Redenen om moeder te worden: Een onderzoek naar de rol van opvoeding als antecedent en consequent van zwangerschapsmotivatie
Aantal woorden: 18.814
Ruth De Lombaert Studentennummer: 01204723
Promotor: Dr. Katrijn Brenning
Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de richting Klinische
Psychologie
Academiejaar: 2016 - 2017
WOORD VOORAF
Deze scriptie vormt het eindwerk van mijn master in de klinische psychologie. Na een
tweejarig proces van lezen, schrijven en schrappen is er dan uiteindelijk het eindresultaat.
Doorheen dit proces kon ik rekenen op de hulp van een aantal mensen, welke ik via deze weg
graag wil bedanken.
Te beginnen met mijn promotor Dr. Katrijn Brenning die tevens de begeleiding op
zich nam. Een welgemeende dank voor de uitstekende begeleiding. Ik kon bij haar steeds
terecht voor goede tips en constructieve feedback. Ze was zeer betrokken en wist me steeds te
motiveren. Verder wil ik ook graag de toenmalige tweede bachelor studenten bedanken voor
de vragenlijstafnames en het beeldmateriaal dat nodig was voor deze studie. Last but not
least, richt ik graag een woord van dank aan mijn familie. In de eerste plaats aan mijn ouders
voor het financieren van de studie die ik zo graag wou doen. In het bijzonder vernoem ik mijn
broer en zus. Bedankt Rob, voor je eindeloze enthousiasme en vertrouwen. Bedankt Lien, om
me steeds bij te staan met raad en daad, voor de fijne blokperiodes, voor het herlezen van
deze scriptie en zoveel meer.
ABSTRACT
Op basis van voorgaand onderzoek blijkt dat motivatie voor zwangerschap een
belangrijke factor is voor zowel het prenataal als postnataal welbevinden van jonge moeders
(Brenning, Soenens & Vansteenkiste, 2015; Gauthier, Guay, Senécal & Pierce, 2010; Gauthier,
Sénecal & Guay, 2007). Het huidige onderzoek bouwt verder op deze onderzoeksbevindingen
door, gesteund op de Zelf-Determinatie Theorie, de link te onderzoeken tussen opvoeding en
motivatie voor zwangerschap. Enerzijds wordt er gekeken naar het verband tussen de eigen
opvoedingsvoorgeschiedenis van de moeder (prenatale antecedent) en de
zwangerschapsmotivatie die ze voorop stelt, anderzijds gaat de studie het verband na tussen
de zwangerschapsmotivatie van de moeder met de huidige opvoedingsgedragingen die ze als
ouder op heden stelt (postnatale consequent). De huidige studie laat 214 zwangere vrouwen
rapporteren over hun eigen opvoedingsvoorgeschiedenis alsook over hun motivatie voor
zwangerschap. Twee jaar later worden deze ouders opnieuw bevraagd met betrekking tot de
eigen opvoedingsgedragingen die ze stellen in interactie met hun eigen kind. De resultaten
tonen een verband tussen de eigen opvoedingsvoorgeschiedenis van de moeder en de
kwaliteit van haar zwangerschapsmotivatie. Meer specifiek zien we een verband tussen een
psychologisch controleerde opvoedingsvoorgeschiedenis en een gecontroleerde
zwangerschapsmotivatie (vb. ik wil moeder worden om niet tekort te schieten tegenover mijn
partner, ouders en vrienden). Verder wordt er ook een verband gevonden tussen de
gerapporteerde kwaliteit van zwangerschapsmotivatie en de huidige opvoedingsgedragingen.
In interactie met het eigen kind zien we bijvoorbeeld dat een meer gecontroleerde motivatie
voor zwangerschap verband houdt met meer psychologisch controlerende gedragingen in de
opvoeding van het eigen kind. De discussie gaat dieper in op mogelijke verklarende processen
die een rol kunnen spelen in deze verbanden.
INHOUDSOPGAVE
INLEIDING ......................................................................................................................... 1
Motivatie ...................................................................................................................... 2
Motivatie volgens de Zelf-Determinatie Theorie ..................................................... 2
Opvoeding .................................................................................................................. 11
Opvoeding volgens de Zelf-Determinatie Theorie ................................................. 11
Het verband tussen opvoedingsvoorgeschiedenis en zwangerschapsmotivatie ... 14
Zwangerschapsmotivatie en de eigen opvoedingsgedragingen ............................ 18
Intergenerationele transmissie van opvoeding.......................................................... 20
Hoe komt intergenerationele transmissie tot stand? ............................................ 22
De huidige studie ........................................................................................................ 23
METHODE ....................................................................................................................... 24
Steekproef en procedure ........................................................................................... 24
Meetinstrumenten ..................................................................................................... 25
opvoedingsvoorgeschiedenis ................................................................................. 25
Motivatie voor zwangerschap ................................................................................ 26
Huidige opvoedingsgedragingen ............................................................................ 27
Statistische analyses ................................................................................................... 28
Multivariate covariantieanalyse ............................................................................. 28
Correlationele analyse ............................................................................................ 28
Regressieanalyse .................................................................................................... 28
Mediatieanalyse ..................................................................................................... 28
RESULTATEN ................................................................................................................... 29
Preliminaire analyses .................................................................................................. 29
Correlationele analyse ................................................................................................ 30
Regressieanalyses ....................................................................................................... 32
Mediatieanalyse ......................................................................................................... 34
DISCUSSIE ....................................................................................................................... 35
Overzicht onderzoeksresultaten ................................................................................ 35
De rol van de eigen opvoedingsvoorgeschiedenis in de kwaliteit van motivatie .. 36
De invloed van kwaliteit van motivatie op eigen opvoedingsgedragingen............ 38
Intergenerationele transmissie van opvoeding...................................................... 39
Kwantiteit van motivatie ........................................................................................ 40
De psychologische basisnoden ............................................................................... 41
Limitaties .................................................................................................................... 43
Referenties ................................................................................................................. 45
1
INLEIDING
Recentelijk is er een grote interesse naar wetenschappelijk onderzoek omtrent de
persoonlijke motivatie voor dagdagelijkse gedragingen. Zo werd er vanuit de Zelf-Determinatie
Theorie (ZDT) al heel wat onderzoek verricht naar motivatie om te sporten (vb. Vansteenkiste,
Simons, Soenens & Lens, 2004), motivatie op het werk (vb. Gagné & Deci, 2005), motivatie om
te studeren (vb. Vansteenkiste, Lens & Deci, 2006) en motivatie om gewicht te verliezen (vb.
Silva et al., 2011). De studies naar de motivatie voor ‘key life decisions’ bleven binnen de ZDT
eerder beperkt (Soenens & Vansteenkiste, 2011). De beslissing om een kind te krijgen is
mogelijks een van de meest invloedrijke beslissingen in de levensloop van de mens. Het
onderzoek naar de motivatie voor zwangerschap is op heden echter beperkt (als
uitzonderingen zie: Brenning et al., 2015; Gauthier et al., 2007; Gauthier et al.,2010). Als we de
populaire media mogen geloven wordt een zwangerschap omschreven als iets dat elke vrouw
wil: “Welke moeder kijkt nu niet uit naar de dag dat ze haar kindje kan vasthouden?” en “Wie
droomt er nu niet van een gezin met kinderen”. Mede door het feit dat hier weinig
wetenschappelijke literatuur rond te vinden is kunnen we stellen dat de motivatie voor een
zwangerschap als iets vanzelfsprekend wordt beschouwd. Toch vonden Brenning et al. (2015)
binnen hun studie verschillen in de kwaliteit van zwangerschapsmotivatie. De kwaliteit toont
ons waarom moeders een kind willen. Is dit omdat jonge vrouwen uitkijken naar het plezier
dat een kind met zich meebrengt (autonome motivatie) of spelen er ook andere redenen een
rol zoals bijvoorbeeld druk vanuit de omgeving (gecontroleerde motivatie)?
In de huidige studie gaan we na waarom vrouwen mogelijks verschillen in hun
zwangerschapsmotivatie. Meer specifiek bestudeert deze studie het verband tussen de eigen
opvoedingsvoorgeschiedenis van de moeder en de zwangerschapsmotivatie die ze vooropstelt.
De keuze voor de eigen opvoedingsvoorgeschiedenis als mogelijke belangrijke factor bij
zwangerschapsmotivatie is gebaseerd op onderzoeksevidentie uit de ZDT en voorgaande
studies in het algemeen wetenschappelijk onderzoeksdomein van motivatie (Soenens &
Vansteenkiste, 2010; Vansteenkiste et al., 2005). Deze studies tonen namelijk reeds de link
tussen de eigen opvoedingsvoorgeschiedenis en de persoonlijke motivatie op vlak van sport,
studeren en zelfstandig wonen (Frederick & Ryan, 1995; Kins, Beyers, Soenens &
Vansteenkiste, 2009; Vansteenkiste et al., 2005). Theoretisch gezien wordt verwacht dat een
autonome opvoeding een algemene autonome motivatiestijl in de hand werkt, die mensen
stimuleert om op basis van autonome motieven keuzes te maken. Een gecontroleerde vorm
van opvoeding daarentegen, houdt verband met een meer gecontroleerde motivatiestijl
2
waardoor men sneller geneigd is om beslissingen te nemen op basis van gecontroleerde
motieven (Vansteenkiste & Soenens, 2013). Binnen de ZDT, werd de rol van
opvoedingsvoorgeschiedenis echter nog niet bestudeerd in het kader van
zwangerschapsmotivatie.
Naast de eigen opvoedingsvoorgeschiedenis van de moeder, zullen we binnen deze
scriptie ook de nadruk leggen op de huidige opvoedingsgedragingen van de jonge moeders,
twee jaar na de bevalling. We stellen ons de vraag of een meer autonome versus
gecontroleerde zwangerschapsmotivatie andere opvoedingsgedragingen met zich zal
meebrengen.
We starten deze scriptie met een literatuuroverzicht waarin we de motivatietheorie
zoals vooropgesteld door de Zelf-Determinatie Theorie zullen beschouwen. Daarna volgt een
uiteenzetting van wat we in de literatuur vinden aan onderzoek omtrent
zwangerschapsmotivatie. Vervolgens bespreken we de opvoedingsgedragingen zoals
omschreven door de ZDT, waarbij we kort de link leggen met de klassieke
opvoedingsliteratuur. Daaropvolgend leggen we de link tussen de moederlijke
opvoedingsvoorgeschiedenis, haar zwangerschapsmotivatie en de gevolgen van deze motivatie
voor het eigen opvoedingsgedrag. Gegeven de twee onderzoeksvragen in deze scriptie,
opvoeding als antecedent en consequent van motivatie, zullen we tot slot exploratief nagaan
of motivatie voor zwangerschap een mogelijke verklarende rol speelt binnen de
intergenerationele transmissie van opvoeding. Tot slot gaan we in de discussie dieper in op
mogelijke verklarende processen die een rol kunnen spelen in deze verbanden.
Motivatie
Motivatie volgens de Zelf-Determinatie Theorie
De Zelf-Determinatie Theorie (Ryan & Deci, 2000) vertrekt vanuit de assumptie dat de
mens van nature uit actief, geïnteresseerd, curieus, levendig en autonoom gemotiveerd is. De
omgeving kan deze positieve ontwikkeling steunen door een kwalitatieve opvoeding aan te
bieden die voorziet in de basisnoden (een gevoel van competentie, autonomie en
verbondenheid) van de mens (Deci & Ryan, 2008). De vervulling van deze drie basisnoden
maakt volgens de ZDT, dat mensen alsnog een autonome motivatie blijven vooropstellen (Deci
& Ryan, 2008). Daarnaast stelt de ZDT de positieve consequent van een autonome motivatie
voorop. Bij wijze van voorbeeld tonen Deci, Vallerand, Pelletier en Ryan (1991) dat een
intrinsieke motivatie vaker gepaard gaat met positieve uitkomsten zoals bijvoorbeeld betere
3
schoolprestaties bij kinderen en jongeren. Ook de onderzoeksbevindingen van Roth, Assor,
Kanat-Maymon en Kaplan (2007), nl dat autonoom gemotiveerde leerkrachten meer overtuigd
zullen zijn van hun persoonlijke competenties en minder snel emotioneel uitgeput zullen
geraken, sluiten hierbij aan. Op basis van een meta-analyse (Deci & Ryan, 2000) kunnen we
stellen dat een autonome motivatie vaker verband houdt met een positievere
gedragsontwikkeling en een beter welzijn.
Daarnaast houdt de theorie ook rekening met het feit dat mensen zich soms
vervreemd, gevoelloos en passief opstellen. De ZDT verklaart dit door te stellen dat de
motivatie achter het gedrag van een individu kan veranderen door de interacties met de
omgeving (Deci & Ryan, 2008). Zo kunnen omgevingsfactoren, als bijvoorbeeld een meer
gecontroleerde opvoeding, grenzen opleggen aan onze natuurlijke motivatie waardoor we een
stukje vervreemden en passiever worden (Deci & Ryan, 2000). Er wordt niet langer voorzien in
de noodzakelijke basisnoden wat maakt dat de natuurlijke, autonome vorm van motivatie niet
langer houdbaar is en we een meer gecontroleerde vorm van motivatie gaan vooropstellen
(Vansteenkiste & Soenens, 2013). Een gecontroleerde vorm van motivatie houdt vaker
verband met negatieve consequenten. Zo toont de studie van Fernet, Austin en Vallerand
(2012) dat werknemers die werken op basis van gecontroleerde motieven, sneller uitgeput
raken. Weber, Gabriele, Tate en Dignan (2010) stellen dan weer dat een gecontroleerde
motivatie nefast is voor de gedragsverandering die nodig is om gewicht te verliezen. Algemeen
kunnen we stellen dat een meer gecontroleerde vorm van motivatie vaker gepaard gaat met
een moeilijke psychosociale aanpassing en een kwetsbaarheidsfactor vormt voor
psychopathologie (Deci & Ryan, 2000).
Zoals in Figuur 1 schematisch wordt voorgesteld, verwachten we dat een autonome
opvoedingsvoorgeschiedenis voorziet in de basisnoden van het kind waardoor het kind op
termijn een meer autonome motivatiestijl ontwikkelt (Vansteenkiste & Soenens, 2013). Deze
studie gaat na of deze algemene motivatiestijl ook de motivatie voor zwangerschap kan
beïnvloeden.
Figuur 1. Schematisch overzicht van de rol van de behoeftebevrediging in de voorspelling van
motivatie volgens de Zelf-Determinatie Theorie (aanpassing van Vansteenkiste & Soenens,
2013)
Behoefteondersteuning Bevrediging van de Basisnoden
Algemeen autonome motivatiestijl
4
Figuur 2 schetst de verschillen in de kwaliteit van motivatie op een continuüm. De
kwaliteit geeft weer in welke mate men de activiteit vrijwillig (autonoom) versus niet vrijwillig
(gecontroleerd) zal uitvoeren (Deci et al., 1991). Binnen de ZDT wordt de kwaliteit van
motivatie veelal onderverdeeld in subtypes, welke hiernavolgend worden besproken.
Vrijwillig
Intrinsieke motivatie
Geïdentificeerde motivatie
Geïntrojecteerde motivatie
Externe motivatie
Amotivatie
Onder druk
Figuur 2: Schematisch overzicht van de verschillende types motivatie en regulatie volgens de
Zelf-Determinatie Theorie (aanpassing van Brenning et al., 2015)
Intrinsieke motivatie. Dit wordt binnen de ZDT gezien als het prototype van vrijwillig
functioneren, de kwaliteit van de motivatie is optimaal (Vansteenkiste & Soenens, 2013). Men
stelt een bepaald gedrag omdat men de activiteit als inherent boeiend beschouwt. Zo zal
bijvoorbeeld een zwangere vrouw met een intrinsieke zwangerschapsmotivatie haar grote
wens in vervulling zien gaan omdat ze het zorgen voor een kind heel fijn vindt. Het te stellen
gedrag wordt hier niet gezien als een opdracht maar als een deel van het moeder zijn. Men
staat volledig achter de activiteit zonder dat hier een overtuigingsproces/beloningssysteem
voor nodig is (Vansteenkiste & Soenens, 2013). Een opdracht uitvoeren onder een intrinsieke
motivatie doet men bovenal voor het bevredigend gevoel dat de activiteit zelf met zich mee
brengt (Deci & Ryan, 2008). De activiteit maakt deel uit van wie men is als persoon en wat men
graag doet. Net zoals ieders identiteit verschilt, zullen ook de activiteiten verschillen waarvoor
men intrinsiek gemotiveerd is (Vansteenkiste & Soenens, 2013).
Geïdentificeerde motivatie. Onder een geïdentificeerde motivatie ervaart men alsnog
een gevoel van vrijheid omdat men het te stellen gedrag als persoonlijk relevant ervaart
(Vansteenkiste & Soenens, 2013). Als voorbeeld geven we een moeder die kiest voor een kind
omdat het hebben van een gezin behoort tot een van de vooropgestelde doelen in haar leven.
Doordat men in het licht van de eigen doelen (vb. het hebben van een gezin), het belang van
Kwaliteit van motivatie
Autonoom
Gecontroleerd
Kwantiteit van motivatie
5
het gewenste gedrag begrijpt (vb. Een baby verzorgen), slaagt men er alsnog in zich hiertoe
autonoom te engageren (Deci & Ryan, 2008). Bijgevolg wordt ook hier de kwaliteit van de
motivatie goed bevonden. Men toont motivatie voor een bepaalde gedragsuitvoering omdat
men op die manier indirect de eigen doelen kan bereiken.
Aangezien zowel een intrinsieke als een geïdentificeerde motivatie autonome
motieven vooropstellen gaan deze vaak hand in hand. Wat verschilt, is dat men bij een
geïdentificeerde motivatie vaker actie zal ondernemen omwille van het achterliggende doel
eerder dan om de activiteit zelf.
Geïntrojecteerde motivatie. De gedragsuitvoering wordt hier niet langer als volledig
vrijwillig ervaren, wat maakt dat de kwaliteit van de motivatie een stuk lager zal zijn (Ryan &
Deci, 2000). Men voert een activiteit uit om te ontsnappen aan gevoelens van schuld,
schaamte en angst of om zich te verzekeren van gevoelens die het ego sterken zoals
bijvoorbeeld trots (Vansteenkiste & Soenens, 2013). Bij wijze van voorbeeld zal een vrouw een
geïntrojecteerde motivatie tonen voor haar zwangerschap uit schrik dat ze later anders spijt
zou krijgen van het kinderloos blijven. Een andere reden zou kunnen zijn dat ze deze vorm van
motivatie vooropstelt om zich op die manier te kunnen bewijzen als zijnde een ‘goede vrouw’,
wat gevoelens van trots met zich meebrengt. Algemeen kunnen we stellen dat een
geïntrojecteerde motivatie twee richtingen kan uitgaan: Of men voert de activiteit uit om
negatieve gevoelens te vermijden, of men voert de activiteit om op die manier positieve
gevoelens (vb. meer zelfvertrouwen, trots) te ervaren (Assor, Vansteenkiste & Kaplan, 2009).
