Project – MER
Hervergunning en uitbreiding PR0429
RÜTGERS BELGIUM NV
VREDEKAAI 18
9060 ZELZATE
UITGAVE : MAART 2010
REF. : TEC0811007/SVDB/RÜTGERS BELGIUM NV/MER
REV. : EV. 0.1
Sertius CVBA Environmental & Safety Services Remy‐toren Vaartdijk 3‐bus 202 B‐3018 Wijgmaal (Leuven)
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
INLEIDING Rütgers Belgium NV gelegen t.h.v. de Vredekaai in Zelzate, is een bedrijf dat actief is in de carbochemie. De huidige milieuvergunning voor de activiteiten te Zelzate verstrijkt op 1 september 2011. Daar Rütgers Belgium NV ook in de toekomst zijn activiteiten te Zelzate wenst voort te zetten, wenst het bedrijf dan ook een nieuwe milieuvergunning voor 20 jaar te verkrijgen. Aanvullend voorziet Rütgers Belgium NV in een uitbreiding en wijziging van de huidige activiteiten.
Onderhavig milieueffectenrapport heeft dan ook tot doel om de mogelijke milieuimpact van de huidige en geplande activitieten in kaart te brengen.
Milieueffectrapportage (m.e.r.) is een instrument om de doelstellingen en beginselen van het milieubeleid te helpen realiseren, nl. het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen. Het m.e.r.‐proces is een juridisch‐administratieve procedure waarbij vooraleer een activiteit of ingreep (projecten, beleidsvoornemens zoals plannen en programma's) plaatsvindt, de milieugevolgen ervan op een wetenschappelijk verantwoorde wijze worden bestudeerd, besproken en geëvalueerd. Het is een belangrijk hulpmiddel voor de overheid om te beslissen of een bepaald project zal toegelaten of vergund worden en onder welke voorwaarden.
Het milieueffectrapport maakt deel uit van de aanvraag tot uitbreiding van de milieuvergunning die zal ingediend worden bij de Deputatie van de provincie West‐Vlaanderen.
Het decreet betreffende milieueffect‐ en veiligheidsrapportage van 18 december 2002 (B.S. 13 februari 2003) voorziet in een MER‐procedure opgebouwd uit verschillende stappen:
1. Opstellen van een kennisgeving door een team van deskundigen.
De kennisgeving omvat naast een beschrijving van het project en de relevante randvoorwaarden, een voorstel inzake te onderzoeken disciplines en samenstelling van een team van deskundigen en per discipline een beschrijving van de methodologie die in het MER zal gehanteerd worden bij de inhoudelijke uitwerking van de disciplines. De kennisgeving is een openbaar document dat ter inzage wordt gelegd aan het publiek.
De kennisgeving voor onderhavig project werd op 13 mei 2009 volledig verklaard door de dienst MER.
2. De opmaak van richtlijnen door de Dienst MER op basis van opmerkingen geformuleerd naar aanleiding van de terinzagelegging en de adviezen van de bevoegde instanties.
De richtlijnen voor onderhavig project‐MER werden op 10 juli 2009 betekend aan de initiatiefnemer.
3. Opmaak van een ontwerp‐MER dat voorgelegd wordt voor advies aan de bevoegde instanties.
De opmerkingen op de ontwerpversie werden op 11 februari 2010 besproken met de betrokken instanties.
4. Opmaak van een finaal MER, rekening houdend met de opmerkingen van de bevoegde instanties, dat dient goedgekeurd te worden door de bevoegde overheid, de Dienst MER. Het finaal MER wordt een publiek document na goed‐ of afkeuring.
