sustainable chain development Rikolto 3/05/18
DI53 Producent: witloof 23/04/18
DI54 Medewerker communicatie Maison verte et bleue 2/05/18
DI55 Medewerker stedenbouw Bral 23/04/18
DI56 Producent: bio-groenten 24/04/18
DI57 Oprichter winkel van verwerkte producten 30/04/18
DI58 Oprichter coöperatieve lokale/bio winkel 8/05/18
108
DI59 Medewerker Leefmilieu Brussel en Coördinator Boeren Bruxsel Paysans 17/11/17
DI60 Onderzoeker stadslandbouw ILVO 13/11/17
DI61 Junior Event Manager biologische traiteur 26/04/18
DI62 Consulent/Ondersteuner Steunpunt Korte Keten 1/05/18
DI63 Producent: bio-groenten 15/05/18
DI64 Adviseur Verkooppunten & Foodservices BioForum 26/04/18
Tabel 2: Oppervlaktes gronden en serres in Proefcentrum Pamel
GRONDEN m2 SERRES m2
Gras en bosland (luchtfoto 1) 29.000 Kweekserres 1.450
Grasland (luchtfoto 2) 8.600 Druivenserres 900
Grasland (luchtfoto 3) 8.900 Groentenkweekserres 2.900
Halfstam kersen (luchtfoto 5) 3.000 TOTAAL 5.250
Halfstam kersen (luchtfoto 6) 1.630
Proefvelden kleinfruit (luchtfoto
9) 16.000
Tunnels kleinfruit (luchtfoto
10) 7.000
Grasland (luchtfoto 25) 1.500
TOTAAL 75630