Deze vorm van motivatie wordt vaak gehanteerd door personen die zeer kritisch zijn voor
zichzelf (DiBartolo, Li & Frost, 2008). Het lijkt of zij continu een soort van externe criticus voor
ogen houden die bepaalt welk gedrag ze moeten stellen om op die manier te voldoen aan een
ideaal beeld dat ze zichzelf voorhouden (Vansteenkiste & Soenens, 2013).
Externe motivatie. De gedragsuitvoering vindt hier plaats door middel van externe
druk. Er is niet langer sprake van een vrijwillig functioneren. De kwaliteit van de motivatie is
minimaal, men kan zich als persoon moeilijk identificeren met het te stellen gedrag (Deci &
Ryan, 2008). Bij wijze van voorbeeld, zal een moeder kiezen voor een kind omdat ze haar
partner er op die manier een plezier mee doet. De motor achter het gedrag heeft dus niets te
maken met de persoon zelf maar eerder met een beloning, deadline of verwachting van een
externe persoon (Soenens & Vansteenkiste, 2010).
6
Amotivatie. Helemaal onderaan het continuüm vinden we de term ‘amotivatie’ terug,
welke behoort tot de kwantiteit van de motivatie. De kwantiteit vertelt ons iets meer over de
intensiteit van het te stellen gedrag (Vansteenkiste & Soenens, 2013). Zo toont de ene moeder
veel motivatie tot het krijgen van een kind, terwijl er bij een andere moeder geen enkele vorm
van motivatie te bespeuren is. Bij wijze van voorbeeld stel ik een moeder die eigenlijk zelf niet
goed weet waarom ze de keuze voor een kind maakte of wat haar hiertoe gedreven heeft. In
dat geval spreken we van een amotivatie voor zwangerschap. De kwantiteit van de motivatie is
minimaal.
Gezien voorgaande studies uit zowel de ZDT als de klassieke literatuur de kwaliteit van
zwangerschapsmotivatie naar voor schuiven als de meest significante onderzoeksvariabele,
zullen we dat ook binnen de huidige studie doen (Barber & East, 2009; Brenning et al., 2015;
Gauthier et al., 2007; Gauthier et al., 2010; Rabin & Greene, 1968). Een tweede reden waarom
we de kwantiteit van zwangerschapsmotivatie niet zullen bestuderen, heeft te maken met het
feit dat amotivatie (vb. “Ik vraag me soms af waarom ik aan deze zwangerschap begonnen
ben”) zo goed als afwezig is bij de huidige steekproef. Om de kwantiteit van
zwangerschapsmotivatie op een goede manier te bestuderen, zullen we met andere woorden
op zoek moeten gaan naar meer specifieke doelgroepen (vb. tienermoeders). In de discussie
wordt de rol van de kwantiteit van de zwangerschapsmotivatie verder behandeld.
Om de kwaliteit van de zwangerschapsmotivatie binnen deze scriptie in kaart te
brengen, zal gebruik gemaakt worden van de ‘Relative Autonomy Index’, welke hiernavolgend
benoemd zal worden als de RAI score. Deze index komt tot stand door een weging van de
verschillende motivatie subtypes en wordt vervolgens samengevat tot één cijfer. De RAI kan
dus worden beschouwd als een indicator voor de kwaliteit van de motivatie, dewelke wordt
samengevat tot één cijfer (RAI; Ryan & Connell, 1989): (Intrinsieke motivatie x 2) +
(geïdentificeerde motivatie x 1) - (geïntrojecteerde motivatie x 1) - (externe motivatie x 2). Dit
cijfer geeft ons meer bepaald de verhouding weer van de autonome versus gecontroleerde
motivatie (Brenning et al., 2015). Binnen de context van zwangerschapsmotivatie geeft de RAI
score dus weer in welke mate de vrouw zichzelf als persoon kan vinden in de beslissing om een
kind op de wereld te brengen.
Motivatie voor zwangerschap
Hoewel binnen de ZDT reeds actief onderzoek werd verricht naar de rol van motivatie
op verschillende domeinen (vb. sport, werk, studie; Gagné & Deci, 2005; Vansteenkiste et al.,
2004; Vansteenkiste et al., 2006) bleven de studies naar de motivatie voor een zwangerschap
7
tot nog toe erg beperkt. Niettemin zijn er wel drie uitzonderingen in de literatuur te vinden
waarbij men vanuit de ZDT onderzoek voert naar de motivatie voor zwangerschap.
Hiernavolgend zullen we de drie bestaande studies kort bespreken (Brenning et al., 2015;
Gauthier et al., 2007; Gauthier et al., 2010).
De eerste studie van Gauthier et al. (2007) merkt op dat er tussen ouders inderdaad
verschillen bestaan in de kwaliteit van zwangerschapsmotivatie. Om deze verschillen vast te
leggen, ontwikkelden de onderzoekers de ‘Motivation to have a Child Scale’ (MCS). Met deze
vragenlijst konden ze voor het eerst een onderscheid maken tussen een autonome versus
meer gecontroleerde zwangerschapsmotivatie, de items peilden zowel naar een intrinsieke,
geïdentificeerde, geïntrojecteerde als externe motivatie. De resultaten toonden een
opmerkelijk verschil tussen mannen en vrouwen. Zo bleken vrouwen vaker voor een kind te
kiezen op basis van een intrinsieke en geïdentificeerde motivatie, terwijl de beslissing bij
mannen daarentegen vaker gegrond is op een geïntrojecteerde motivatie en amotivatie. De
onderzoekers concludeerden dat de kwaliteit van zwangerschapsmotivatie (autonoom versus
gecontroleerd) gerelateerd was aan het relationeel functioneren en het algemeen welzijn van
de ouders.
De tweede studie van Gauthier et al. (2010) gaat na in welke mate de
zwangerschapsmotivatie verband houdt met depressieve symptomen bij de moeder na de
geboorte (SDT; Ryan & Deci, 2000). De resultaten tonen ook hier dat een meer autonome
motivatie de kans op postpartum depressieve symptomen na de zwangerschap verkleint.
Verder concluderen de onderzoekers dat de kwaliteit van zwangerschapsmotivatie verband
houdt met het sneller kunnen opnemen van de ouderrol.
De derde studie, uitgevoerd door Brenning et al. (2015), verricht onderzoek naar het
prenataal psychisch functioneren van de moeder gedurende de zwangerschap. Meer bepaald
gingen de onderzoekers na in welke mate de zwangerschapsmotivatie hier een invloed op had.
Hiervoor ging men verschillen in zwangerschapsmotivatie na in een steekproef van Vlaamse
zwangere vrouwen gedurende het tweede of derde zwangerschapstrimester. Uit de resultaten
bleek dat moeders, wiens motivatie berust op meer autonome motieven, het beter stellen op
het vlak van relatietevredenheid en welzijn gedurende de zwangerschap (prenataal
functioneren). Het onderzoek binnen deze scriptie kadert binnen dezelfde steekproef. Wat
verschillend is met de studie van Brenning et al. (2015) is dat we ons binnen de huidige studie
zullen focussen op het verband tussen zwangerschapsmotivatie en opvoeding als prenatale
antecedent en consequent van motivatie.
8
Aangezien de empirische evidentie rond zwangerschapsmotivatie vanuit de ZDT eerder
beperkt is, gingen we voor de literatuurstudie van deze scriptie ook ruimer op zoek. Tijdens de
zoektocht vonden we een viertal bottom-up studies (Bagozzi & Van Loo, 1978; Hoffman &
Manis, 1979; Langdridge, Sheeran & Conolly, 2005; Rabin & Greene, 1968) die ons enerzijds
iets meer vertellen over de verschillende zwangerschapsmotieven die ouders vooropstellen
maar ook hoe deze motieven mogelijks tot stand zijn gekomen. Opmerkelijk is dat we ondanks
het gebrek aan een theoretisch kader bij deze studies toch vaak de link kunnen leggen met de
motieven zoals geconceptualiseerd door de ZDT. Hiernavolgend zullen we de belangrijkste
onderzoeksresultaten beschrijven.
Eén van de eerste onderzoekers die op zoek gingen naar de psychologische
determinanten voor ouderschap waren Rabin en Greene (1968). Door middel van een
onvolledige zinaanvultest trachtten zij bij studenten, op een indirecte manier, zicht te krijgen
op de redenen waarom zij ooit graag ouder zouden willen worden. Deze test bestond uit
allerlei vragen rond ouderschap, verwachtingen rond de ouder-kind relatie en motivatie voor
ouderschap. Wanneer ze een analyse uitvoerden op de resultaten kwamen de onderzoekers
tot de volgende vier categorieën van motivatie voor ouderschap:
altruïstisch. “An unselfish motivation for parenthood - simply, affection for children,
concern for them, and the need to express nurturance in relation to them” (Rabin & Greene,
1968, pp. 39). Als concreet voorbeeld wordt aangegeven dat vrouwen kinderen willen omdat
ze graag voor hen willen zorgen (Rabin & Greene, 1968). Op basis van deze beschrijving
kunnen we hier de link leggen met de intrinsieke motivatie van de ZDT.
Fatalistisch of voorbestemd. “The notion that man or woman was brought into the
world to procreate and perpetuate the species; it is part of fate and human destiny”(Rabin &
Greene, 1968 pp. 39-40). Als concreet voorbeeld geven we hierbij vrouwen die kinderen willen
omdat dit aanvoelt als een noodgedwongen levenstaak (Rabin & Greene, 1968).Wanneer we
deze beschrijving nader bestuderen, kunnen we deze zowel onderbrengen in de
geïdentificeerde, geïntrojecteerde als externe motivatie categorie binnen de ZDT.
Respectievelijk kunnen we de levenstaak zien als een persoonlijk doel (geïdentificeerde
motivatie), of als een taak waar het eigen eergevoel aan gekoppeld is (geïntrojecteerde
motivatie). Men kan de taak ook opnemen om aan de familiale/maatschappelijke
verwachtingen te voldoen en op die manier een traditie, gewoonte verder te zetten (externe
motivatie).
9
Narcistisch. “Motivation refers to the expectation that the child will reflect glory upon
the parent, prove his masculinity (or her feminity) and, generally, ‘prove’ his physical,
biological and psychological adequacy” (Rabin & Greene, 1968, pp. 40). Als concreet voorbeeld
kunnen we stellen dat vrouwen kinderen willen om op die manier hun evenbeeld te mogen
zien opgroeien (Rabin & Greene, 1968). Hier kunnen we duidelijker de link leggen met de
geïntrojecteerde motivatie zoals vooropgesteld door de ZDT. Vrouwen kiezen voor een kind
om op die manier hun zelfvertrouwen te vergroten.
Instrumenteel. “The child is ‘instrumental’ in the sense that he is expected to be
employed as a vehicle in the achievement of specific parental goals not listed under the
narcisstic category” (Rabin & Greene, 1968, pp. 40). In het artikel wordt hierbij het voorbeeld
gegeven dat ouders kiezen voor een kind om op die manier hun huwelijk te redden. We leggen
hierbij de link met een externe vorm van motivatie. Mogelijks kiest een moeder voor een kind
om zich op die manier van de aanwezigheid van haar partner te verzekeren. Samengevat toont
de voorgaande studie dat er reeds in de klassieke literatuur aandacht werd besteed aan de
verschillende subtypes van motivatie. Aangezien het gaat om een bottom-up studie, kunnen
we stellen dat de concepten uit de klassieke literatuur, in vergelijking met deze uit de ZDT,
minder sterk theoretisch onderbouwd zijn. Niettemin kunnen er sterke linken worden gelegd.
De ZDT biedt een meerwaarde, in die zin dat er een betere differentiatie kan worden gemaakt
tussen de subtypes van motivatie. .
Bagozzi en Van Loo (1978) zijn twee andere belangrijke namen binnen het vroege
klassieke onderzoek naar zwangerschapsmotivatie. Op basis van een model dat wordt
weergegeven in Figuur 3, leggen zij uit hoe de keuze voor een kind bij ouders tot stand komt.
Deze onderzoekers stellen sociale factoren, zoals bijvoorbeeld normen uit het gezin van
herkomst, centraal en gaan er vanuit dat deze de toekomstige moeder haar visie zullen kleuren
omtrent de gezinsgrootte, opvoedingsvaardigheden en specifiek rolgedrag dat ze graag zou
verwezenlijkt zien in het eigen gezin. Concreet stellen Bagozzi en Van Loo (1978) dat de
ouderlijke normen slechts indirect via sociaal psychologische processen, zoals attitudes en
sociale interacties binnen het gezin, invloed uitoefenen op de keuze van een zwangerschap. In
een eerste stap beïnvloeden de ouderlijke normen de attitude die de moeder inneemt inzake
de keuze voor een zwangerschap. Zo kan een toekomstige moeder die veel heeft aan de relatie
met haar eigen broer en zus, haar twijfels hebben bij het grootbrengen van een enig kind.
Bijgevolg zal zij een positieve attitude aannemen ten aanzien van een tweede zwangerschap.
10
De studie stelt dat een attitude bestaat uit zowel affectieve, gedragsmatige als cognitieve
componenten. Deze moeder zal bij wijze van voorbeeld uitkijken naar de komst van de baby
(affectieve component), alvast de babykamer inrichten (gedragsmatige component) en zich
niet al te veel zorgen maken over wat fout kan gaan (cognitieve component). In een tweede
stap zullen de ouders elkaars attitudes omtrent een zwangerschap proberen beïnvloeden.
Mama zal naar papa toe argumenteren waarom ze graag een tweede kind wil. Papa
daarentegen zal ook stellen waarom hij dit bijvoorbeeld niet wil. Volgens Bagozzi en Van Loo
(1978) maakt deze ouderlijke gedachtewisseling dat men uiteindelijk komt tot een
gezamenlijke beslissing inzake de zwangerschap. Uit het onderzoek van Bagozzi en Van Loo
(1978) komt het belang van de eigen ontwikkelingsgeschiedenis (vb.
opvoedingsvoorgeschiedenis) reeds indirect naar voor als mogelijke antecedent in de keuze
voor een zwangerschap.
Figuur 3: Schematisch overzicht van het causale model naar vruchtbaarheid (aanpassing van
Bagozzi & Van Loo, 1978)
Ten derde bespreken we de studie van Hoffman en Manis (1979). Zij gingen na
waarom Amerikaanse ouders voldoening ervaren in het hebben van kinderen. Wanneer men
de redenen moest beschrijven kwamen hier voornamelijk psychologische waarden naar voor
zoals affectie (intrinsieke motivatie) en familiebanden (geïdentificeerde/ geïntrojecteerde/
externe motivatie), het gevoel iets te betekenen voor iemand (geïdentificeerde
/geïntrojecteerde motivatie), jezelf voortplanten (geïntrojecteerde /externe motivatie) en
plezier (intrinsieke motivatie). Ook binnen deze studie lijkt het dus mogelijk om de redenen
voor zwangerschap te koppelen aan de verschillende kwalitatieve vormen van
zwangerschapsmotivatie zoals vooropgesteld door de ZDT. Weliswaar gaat het hier niet steeds
om een één op één link.
Een laatste, meer recente, studie die we hier zullen bespreken is deze van Langdridge,
Sheeran en Conolly (2005). Zij voerden een bottom-up onderzoek uit naar de onderliggende
redenen waarom getrouwde koppels zonder kinderen, al dan niet een kinderwens
Sociale factor:
normen
Sociaal psychologische processen in het gezin
Attitudes
UItwisseling ouderlijke attitudes
Keuze voor een zwangerschap
11
vooropstellen. Door vragenlijsten te sturen naar zo’n drieduizend gezinnen werd een globaal
beeld verkregen van de belangrijkste redenen voor en tegen. Ook hier kunnen we telkens het
verband leggen met de kwaliteit van motivatie zoals vooropgesteld door de ZDT. Redenen als:
“het lijkt me plezierig om een kind in huis te hebben” kunnen we linken aan een intrinsieke
motivatie. “Ik wil investeren in de toekomst” sluit aan bij een geïdentificeerde motivatie. “Om
onze familienaam en tradities in ere te houden” is eerder een introjectieve motivatie. “Mijn
partner zou graag een kind willen” omvat een externe motivatie.
Uit bovenstaand overzicht blijkt dat het onderzoeksveld naar motivatie voor
zwangerschap eerder gering is. We dienden reeds ver in de tijd terug te keren om een handvol
studies omtrent motivatie voor zwangerschap terug te vinden. De studies die wijzen op
mogelijke antecedenten en consequenten voor zwangerschapsmotivatie zijn des te meer
beperkt. De huidige scriptie beoogt hierin vernieuwing te brengen, in die zin dat we zullen
nagaan of de opvoedingsvoorgeschiedenis van de moeder als prenatale antecedent en de
opvoedingsgedragingen van de moeder als postnatale consequent verband houden met
zwangerschapsmotivatie.
Opvoeding
Opvoeding volgens de Zelf-Determinatie Theorie
Binnen de opvoedingsliteratuur vinden we een overvloed aan opvoedkundige
begrippen, termen en definities welke veelal overlap tonen. Binnen deze scriptie zullen we ons
baseren op de opvoedingsvisie van de ZDT welke ervan uit gaat dat dé universele ingrediënten
voor een goede opvoeding, nl responsiviteit, autonomie ondersteuning en structuur, bestaan
(Ryan & Deci, 2008). Waar nodig zal ook de visie vanuit de klassieke opvoedingsliteratuur
worden toegelicht om de gelijkenissen en verschillen met de ZDT te duiden. Aansluitend volgt
een korte conceptualisatie van de drie belangrijkste opvoedingsgedragingen uit de ZDT.
Responsiviteit. Onder responsiviteit verstaan we de mate van ondersteuning, warmte
en liefde (Barber, 1997). Het gaat hier om ouders die op een vriendelijke en liefdevolle manier
met hun kind interageren. Ze geven hen veel affectie, genegenheid en steun omdat ze geloven
dat dit belangrijk is voor hun ontwikkeling. Het zijn die ouders die hun zoon/dochter troosten
bij een tegenval. Het kind krijgt positieve aandacht en er worden samen leuke dingen gedaan
(Vansteenkiste & Soenens, 2013). Het begrip responsiviteit zoals geconceptualiseerd binnen de
ZDT is vergelijkbaar met het begrip uit de klassieke opvoedingsliteratuur.