Het goedgekeurd project‐MER maakt tevens deel uit van de vergunningsaanvraag.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Initiatiefnemer: Rütgers Be lg ium NV
Exploitatiezetel: Vredekaai 18 – 9060 Zelzate
Maatschappelijke zetel: idem
Verantwoordelijke exploitatie: Dhr. K. Vanherbergen
Tel.: 09/345.88.31
Fax.: 09/345.85.33
Contactpersoon: Thomas Tulkens (milieucoördinator) e‐mail: Thomas.Tulkens@ruetgers‐group.com
Nele Van Roey (assistent milieucoördinator) e‐mail: Nele.VanRoey@ruetgers‐group.com
Voor de initiatiefnemer,
Dhr. K. Vanherbergen
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
EX T E RNE DE SKUND I G EN
• MER‐coördinatie MER‐deskundige water (oppervlaktewater):
Steven Van de Broeck Sertius cvba Remy‐toren Vaartdijk 3 – bus 202 3018 Wijgmaal e‐mail: [email protected] ref. erkenningsbesluit: MER/EDA/657 einddatum erkenning: 28/09/2010
• MER‐deskundige bodem en water (hydrogeologie):
Katrien Van Haecke Sertius cvba Axxes Business Park Guldensporenpark 48 / blok E 9820 Merelbeke e‐mail: [email protected] ref. erkenningsbesluit: MB/MER/EDA/643/A/B einddatum erkenning: 12/05/2010
• MER‐deskundige lucht:
Johan Versieren Milieubureau JOVECO Kriesberg 29b 3221 Holsbeek e‐mail: [email protected] ref. erkenningsbesluit: MB/MER/EDA/059/V‐3/C einddatum erkenning: 11/5/2010
• MER‐deskundige geluid:
Guy Putzeys dBa‐plan Poststraat 1 b03 3590 Diepenbeek e‐mail: [email protected] ref. erkenningsbesluit: MER/EDA/393/V‐3 einddatum erkenning: 28/7/2013
• MER‐deskundige mens:
Ulrik Van Soom Mensura Italiëlei 2 2000 Antwerpen e‐mail: [email protected] ref. erkenningsbesluit: MB/MER/EDA‐351/V3 einddatum erkenning: 13/11/2012
• MER‐deskundige fauna en flora:
Mia Janssens Milieustudies M. Janssen bvba Kastanjelaan 13 3052 Oud‐Heverlee e‐mail: [email protected] ref. erkenningsbesluit: MB/MER/EDA‐372/V3 einddatum erkenning: 05/05/2013
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
I N T E RN E DE SKUND I G EN
De volgende personen verleenden hun medewerking bij de opmaak van voorliggend project‐MER:
• T. Tulkens, milieucoördinator Rütgers Belgium NV
• N. Van Roey, assistent milieucoördinator Rütgers Belgium NV
• J. Claes, diensthoofd milieu en kwaliteit Rütgers Belgium NV
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
INHOUDSTAFEL
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
INHOUD
I ALGEMEEN
1 . RÜTGER S BE LG I UM NV . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . I . 1
2 . HET VOORGENOMEN P RO J E C T . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . I . 2
3 . EVA LUA T I E MER ‐ P L I C H T VAN HE T PRO J E C T . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . I . 3
4 . VERD ER E B E S LU I T VORM ING S P ROC E S . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . I . 3
II RUIMTELIJKE SITUERING VAN DE INRICHTING
1 . ALGEMENE S I T U E R I NG . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . I I . 1
2 . TOEGANG SWEG EN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . I I . 1
3 . NAB I J E OMGEV I NG . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . I I . 2 3.1 Geb ieden met woonfunct ie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . I I . 2 3.2 Kwestbare loca t ie s . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . I I . 2 3.3 Bedr i j ven . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . I I . 4 3.4 Natura 2000 en natuurgeb ieden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . I I . 4 3.5 Beschermende monumenten en l andschappen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . I I . 5
III ONDERZOEKSSTURENDE RANDVOORWAARDEN
IV BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE)
1 . ALG EME EN OVER Z I CH T . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . IV . 1
2 . BES CHR I J V I NG VAN DE I N S T A L L A T I E S EN P ROC ÉDÉ S . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . IV . 1 2.1 Product ie ‐ i n r i ch t ingen en ‐procédés . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . IV .1 2.1.1 KTD‐afdeling ............................................................................................................................ IV.2
2.1.1.1 ZONE 30: TEER‐ EN CRN30‐DISTILLATIE ................................................................................................... IV.2 2.1.1.2 ZONE 30.1: OLIEMENGINSTALLATIE .......................................................................................................... IV.3 2.1.1.3 ZONE 31.1: PRODUCTIE E‐PEK EN NORMAAL FLASH‐PEK ................................................................................ IV.4 2.1.1.4 ZONE 35: PRODUCTIE AKP .................................................................................................................... IV.4
2.1.2 FZA‐afdeling ............................................................................................................................ IV.4 2.1.2.1 NAFTALEENZUIVERING ........................................................................................................................... IV.4 2.1.2.2 PRODUCTIE RUW FZA ........................................................................................................................... IV.5 2.1.2.3 ZUIVERING FZA ................................................................................................................................... IV.6
2.1.3 BTX‐afdeling ............................................................................................................................ IV.6 2.1.3.1 BENZEENOMLOOP ................................................................................................................................ IV.6 2.1.3.2 TOLUEENOMLOOP ................................................................................................................................ IV.7 2.1.3.3 XYLEENOMLOOP .................................................................................................................................. IV.7 2.1.3.4 OVERIGE SECTIES BTX‐AFDELING ............................................................................................................. IV.7