12
In de literatuur vinden we terug dat responsieve opvoedingsgedragingen gepaard gaan
met positieve uitkomsten over verschillende leeftijdsgroepen. Zo voorspelt een responsieve
opvoeding de cognitieve en sociale ontwikkeling bij kleuters (Landry, Smith, Swank, Assel &
Vellet, 2001). Een responsieve opvoeding zou daarnaast ook gepaard gaan met minder pest-
en agressief gedrag bij lagere school kinderen (Georgiou, 2008). Bij adolescenten vinden we
terug dat responsiviteit samenhangt met een betere sociale competentie, probleemoplossing
en minder vermijdende hechtingsrepresentaties (Barber, Stolz, Olsen, Collins & Burchinal,
2005; Brenning, Soenens, Braet & Bal, 2012). Baumrind (1991) vindt daarenboven dat een
responsieve opvoeding een protectieve factor vormt voor druggebruik bij adolescenten.
Algemeen wordt gevonden dat ouderlijke steun negatief verband houdt met zowel
internaliserende als externaliserende problemen (Anderson & Henry, 1994; Greenberger,
Chen, Tally & Dong, 2000; Laible, Carlo & Raffaelli, 2000).
Autonomie ondersteunend opvoeden. Autonomie ondersteunende ouders moedigen
hun kind aan om actief te handelen naar de eigen waarden en belangen (Vansteenkiste &
Soenens, 2013). Deze ouders zijn empathisch, bieden hun kind keuzes aan waar mogelijk en
geven hen een zinvolle verklaring indien keuze niet mogelijk is (Brenning et al., 2015). Op die
manier krijgt het kind ruimte tot een vrijwillig functioneren en leert het dat het op zichzelf kan
en mag rekenen (Ryan, Deci & Grolnick, 1995). Indien gewenst, is er steeds de mogelijkheid om
op de ouder terug te vallen. (Vansteenkiste & Soenens, 2013). Dit laatste kenmerk verschilt
met het begrip ‘autonomie’ uit de klassieke opvoedingsliteratuur. Daar ziet men een
autonomie ondersteunende ouder immers meer als iemand die de onafhankelijkheid van zijn
of haar kind aanmoedigt. De nadruk ligt er meer op het loskomen van thuis (Soenens &
Vansteenkiste, 2010). De ZDT daarentegen, legt minder de nadruk op het feit dat men al dan
niet nog met het thuisfront in contact staat. Het vrijwillig functioneren van het kind komt, in
tegenstelling tot de definiëring in de klassieke literatuur, centraal te staan.
De literatuur toont voor verschillende leeftijdsgroepen dat een autonomie
ondersteunende opvoeding gepaard gaat met positieve uitkomsten. Zo toont de studie van
Cicchetti en Toth (1998) dat een autonomie ondersteunende opvoeding kleuters aanmoedigt
om in zichzelf te geloven en zichzelf waardevol te vinden. Verder wordt ook gevonden dat een
autonomie ondersteunde opstelling door ouders en leerkrachten positieve gevolgen met zich
mee brengt voor middelbare schoolstudenten, wat betreft hun motivatie voor school en
welzijn (Chirkov & Ryan, 2001). Brenning, Soenens, Van Petegem en Vansteenkiste (2015)
nemen bij universiteitsstudenten waar dat ze meer adaptieve emotieregulatie strategieën
13
hanteren wanneer ze het gevoel hebben dat hun moeder hen autonomie ondersteunend
benadert. Een laatste studie van Muraven, Gagné & Rosman (2008) concludeert dat
autonomie ondersteunende opvoedingsgedragingen verband houden met een betere
zelfcontrole bij jongvolwassenen.
Controle. De ZDT stelt het belang van structuur voorop in de opvoedingsgedragingen
die de ouders stellen. Ouders die hierin voorzien stellen duidelijke regels, bieden gepaste hulp
aan bij het maken van een taak of het nemen van een beslissing, stellen duidelijke
communicatie voorop en geven hun kind feedback (Reeve, 2002). Op deze manier wordt de
omgeving voor het kind voorspelbaar en bouwt het vertrouwen op om zelf actie te
ondernemen (Soenens & Vansteenkiste, 2010). Ouders kunnen deze structuur aanbrengen op
een autonomie-ondersteunende (vb. voorzien in structuur) versus controlerende (vb. opleggen
structuur) manier (Soenens & Vansteenkiste, 2010). Bij deze laatste vorm staan we in deze
paragraaf nog even stil. Binnen de ZDT vinden we twee te onderscheiden controlerende
ouderlijke opvoedingsconcepten terug namelijk externe en interne controle. Binnen de
klassieke literatuur worden deze respectievelijk benoemd als gedragsmatige en psychologische
controle (Ryan, 1982; Soenens & Vansteenkiste, 2010). Ouders die extern controlerend
optreden leggen regels op aan hun kind en verwachten dat deze zonder enige discussie
worden nageleefd. Zo niet, voorziet de ouder in sancties (Vansteenkiste & Soenens, 2013).
Extern controlerende opvoedingsgedragingen worden binnen de huidige studie niet
opgenomen. Dit omwille van praktische, methodologische maar ook theoretische redenen.
Voorgaand onderzoek duidt immers het belang van interne controle in de voorspeling van
motivatie (Soenens & Vansteenkiste, 2010). Bij interne controle ligt de nadruk meer op het
dwingende, verplichtende en manipulatieve karakter van de opvoedingsgedragingen (Grolnick
& Pomerantz, 2009; Soenens & Vansteenkiste, 2010). Ouders die hun kind psychologisch
controlerend grootbrengen, zetten hun kind onder druk om op die manier zaken van hen
gedaan te krijgen. Bij wijze van voorbeeld zal een moeder die haar kind psychologisch
controlerend grootbrengt, haar tienjarige dochter zeggen dat ze zich moet gedragen omdat
mama anders teleurgesteld en verdrietig zou zijn en papa boos. Op basis van dit voorbeeld
zien we dat de moeder onderhuidse manipulatieve technieken als schuldinductie en inductie
van angst en voorwaardelijke aandacht en/of liefde hanteert om op die manier de gedachten
en gevoelens van haar kind te controleren (Vansteenkiste & Soenens, 2013).
14
Heel wat empirische studies, over verschillende leeftijdsgroepen heen, bieden
evidentie voor de negatieve gevolgen die met psychologisch controlerende
opvoedingsgedragingen gepaard gaan (Soenens & Vansteenkiste, 2010). Zo toont de studie
van Nelson en Crick (2002) dat lagere school kinderen, welke psychologisch controlerend
werden grootgebracht, zich vaker agressief opstellen ten aanzien van hun peers. Barber et al.
(1994) stellen dat psychologische controle een positieve samenhang kent met internaliserende
problemen bij adolescenten. Meer bepaald wordt er een verband gevonden met depressie
(Barber et al., 1994; Eccles, Early, Fraser, Belansky & McCarthy, 1997; Herman, Dornbusch,
Herron & Herting, 1997). Daarnaast wordt er bij adolescenten ook een verband gevonden met
een verminderd zelfvertrouwen en verminderde schoolprestaties (Bean, Bush, McKenry &
Wilson, 2003; Soenens, Park, Vansteenkiste & Mouratidis, 2012). Luyckx, Vansteenkiste,
Goossens en Berzondky (2007) vonden dat jongvolwassen die psychologisch controlerend
werden grootgebracht vaker een bemoeilijkte identiteitsvorming doormaken.
Psychologische controle en autonomieondersteuning werden al zeer vroeg als twee
uiteindes op een continuüm beschouwd (Schaefer, 1965). Zo stelde Barber (1996) dat
psychologisch controlerende ouders meer kans hebben om een verstoorde
autonomieontwikkeling bij hun kind te bewerkstelligen. (Barber, 1996). Ondanks het feit dat er
onderzoekers zijn die deze visie van Barber beamen, zien we de dag van vandaag meer en
meer studies die autonomie ondersteuning en psychologische controle als twee aparte
dimensies beschouwen (Barber, Bean & Erickson, 2002; Silk, Morris, Kanaya & Steinberg,
2005). Dit onderscheid zal ook gemaakt worden binnen de huidige studie.
Het verband tussen opvoedingsvoorgeschiedenis en zwangerschapsmotivatie
Binnen het onderzoek van deze scriptie gaan we na of de ouderlijke
opvoedingsvoorgeschiedenis (nl. responsiviteit, autonomie ondersteuning en psychologische
controle) van de moeder invloed uitoefent op haar zwangerschapsmotivatie. In de literatuur
vonden we één studie, nl deze van Rabin en Greene (1968), die betrekking heeft op onze
onderzoeksvraag. De studie van Bagozzi en Van Loo (1978) biedt daarenboven enige indirecte
evidentie.
In het onderzoek van Rabin en Greene (1968) werd aan 66 bachelor studenten met
behulp van de PCR (The Parent-Child Relations Questionnaire) gevraagd om hun ouders te
categoriseren als zijnde warm, verwerpend, veeleisend of casual. Naast de PCR, namen de
onderzoekers ook de CSI (Child Study Inventory) af, welke de ouderschapsmotivatie
(altruïstisch, fatalistisch, narcistisch en instrumenteel) van de studenten in kaart bracht. Het is
15
belangrijk om op te merken dat deze studie dateert uit 1968. In die tijd werd uitsluitend
onderzoek verricht naar opvoedingscategorieën. Er was toen nog geen sprake van continue
opvoedingsvariabelen (psychologische controle, autonomie ondersteuning en responsiviteit),
zoals vooropgesteld door de ZDT. Hetzelfde geldt voor de motivatiecategorieën welke, in
tegenstelling tot de ZDT, niet theoretisch werden onderbouwd. Hoewel we conceptueel, zowel
voor opvoeding als motivatie, verschillen opmerken zijn de globale resultaten wel van belang
voor onze studie. Hiernavolgend een overzicht.
De resultaten van de studie van Rabin en Greene (1968) tonen aan dat studenten die
hun ouders als verwerpend en veeleisend beschouwden, minder vaak een altruïstische
motivatie rapporteerden. Wanneer hun moeders gepercipieerd werden als verwerpend,
gingen de studenten vaker een narcistische motivatie rapporteren (vb. Kiezen voor een kind
om zichzelf op die manier als succesvol individu aan de wereld te presenteren). Het
omgekeerde verband werd gevonden wanneer ze warm werden opgevoed. De studenten
vertoonden dan eerder een altruïstische motivatie (vb. Genoegen halen uit het zorgen voor
een kind). Wat opvalt is dat zij dan ook vaker een instrumentele motivatie voor ogen hadden
(vb. Een kind kan mijn huwelijk redden) (Rabin & Greene, 1968). Samengevat toont de studie
van Rabin en Greene (1968) dat er wel degelijk een verband gevonden wordt tussen opvoeding
en ouderschapsmotivatie, waarbij adaptieve opvoedingsgedragingen gerelateerd zijn aan meer
autonome motieven en maladaptieve opvoedingsgedragingen vaker aan gecontroleerde
motieven zijn gerelateerd. Bagozzi & Van Loo (1978) bieden verder eerder indirecte evidentie
voor onze onderzoekshypothese. Binnen hun studie stellen zij immers het belang van
ouderlijke normen voorop in de keuze voor een zwangerschap. Aangezien we weten dat
normen vorm krijgen binnen het gezin van herkomst, vinden we op deze manier bijkomend
indirecte evidentie voor onze onderzoekshypothese (Hoffman, 1983).
Zowel binnen de klassieke literatuur als de ZDT werd de huidige hypothese nog niet
onderzocht. Hoewel de onderzoekshypothese veelal niet behoorde tot het hoofdopzet van de
studies, werd het verband tussen opvoeding en motivatie binnen de ZDT wel gevonden voor
tal van andere levensdomeinen zoals bijvoorbeeld sport, studeren en zelfstandig wonen
(Frederick & Ryan, 1995; Kins et al., 2009; Vansteenkiste et al., 2005). Hiernavolgend een kort
overzicht van deze onderzoeksbevindingen.
16
De invloed van een responsieve opvoeding op motivatie. Zoals eerder beschreven
kunnen we stellen dat responsieve opvoedingsgedragingen vaker verband houden met
positieve uitkomsten (Barber et al., 2005; Landry, Smith, Swank & Guttentag, 2008). Het
verband tussen een responsieve opvoeding en motivatie werd echter nog niet expliciet
onderzocht. Niettemin verwachten we op basis van de ZDT, die stelt dat een responsieve
opvoeding voorziet in de basisbehoeftes van de ander en op die manier een autonome
motivatie bewerkstelligt, een positief verband (Vansteenkiste & Soenens, 2013). Concreet
gaan we binnen deze scriptie na of de responsieve opvoedingsgedragingen die moeder heeft
gekend in haar gezin van herkomst, een rol spelen in de kwaliteit van haar
zwangerschapsmotivatie. Op basis van indirecte evidentie vinden we dat een responsieve
opvoeding vaker gepaard gaat met explorerend gedrag en het sneller internaliseren van
gewenst gedrag (Grolnick, Frodi & Bridges, 1984; Williams & Deci, 1996). Hoewel we geen
directe evidentie vinden voor onze onderzoekshypothese verwachten we niettemin dat
moeders, welke een responsieve opvoeding hebben genoten, een algemeen meer autonome
motivatiestijl zullen ontwikkelen die tevens hun motivatie voor de zwangerschap zal
beïnvloeden (Vansteenkiste & Soenens, 2013).
De invloed van een autonomie ondersteunende opvoeding op motivatie. Wat de
autonomie ondersteunende opvoedingsvoorgeschiedenis betreft, stellen we ons ook hier de
vraag in welke mate deze verband houdt met (zwangerschaps)motivatie. Meer specifiek
vinden Frederick en Ryan (1995) dat autonomie ondersteunende ouders vaker een intrinsieke
motivatie bij hun kinderen opwekken om zich te engageren tot sport of het spelen van muziek.
Verder stelt Gagné (2003) dat een autonomie ondersteunende opvoedingscontext studenten
sneller aanzet om zich te engageren voor prosociale taken zoals bijvoorbeeld vrijwilligerswerk.
De empirische studie van Vansteenkiste, Zhou, Lens en Soenens (2005) concludeert eveneens
dat Chinese studenten die autonomie ondersteunend worden grootgebracht, vaker studeren
op basis van een autonome motivatie. Een vierde studie van Kins et al. (2009) toont dat
jongvolwassenen, welke autonoom de beslissing namen om alleen te gaan wonen, vaker een
autonomie ondersteunende opvoedingsgeschiedenis hadden genoten in tegenstelling tot zij
die dit deden vanuit een gecontroleerde motivatie. Op basis van deze onderzoeksresultaten
kunnen we stellen dat we zowel over cultuur als leeftijd heen directe evidentie is te vinden
voor het feit dat een autonomie ondersteunende opvoedingsvoorgeschiedenis verband houdt
met een autonome motivatie. Een studie naar dit verband, specifiek in het domein van
zwangerschapsmotivatie, is echter nog onbestaand.
17
De invloed van een psychologisch controlerende opvoeding op motivatie. Tot slot
gaan we in de literatuur op zoek naar studies die het verband tussen een psychologisch
controlerende opvoedingsvoorgeschiedenis en (zwangerschaps)motivatie duiden. hieromtrent
vinden we binnen de ZDT heel wat evidentie; weliswaar binnen andere studiedomeinen.
Allereerst bespreken we de theoretische rationale achter dit verband.
Zoals eerder vermeld zullen psychologisch controlerende ouders hun kind via
dwingende, manipulatieve opvoedingsgedragingen schaamte- en schuldgevoelens aanpraten
(Vansteenkiste & Soenens, 2013). Op die manier wordt er onvoldoende voorzien in de
basisnoden van het kind waardoor het niet langer komt tot een vrijwillig functioneren (Deci &
Ryan, 2008). Met behulp van een gecontroleerde motivatie, slaagt het kind er alsnog in te
voldoen aan de verwachtingen van de ouders waardoor het negatief affect daalt. Het feit dat
het kind gesteld is op het reduceren van schuld- en schaamtegevoelens maakt dat het meer
belang zal hechten aan het verlangen van de moeder, eerder dan aan het eigen verlangen
(Barber, 1996). Op basis van deze rationale kunnen we begrijpen waarom psychologisch
controlerende opvoedingsgedragingen verband houden met een algemeen meer
gecontroleerde motivatiestijl. Hiernavolgend bespreken we kort de onderzoeksevidentie
binnen de ZDT.
Verschillende studies binnen de ZDT bieden reeds evidentie voor het positieve verband
tussen een psychologisch controlerende opvoeding en een gecontroleerde gedragsregulatie op
vlak van studeren, academische competentie en schoolprestaties (Assor, Roth & Deci, 2004;
Barber, 2002; Grolnick, 2003). Aangezien ook Chinese adolescenten met een psychologisch
controlerende opvoedingsvoorgeschiedenis meer gecontroleerde motieven toonden bij het
studeren, stelden Vansteenkiste et al. (2005) dat voorgaand verband cross-cultureel wordt
bevonden. Het lijkt alsof kinderen met een psychologisch controlerende
opvoedingsvoorgeschiedenis het gewoon zijn om zichzelf weg te cijferen, om activiteiten niet
met de volle goesting te doen. Op basis van voorgaande onderzoeksevidentie postuleren
Soenens en Vansteenkiste (2010) binnen hun review de hypothese dat psychologisch
controlerende ouders vaker geïntrojecteerde gedragsregulaties bij hun kind zullen activeren.
Voor het kind biedt deze vorm van gedragsregulatie immers een uitweg voor de schuld- en
schaamtegevoelens waarmee het te maken krijgt. Enige steun voor deze hypothese vinden we
in de studie van Deci, Eghrari, Patrick en Leone (1994) die stelt dat proefpersonen, welke een
oninteressant gedrag uitvoeren binnen een controlerende setting, dit gedrag minder snel
zullen internaliseren. Zij die echter volharden, zullen vaker handelen op basis van
18
geïntrojecteerde motieven. Ook de studie omtrent maladaptief perfectionisme biedt evidentie
voor deze hypothese (Soenens, Vansteenkiste, Luyten, Duriez & Goossens, 2005). De
resultaten tonen aan dat psychologische controle de interveniërende variabele vormt tussen
de maladaptief perfectionistische persoonlijkheidstrek van de ouders en hun dochter.
Aangezien maladaptief perfectionistische personen, zichzelf sneller kritisch en denigrerend
benaderen stellen we voorop dat ook zij vaker zullen handelen op basis van geïntrojecteerde
motieven (Vansteenkiste & Soenens, 2013). Binnen het onderzoek van de huidige studie gaan
we na of het verband tussen psychologische controle en motivatie ook gevonden wordt bij
‘life-changing decisions’ als de keuze voor een zwangerschap.
Zwangerschapsmotivatie en de eigen opvoedingsgedragingen
Vervolgens gaan we binnen de huidige studie ook na of de specifieke opvattingen van
de moeder omtrent de zwangerschap, haar opvoedingsgedragingen in interactie met haar
eigen kind zullen beïnvloeden. Vooraleer we de evidentie uit de literatuur bespreken, leggen
we uit hoe we deze hypothese vanuit de ZDT kunnen begrijpen. Daarna volgt een overzicht van
zowel directe als indirecte evidentie voor onze onderzoeksvraag.
Onze theoretische hypothese is gebaseerd op een theorie van Grolnick (2003) binnen
de ZDT waarin zij beschrijft waarom ouders hun kind psychologisch controlerend opvoeden.
Deze theorie helpt ons ook te begrijpen waarom motivatie voor zwangerschap, verband houdt
met specifieke opvoedingsgedragingen. Grolnick (2003) stelt dat ouders die hun kind
psychologisch controlerend opvoeden, veelal kampen met gefrustreerde basisbehoeftes
(verbondenheid, autonomie en competentie) (Deci & Ryan, 2008).Gefrustreerde
basisbehoeftes maken ons extra kwetsbaar voor de druk van anderen (vb. beoordeling van
anderen) en de druk vanuit onszelf (vb. ten alle tijden flinke kinderen willen hebben). Dit
gevoel van druk werkt psychologisch controlerende opvoedingsgedragingen in de hand. In het
geval van een gecontroleerde motivatie (vb. een kind krijgen omdat de partner dit wil) zullen
de basisnoden ook vaak ondermijnd worden (Vansteenkiste & Soenens, 2013) waardoor men
wederom kwetsbaar is voor druk waarop moeder wederom psychologisch controlerende
opvoedingsgedragingen zal stellen in de interactie met haar kind. Uit deze redenering stellen
we de hypothese voorop dat een specifieke vorm van zwangerschapsmotivatie (autonoom vs
gecontroleerd), specifiek opvoedingsgedrag ( responsiviteit, autonomie ondersteuning vs
psychologische controle) in de hand werkt. Binnen de ZDT biedt slecht één studie indirecte
evidentie voor deze hypothese (Jungert et al., 2015). Daarentegen, vinden we binnen de
klassieke literatuur zo’n zestal studies die ons zowel directe als indirecte evidentie bieden.
19
Jungert et al. (2015) voerden binnen de ZDT reeds onderzoek uit naar de kwaliteit van
ouderschapsmotivatie (motivatie voor ouder zijn, wat gerelateerd is aan motivatie voor ouder
worden). De studie ging zowel bij peuters, lagere schoolkinderen en middelbare
schoolstudenten na in welke mate zij autonoom gemotiveerd zijn om de rol van ouder op zich
te nemen. Er werd zowel gepolst naar de kwaliteit van de ouderschapsmotivatie als naar de
permissieve, democratische en autoritaire opvoedingsgedragingen in de interactie met het
eigen kind. Wat de ouderschapsmotivatie betreft, zien we ouders die het belangrijk vinden om
te investeren in hun rol als ouder. Enerzijds omdat ze het interessant vinden, anderzijds omdat
ze dit belangrijk achten (sluit aan bij een intrinsieke en geïdentificeerde motivatie).
Daarentegen, zijn er ook ouders welke de ouderrol opnemen onder meer gecontroleerde
motieven. Ze nemen de zorg voor hun kind op omdat ze zich anders schuldig zouden voelen
(sluit aan bij een geïntrojecteerde motivatie) of omdat ze zich naar de omgeving toe willen
bewijzen als ‘goede’ ouder (sluit aan bij een externe motivatie). De resultaten van dit
onderzoek stellen dat een autonome ouderschapsmotivatie vaker geassocieerd is met
democratische en autonomie ondersteunende opvoedingsgedragingen. Studenten van wie de
ouders een gecontroleerde ouderschapsmotivatie tonen, stellen dat hun ouders minder
autonomie ondersteunend optreden. Algemeen nemen we waar dat de kwaliteit van de
ouderschapsmotivatie positief verband houdt met positieve opvoedingsstijlen.
De klassieke studie van Baydar (1995) biedt daarenboven verdere directe evidentie
voor onze onderzoekshypothese. Uit de resultaten begrijpen we dat de planningsstatus voor
kinderen een significante predictor vormt voor het al dan niet toepassen van een autoritaire
opvoedingsstijl. Zo zouden ongewenste en slecht geplande zwangerschappen vaker een
autoritaire opvoedingsstijl in de hand werken in vergelijking met geplande kinderen. Een
tweede studie van Ispa, Sable, Porter en Csizmadia (2007) duidt het negatieve verband tussen
zwangerschapsacceptatie en ouderlijke stress bij de moeder. Zo zal een moeder die er moeilijk
in slaagt haar zwangerschap te aanvaarden, de opvoeding van haar kind vaker als zwaar en
benauwend ervaren. Wanneer de moeder hier wel in slaagt, toont het kind vaker een veilige
gehechtheid in de kleutertijd. Uit de literatuur weten we dat er aan een veilige gehechtheid
veelal autonomie ondersteunend en sensitief ouderlijk gedrag vooraf gaat (Whipple, Bernier &
Mageau, 2009).
Enige indirecte evidentie binnen de klassieke studies werd beschreven door Axinn,
Barber en Thornton (1998). Zij concludeerden dat de zwangerschapsintenties van ouders bij de
geboorte, een significante invloed hebben op het zelfvertrouwen van hun kind op lange
20
termijn. Zo zal een ongewenst kind volgens deze studie minder zelfvertrouwen vertonen dan
een kind dat wel gewenst was. Een mogelijke verklaring die de onderzoekers naar voren
schoven was dat deze ouders minder steun en betrokkenheid toonden. Helaas werd deze
hypothese niet empirisch getoetst in deze studie. Niettemin blijkt uit voorgaand onderzoek wel
dat een psychologisch controlerende opvoeding in verband staat met een verminderd
zelfvertrouwen, dus lijkt ook deze studie indirecte steun te bieden voor onze hypothese (Bean
et al., 2003). Een tweede studie van Barber, Axinn en Thornton (1999) geeft weer dat moeders
bij wie iedere vorm van zwangerschapsmotivatie ontbreekt, vaker aangeven dat ze ongelukkig
zijn en depressieve gevoelens ervaren. Ze maken minder tijd voor hun kinderen en slaan hen
vaker. Gedurende de tijd dat hun kinderen volwassen werden, was er vaker sprake van een
gebrek aan affectie en steun. Onderzoek toonde ook reeds voor deze variabelen het verband
aan met psychologisch controlerende opvoedingsgedragingen (Barber et al., 1994; Eccles et al.,
1997; Vansteenkiste & Soenens, 2013). Een laatste studie van Barber en East (2009) toont
eveneens dat ongewenste kinderen minder cognitieve en emotionele steun krijgen in
vergelijking met de kinderen die wel gewenst waren.
Belangrijk is dat we voorgaande studies uit de klassieke opvoedingsliteratuur kritisch
interpreteren. In tegenstellig tot de studies binnen de ZDT, wordt er immers geredeneerd
vanuit opvoedingscategorieën, eerder dan vanuit opvoedingsdimensies. Er wordt bovendien
gesproken in termen van een ‘ongewenste zwangerschap’, wat niet eenduidig te kaderen is
binnen de motivatietheorie van de ZDT. Een initieel ongewenste zwangerschap kan namelijk
alsnog leiden tot intrinsieke motivatie tijdens de zwangerschap zelf. Bijgevolg dienen we bij
deze literatuurstudie op te merken dat we niet altijd exact kunnen definiëren tot welke
kwaliteit van motivatie en opvoedingsgedragingen we de resultaten van de klassieke studies
kunnen toebedelen. Hoewel we voorzichtig moeten zijn in het formuleren van uitspraken
omtrent onze onderzoekshypothese, verwachten we, op basis van de ZDT en bovenstaande
onderzoeksresultaten, niettemin dat een autonome zwangerschapsmotivatie verband houdt
met meer autonome en responsieve opvoedingsgedragingen.
Intergenerationele transmissie van opvoeding
Van Ijzendoorn (1992) is een belangrijke naam in het onderzoek naar de
intergenerationele transmissie van opvoeding. Hij omschreef het begrip als: “The process
through which purposively or unintendedly an earlier generation psychologically influences
parenting attitudes and behavior of the next generation”(p. 76). Door middel van zijn review
21
stelde hij dat er reeds een aanzienlijke evidentie bestaat voor de transmissie van opvoeding.
De wetenschap verwijst naar een transmissie van zowel context als genen. We mogen dus
spreken van een genetisch gedetermineerde continuïteit en een intergenerationele
transmissie waarbij we beïnvloed worden door onze ouderlijke attitudes (Van Ijzendoorn,
1992). Binnen deze scriptie leggen we de nadruk op de laatste vorm. Meer specifiek gaan we
de intergenerationele transmissie na van zowel responsieve, autonomie ondersteunende als
psychologisch controlerende opvoedingsgedragingen. Bijkomend gaan we binnen deze
transmissies de verklarende waarde van de variabele zwangerschapsmotivatie na.
Binnen de ZDT werd deze hypothese nog niet onderzocht. We vinden echter wel
indirecte evidentie voor de intergenerationele transmissie van psychologische controle op
basis van de studie van Soenens et al. (2005) omtrent de persoonlijkheidstrek maladaptief
perfectionisme. Zij stellen dat de opvoedingsdimensie psychologische controle een
interveniërende rol vervult in de transmissie van de persoonlijkheidstrek maladaptief
perfectionisme. Hieruit mogen we begrijpen dat een maladaptief perfectionistische vader, zijn
dochter vaker psychologisch controlerend zal opvoeden wat op zijn beurt de maladaptief
perfectionistische persoonlijkheidstrek bij zijn dochter zal sterken. Aangezien maladaptief
perfectionisme verband houdt met psychologische controle, kunnen we stellen dat de kans
groot zal zijn dat zijn dochter op haar beurt psychologisch controlerend zal optreden in de
interactie met haar eigen kinderen.
De klassieke literatuur biedt eveneens evidentie voor de intergenerationele
transmissie van opvoeding. Een eerste studie van Tinsley en Parke (1987) voert observationeel
onderzoek uit bij baby’s. Zowel ouders als grootouders speelden ieder vijf minuten met het
kind waarna men concludeerde dat het vooral de grootvaders en ouders waren die significante
gelijkenissen toonden in de interactie met het kind. Simons, Wu, Johnson en Conger (1995)
gaven aan dat een verleden met lichamelijke straffen gepaard gaat met een verhoogde kans
om als ouder zelf fysiek agressief gedrag te stellen tegenover de eigen kinderen. Pears en
Capaldi (2001) daarentegen, assumeren dat de intergenerationele transmissie van misbruik
aan de orde kan zijn wanneer een ouder destijds zelf misbruikt werd. Ouders kunnen echter
ook positieve zaken aan hun kinderen meegeven. Zo kwamen Belsky, Jaffee, Sligo, Woodward
en Silva (2005) tot het besluit dat moeders hun kind vaker warm zullen opvoeden wanneer ze
indertijd zelf veel steun en zorg kregen. Een laatste longitudinale en tevens observationele
studie van Neppl, Conger, Scaramella en Ontai (2009) biedt eveneens evidentie voor de
intergenerationele transmissie van zowel een gewelddadige als responsieve opvoeding.
22
Op basis van voorgaande onderzoeksresultaten maken we op dat de
opvoedingsvoorgeschiedenis wel degelijk een rol speelt in de opvoedingsgedragingen die een
individu zelf zal stellen in interactie met het eigen kind. Gebruik makend van de pre- en
postnatale metingen van zowel de opvoedingsvoorgeschiedenis als opvoedingsgedragingen
van de moeder in de interactie met haar eigen kind, gaat ook de huidige studie de
intergenerationele transmissie van opvoeding na.
Hoe komt intergenerationele transmissie tot stand?
Aangezien we binnen onze studie de intergenerationele transmissie van opvoeding
bestuderen gaan we bijkomend na of de variabele ‘zwangerschapsmotivatie’ hierin een
verklarende rol zou kunnen spelen. Aangezien deze hypothese binnen de literatuur nog niet
werd onderzocht, staan we vooreerst stil bij de huidige verklaringshypothesen. In de klassiek
literatuur vinden we drie verklaringshypotheses terug welke hiernavolgend worden besproken.
Binnen de klassieke literatuur stelt Simonton (1983) de rolmodelhypothese voorop. De
onderzoeker stelt dat kinderen het ouderlijk opvoedingsgedrag aanleren via een
identificatieproces. Zij zullen zich spiegelen aan hun ouders en op die manier de
opvoedingsstijl overnemen. De evidentie die Simonton voor deze hypothese vond bleek
sterker te zijn dan deze voor een genetische overdracht. Een tweede hypothese van Crittenden
(1984) stelt het belang van coaching voorop. De onderzoeker stelt dat er verschillende vormen
van coaching zijn die maken dat het kind al dan niet het ouderlijk opvoedingsgedrag zal
overnemen. Zo zal een moeder die haar kind op een sensitieve manier coacht, haar kind op
een zachtaardige, betrokken manier gewenst gedrag aanleren (vb. delen). Crittenden (1984)
neemt waar dat een kind dat sensitief wordt benaderd, sneller prosociaal zal handelen in
andere contexten. Daartegenover stelt Crittenden (1984) dat een verwerpende moeder, welke
haar kind toesnauwt dat het gewenst gedrag moet stellen (vb. delen), er veelal niet in slaagt
haar kind wenselijk gedrag spontaan in andere contexten te laten stellen. Algemeen kunnen
we stellen dat de ouderlijke manier van coachen, invloed uitoefent op de
opvoedingsgedragingen die het kind later zelf zal hanteren in de interactie met het eigen kind.
Een derde hypothese stelt de gehechtheidstheorie voorop. Hier gaat men ervan uit dat
kinderen al vroeg een intern werkmodel opbouwen rond sociale relaties. Dit patroon is
gebaseerd op de interacties met vroege hechtingsfiguren, een soort van bril die bepaalt hoe je
naar relaties kijkt. De theorie stelt voorop dat de interne representaties die ouders hebben
opgebouwd gedurende hun eigen kindertijd (vb. de ander is niet te vertrouwen), hen zullen
beïnvloeden in de mate waarin ze zelf verwerpend en/of responsief zullen anticiperen op het
23
gedrag van hun eigen kind (Bowlby, 1988; Main, Kaplan & Cassidy, 1985). We hebben ervoor
gekozen deze korte bespreking van de processen in de intergenerationele transmissie van
opvoeding op te nemen in de literatuurstudie om het belang hiervan te onderkennen.
Niettemin zijn we van oordeel dat naast het belang van bovenstaande processen mogelijks ook
een rol kan toebedeeld worden voor motivationele processen.
De huidige studie
In het onderzoek van deze scriptie zullen we drie hypotheses voorop stellen. De eerste
gaat na in welke mate de moederlijke opvoedingsvoorgeschiedenis (responsiviteit, autonomie
ondersteuning en psychologische controle) haar zwangerschapsmotivatie zal beïnvloeden. In
de literatuur vonden we slechts één studie die hier betrekking op heeft, nl deze van Rabin en
Greene (1968). Zij gingen na in welke mate de opvoeding van studenten een rol speelt in hun
huidige prospectieve ouderschapsmotivatie. Hoewel het hier om een bottom-up studie gaat,
vonden de onderzoekers een verband. Adaptieve opvoedingsgedragingen bleken vaker
gerelateerd aan een autonome motivatie. Maladaptieve opvoedingsgedragingen daarentegen,
werden vaker gelinkt aan een meer gecontroleerde ouderschapsmotivatie. Verschillend met
de studie van Rabin en Greene (1968), is dat we binnen deze scriptie het verband nagaan
tussen zwangerschapsmotivatie en opvoedingsvoorgeschiedenis bij jonge vrouwen die op het
moment van afname in verwachting zijn. Bovendien vormt de huidige studie een theoretisch
onderbouwd top-down onderzoek. Meer bepaald zullen we op basis van de ZDT de kwaliteit
van de zwangerschapsmotivatie meten en zullen we drie opvoedingsgedragingen (nl.
responsiviteit, autonomie ondersteuning en psychologische controle) onderscheiden (Ryan &
Deci, 2000).
Onze tweede hypothese betreft de vraag of een autonome versus gecontroleerde
zwangerschapsmotivatie specifiek opvoedingsgedrag in de hand werkt. Meer bepaald stellen
we ons de vraag of motivatie voor zwangerschap gelinkt kan worden aan responsieve,
autonomie ondersteunende en/of psychologisch controlerende opvoedingsgedragingen die de
moeder stelt in de interactie met haar kind. Binnen de ZDT werd deze onderzoeksvraag nog
niet beantwoord. De studie van Jungert et al. (2015) biedt indirecte evidentie door een positief
verband tussen ouderschapsmotivatie en democratische en autonomie ondersteunende
opvoedingsgedragingen voorop te stellen. Vervolgens gingen we ook op zoek naar evidentie
binnen de klassieke opvoedingsliteratuur. Wat de responsieve opvoedingsgedragingen betreft,
vonden we geen directe evidentie. Aangezien Barber et al. (1999) een verband stelden tussen
24
amotivatie voor zwangerschap en een gebrek aan affectie en steun in de opvoeding, stellen we
niettemin de hypothese voorop dat een autonome zwangerschapsmotivatie vaker gepaard
gaat met responsieve opvoedingsgedragingen. Op basis van zowel directe als indirecte
evidentie uit gerelateerde studies vonden we empirische steun om duidelijk hypotheses rond
autonomie ondersteuning en psychologische controle voorop te stellen. Zo verwachten we een
verband te zien tussen een autonome motivatie met autonomie ondersteunende
opvoedingsgedragingen en een gecontroleerde motivatie en psychologisch controlerende
opvoedingsgedragingen (Axinn et al.,1998,1999; Barber & East, 2009; Baydar,1995; Ispa et
al.,2007).
Vervolgens willen we onderzoeken of ouderlijke opvoedingsgedragingen worden
overgedragen naar de volgende generatie. Hoewel de review van Van Ijzendoorn (1992) ons
hiervoor evidentie biedt, stelt de onderzoeker zich alsnog kritisch op tegenover de cross-
sectionele onderzoekdesigns die veelal gebruikt worden om deze onderzoeksvraag te
bestuderen. Daarom zullen we binnen deze studie gebruik maken van een longitudinaal
onderzoeksdesign. Dit heeft als voordeel dat we de moeder kunnen bevragen over haar eigen
opvoedingsvoorgeschiedenis tijdens haar zwangerschap zonder dat de eigen interactie met
haar kind invloed kan hebben. Verder gaf Van Ijzendoorn (1992) aan dat de meeste
onderzoeken naar intergenerationele transmissie van opvoeding voornamelijk bestudeerd
werden bij kinderen, jongvolwassenen en adolescenten. Binnen deze scriptie zullen we de
transmissie bestuderen bij moeders en hun peuter van 2 jaar. Aangezien zulke studies zelden
bij peuters worden bestudeerd, kunnen we stellen dat ook dit onderzoeksdoel vrij
vernieuwend is.