2.2 Ops lag en ver lad ings ins ta l l a t i e s . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . IV .8 2.3 Nutsvoorz ien ingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . IV .8 2.4 Diens ten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . IV .9
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
INHOUDSTAFEL
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
3 . MIL I EUA S P E C T EN EN P RO J E C TG E Ï N T EGR E E RD E MI L I E UMAATR EGE L EN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . IV . 9 3.1 R i s i co ‐ac t i v i te i ten m.b . t . bodem en grondwater . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . IV .9 3.2 Watergebru ik en emiss ies naar water . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . IV .10 3.2.1 Algemene waterbalans ......................................................................................................... IV.10 3.2.2 Waterhuishouding binnen het bedrijf .................................................................................. IV.12 3.2.3 Lozing van bedrijfsafvalwater in het kanaal.......................................................................... IV.13
3.2.3.1 BEHANDELING AFVALWATER ................................................................................................................. IV.13 3.2.3.2 KARAKTERISERING GELOOSD BEDRIJFSAFVALWATER .................................................................................... IV.15
3.2.4 Lozing van koelwater in het kanaal ....................................................................................... IV.18 3.2.5 Lozing van gesaneerd grondwater in het kanaal .................................................................. IV.18 3.2.6 Lozing van afvalwater in de openbare riolering.................................................................... IV.20
3.3 Luchtemiss ies . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . IV .21 3.3.1 Emissiebronnen .................................................................................................................... IV.21 3.3.2 Emissiereducerende maatregelen ........................................................................................ IV.23
3.3.2.1 AFGASSEN PRODUCTIEPROCESSEN .......................................................................................................... IV.23 3.3.2.2 FUGITIEVE EMISSIES T.H.V. INSTALLATIES .................................................................................................. IV.24 3.3.2.3 EMISSIES OP‐ EN OVERSLAG ORGANISCHE STOFFEN ..................................................................................... IV.24 3.3.2.4 GRONDWATERSANERING ...................................................................................................................... IV.25 3.3.2.5 BESCHRIJVING VAN DE EMISSIEREDUCERENDE MAATREGELEN ........................................................................ IV.26
3.3.3 Overzicht emissies ................................................................................................................ IV.28 3.3.4 Opvolging immissieconcentraties ......................................................................................... IV.33
3.3.4.1 GAS‐DETECTIE BEDRIJFSTERREIN ............................................................................................................. IV.33 3.3.4.2 IMMISSIEMETINGEN OMGEVING ............................................................................................................. IV.33
3.4 Gelu idsemiss ies . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . IV .33 3.4.1 Totale geluidsemissie inrichting ............................................................................................ IV.33 3.4.2 Open procesinstallaties ........................................................................................................ IV.34 3.4.3 Puntbronnen ......................................................................................................................... IV.35 3.4.4 Geluidsreducerende maatregelen ........................................................................................ IV.35
3.5 Energ ie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . IV .36 3.6 Transpor t . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . IV .37 3.7 Communicat ie met de omgev ing . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . IV .37 3.8 K lachtenbehande l ing . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . IV .37
V GEPLANDE SITUATIE
1 . VOORGENOMEN WI J Z I G ING EN T . O . V . HU I D I G E S I TUA T I E . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . V.1 1.1 Algemene beschr i j v ing . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . V.1 1.2 Faser ing imp lementa t ie wi j z i g ingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . V.2
2 . VERANTWOORD ING VAN DE GEP L AND E WI J Z I G ING EN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . V.3
3 . MIL I EUA S P E C T EN EN P RO J E C TG E Ï N T EGR E E RD E MI L I E UMAATR EGE L EN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . V.3 3.1 Aan leg fase . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . V.3 3.2 Exp lo i ta t ie fase . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . V.3 3.2.1 Risico‐activiteiten m.b.t. bodem en grondwater ..................................................................... V.3 3.2.2 Watergebruik en emissies naar water ..................................................................................... V.4 3.2.3 Luchtemissies ........................................................................................................................... V.5 3.2.4 Geluidsemissies ........................................................................................................................ V.6 3.2.5 Transport ................................................................................................................................. V.7 3.2.6 Energie ..................................................................................................................................... V.7
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
INHOUDSTAFEL
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
VI BESCHRIJVING VAN OVERWOGEN ALTERNATIEVEN