Met onze laatste, eerder exploratieve, onderzoekshypothese gaan we na of de
zwangerschapsmotivatie van de moeder al dan niet een verklarende rol speelt in de
transmissie van opvoeding. Zowel binnen de klassieke literatuur en de ZDT werd de
verklarende rol van zwangerschapsmotivatie binnen de transmissie van opvoeding tot op
heden nog niet onderzocht.
METHODE
Steekproef en procedure
Het onderzoek dat we uitvoeren binnen deze scriptie maakt deel uit van een groter
onderzoeksproject onder leiding van Dr. Katrijn Brenning. Hiervoor werden op drie
meetmomenten vragenlijsten afgenomen bij (zwangere) vrouwen. Het eerste meetmoment
(T1) vond plaats tijdens het 2e of 3e trimester van de zwangerschap. Het tweede meetmoment
25
(T2), gemiddeld vier maand na de geboorte. Het derde meetmoment (T3) vond plaats toen het
kind gemiddeld 2 jaar oud was. Het onderzoeksopzet van deze scriptie heeft betrekking op de
metingen afgenomen op het eerste en derde meetoment. Op het eerste meetmoment
bestond onze steekproef uit 214 vrouwen die zich in hun tweede of derde
zwangerschapstrimester bevonden. Deze vrouwen werden gecontacteerd via de gynaecologie
afdelingen van verschillende algemene ziekenhuizen in Vlaanderen. Daarnaast werden ook
privé gynaecologen en kinesitherapeuten ingeschakeld via dewelke een aantal zwangere
vrouwen konden worden bereikt. Op het derde meetmoment bestond onze steekproef uit 157
vrouwen. Op tijdsmoment 1 hadden de participanten een gemiddelde leeftijd van 28.31 jaar
(SD = 3.75; bereik: 18-41). Wat betreft het opleidingsniveau, behaalden 52 vrouwen (24.6%)
een universitaire graad, 110 vrouwen (52.1%) een diploma hoger onderwijs en 46 vrouwen
(21.8%) een diploma secundaire onderwijs. Slechts 3 vrouwen (1,4 %) behaalden enkel een
diploma lager onderwijs. Wat betreft burgerlijke staat, hadden slechts 2 van de 214 vrouwen
geen relatie (0.9%) gedurende de tijd dat de studie werd afgenomen (T1 T3). 203 vrouwen
(96,2%) waren gehuwd, getrouwd, of leefden samen met hun partner. Slechts 1 vrouw (0.5%)
was aanvankelijk gescheiden van de biologische vader maar had op T3 een nieuwe relatie. De
laatste 5 zwangere vrouwen (2.4%) hadden er initieel bewust voor gekozen om een
alleenstaande moeder te worden maar hadden alsnog een nieuwe relatie op het moment dat
ze de vragenlijsten invulden. Wat betreft het aantal kinderen, is dit voor 150 vrouwen (70,1%)
hun eerste zwangerschap. Voor 45 moeders (21%) is dit hun tweede zwangerschap terwijl 13
andere moeders (6.1%) al twee kindjes hadden. Er waren ook 5 participanten (2.3%) voor wie
dit de vierde zwangerschap was. Slechts 1 vrouw (0.5%) had al vier kinderen.
Concreet werd op het eerste meetmoment met behulp van vragenlijsten de
opvoedingsvoorgeschiedenis van de moeder en haar zwangerschapsmotivatie in kaart
gebracht. Om de intergenerationele transmissie van opvoeding na te gaan, werd op het derde
meetmoment dezelfde opvoedingsvragenlijst opnieuw afgenomen. Deze keer hadden de items
betrekking op de opvoedingsgedragingen die de moeder zelf stelt in de interactie met haar
kind.
Meetinstrumenten
opvoedingsvoorgeschiedenis
Responsiviteit. Op tijdsmoment 1 rapporteert moeder over haar eigen
opvoedingsvoorgeschiedenis. Hiervoor maakten we gebruik van de 7-item
‘acceptatie/verwerping subschaal’ die overigens deel uitmaakt van de ‘Child Report on
26
Parenting Behavior Inventory’ (CRPBI; Schaefer, 1965). Deze subschaal werd door verschillende
onderzoekers valide en betrouwbaar bevonden (Barber et al., 2005; Soenens, Vansteenkiste,
Luyckx & Goossens, 2006). We vinden er items als: “Mijn moeder glimlachte vaak naar mij” en
“Mijn moeder kon ervoor zorgen dat ik me beter voelde als ik van streek was”. Deze items
worden vervolgens gescoord op een Likert schaal gaande van 1 (helemaal niet akkoord) tot 5
(volledig akkoord). In de huidige studie bedraagt de Chronbach’s alfa voor deze schaal .91.
Autonomie ondersteuning. Deze tweede dimensie van de
opvoedingsvoorgeschiedenis gaan we na met behulp van de 7-item ‘autonomie ondersteuning
schaal’ die deel uitmaakt van de ‘Perceptions of Parents Scale’ (POPS; Grolnick, Ryan & Deci,
1991). Deze schaal schetst de affectieve schema’s die kinderen over hun ouders hebben
(McKinney, Donnelly & Renk, 2008). We vinden er items als: “Mijn moeder liet me mijn eigen
plannen maken voor de dingen die ik deed” en “Mijn moeder was meestal bereid om te
luisteren hoe ik over dingen dacht”. Vervolgens worden deze items gescoord met behulp van
de Likert schaal waar men kan aangeven of men 1 (helemaal niet akkoord) tot 5 (helemaal
akkoord) gaat met de voorgaande stellingen. Eerder onderzoek toont zowel de
psychometrische kwaliteit als validiteit van de schaal aan (Barber et al., 2005; Grolnick et al.,
1991; Soenens et al., 2007a,b). De Chronbach’s alfa voor deze schaal bedraagt .83 in de huidige
studie.
Psychologische controle. Op tijdsmoment 1 rapporteert moeder eveneens over de
mogelijks psychologisch controlerende opvoedingsvoorgeschiedenis. Hiervoor werd gebruik
gemaakt van de ‘Psychological Control Scale -Youth Self-Report’ (PCS-YSR; Barber 1996). Deze
kent een 8-item ‘psychologische controle schaal’ welke bestaat uit vragen die peilen naar
schuldinductie, voorwaardelijke liefde en druk om te veranderen zoals: “Mijn moeder
probeerde steeds de manier waarop ik dacht of voelde te veranderen” en “Mijn moeder
onderbrak me vaak”. Deze stellingen krijgen vervolgens een score van 1 (helemaal niet
akkoord) t.e.m. 5 (helemaal akkoord). Meerdere onderzoekers gingen de psychometrische
kwaliteit en validiteit van deze vragenlijst na (Barber et al., 2005; Grolnick et al., 1991; Soenens
et al., 2007a, b). Ook deze schaal werd positief bevonden. De Chronbach’s alfa bedraagt .82 in
de huidige studie.
Motivatie voor zwangerschap
Om de kwaliteit van de zwangerschapsmotivatie te meten maken we gebruik van de
‘Motivation to have a Child Scale’ welke werd ontwikkeld door Gauthier et al. (2007) en later
werd herwerkt en naar het Nederlands vertaald door Brenning et al. (2015). Deze
27
laatstgenoemde vragenlijst zullen we gebruiken binnen het onderzoek van deze scriptie. In
totaal worden er aan de steekproef van zwangere dames 20 vragen voorgelegd omtrent de
motivatie voor hun zwangerschap. Hierbij peilen 16 vragen naar de kwaliteit van motivatie. Er
worden vier vragen gesteld naar een intrinsieke zwangerschapsmotivatie (bv. “Omwille van
het bevredigend gevoel dat goede momenten met mijn kind met zich zal meebrengen”), vier
naar een geïdentificeerde motivatie (bv. “Omdat het hebben van een kind een van de
manieren is om belangrijke doelen in mijn leven te verwezenlijken”), vier items peilen naar een
geïntrojecteerde motivatie ( bv. “Omdat ik me dan pas ten volle vrouw kan voelen”) en vier
vragen peilen naar een externe zwangerschapsmotivatie (bv. “Om mijn omgeving een plezier
te doen”). Ook hier geven de participanten een score van 1 (helemaal niet akkoord) tot 5
(helemaal akkoord). Zoals eerder vermeld, zullen we binnen deze scriptie gebruik maken van
een RAI-score. Deze score vormt, via de reeds vermeldde formule, het gewogen gemiddelde
van de kwaliteit voor de zwangerschapsmotivatie. De cronbach’s alfa, berekend door het
gemiddelde te nemen van de chronbach alfa’s per kwaliteit, bedraagt .78.
Huidige opvoedingsgedragingen
Op tijdstip 3 wordt aan de moeders gevraagd welke opvoedingsgedragingen ze zelf
hanteren in interactie met hun tweejarig kind. De vragenlijst die hiervoor werd gebruikt, is
dezelfde als deze voor de opvoedingsvoorgeschiedenis (welke reeds eerder werd beschreven).
Hoewel de vraagstelling werd aangepast, zien we dezelfde items terugkomen. Deze peilen naar
de huidige responsieve, autonomie ondersteunende en psychologisch controlerende
opvoedingsgedragingen. Wat de responsieve opvoedingsgedragingen betreft, zien we items
als: “Ik probeer vaak naar mijn kind te glimlachen” (i.p.v. “Mijn moeder glimlachte vaak naar
mij”). Wat de autonomie ondersteunende opvoedingsgedragingen betreft, zien we “Ik
onderbreek mijn kind vaak” (i.p.v. “Mijn moeder onderbrak me vaak”). Hetzelfde zien we voor
de psychologisch controlerende opvoedingsgedragingen: “Ik kijk mijn kind niet aan wanneer
hij/zij me heeft teleurgesteld” (i.p.v. “Mijn moeder keek me niet meer aan wanneer ik haar
had teleurgesteld”). De Chronbach’s alfa’s voor deze schalen bedragen respectievelijk .91, .83
en .82 in de huidige studie.
28
Statistische analyses
Hiernavolgend wordt een overzicht gegeven van alle analyses die in de
resultatensectie zullen worden uitgewerkt.
Multivariate covariantieanalyse
Met behulp van een MANCOVA, welke wordt uitgevoerd in SPSS 23 (Field, 2013), gaan
we na of leeftijd van moeder, diploma van moeder, aantal zwangerschappen en burgerlijke
staat een impact hebben op de relevante onderzoeksvariabelen binnen ons onderzoek (nl
kwaliteit van motivatie, voorgeschiedenis en huidige responsieve, autonomie ondersteunende
en psychologisch controlerende opvoedingsgedragingen). Deze voorgaande variabelen
beschouwen we binnen deze analyse als afhankelijke variabelen. Leeftijd, diploma, aantal
zwangerschappen en burgerlijke staat daarentegen, zijn de onafhankelijke variabelen waarbij
we leeftijd en aantal zwangerschappen opnemen als continue variabelen en diploma en
burgerlijke status als categorische variabelen. Op basis van de resultaten van de
covariantieanalyse wordt bepaald of de variabelen leeftijd van moeder, diploma van moeder,
aantal zwangerschappen en burgerlijke staat al dan niet worden opgenomen als
controlevariabelen.
Correlationele analyse
De correlatiecoëfficiënten tussen de relevante variabelen binnen de huidige studie
worden, met behulp van SPSS 23 (Field, 2013), geanalyseerd. Op deze manier vormen we ons
een eerste beeld van de samenhang tussen de opvoedingsvoorgeschiedenis, motivatie voor
zwangerschap en de huidige opvoedingsgedragingen.
Regressieanalyse
Vervolgens worden bovengenoemde verbanden verder onderzocht met controle voor
de relevante achtergrondvariabelen en met uitzuivering voor de verwante
onderzoeksvariabelen zoals blijkt uit de correlationele analyse.
Mediatieanalyse
In een volgende stap gaan we aan de hand van mediatieanalyses na of de variabele
‘zwangerschapsmotivatie’ al dan niet een rol speelt in de intergenerationele transmissie van
opvoeding. Ook deze analyse wordt uitgevoerd met behulp van SPSS 23 (Field, 2013). Het doel
is om de verbanden uit voorgaande regressieanalyses meer in detail te gaan bestuderen.
29
Hiervoor zullen we vier deelanalyses uitvoeren, op basis van de stappen van de methode van
Baron en Kenny (1986). Deze stappen worden schematisch weergegeven in Figuur 4. Binnen
stap 1 gaan we na wat het effect is van de onafhankelijke variabele
‘opvoedingsvoorgeschiedenis’ op de afhankelijke variabele ‘huidige opvoedingsgedragingen’.
In de volgende stap gaan we na of er een significant pad bestaat tussen de onafhankelijke
variabele ‘opvoedingsvoorgeschiedenis’ en de mediator ‘zwangerschapsmotivatie’, om dan in
stap 3 de grootte van het pad tussen de mediator en afhankelijke variabele te bepalen,
controlerend voor de onafhankelijke variabele ‘opvoedingsvoorgeschiedenis’. In de laatste
stap gaan we na of het pad uit stap 1 verkleint, na controle voor de mediator. De significantie
van deze reductie wordt tenslotte getoetst met behulp van de Sobel test (Sobel, 1982), welke
ons een antwoord biedt op de vraag of het indirect effect van zwangerschapsmotivatie
significant is.
Figuur 4: Het mediatieproces
RESULTATEN
Preliminaire analyses
Als mogelijke relevante achtergrondvariabelen in deze studie onderzoeken we de
invloed van leeftijd van moeder, diploma van moeder, aantal kinderen alsook burgerlijke staat
(zie ook Brenning et al., 2015 voor deze selectie van achtergrondvariabelen). Uit de resultaten
blijkt dat de variabele diploma een significante multivariate invloed uitoefent op onze
onderzoeksvariabelen (Wilk’s = .79, F (14,282) = 2.52, p < .01), dit in tegenstelling tot de
variabelen ‘aantal kinderen’ (Wilk’s = .93, F (7,141) = 1.43, p > .05), ‘burgerlijke staat’ (Wilk’s
= .86, F (24, 405) = .1.02, p > .05) en de variabele ‘leeftijd van moeder’ (Wilk’s = .93, F
(7,141) = 1.56, p > .05), welke niet significant worden bevonden.
In een volgende stap gaan we met behulp van univariate analyses de invloed van de
controlevariabele ‘diploma’ na op elk van onze onderzoeksvariabelen. We zien een effect van
Stap 1
Stap 4
Onafhankelijke variabele Afhankelijke variabele
De mediator
30
de variabele ‘diploma’ op zowel de afhankelijke variabele ‘psychologisch controlerende
opvoedingsvoorgeschiedenis’ (F ( 2, 147) = 6.96, p ≤ .001), als op de variabele ‘huidige
responsieve opvoedingsgedragingen’ (F ( 2, 147) = 3.45, p < .05) en de variabele ‘huidige
psychologisch controlerende opvoedingsgedragingen’ (F ( 2, 147) = 3.69, p < .05). In Tabel 1
worden de gemiddelden voor deze variabelen weergegeven naargelang het hoogste behaalde
diploma. Hoe lager het onderwijsniveau, hoe vaker een psychologisch controlerende
opvoedingsvoorgeschiedenis gerapporteerd wordt en hoe meer moeders zelf psychologisch
controlerende opvoedingsgedragingen hanteren binnen de opvoeding van hun eigen kind. Wat
betreft de dimensie responsiviteit, zijn de resultaten minder eenduidig. Responsieve
opvoedingsgedragingen in relatie met het eigen kind worden vaakst gerapporteerd door
moeders met enkel een diploma middelbaar onderwijs, gevolgd door moeders met een
universitair diploma. De laagste scores met betrekking tot responsiviteit worden gevonden bij
moeders met een hogeschool diploma. In alle hiernavolgende analyses zullen we telkens
standaard controleren voor de variabele ‘diploma’.
Tabel 1
De significant verschillende gemiddelden naargelang het hoogst behaalde diploma
Middelbaar (n = 29)
Hogeschool (n = 84)
Universiteit (n = 42)
F (2,147) M (SD) M (SD) M (SD)
Psychologisch controlerende opvoedingsvoorgeschiedenis (T1) Huidige responsieve opvoedingsgedragingen (T3) Huidige psychologisch controlerende opvoedingsgedragingen (T3)
6.96***
3.45*
3.69*
2.24 (.78) 4.78 (.21)
1.84 (.50)
1.86 (.61)
4.63 (.37)
1.75 (.49)
1.71 (.56)
4.74 (.29)
1.58 (.35)
Noot: M: Gemiddelde; SD: Standaard deviatie; *p ≤.05, **p ≤ .01, ***p ≤ .001
Correlationele analyse
Tabel 2 toont ons de gemiddeldes, standaarddeviaties en correlaties van de relevante
variabelen in ons onderzoek. Onze eerste onderzoekshypothese gaat na of de
opvoedingsvoorgeschiedenis van de moeder verband houdt met de kwaliteit van haar
zwangerschapsmotivatie.
De resultaten tonen significante verbanden tussen de responsieve, autonomie
ondersteunende en psychologisch controlerende opvoedingsvoorgeschiedenis van de moeder
31
met de kwaliteit van haar zwangerschapsmotivatie. Hoe meer responsieve
opvoedingsgedragingen de moeders hebben genoten in hun gezin van herkomst, hoe meer
hun zwangerschapsmotivatie berust op autonome motieven. Hetzelfde geldt voor de
autonomie ondersteunende opvoedingsvoorgeschiedenis. Hoe meer men deze
opvoedingsvoorgeschiedenis rapporteert, hoe meer autonoom de zwangerschapsmotivatie
van deze moeders wordt bevonden. Bij een psychologisch controlerende opvoeding zien we
het omgekeerde. Meer psychologisch controlerende opvoedingsgedragingen in het gezin van
herkomst, houden verband met een minder autonome zwangerschapsmotivatie. De
zwangerschapsmotivatie voor een moeder die werd grootgebracht in een meer psychologisch
controlerende opvoedingscontext, zal bijgevolg meer gecontroleerd zijn. Algemeen kunnen we
uit deze resultaten stellen dat een betere kwaliteit van de opvoeding in het gezin van herkomst
gepaard gaat met een betere kwaliteit van de zwangerschapsmotivatie. Het omgekeerde geldt
ook; hoe minder de kwaliteit van de opvoedingsvoorgeschiedenis van de moeder, hoe groter
de kans dat haar zwangerschapsmotivatie berust op gecontroleerde motieven.
De tweede onderzoeksvraag bestudeert het verband tussen de kwaliteit van de
zwangerschapsmotivatie van de moeder en de opvoedingsgedragingen die de moeder stelt
binnen de opvoeding van haar eigen kind. De resultaten tonen dat een meer autonome
zwangerschapsmotivatie samengaat met meer responsieve opvoedingsgedragingen en minder
psychologisch controlerende opvoedingsgedragingen. Er wordt echter geen verband gevonden
met autonomie ondersteunende opvoedingsgedragingen. Algemeen stellen we hoe beter de
kwaliteit van de zwangerschapsmotivatie, hoe beter de kwaliteit van de
opvoedingsgedragingen die de moeder stelt in de interactie met haar kind.