1 . NULA L T E RNAT I E F . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI . 1
2 . LOCAT I E A L T E RNAT I E F . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI . 1
3 . I N R I CH T I NG SA L T E RNAT I E F . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI . 1
4 . U I TVOER I NG SA L T E RNA T I E F / BBT . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI . 1 4.1 Algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI .1 4.2 Organ i sa tor i s che maatrege len . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI .3 4.3 Beheers ing van emiss ies naar l ucht . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI .3 4.3.1 Preventieve aspecten ............................................................................................................. VI.3 4.3.2 Behandeling van afgassen....................................................................................................... VI.4
4.4 Beheers ing van emiss ies naar water . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI .8 4.4.1 Afvalwater ............................................................................................................................... VI.8 4.4.2 Koelwater ................................................................................................................................ VI.9
4.5 Gebru ik van a l te rnat ieve waterbronnen voor l e id ingwater . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI .9 4.5.1.1 ALGEMEEN ......................................................................................................................................... VI.9 4.5.1.2 GEBRUIK VAN HEMELWATER ................................................................................................................... VI.9 4.5.1.3 HERGEBRUIK VAN EFFLUENT .................................................................................................................. VI.12
4.6 Beheers ing van ge lu idsemiss ies . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI .12 4.7 Beheers ing van emiss ies naar bodem en grondwater . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI .12
VII INGREEP‐EFFECT ANALYSE / AFBAKENING REIKWIJDTE MILIEUDSICIPLINES
1 . AFBAK EN I NG R E I KW I J D T E ONDER ZOE K EN P ER D I S C I P L I N E . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I . 1 1.1 Bodem en grondwater . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I .1 1.2 Opperv lak tewater . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I .2 1.3 Lucht . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I .2 1.4 Gelu id . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I .3 1.5 Mens . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I .3 1.6 Fauna en f lo ra . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I .3 1.7 Landschap , bouwkund ig er fgoed en archeo log ie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I .3
2 . SAMENVA T T END E I N GR E E P ‐ E F F E C TMATR I X . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I . 4
VIII EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING
1 . OPPE RV LA K T EWAT E R . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 1 1.1 I n le idend gedee l te . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 1 1.1.1 Te onderscheiden stappen bij de uitwerking van de discipline ............................................ VIII.1 1.1.2 Toetsingskader ...................................................................................................................... VIII.1 1.1.3 Beoordelingskader ................................................................................................................ VIII.6
1.2 Afbaken ing en hydrogra f i s che s i tuer ing van het s tud iegeb ied . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 7 1.3 Besprek ing re fe rent ies i tua t ie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 8 1.3.1 Huidige kwaliteit van het kanaal Gent – Terneuzen ............................................................. VIII.8
1.3.1.1 FYSICO‐CHEMISCHE KWALITEIT .............................................................................................................. VIII.8 1.3.1.2 BIOLOGISCHE KWALITEIT .................................................................................................................... VIII.14 1.3.1.3 KWALITEIT ONDERWATERBODEM ......................................................................................................... VIII.14
1.3.2 Impact lozingen Rütgers Belgium NV .................................................................................. VIII.15 1.3.2.1 TOELICHTING GEHANTEERDE METHODIEK ............................................................................................... VIII.15
1.3.2.1.1 Concentratieverhoging stoffen ...................................................................................................................... VIII.15 1.3.2.1.2 Thermische impact koelwater ....................................................................................................................... VIII.17
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
INHOUDSTAFEL
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
1.3.2.2 IMPACT LOZING BEDRIJFSAFVALWATER .................................................................................................. VIII.17 1.3.2.2.1 Algemeen verontreinigende parameters (BZV, CZV, zwevende stoffen) ....................................................... VIII.17 1.3.2.2.2 Nutriënten (totaal stikstof en totaal fosfor) .................................................................................................. VIII.18 1.3.2.2.3 Cyanides en zouten ....................................................................................................................................... VIII.18 1.3.2.2.4 Metalen ......................................................................................................................................................... VIII.18 1.3.2.2.5 MAK’s ............................................................................................................................................................ VIII.18 1.3.2.2.6 Fenolen .......................................................................................................................................................... VIII.18 1.3.2.2.7 PAK’s .............................................................................................................................................................. VIII.19