De laatste onderzoekshypothese gaat na of we in de huidige onderzoeksgroep
evidentie vinden voor de intergenerationele transmissie van opvoeding. Bijkomend
bestuderen we de verklarende rol van zwangerschapsmotivatie binnen de intergenerationele
transmissie van opvoeding. Tabel 2 toont reeds significante correlaties tussen de
opvoedingsvoorgeschiedenis en de huidige opvoedingsgedragingen van de moeders in de
interactie met hun tweejarig kind, wat een indicatie vormt voor onze hypothese. Een moeder
die veel responsieve, autonomie ondersteunende en psychologisch controlerende
opvoedingsgedragingen heeft gekend binnen haar gezin van oorsprong zal zelf respectievelijk
meer responsieve, autonomie ondersteunende en psychologisch contolerende gedragingen
stellen binnen de opvoeding van haar eigen kind.
Gezien er sterke correlaties zijn tussen de opvoedingsvariabelen onderling (zie Tabel 2:
32
vb. correlatie .61 tussen responsiviteit en autonomie ondersteuning op T1), gaan we aan de
hand van regressieanalyses verder op zoek naar de unieke effecten van elk van de
opvoedingsconstructen. We zullen in alle hiernavolgende analyses daarom telkens controleren
voor de alternatieve opvoedingsconstructen bij het onderzoeken van het verband tussen
opvoeding en motivatie en het onderzoeken van de intergenerationele transmissie van
opvoeding.
Tabel 2
Gemiddelden, standaarddeviaties en correlaties van de variabelen binnen het onderzoek
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
1. Responsiviteit (T1)
--
2. Autonomie ondersteuning (T1)
.61** --
3. Psychologische controle (T1)
-.57** -.62** --
4. Kwaliteit motivatie
.15* .16* -.22** --
5. Responsiviteit (T3)
.24** .21** -.04 .16* --
6. Autonomie ondersteuning (T3)
.12 .22** .01 .09 .46** --
7. Psychologische controle (T3)
-.26** -.17* .35** -.27** -.38** -.43** --
M 4.13 4.02 1.89 7.57 4.69 4.10 1.72
SD .70 .63 .66 2.32 .33 .46 .46
Noot: M: gemiddelde; SD: Standaard deviatie; *p ≤ .05, **p ≤ .01, ***p ≤ .001
Regressieanalyses
Zoals reeds vermeld, dienen we bij het bestuderen van de onderzoeksvragen rekening
te houden met de cross-correlaties tussen de opvoedingsconstructen. Om de unieke
verbanden tussen de opvoedingsvariabelen op T1 en de kwaliteit van zwangerschapsmotivatie
en de opvoedingsgedragingen op T3 te achterhalen, zullen we hiernavolgend de resultaten van
de bijhorende regressieanalyses bespreken. Hierbij wordt ook telkens gecontroleerd voor de
achtergrondvariabele ‘diploma’.
33
Binnen de eerste onderzoeksvraag bestuderen we de unieke verbanden tussen de
verschillende variabelen binnen de opvoedingsvoorgeschiedenis en de kwaliteit van de
zwangerschapsmotivatie. Uit de resultaten van de regressieanalyse blijkt enkel een
verklarende waarde weggelegd voor de variabele ‘psychologisch controlerende
opvoedingsvoorgeschiedenis’ (β = -.22, p < .05). Bijgevolg concluderen we dat de psychologisch
controlerende opvoedingsvoorgeschiedenis van de moeder een significant negatief verband
vertoont met de kwaliteit van haar zwangerschapsmotivatie.
Vervolgens gaan we in het kader van onze tweede onderzoeksvraag de unieke
verbanden na tussen de kwaliteit van de zwangerschapsmotivatie en de responsieve en
psychologisch controlerende opvoedingsgedragingen die de moeder zelf stelt in de interactie
met haar kind. Wanneer we de regressieanalyses uitvoeren zien we dat er niet langer een
significant verband gevonden wordt met de responsieve opvoedingsgedragingen maar wel met
de psychologisch controlerende opvoedingsgedragingen (β = -.26, p ≤ .001). De kwaliteit van
de zwangerschapsmotivatie houdt met andere woorden verband met de psychologisch
controlerende opvoedingsgedragingen die de moeder zal stellen in de interactie met haar kind.
We bestuderen ook de unieke verbanden tussen de eigen opvoedingsvoorgeschiedenis
en de huidige opvoedingsgedragingen van de moeder. Op die manier beogen we een gericht
overzicht te krijgen op de intergenerationele transmissie van de specifieke
opvoedingsconstructen. Binnen de eerste regressieanalyse nemen we zowel de responsieve,
autonomie ondersteunende als psychologisch controlerende opvoedingsvoorgeschiedenis op
in de voorspelling van de uitkomstvariabele ‘responsieve opvoedingsgedragingen’. Uit de
resultaten leiden we af dat zowel de variabele ‘responsieve opvoedingsvoorgeschiedenis’ als
‘psychologisch controlerende opvoedingsvoorgeschiedenis’ significante voorspellers vormen
van de uitkomstvariabele ‘responsieve opvoedingsgedragingen’ (β = .28, p < .01; β = .261, p <
.05; respectievelijk). Vervolgens bestuderen we het effect van de drie opvoedingsvariabelen op
T1 op de uitkomstvariabele ‘autonomie ondersteunde opvoedingsgedragingen’ op T3. Ook hier
blijkt zowel een voorspellende waarde weggelegd voor de variabele ‘autonomie
1 Er blijkt sprake te zijn van multicollineariteit. Het teken van de regressie coëfficiënt is positief
terwijl dit in de correlatie negatief was. Tussen de predictoren onderling bestaat er een sterke lineaire relatie. Om dit probleem op te lossen laten we de predictor autonomie ondersteunende opvoedingsvoorgeschiedenis achterwege. Wanneer we vervolgens zowel de responsieve- als psychologisch controlerende opvoedingsvoorgeschiedenis opnemen in de voorspelling van de variabele responsieve opvoedingsgedragingen, tonen de resultaten niet langer een significant verband met psychologisch controlerende opvoeding. Enkel het verband met de responsieve opvoedingsvoorgeschiedenis wordt significant bevonden (β = .36, p ≤ .001)
34
ondersteunende opvoedingsvoorgeschiedenis’ (β = .34, p < .01) als voor de variabele
‘psychologisch controlerende opvoedingsvoorgeschiedenis’ (β = -.31, p < .01). Als laatste gaan
we de unieke verbanden na tussen de opvoedingsvariabelen op T1 met de uitkomstvariabele
‘psychologisch controlerende opvoedingsvariabelen’. Hier blijkt enkel een significant verband
weggelegd voor de variabele ‘psychologisch controlerende opvoedingsvoorgeschiedenis’ in de
voorspelling van de psychologisch controlerende opvoedingsgedragingen (β = .32, p < .01).
Algemeen kunnen we stellen dat er belangrijke verbanden tussen
opvoedingsvoorgeschiedenis, motivatie en de eigen opvoedingsgedragingen worden
gevonden. Opmerkelijk is dat de variabele ‘psychologisch controlerende
opvoedingsvoorgeschiedenis’ niet enkele de sterkste voorspeller vormt van de kwaliteit van de
zwangerschapsmotivatie van de moeder maar ook unieke verbanden toont met zowel
autonomie ondersteunende als psychologisch controlerende opvoedingsgedragingen in
interactie met haar eigen kind. In de hiernavolgende mediatieanalyse gaan we na of motivatie
een verklarende rol speelt in de intergenerationele transmissie van opvoeding.
Mediatieanalyse
Bijkomend gaan we met behulp van mediatieanalyses na of de variabele
‘zwangerschapsmotivatie’ een verklarende rol speelt binnen de transmissie van opvoeding. Op
basis van de resultaten uit de regressieanalyses beslissen we om enkel te focussen op de
intergenerationele transmissie van psychologische controle. De psychologisch controlerende
opvoedingsvoorgeschiedenis vormt immers de sterkste voorspeller voor de kwaliteit van
zwangerschapsmotivatie en vormt tevens de enige unieke voorspeller voor de psychologisch
controlerende opvoedingsgedragingen op T3. Daarnaast tonen de regressieanalyses een
significant verband tussen de kwaliteit van de zwangerschapsmotivatie en de psychologisch
controlerende opvoedingsgedragingen op T3. De resultaten van de mediatieanalyse worden
schematisch weergegeven in Figuur 5.
Wat de intergenerationele transmissie van psychologische controle betreft, zien we
een significant pad (β = .32, p < .001) tussen de onafhankelijke variabele ‘psychologisch
controlerende opvoedingsvoorgeschiedenis’ en de afhankelijke variabele ‘psychologisch
controlerende opvoedingsgedragingen’. Ook het verband tussen de psychologisch
controlerende opvoedingsvoorgeschiedenis en de mediator ‘kwaliteit van
zwangerschapsmotivatie’, wordt significant bevonden (β = -.24, p ≤ .001). De resultaten tonen
eveneens een significant pad tussen de mediator ‘zwangerschapsmotivatie’ en de afhankelijke
35
variabele ‘psychologisch controlerende opvoedingsgedragingen’ dat gecontroleerd wordt voor
de variabele ‘psychologisch controlerende opvoedingsvoorgeschiedenis’ (β = -.20, p < 0 .05).
Aangezien we ook in stap 4 een significant resultaat bekomen (β = .27, p ≤ .001), kunnen we
spreken van een partiële mediatie. De variabele ‘zwangerschapsmotivatie’ biedt m.a.w. een
gedeeltelijke verklaring voor de transmissie van psychologisch controlerende
opvoedingsgedragingen. Deze laatste bevinding wordt eveneens bevestigd door de Sobel test
(t = 2.1, p < .05).
*p ≤.05, **p≤.01 en ***p≤.001
Figuur 5: Resultaten van de mediatieanalyse
DISCUSSIE
Overzicht onderzoeksresultaten
Heel wat wetenschappelijk onderzoek richt zicht recentelijk op het belang van
motivatie in tal van levensdomeinen (vb. sport, werk, studeren, gewicht verliezen; Gagné &
Deci, 2005; Lens & Deci, 2006; Silva et al., 2011;Vansteenkiste et al., 2004). Studies naar de rol
van motivatie bij ‘life-changing decisions’ zoals de motivatie voor zwangerschap bleef
niettemin beperkt. Binnen de Zelf-Determinatie Theorie werden wel enkele eerste studies
verricht naar mogelijke psychosociale consequenten (vb. depressieve symptomen,
relatiesatisfactie) van zwangerschapsmotivatie (Zie Brenning et al., 2015; Gauthier et al., 2007;
Gauthier et al., 2010). Binnen de huidige studie bouwen we verder op deze
onderzoeksresultaten en gaan we, gesteund op de Zelf-Determinatie Theorie, kijken naar de
rol van opvoeding als prenatale antecedent en postnatale consequent van
zwangerschapsmotivatie. Het belang van opvoeding in de voorspelling van motivatie werd in
Stap 1: β = .32***
Stap 4: β = .27***
Psychologisch controlerende Opvoedings-
voorgeschiedenis
Psychologisch contolerende
opvoedingsgedragingen in interactie met het
eigen kind
Kwaliteit van zwangerschaps-
motivatie
36
het verleden reeds door tal van studies in verschillende domeinen (vb. sport, studeren,
zelfstandig wonen) aangetoond (Frederick & Ryan, 1995; Kins et al., 2009; Vansteenkiste et al.,
2005). Binnen de huidige studie gaan we na of opvoeding ook een rol speelt in de life-changing
decision namelijk de keuze voor een zwangerschap. De eerste onderzoeksvraag gaat na in
welke mate de opvoedingsvoorgeschiedenis van de moeder invloed uitoefent op de kwaliteit
van haar zwangerschapsmotivatie. De tweede onderzoeksvraag gaat na of de kwaliteit van
moeders’ zwangerschapsmotivatie verband houdt met de opvoedingsgedragingen die ze stelt
in de interactie met haar kind. Hoewel binnen de klassieke literatuur reeds de link werd gelegd
tussen zwangerschapsacceptatie van de moeder en psychosociale uitkomsten, zoals
bijvoorbeeld hechting en zelfvertrouwen, is onderzoek naar het verband tussen motivatie voor
zwangerschap en opvoeding in de interactie met het eigen kind nagenoeg afwezig (Axinn et al.,
1998; Ispa et al., 2007). De derde onderzoeksvraag bestudeert de intergenerationele
transmissie van de opvoedingsgedragingen zoals vooropgesteld door de ZDT bij moeders en
hun kind van twee jaar. Hoewel binnen de klassieke literatuur reeds heel wat evidentie te
vinden is voor de intergenerationele transmissie van verschillende opvoedingsgedragingen (vb.
lichamelijk straffen, ouderlijk misbruik, responsiviteit; Belsky et al., 2005; Neppl, 2009; Pears &
Capaldi, 2001; Simons et al.,1995), werd deze onderzoeksvraag binnen de ZDT nog niet
expliciet onderzocht (Soenens et al., 2005). Hiernavolgend zullen we elk van de
onderzoeksvragen bespreken. Vervolgens wordt stilgestaan bij ‘kwantiteit’ (naast kwaliteit)
van motivatie en bij de ‘psychologische basisnoden’, als mogelijke onderliggende factoren in
dit proces. We beëindigen deze discussie met een bespreking van de limieten en richtlijnen
voor verder onderzoek.
De rol van de eigen opvoedingsvoorgeschiedenis in de kwaliteit van motivatie
De resultaten van de regressieanalyses tonen een verband tussen psychologische
controle en de kwaliteit van de zwangerschapsmotivatie van de moeder. Een psychologisch
controlerende opvoedingsvoorgeschiedenis houdt vaker verband met een meer
gecontroleerde motivatie voor de zwangerschap. Deze resultaten zijn in lijn met Rabin en
Greene (1968) die bij een steekproef van studenten van wie de ouders verwerpend en
veeleisend optraden (opvoedingscategorieën die dimensioneel overeenstemmen met
psychologisch controlerende opvoedingsgedragingen; Soenens & Vansteenkiste, 2010), minder
vaak een altruïstische ouderschapsmotivatie vooropstelden maar eerder een narcistische (wat
aansluit bij een geïntrojecteerde, meer gecontroleerde vorm van motivatie; Deci & Ryan, 2000;
Vansteenkiste & Soenens, 2013). Psychologische controle als significante voorspeller van
37
motivatie is iets wat in het onderzoeksveld van de ZDT vaker terugkomt (Soenens &
Vansteenkiste, 2010; Vansteenkiste et al., 2005;). Psychologische controle gaat via
onderhuidse, manipulatieve technieken het gedrag en de gedachten van de ander proberen
sturen en controleren (Vansteenkiste & Soenens, 2013). De persoon die psychologisch
controlerend wordt grootgebracht, leert dusdanig dat de eigen belangen niet prioritair zijn en
zal de voorwaardelijke aandacht en liefde van de ander voor zich willen winnen door zich op
basis van een gecontroleerde motivatiestijl aan te passen aan de wil van de ander
(Vansteenkiste & Soenens, 2013). Op deze manier slaagt deze persoon er namelijk alsnog in tot
een gedragsactivatie te komen dat enig voordeel treft; het reduceren van de schaamte- en
schuldgevoelens die door de psychologisch controlerende ander werden geïnstalleerd.
(Vansteenkiste & Soenens, 2013). Deze gecontroleerde motivatiestijl, die zijn wortels dus in de
psychologisch controlerende opvoeding zou vinden, zou doorheen de tijd gehanteerd worden
op verschillende levensdomeinen. Uit de resultaten van de huidige studie, blijkt deze
motivatiestijl dus ook een invloed te hebben op volwassen life-changing decisions zoals de
motivatie voor een zwangerschap.
In het huidige onderzoek hanteren we een algemene maat voor de kwaliteit van
zwangerschapsmotivatie, nl de RAI index, die zich situeert op een continuüm (meer autonoom
versus meer gecontroleerd). Naar aanleiding van een onderzoekshypothese van Soenens en
Vansteenkiste (2010) die stelt dat psychologisch controlerende opvoedingsgedragingen
hoofdzakelijk verband houden met een geïntrojecteerde motivatie, zou toekomstig onderzoek
zich tevens kunnen toeleggen op het onderzoeken van de specifieke link tussen de
opvoedingsvoorgeschiedenis van de moeder en elk van de afzonderlijke
(zwangerschaps)motieven (nl. intrinsieke, geïdentificeerde, geïntrojecteerde en externe
motivatie). Moeders die psychologisch controlerend werden grootgebracht zouden op basis
van de resultaten van Soenens en Vansteenkiste (2010) vaker handelen op basis van
geïntrojecteerde motieven, eerder dan bijvoorbeeld externe motieven. Een geïntrojecteerde
gedragsregulatie is er immers expliciet op gericht schaamte- en schuldgevoelens te reduceren
(Vansteenkiste & Soenens, 2013). Hierbij is het belangrijk op te merken dat opvoeding
natuurlijk niet de enige voorspeller vormt in de kwaliteit van zwangerschapsmotivatie. We
dienen in toekomstig onderzoek ook andere antecedenten zoals bijvoorbeeld de kwaliteit van
de partnerrelatie en de kwaliteit van de familierelatie in rekening te brengen (Gauthier et al.,
2007). Zo zou een verminderde kwaliteit van de partnerrelatie bijvoorbeeld in belangrijke mate
38
voorspellend kunnen zijn voor externe motivatie. Deze limitaties van de huidige studie komen
nog meer uitgebreid aan bod aan het einde van de discussie.
De invloed van kwaliteit van motivatie op eigen opvoedingsgedragingen
Hoewel de regressieanalyses niet langer een verband tonen tussen de kwaliteit van
zwangerschapsmotivatie en responsieve opvoedingsgedragingen, vinden we alsnog een
verband met de psychologisch controlerende opvoedingsgedragingen die de moeder stelt in
de interactie met haar kind. Een gecontroleerde zwangerschapsmotivatie houdt met andere
woorden verband met meer psychologisch controlerende opvoedingsgedragingen in de
interactie met het eigen kind.