1.3.2.3 IMPACT LOZING SANERINGSWATER ....................................................................................................... VIII.23 1.3.2.3.1 CZV ................................................................................................................................................................ VIII.23 1.3.2.3.2 MAK’s ............................................................................................................................................................ VIII.23 1.3.2.3.3 Fenolen .......................................................................................................................................................... VIII.23 1.3.2.3.4 PAK’s .............................................................................................................................................................. VIII.23
1.3.2.4 IMPACT LOZING KOELWATER ............................................................................................................... VIII.25 1.3.2.4.1 Thermische impact ........................................................................................................................................ VIII.25 1.3.2.4.2 Fosfor ............................................................................................................................................................ VIII.25
1.3.2.5 CUMULATIEVE IMPACT LOZINGEN ......................................................................................................... VIII.26 1.3.2.5.1 Fosfor ............................................................................................................................................................ VIII.26 1.3.2.5.2 MAK’s ............................................................................................................................................................ VIII.26 1.3.2.5.3 Fenolen .......................................................................................................................................................... VIII.26 1.3.2.5.4 PAK’s .............................................................................................................................................................. VIII.27
1.3.3 Besluit impact lozingen referentiesituatie .......................................................................... VIII.27 1.4 Gep lande s i tua t ie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 31 1.4.1 Impact lozing bedrijfsafvalwater ........................................................................................ VIII.31 1.4.2 Impact lozing saneringswater ............................................................................................. VIII.31 1.4.3 Impact lozing koelwater ...................................................................................................... VIII.31
1.4.3.1 THERMISCHE IMPACT KOELWATER ........................................................................................................ VIII.31 1.4.3.2 FOSFOR ......................................................................................................................................... VIII.32
1.4.4 Cumulatieve impact lozingen .............................................................................................. VIII.33 1.4.5 Besluit geplande situatie ..................................................................................................... VIII.33
1.5 I nc identen / ca lami te i ten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 33 1.6 Mi lderende maat rege len . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 34
2 . LUCH T . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 35 2.1 I n le idend gedee l te . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 35 2.1.1 Te onderscheiden stappen bij de uitwerking van de discipline .......................................... VIII.35 2.1.2 Toetsingskader .................................................................................................................... VIII.35
2.1.2.1 LUCHTKWALITEITSDOELSTELLINGEN ...................................................................................................... VIII.35 2.1.2.2 DOELSTELLINGEN INZAKE ZURE DEPOSITIE ............................................................................................... VIII.39 2.1.2.3 DOELSTELLINGEN INZAKE GEUR ............................................................................................................ VIII.39
2.1.3 Beoordelingskader .............................................................................................................. VIII.42 2.2 Afbaken ing s tud iegeb ied . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 43 2.2.1 Regionale afbakening .......................................................................................................... VIII.43 2.2.2 Inhoudelijke afbakening ..................................................................................................... VIII.43
2.3 Besprek ing re fe rent ies i tua t ie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 43 2.3.1 Actuele luchtkwaliteit omgeving ........................................................................................ VIII.43