Deze resultaten stemmen overeen met voorgaande onderzoeksbevindingen uit de
literatuur. Zo toont Baydar (1995) dat moeders die spreken van een ongewenste en slecht
geplande zwangerschap, vaker een autoritaire opvoedingsstijl hanteren (opvoedingscategorie
die conceptueel aansluit bij weinig responsieve en veel controlerende opvoedingsgedragingen
binnen de ZDT; Lamborn, Mounts, Steinberg & Dornbusch, 1991). Jungert et al. (2015) vinden
dat studenten, van wie de ouders een gecontroleerde ouderschapsmotivatie vooropstellen, de
opvoeding van hun ouders als minder autonomie ondersteunend zullen ervaren. Aangezien
autonomie ondersteuning en psychologische controle vaak als op een continuüm beschouwd
worden, biedt ook deze studie evidentie voor de huidige onderzoeksresultaten (Schaefer,
1965). Moeders van een ongewenste zwangerschap zouden daarnaast ook een minder hechte
band met hun kind hebben en hen minder sociale steun bieden wat aansluit bij weinig
responsieve opvoedingsgedragingen (Barber et al., 1999; Barber & East; 2009; Vansteenkiste &
Soenens, 2013). De reden waarom we in de klassieke onderzoeksstudies alsnog evidentie
vinden voor het verband tussen zwangerschapsmotivatie en responsieve
opvoedingsgedragingen, heeft mogelijks te maken met het feit dat er in deze studie niet wordt
uitgezuiverd voor het effect van psychologische controle. Een laatste studie rapporteert dat
moeders van een ongewild kind, hun zoon en/of dochter vaker zullen slaan en minder tijd met
hen zullen doorbrengen (Barber et al., 1999). Hierbij dienen we op te merken dat binnen de
huidige studie geen maat werd opgenomen voor hard straffen. Verder onderzoek zou zich dan
ook kunnen toeleggen op het verband tussen de kwaliteit van een zwangerschapsmotivatie en
hard straffende opvoedingsgedragingen de interactie met het eigen kind.
39
Intergenerationele transmissie van opvoeding
De resultaten van de huidige studie bieden ook evidentie voor de intergenerationele
transmissie van zowel responsiviteit, autonomie ondersteuning als psychologisch controle.
Deze resultaten sluiten aan bij de empirische evidentie die reeds werd gevonden binnen de
klassieke literatuur (Belsky et al., 2005; Neppl,2009; Pears & Capaldi, 2001; Simons et al.,1995).
Aangezien de intergenerationele transmissie van opvoeding binnen ZDT minder uitvoerig
onderzocht is, kunnen we stellen dat de uitkomstresultaten van de huidige studie een
meerwaarde bieden voor de theorie. Zo bevestigt de huidige studie de indirecte evidentie die
binnen de ZDT reeds werd gevonden voor de intergenerationele transmissie van
psychologische controle op basis van een studie omtrent maladaptief perfectionisme (Soenens
et al., 2005).
De uitkomstresultaten van de regressieanalyses geven weer dat psychologische
controle zowel een significante antecedent als consequent vormt van de motivatie voor
zwangerschap. Bijkomend gaan we daarom ook de mediërende rol van de kwaliteit van de
zwangerschapsmotivatie na binnen de intergenerationele transmissie van psychologische
controle. De resultaten van de huidige studie stellen dat de kwaliteit van de
zwangerschapsmotivatie als mediërende variabele, slechts een gedeeltelijke verklaring kan
bieden. In de literatuur werd deze hypothese nog niet onderzocht. Tot op heden werd wel
evidentie gevonden voor de mediërende rol van identificatieprocessen, modeling en hechting
(Bowlby, 1988; Crittenden, 1984; Simonton, 1983). Mede door het feit dat de huidige
onderzoekshypothese omtrent de rol van motivatie nog niet eerder werd onderzocht, lijkt het
ons aangewezen de onderzoeksresultaten met voorzichtigheid te behandelen. Het lijkt ons nog
niet gerechtvaardigd om de huidige onderzoeksresultaten te generaliseren gezien de
mediërende variabele ‘zwangerschapsmotivatie’ zijn verklarende waarde mogelijks nog kan
verliezen wanneer andere variabelen in rekening worden gebracht. Bovendien zouden andere
motivationele variabelen meer van belang kunnen zijn op andere leeftijden. Hoewel de
motivatie voor zwangerschap in de vroege kinderjaren een invloed kan hebben op de
ouderlijke opvoedingsgedragingen, is dit misschien niet meer het geval wanneer het kind
ouder wordt. Mogelijks komt de rol van ouderschapsmotivatie dan bijvoorbeeld meer op de
voorgrond te staan. Theoretisch verwachten we althans een significant verband te zien tussen
zwangerschapsmotivatie en ouderschapsmotivatie. Jungert et al. (2015) voerden binnen de
ZDT reeds recent onderzoek uit naar de rol van ouderschapsmotivatie. Aangezien de
onderzoekers, in vergelijking met de onderzoeksresultaten van de huidige studie, een
40
gelijkaardig verband waarnemen tussen de kwaliteit van de ouderschapsmotivatie en de
opvoedingsgedragingen die de moeder stelt in de interactie met haar kind, kunnen we stellen
dat het een meerwaarde zou bieden indien verder onderzoek zich zou toeleggen op de
mediërende rol van ouderschapsmotivatie binnen de intergenerationele transmissie van
opvoeding.
Kwantiteit van motivatie
Voor het huidige onderzoek verbonden aan deze scriptie werd beslist te focussen op
de kwaliteit van motivatie eerder dan op de kwantiteit. In tegenstelling tot de kwaliteit, welke
zich toelegt op de vraag waarom moeders motivatie tonen voor hun zwangerschap, focust de
kwantiteit op de intensiteit van de zwangerschapsmotivatie (Deci & Ryan, 2000; Ryan & Deci,
2000). Zowel binnen de huidige studies binnen de ZDT als in de klassieke onderzoeksliteratuur
werd evidentie gevonden voor de kwaliteit van zwangerschapsmotivatie in de voorspelling van
psychosociale consequenten (vb. depressieve kenmerken, relatietevredenheid; Brenning et al.,
2015; Gauthier et al., 2007; Gauthier et al., 2010). Hoewel het belang van kwantiteit van
motivatie niet onderzocht werd in de huidige studie, lijkt het onderscheid tussen kwaliteit en
kwantiteit van motivatie een belangrijke suggestie voor toekomstig onderzoek. Het
onderscheid tussen kwantiteit en kwaliteit van motivatie is binnen de klassieke literatuur
immers nog niet aanwezig. Klassieke studies naar zwangerschapsmotivatie worden vaak
onderverdeeld in groepen van moeders die gewenst, gewenst maar slecht gepland, en
ongewenst zwanger zijn geworden (Barber & East, 2009). In dergelijk onderzoek wordt
verondersteld dat de kwantiteit van motivatie steeds lager zal zijn bij het vergelijken van
moeders met een gewenste, slecht geplande en ongewenst zwangerschap. Echter zijn hier
verschillende interpretaties mogelijk in termen van de kwaliteit van zwangerschapsmotivatie.
Zo kunnen we niet uitsluiten dat moeders, welke een gewenste maar slecht geplande
zwangerschap rapporteren, alsnog een intrinsieke motivatie vooropstellen (vb. hoewel de
moeder op dit moment in haar leven geen kinderen wou, verandert ze haar mening spontaan
op het moment dat ze te horen krijgt dat ze zwanger is). Of een geïdentificeerde motivatie (vb.
aangezien moeder op termijn graag een groot gezin wilt, komt de zwangerschap alsnog
gelegen). Het is ook mogelijk dat de moeder een geïntrojecteerde motivatie vooropstelt (vb.
aen moeder die alsnog motivatie toont voor de zwangerschap omdat ze moeilijk om kan met
de negatieve reacties die een abortus met zich zouden meebrengen). Ook een externe
motivatie vormt een optie (vb. aen moeder toont alsnog motivatie omdat haar omgeving
enthousiast reageert op de komst van het ongeplande kind). Verder hoeft een ongewenste
41
zwangerschap ook niet automatisch een ‘amotivatie’ voor zwangerschap te betekenen.
Wil verder onderzoek expliciet uitspraken doen omtrent de kwantiteit en kwaliteit van
zwangerschapsmotivatie dan zal het belangrijk zijn om de zwangerschapsmotie van de
moeders verder te onderzoeken in specifieke populaties. Gezien de huidige mogelijkheden tot
abortus in de vroege stadia van de zwangerschap is amotivatie mogelijks zo goed als afwezig in
de algemene populatie. Toekomstig onderzoek dat zich wil focussen op de kwantiteit van
motivatie zal zich bijgevolg moeten toeleggen op specifieke groepen vrouwen, welke ondanks
de amotivatie voor de (on)verwachte zwangerschap, alsnog besluiten het kindje te houden.
Specifiek denken we hierbij aan moeders met een conservatieve geloofsovertuiging (vb.
orthodox-protestanten, rechts katholieken), die stelt dat een abortus de natuurlijke levensloop
doorbreekt (Yen & Zampelli, 2017). Een tweede studiegroep vormen de (tiener)moeders die
niet langer in aanmerking komen voor een abortus. Ten slotte zouden we ook moeders met
prenatale depressieve klachten, die aanvankelijk wel gemotiveerd waren voor de
zwangerschap maar mogelijks gedurende de zwangerschap deze motivatie verliezen, in
rekening kunnen brengen.
De psychologische basisnoden
Onderzoek binnen de ZDT toont ons het belang van de bevrediging van de
psychologische basisnoden (competentie, autonomie ondersteuning en verbondenheid) in de
voorspelling van de motivatie voor dagdagelijkse gedragingen (vb. sport, werk, studie; Gagné &
Deci, 2005; Vansteenkiste et al., 2004; Vansteenkiste et al., 2006). Concreet verwacht de
theorie een meer autonome gedragsuitvoering te zien wanneer er wordt voorzien in de
psychologische basisnoden (Vansteenkiste & Soenens, 2013). Naar aanleiding van de
resultaten van de huidige studie, stellen we ons de vraag welke rol de basisnoden zouden
spelen in de relatie tussen de opvoedingsvoorgeschiedenis van de moeder en haar
zwangerschapsmotivatie die ze vooropstelt. We gaan tevens op zoek naar
onderzoeksevidentie omtrent de basisnoden, die het verband tussen zwangerschapsmotivatie
en de huidige opvoedingsgedragingen van de moeder kan duiden (zie Figuur 6).
Op basis van de onderzoeksbevindingen van Vansteenkiste en Soenens (2013)
verwachten we dat de opvoedingsvoorgeschiedenis van de moeder al dan niet zal voorzien in
haar psychologische basisbehoeftes waardoor ze een motivatiestijl zal ontwikkelen die op zijn
beurt invloed uitoefent op haar motivatie voor zwangerschap. De literatuur biedt reeds enige
evidentie voor elk van de basisnoden in de voorspelling van zwangerschapsmotivatie. Om te
beginnen tonen Qu en Weston (2001) in hun studie het belang aan van ouderlijke
42
competentie. Een van de redenen waarom ouders volgens hen geen kinderen willen heeft de
maken met het feit dat ze zichzelf onvoldoende competent achten (vb. te weinig matuur).
Meer recente studies tonen nog meer effectief het positieve verband tussen
zwangerschapsmotivatie en ouderlijk competentie (Gauthier et al., 2007; Jungert et al., 2015).
Wat de nood aan autonomie betreft, zien we dat koppels niet kiezen om kinderen te krijgen
wanneer ze denken dat dit hun autonomie zal beperken. In de literatuur zijn bijvoorbeeld
argumenten te vinden als: “Ik ben te druk bezig met andere zaken” en “Een kind zou mijn
carrière in de weg staan”, die deze hypothese steunen (Langdridge et al., 2005; Qu & Weston,
2001). We vinden eveneens rechtvaardiging voor de nood aan verbondenheid. Zo vinden
Gauthier et al. (2007) dat een gecontroleerde motivatie voor zwangerschap vaker verband
houdt met een verminderde relatiesatisfactie.
Daarnaast vinden we ook evidentie voor de rol van de basisnoden in de voorspelling
van het verband tussen zwangerschapsmotivatie en de opvoedingsgedragingen die de moeder
stelt in de interactie met haar eigen kind. Aangezien een meer gecontroleerde
zwangerschapsmotivatie verband houdt met een moeilijker opnemen van de ouderrol en
verhoogde scores op depressie en ouderlijke stress bij de moeder, kunnen we stellen dat
gecontroleerde zwangerschapsmotivatie de behoefte aan ouderlijke competentie frustreert
(Barber et. al.,1991; Gauthier et al., 2007; Ipsa et al.,2007). Wat betreft de nood aan
autonomie, weten we dat moeders van een ongewenst kind minder aandacht en tijd aan hun
kind zullen besteden (Barber et al., 1991). Een gecontroleerde zwangerschapsmotivatie zal
daarnaast ook de nood aan verbondenheid frustreren. Zo gaat een meer gecontroleerde
zwangerschapsmotivatie vaker gepaard met een verminderd relationeel functioneren
(Gauthier et al., 2007). Doordat er niet langer wordt voorzien in de psychologische basisnoden
van de moeder, is ze extra kwetsbaar voor druk waardoor ze mogelijks meer psychologisch
controlerend zal optreden (Grolnick, 2003). Toekomstig onderzoek omtrent de rol van de
psychologische basisnoden als onderliggende verklarende mechanismes zou onze huidige
onderzoekslijn verder kunnen versterken.
43
Figuur 6. Model voor toekomstig onderzoek.
Limitaties
Hoewel dit onderzoek verschillende sterktes omvat, zijn er ook enkele beperkingen
welke we hiernavolgend zullen bespreken.
Een eerste limiet betreft de exclusieve focus van de huidige studie op opvoeding als
antecedent en consequent van zwangerschapsmotivatie. Zoals in de discussie reeds vermeld,
dient verder onderzoek ook andere onderzoeksvariabelen in rekening te brengen zoals de
kwantiteit van motivatie, ouderschapsmotivatie, de psychologische basisnoden, hechting,
familiaal netwerk en relatiesatisfactie.
Een tweede limiet betreft het beperkt aantal meetmomenten binnen deze studie tot
nog toe. Aangezien de moeder haar zwangerschapsmotivatie slechts één keer rapporteert
tijdens het 2e of 3e semester van haar zwangerschap, kunnen we niet uitsluiten dat de kwaliteit
van haar zwangerschapsmotivatie op tijdsmoment 1 reeds veranderd is of nog verandering zal
doormaken. Beter zou zijn moesten de moeders op meerdere momenten (idealiter te
beginnen voor de aanvang van de zwangerschap) bevraagd worden. We weten immers dat dat
de motivatie voor een zwangerschap op zich al kan veranderen wanneer men te horen krijgt
dat men effectief zwanger is (Sabble & Libbus, 2000). Een bevraging na de bevalling is
eveneens aangewezen omdat men dan pas voeling krijgt met nieuwe (on)aangename aspecten
zoals bijvoorbeeld de zorg voor het kind (LIoyd & Montgomery, 1986). Aangezien Joyce,
Kaestner en Korenman (2000b, 2002) stellen dat een prospectieve bevraging van
zwangerschapsmotivatie evenwaardig is aan een retrospectieve bevraging in de voorspelling
van de gezondheidsuitkomsten van het kind, zouden we de zwangerschapsmotivatie ook op
een later moment kunnen nagaan.
Opvoedings- voorgeschiedenis
Psychologische basisnoden
Motivatie
Psychologische basisnoden
Huidige opvoedings-gedragingen
44
Een derde limiet van de huidige studie omvat de selectiviteit van de steekproef op drie
vlakken. Het feit dat de huidige steekproef bestaat uit 214 bereidwillige Vlaamse moeders
maakt dat we de resultaten van de studie niet mogen generaliseren. Verder vinden we in de
literatuur terug dat het tevens interessant is om naast de moeder en haar kind ook de vader en
eventuele broers en/of zussen in de studie te betrekken. Op die manier zouden we
bijvoorbeeld kunnen nagaan of een autonome vaderschapsmotivatie al dan niet kan
compenseren in de averieve uitkomsten (vb. psychologisch controlerende
opvoedingsgedragingen) die gepaard gaan met een gecontroleerde zwangerschapsmotivatie
(Joyce, Kaestner & Korenman, 2000a). Door broers en zussen te betrekken zouden we
eveneens het verband tussen zwangerschapsmotivatie en de opvoedingsgedragingen van de
moeder in de interactie met de andere kinderen kunnen bestuderen. Barber en East (2009)
stellen immers dat de emotionele hulpbronnen bij een slecht geplande zwangerschap afnemen
voor de oudere kinderen. Een laatste beperking vormt de niet-klinische steekproef. Zoals in de
discussie reeds vermeld, zou het een meerwaarde bieden om de huidige studie ook in
specifieke groepen zoals bijvoorbeeld tienermoeders te herhalen.
45
Referenties
Anderson, A. R., & Henry, C. S. (1994). Family system characteristics and parental behaviors as
predictors of adolescent substance use. Adolescence,29(114), 405. doi:10.2307/585377
Assor, A., Roth, G., & Deci, E. L. (2004). The emotional costs of parents' conditional regard: A
Self‐Determination Theory analysis. Journal of personality, 72(1), 47-88. doi:
10.1111/j.0022-3506.2004.00256.x
Assor, A., Vansteenkiste, M., & Kaplan, A. (2009). Identified versus introjected approach and
introjected avoidance motivations in school and in sports: The limited benefits of self-
worth strivings. Journal of Educational Psychology,101(2), 482. doi: 10.1037/a0014236
Axinn, W. G., Barber, J. S., & Thornton, A. (1998). The long-term impact of parents'
childbearing decisions on children's self-esteem. Demography, 35(4), 435-443. doi:
10.2307/3004012
Bagozzi, R. P., & Van Loo, M. F. (1978). Toward a general theory of fertility: A causal modeling
approach. Demography, 15(3), 301-320. doi: 10.2307/2060652
Barber, B. K. (1996). Parental psychological control: Revisiting a neglected construct. Child
development, 67(6), 3296-3319. doi: 10.2307/1131780
Barber, B. K. (1997). Introduction Adolescent Socialization in Context-Connection, Regulation,
and Autonomy in Multiple Contexts. Journal of Adolescent Research, 12(2), 173-177.
https://doi.org/10.1177/0743554897122002
Barber, B. K. (2002). Intrusive parenting: How psychological control affects children and
adolescents. Washington: American Psychological Association.
Barber, J. S., Axinn, W. G., & Thornton, A. (1999). Unwanted childbearing, health, and mother-
child relationships. Journal of health and social behavior, 40(3) 231-257.
https://doi.org/10.2307/2676350
Barber, B. K., Bean, R. L., & Erickson, L. D. (2002). Expanding the study and understanding of
psychological control. http://dx.doi.org/10.1037/10422-009
Barber, J. S., & East, P. L. (2009). Home and parenting resources available to siblings depending
on their birth intention status. Child development, 80(3), 921-939. doi: 10.1111/j.1467-
8624.2009.01306.x
Barber, B. K., Olsen, J. E., & Shagle, S. C. (1994). Associations between parental psychological
and behavioral control and youth internalized and externalized behaviors. Child
development, 65(4), 1120-1136. doi: 10.2307/1131309
46
Barber, B. K., Stolz, H. E., Olsen, J. A., Collins, W. A., & Burchinal, M. (2005). Parental support,
psychological control, and behavioral control: Assessing relevance across time, culture,
and method. Monographs of the society for research in child development,70(4), 1-147.
https://doi.org/10.1111/j.1540-5834.2005.00369.x
Baumrind, D. (1991). The influence of parenting style on adolescent competence and
substance use. The Journal of Early Adolescence, 11(1), 56-95.
https://doi.org/10.1177/0272431691111004
Baydar, N. (1995). Consequences for children of their birth planning status. Family planning
perspectives, 27(6), 228-245. https://doi.org/10.2307/2136174
Bean, R. A., Bush, K. R., McKenry, P. C., & Wilson, S. M. (2003). The impact of parental support,
behavioral control, and psychological control on the academic achievement and self-
esteem of African American and European American adolescents. Journal of Adolescent
Research, 18(5), 523-541. doi: 10.1177/0743558403255070
Becker, G. S. (1960). An economic analysis of fertility. In Demographic and economic change in
developed countries (pp. 209-240). Columbia: University Press.