2.3.1.1 STIKSTOFOXIDEN .............................................................................................................................. VIII.44 2.3.1.2 ZWAVELDIOXIDEN ............................................................................................................................. VIII.45 2.3.1.3 BENZEEN ........................................................................................................................................ VIII.46 2.3.1.4 MONO AROMATISCHE KOOLWATERSTOFFEN ........................................................................................... VIII.48 2.3.1.5 PAK’S ........................................................................................................................................... VIII.48 2.3.1.6 ANDERE ORGANISCHE STOFFEN ............................................................................................................ VIII.53 2.3.1.7 H2S .............................................................................................................................................. VIII.53 2.3.1.8 FIJN STOF ....................................................................................................................................... VIII.53 2.3.1.9 CO ............................................................................................................................................... VIII.55 2.3.1.10 OZON ............................................................................................................................................ VIII.56
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
INHOUDSTAFEL
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
2.3.1.11 VERZURENDE DEPOSITIE ..................................................................................................................... VIII.57 2.3.1.12 GEUR ............................................................................................................................................ VIII.58 2.3.1.13 GLOBAAL OVERZICHT ......................................................................................................................... VIII.58
2.3.2 Relevante bronnen binnen het studiegebied ..................................................................... VIII.58 2.3.3 Bijdrage emissies Rütgers Belgium NV tot luchtkwaliteit en beoordeling van de bijdragen VIII.59
2.3.3.1 STIKSTOFOXIDEN .............................................................................................................................. VIII.60 2.3.3.2 ZWAVELDIOXIDE EN ‐TRIOXIDE ............................................................................................................. VIII.61 2.3.3.3 BENZEEN ........................................................................................................................................ VIII.61 2.3.3.4 TOLUEEN, ETHYLBENZEEN EN XYLENEN................................................................................................... VIII.62 2.3.3.5 MZA (+ MZ) ................................................................................................................................. VIII.62 2.3.3.6 ZURE DEPOSITIE ............................................................................................................................... VIII.62 2.3.3.7 PAK’S ........................................................................................................................................... VIII.62 2.3.3.8 H2S .............................................................................................................................................. VIII.62
2.3.4 Evaluatie van het element geur .......................................................................................... VIII.62 2.3.5 Impact vrachtwagenverkeer ............................................................................................... VIII.63 2.3.6 Impact scheepvaart ............................................................................................................ VIII.63 2.3.7 Globale conclusie referentiesituatie ................................................................................... VIII.63
2.4 S i tua t ie b i j autonome evo lu t ie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 66 2.5 Gep lande s i tua t ie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 66 2.5.1 Emissiebronnen in de geplande situatie ............................................................................. VIII.66 2.5.2 Emissies in de geplande situatie en toetsing aan NEC‐doelstellingen ................................ VIII.66 2.5.3 Begroting bijdrage in de geplande situatie ......................................................................... VIII.68 2.5.4 Beoordeling bijdrage in de geplande situatie ..................................................................... VIII.68
2.6 Mi lderende maat rege len . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 68
3 . GE LU I D . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 72 3.1 I n le idend gedee l te . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 72 3.1.1 Te onderscheiden stappen bij de uitwerking van de discipline .......................................... VIII.72 3.1.2 Technische begrippen ......................................................................................................... VIII.73
3.1.2.1 ALGEMENE BEGRIPPEN ...................................................................................................................... VIII.73 3.1.2.2 MEETPARAMETERS ........................................................................................................................... VIII.73 3.1.2.3 GEBRUIKTE MEETAPPARATUUR ............................................................................................................ VIII.74
3.1.3 Toetsingskader (wettelijk en wetenschappelijk) en beoordelingskader ............................ VIII.74 3.1.3.1 VLAREM II .................................................................................................................................... VIII.74 3.1.3.2 SIGNIFICANTIEKADER ......................................................................................................................... VIII.77
3.2 Afbaken ing van het s tud iegeb ied . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 78 3.3 Besprek ing re fe rent ies i tua t ie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 78 3.3.1 Huidig akoestisch klimaat studiegebied.............................................................................. VIII.78
3.3.1.1 ALGEMEEN ..................................................................................................................................... VIII.78 3.3.1.2 RESULTATEN IMMISSIEMETINGEN ......................................................................................................... VIII.80
3.3.1.2.1 Vaste meetpunten ......................................................................................................................................... VIII.80 3.3.1.2.2 Ambulante meetpunten ................................................................................................................................ VIII.82
3.3.2 Specifieke bijdrage geluidsbronnen tot het omgevingsgeluid ............................................ VIII.82 3.3.2.1 MEETPUNT 1 .................................................................................................................................. VIII.83 3.3.2.2 MEETPUNT 2 .................................................................................................................................. VIII.83 3.3.2.3 MEETPUNT 3 .................................................................................................................................. VIII.84 3.3.2.4 MEETPUNTEN A EN B ....................................................................................................................... VIII.84
3.3.3 Bijdrage transport ............................................................................................................... VIII.85 3.3.4 Globale conclusie m.b.t. de referentiesituatie ................................................................... VIII.86
3.4 Gep lande s i tua t ie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 87 3.4.1 Fase 1 .................................................................................................................................. VIII.87 3.4.2 Fase 2 .................................................................................................................................. VIII.87
3.4.2.1 SPECIFIEKE BIJDRAGE GELUIDSBRONNEN TOT HET OMGEVINGSGELUID ........................................................... VIII.87 3.4.2.2 BIJDRAGE TRANSPORT ....................................................................................................................... VIII.89
3.4.3 Beoordeling geplande situatie ............................................................................................ VIII.89
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
INHOUDSTAFEL
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
3.5 Mi lderende maat rege len . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 90
4 . MENS . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 91 4.1 I n le idend gedee l te . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 91 4.2 Popu la t ie in het s tud iegeb ied . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 92 4.3 Eva lua t ie l uchtemiss ies . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 92 4.3.1 Evaluatie van mogelijke gezondheidseffecten .................................................................... VIII.92
4.3.1.1 ALGEMEEN ..................................................................................................................................... VIII.92 4.3.1.2 ZWAVELDIOXIDE............................................................................................................................... VIII.94
4.3.1.2.1 Eigenschappen .............................................................................................................................................. VIII.94 4.3.1.2.2 Normen ......................................................................................................................................................... VIII.94 4.3.1.2.3 Evaluatie van de blootstelling ........................................................................................................................ VIII.94
4.3.1.3 STIKSTOFOXIDEN .............................................................................................................................. VIII.96 4.3.1.3.1 Eigenschappen .............................................................................................................................................. VIII.96 4.3.1.3.2 Normen ......................................................................................................................................................... VIII.97 4.3.1.3.3 Evaluatie van de blootstelling ........................................................................................................................ VIII.97
4.3.1.4 BENZEEN ........................................................................................................................................ VIII.99 4.3.1.4.1 Eigenschappen .............................................................................................................................................. VIII.99 4.3.1.4.2 Normen ......................................................................................................................................................... VIII.99 4.3.1.4.3 Evaluatie van de blootstelling ........................................................................................................................ VIII.99
4.3.2 Evaluatie van mogelijke geurhinder ................................................................................. VIII.101 4.3.3 Milderende maatregelen inzake luchtemissies ................................................................ VIII.102
4.4 Eva lua t ie ge lu idsemiss ies . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 102 4.4.1 Algemeen .......................................................................................................................... VIII.102 4.4.2 Identificatie van mogelijke hinder‐ en psychosomatische effecten ................................. VIII.103 4.4.3 Milderende maatregelen inzake geluidsemissies ............................................................. VIII.106
4.5 Mobi l i te i t saspec ten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 106 4.6 Ex te rne ve i l i ghe ids r i s i co ’ s . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 107 4.7 Gep lande ru imte l i j ke ontwikke l ingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 107