Belsky, J., Jaffee, S. R., Sligo, J., Woodward, L., & Silva, P. A. (2005). Intergenerational
transmission of warm‐sensitive‐stimulating parenting: A prospective study of mothers
and fathers of 3‐year‐olds. Child development,76(2), 384-396. doi: 10.1111/j.1467-
8624.2005.00852.x
Bowlby, J. (1988). A secure base. Clinical applications of attachment theory. London:
Routledge.
Brenning, K., Soenens, B., Braet, C., & Bal, S. (2012). The role of parenting and mother-
adolescent attachment in the intergenerational similarity of internalizing
symptoms. Journal of youth and adolescence, 41(6), 802-816. doi:10.1007/s10964-011-
9740-9
Brenning, K., Soenens, B., Van Petegem, S., & Vansteenkiste, M. (2015). Perceived Maternal
Autonomy Support and Early Adolescent Emotion Regulation: A Longitudinal
Study. Social Development, 24(3), 561-578. doi: 10.1111/sode.12107
Brenning, K., Soenens, B., & Vansteenkiste, M. (2015). What’s your motivation to be pregnant?
Relations between motives for parenthood and women’s prenatal functioning. Journal
of Family Psychology, 29(5), 755. doi: 10.1037/fam0000110
47
Chirkov, V. I., & Ryan, R. M. (2001). Parent and teacher autonomy-support in Russian and US
adolescents common effects on well-being and academic motivation. Journal of cross-
cultural psychology, 32(5), 618-635. doi: 10.1177/0022022101032005006
Cicchetti, D., & Toth, S. L. (1998). The development of depression in children and
adolescents. American psychologist, 53(2), 221. doi: 10.1037/0003-066x.53.2.221
Crittenden, P. M. (1984). Sibling interaction: Evidence of a generational effect in maltreating
infants. Child abuse & neglect, 8(4), 433-438. doi: 10.1016/0145-2134(84)90024-3
Deci, E. L., Eghrari, H., Patrick, B. C., & Leone, D. R. (1994). Facilitating internalization: The self‐
determination theory perspective. Journal of personality, 62(1), 119-142. doi:
10.1111/j.1467-6494.1994.tb00797.x
Deci, E. L., & Ryan, R. M. (2000). The" what" and" why" of goal pursuits: Human needs and the
self-determination of behavior. Psychological inquiry,11(4), 227-268. doi:
10.1207/s15327965pli1104_01
Deci, E. L., & Ryan, R. M. (2008). Facilitating optimal motivation and psychological well-being
across life's domains. Canadian Psychology/Psychologie canadienne, 49(1), 14. doi:
10.1037/0708-5591.49.1.14
Deci, E. L., Vallerand, R. J., Pelletier, L. G., & Ryan, R. M. (1991). Motivation and education:
Theself-determination perspective. Educational psychologist,26(3-4), 325-346.
http://dx.doi.org/10.1080/00461520.1991.9653137
DiBartolo, P. M., Li, C. Y., & Frost, R. O. (2008). How do the dimensions of perfectionism relate
to mental health?. Cognitive Therapy and Research, 32(3), 401-417. doi:
10.1007/s10608-007-9157-7
Eccles, J. S., Early, D., Fraser, K., Belansky, E., & McCarthy, K. (1997). The relation of
connection, regulation, and support for autonomy to adolescents' functioning. Journal
of Adolescent Research, 12(2), 263-286. https://doi.org/10.1177/0743554897122007
Fernet, C., Austin, S., & Vallerand, R. J. (2012). The effects of work motivation on employee
exhaution and commitment: An extension of the JD-R model. Work & Stress, 26(3), 213-
229. doi: 10.1080/02678373.2012.713202
Frederick, C. M., & Ryan, R. M. (1995). Self-determination in sport: A review using cognitive
evaluation theory. International Journal of Sport Psychology, 26(1), 5–23.
http://dx.doi.org/10.1080/17509840701827437
48
Gagné, M. (2003). The role of autonomy support and autonomy orientation in prosocial
behavior engagement. Motivation and emotion, 27(3), 199-223.
doi:10.1023/A:1025007614869
Gagné, M., & Deci, E. L. (2005). Self‐determination theory and work motivation. Journal of
Organizational behavior, 26(4), 331-362. doi: 10.1002/job.322
Gauthier, L., Guay, F., Senécal, C., & Pierce, T. (2010). Women’s Depressive Symptoms during
the Transition to Motherhood The Role of Competence, Relatedness, and
Autonomy. Journal of Health Psychology, 15(8), 1145-1156. doi:
10.1177/1359105310364170
Gauthier, L., Senécal, C., & Guay, F. (2007). Construction et validation de l'Échelle de
motivation à avoir un enfant (EMAE). Revue Européenne de Psychologie
Appliquée/European Review of Applied Psychology, 57(2), 77-89. doi:
10.1016/j.erap.2006.09.001
Georgiou, S. N. (2008). Bullying and victimization at school: The role of mothers. British Journal
of Educational Psychology, 78(1), 109-125. doi:10.1348/000709907X204363
Greenberger, E., Chen, C., Tally, S. R., & Dong, Q. (2000). Family, peer, and individual correlates
of depressive symptomatology among US and Chinese adolescents. Journal of consulting
and clinical psychology, 68(2), 209. doi: 10.1037/0022-006x.68.2.209
Grolnick, W. S. (2003). The psychology of parental control: How well-meant parenting
backfires. New York: Psychology Press.
Grolnick, W., Frodi, A., & Bridges, L. (1984). Maternal control style and the mastery motivation
of one‐year‐olds. Infant Mental Health Journal, 5(2), 72-82. doi: 10.1002/1097-
0355(198422)5:2<72::AID-IMHJ2280050203>3.0.CO;2-O
Grolnick, W. S., & Pomerantz, E. M. (2009). Issues and challenges in studying parental control:
Toward a new conceptualization. Child Development Perspectives, 3(3), 165-170. doi:
10.1111/j.1750-8606.2009.00099.x
Grolnick, W. S., Ryan, R. M., & Deci, E. L. (1991). Inner resources for school achievement:
Motivational mediators of children's perceptions of their parents. Journal of educational
psychology, 83(4), 508. doi: 10.1037/0022-0663.83.4.508
Herman, M. R., Dornbusch, S. M., Herron, M. C., & Herting, J. R. (1997). The influence of family
regulation, connection, and psychological autonomy on six measures of adolescent
functioning. Journal of Adolescent Research, 12(1), 34-67.
https://doi.org/10.1177/0743554897121004
49
Hoffman, M. L. (1983). Affective and cognitive processes in moral internalization. Social
cognition and social development: A sociocultural perspective, 236-274.
Hoffman, L. W., & Manis, J. D. (1979). The value of children in the United States: A new
approach to the study of fertility. Journal of Marriage and the Family,41(3), 583-596.
doi: 10.2307/351628
Ispa, J. M., Sable, M. R., Porter, N., & Csizmadia, A. (2007). Pregnancy Acceptance, Parenting
Stress, and Toddler Attachment in Low‐Income Black Families. Journal of Marriage and
Family, 69(1), 1-13. doi: 10.1111/j.1741-3737.2006.00339.x
Joyce, T. J., Kaestner, R., & Korenman, S. (2000a). The effect of pregnancy intention on child
development. Demography, 37(1), 83-94. doi: 10.2307/2648098
Joyce, T., Kaestner, R., & Korenman, S. (2000b). The stability of pregnancy intentions and
pregnancy-related maternal behaviors. Maternal and Child Health Journal, 4(3), 171-
178. doi:10.1023/A:1009571313297
Jungert, T., Landry, R., Joussemet, M., Mageau, G., Gingras, I., & Koestner, R. (2015).
Autonomous and controlled motivation for parenting: Associations with parent and child
outcomes. Journal of Child and Family Studies, 24(7), 1932-1942. doi: 10.1007/s10826-
014-9993-5
Kins, E., Beyers, W., Soenens, B., & Vansteenkiste, M. (2009). Patterns of home leaving and
subjective well-being in emerging adulthood: the role of motivational processes and
parental autonomy support. Developmental psychology, 45(5), 1416. doi:
10.1037/a0015580
Korenman, S., Kaestner, R., & Joyce, T. (2002). Consequences for infants of parental
disagreement in pregnancy intention. Perspectives on sexual and reproductive health,
34(4), 198-205. doi: 10.2307/3097730
Laible, D. J., Carlo, G., & Raffaelli, M. (2000). The differential relations of parent and peer
attachment to adolescent adjustment. Journal of Youth and Adolescence, 29(1), 45-59.
doi: 10.1023/A:1005169004882
Lamborn, S. D., Mounts, N. S., Steinberg, L., & Dornbusch, S. M. (1991). Patterns of
competence and adjustment among adolescents from authoritative, authoritarian,
indulgent, and neglectful families. Child Development, 62, 1049-1065. doi:
10.1111/j.1532-7795.2006.00119.x
50
Landry, S. H., Smith, K. E., Swank, P. R., Assel, M. A., & Vellet, S. (2001). Does early responsive
parenting have a special importance for children's development or is consistency across
early childhood necessary?. Developmental psychology, 37(3), 387. doi: 10.1037//0012-
1649.37.3.387
Langdridge, D., Sheeran, P., & Connolly, K. (2005). Understanding the reasons for
parenthood. Journal of Reproductive and Infant Psychology, 23(2), 121-133.
doi:10.1080/02646830500129438
Luyckx, K., Soenens, B., Vansteenkiste, M., Goossens, L., & Berzonsky, M. D. (2007). Parental
psychological control and dimensions of identity formation in emerging
adulthood. Journal of Family Psychology, 21(3), 546. doi: 10.1037/0893-3200.21.3.546
Main, M., Kaplan, N., & Cassidy, J. (1985). Security in infancy, childhood, and adulthood: A
move to the level of representation. Monographs of the society for research in child
development, 50(1), 66-104. doi: 10.2307/3333827
McKinney, C., Donnelly, R., & Renk, K. (2008). Perceived parenting, positive and negative
perceptions of parents, and late adolescent emotional adjustment. Child and Adolescent
Mental Health, 13(2), 66-73. doi: 10.1111/j.1475-3588.2007.00452.x
Muraven, M., Gagné, M., & Rosman, H. (2008). Helpful self-control: Autonomy support,
vitality, and depletion. Journal of experimental social psychology,44(3), 573-585.
doi:10.1016/j.jesp.2007.10.008
Nelson, D. A., & Crick, N. R. (2002). Parental psychological control: Implications for childhood
physical and relational aggression. Intrusive parenting: How psychological control affects
children and adolescents, 16(1), 161-189. http://dx.doi.org/10.1037/10422-006
Neppl, T. K., Conger, R. D., Scaramella, L. V., & Ontai, L. L. (2009). Intergenerational continuity
in parenting behavior: mediating pathways and child effects. Developmental
psychology, 45(5), 1241. doi: 10.1037/a0014850
Pears, K. C., & Capaldi, D. M. (2001). Intergenerational transmission of abuse: a two-
generational prospective study of an at-risk sample. Child abuse & neglect, 25(11), 1439-
1461. doi: 10.1016/s0145-2134(01)00286-1
Rabin, A. I., & Greene, R. J. (1968). Assessing motivation for parenthood. The Journal of
psychology, 69(1), 39-46. doi: 10.1080/00223980.1968.10543447
Reeve, J. (2002). Handbook of self-determination research. Self-determination theory applied
to educational settings. Rochester, NY, US: University of Rochester Press.
51
Roth, G., Assor, A., Kanat-Maymon, Y., & Kaplan, H. (2007). Autonomous motivation for
teaching: How self-determined teaching may lead to self-determined learning. Journal of
Educational Psychology, 99(4), 761. doi: 10.1037/0022-0663.99.4.761
Ryan, R. M. (1982). Control and information in the intrapersonal sphere: An extension of
cognitive evaluation theory. Journal of personality and social psychology, 43(3), 450. doi:
10.1037/0022-3514.43.3.450
Ryan, R. M., & Connell, J. P. (1989). Perceived locus of causality and internalization: examining
reasons for acting in two domains. Journal of personality and social psychology, 57(5),
749.doi: 10.1037/0022-3514.57.5.749
Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2000). Self-determination theory and the facilitation of intrinsic
motivation, social development, and well-being. American psychologist, 55(1), 68. doi:
10.1037/0003-066x.55.1.68
Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2008). Self-determination theory and the role of basic psychological
needs in personality and the organization of behavior. New York: Guilford Press
Ryan, R. M., Deci, E. L., & Grolnick, W. S. (1995). Autonomy, relatedness, and the self: Their
relation to development and psychopathology. New York: Wiley
Sable, M. R., & Libbus, M. K. (2000). Pregnancy intention and pregnancy happiness: are they
different?. Maternal and child health journal, 4(3), 191-196. doi:
10.1023/a:1009527631043
Schaefer, E. S. (1965). A configurational analysis of children's reports of parent
behavior. Journal of consulting psychology, 29(6), 552. doi: 10.1037/h0022702
Silva, M. N., Markland, D., Carraça, E. V., Vieira, P. N., Coutinho, S. R., Minderico, C. S., ... &
Teixeira, P. J. (2011). Exercise autonomous motivation predicts 3-yr weight loss in
women. Med Sci Sports Exerc, 43(4), 728-737. doi: 10.1249/MSS.0b013e3181f3818f
Simons, R.L., Wu, C.I., Johnson, C., & Conger, R. D. (1995). A test if various perspectives on the
intergenerational transmission of domestic violence. Criminology, 33(1), 141-172. doi:
10.1111/j.1745-9125.1995.tb01174.x
Simonton, D. K. (1983). Intergenerational transfer of individual differences in hereditary
monarchs: Genetic, role-modeling, cohort, or sociocultural effects?. Journal of
personality and social psychology, 44(2), 354. doi: 10.1037/0022-3514.44.2.354
Sobel, M. E. (1982). Asymptotic confidence intervals for indirect effects in structural equation
models. Sociological methodology, 13(1982), 290-312. doi: 10.2307/270723
52
Soenens, B., & Vansteenkiste, M. (2005). Antecedents and outcomes of self-determination in 3
life domains: The role of parents' and teachers' autonomy support. Journal of Youth and
Adolescence, 34(6), 589-604. doi: 10.1007/s10964-005-8948-y
Soenens, B., & Vansteenkiste, M. (2010). A theoretical upgrade of the concept of parental
psychological control: Proposing new insights on the basis of self-determination
theory. Developmental Review, 30(1), 74-99. doi: 10.1016/j.dr.2009.11.001
Soenens, B., & Vansteenkiste, M. (2011). When is identity congruent with the self? A self-
determination theory perspective. In Handbook of identity theory and research (pp. 381-
402). New York: Springer.
Soenens, B., Vansteenkiste, M., Lens, W., Luyckx, K., Goossens, L., Beyers, W., & Ryan, R. M.
(2007). Conceptualizing parental autonomy support: adolescent perceptions of
promotion of independence versus promotion of volitional functioning. Developmental
psychology, 43(3), 633. doi: 10.1037/0012-1649.43.3.633
Soenens, B., Vansteenkiste, M., Luyckx, K., & Goossens, L. (2006). Parenting and adolescent
problem behavior: an integrated model with adolescent self-disclosure and perceived
parental knowledge as intervening variables. Developmental psychology, 42(2), 305. doi:
10.1037/0012-1649.42.2.305
Soenens, B., Vansteenkiste, M., Luyten, P., Duriez, B., & Goossens, L. (2005). Maladaptive
perfectionistic self-representations: The mediational link between psychological control
and adjustment. Personality and Individual Differences, 38(2), 487-498.
doi:10.1016/j.paid.2004.05.008
Soenens, B., Park, S. Y., Vansteenkiste, M., & Mouratidis, A. (2012). Perceived parental
psychological control and adolescent depressive experiences: A cross-cultural study with
Belgian and South-Korean adolescents. Journal of adolescence, 35(2), 261-272.
doi:10.1016/j.adolescence.2011.05.001
Tinsley, B. J., & Parke, R. D. (1987). Grandparents as interactive and social support agents for
families with young infants. The International Journal of Aging & Human Development.
https://doi.org/10.2190/91M7-1JMA-UQV6-0VH3
Vansteenkiste, M., Lens, W., & Deci, E. L. (2006). Intrinsic versus extrinsic goal contents in self-
determination theory: Another look at the quality of academic motivation. Educational
psychologist, 41(1), 19-31. http://dx.doi.org/10.1037/0003-066X.55.1.68
53
Vansteenkiste, M., Simons, J., Soenens, B., & Lens, W. (2004). How to become a persevering
exerciser? Providing a clear, future intrinsic goal in an autonomy-supportive way. Journal
of Sport and exercise Psychology, 26(2), 232-249. doi: 10.1123/jsep.26.2.232
Vansteenkiste, M., & Soenens, B. (2013). Vitamines van groei. Gent, België: Academia Press.
Vansteenkiste, M., Zhou, M., Lens, W., & Soenens, B. (2005). Experiences of autonomy and
control among Chinese learners: Vitalizing or immobilizing?.Journal of educational
psychology, 97(3), 468. doi: 10.1037/0022-0663.97.3.468
Van Ijzendoorn, M. H. (1992). Intergenerational transmission of parenting: A review of studies
in nonclinical populations. Developmental review, 12(1), 76-99. doi: 10.1016/0273-
2297(92)90004-l
Whipple, N., Bernier, A., & Mageau, G. A. (2009). Attending to the exploration side of infant
attachment: Contributions from self-determination theory. Canadian
Psychology/Psychologie canadienne, 50(4), 219. doi: 10.1037/a0016322
Williams, G. C., & Deci, E. L. (1996). Internalization of biopsychosocial values by medical
students: a test of self-determination theory. Journal of personality and social
psychology, 70(4), 767. doi: 10.1037/0022-3514.70.4.767
Yen, S. T., & Zampelli, E. M. (2017). Religiosity, political conservatism, and support for legalized
abortion: A bivariate ordered probit model with endogenous regressors. The Social
Science Journal. doi: 10.1016/j.soscij.2016.12.002