5 . FAUNA EN F LORA . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 108 5.1 I n le idend gedee l te . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 108 5.1.1 Te onderscheiden stappen bij de uitwerking van de discipline ........................................ VIII.108 5.1.2 Beoordelingskader ............................................................................................................ VIII.109 5.1.3 Opmaak passende beoordeling ........................................................................................ VIII.109
5.2 Afbaken ing s tud iegeb ied . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 110 5.3 Besprek ing re fe rent ies i tua t ie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 110 5.3.1 Referentietoestand natuurgebieden ................................................................................ VIII.110
5.3.1.1 CANIVLIETISCHE CREEK .................................................................................................................... VIII.110 5.3.1.2 KARNEMELKPOLDER ........................................................................................................................ VIII.111 5.3.1.3 KLOOSTERBOS ............................................................................................................................... VIII.112 5.3.1.4 ANDERE WAARDEVOLLE VEGTATIES IN HET STUDIEGEBIED ......................................................................... VIII.112
5.3.2 Beïnvloeding door Rütgers Belgium NV ............................................................................ VIII.113 5.3.2.1 ATMOSFERISCHE EMISSIES ................................................................................................................ VIII.113 5.3.2.2 GELUIDSEMISSIES ........................................................................................................................... VIII.114
5.4 Gep lande s i tua t ie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 115 5.4.1 Effectvoorspelling en ‐beoordeling ................................................................................... VIII.115
5.4.1.1 ATMOSFERISCHE EMISSIES ................................................................................................................ VIII.115 5.4.1.2 GELUIDSEMISSIES ........................................................................................................................... VIII.115
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
INHOUDSTAFEL
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
5.5 Conc lus ie in zake het u i tvoeren van een passende beoorde l ing . . . . . . . . . VI I I . 115 5.6 Mi lderende maat rege len . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VI I I . 116
IX GRENSOVERSCHRIJDENDE EFFECTEN
1 . OPPE RV LA K T EWAT E R . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . I X . 1
2 . LUCH T . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . I X . 2
3 . GE LU I D . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . I X . 2
4 . MENS . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . I X . 2
5 . FAUNA EN F LORA . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . I X . 2
X LEEMTEN IN DE KENNIS
1 . OPPE RV LA K T EWAT E R . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . X .1
2 . LUCH T . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . X .1
XI POSTMONITORING EN ‐EVALUATIE
1 . OPPE RV LA K T EWAT E R . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . X I . 1
2 . LUCH T . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . X I . 1
3 . GE LU I D . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . X I . 1
XII INTEGRATIE EN EINDSYNTHESE
1 . EM I S S I E S NAAR WATER . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . X I I . 1 1.1 Algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . X I I . 1 1.2 Onderzoek naar impact van de l o z ingen op de kwa l i te i t van het kanaa l Gent ‐Terneuzen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . X I I . 1 1.2.1 Evaluatie van de referentiesituatie ........................................................................................ XII.1 1.2.2 Evaluatie van de geplande situatie ........................................................................................ XII.3
1.3 I nc identen / ca lami te i ten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . X I I . 4 1.4 Mi lderende maat rege len . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . X I I . 4
2 . EM I S S I E S NAAR L U CH T . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . X I I . 5 2.1 Algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . X I I . 5 2.2 Onderzoek naar de moge l i j ke ef fec ten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . X I I . 6 2.2.1 Evaluatie van de referentiesituatie ........................................................................................ XII.6 2.2.2 Evaluatie van de geplande situatie ........................................................................................ XII.7
2.3 Eva lua t ie vooropges te lde toenames aan NOx ‐ en SOx ‐emiss ies t . a . v . be le idsdoe ls te l l i ngen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . X I I . 8 2.4 Mi lderende maat rege len . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . X I I . 8
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
INHOUDSTAFEL
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
3 . GE LU I D S EM I S S I E S . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . X I I . 9 3.1 Algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . X I I . 9 3.2 Onderzoek naar de moge l i j ke ef fec ten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . X I I . 9 3.2.1 Evaluatie referentiesituatie ................................................................................................. XII.10 3.2.2 Evaluatie geplande situatie .................................................................................................. XII.11
3.3 Eva lua t ie spec i f i ek ge lu id t . a . v . wette l i j ke voorwaarden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . X I I .11 3.4 Mi lderende maat rege len . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . X I I .11
4 . OVER I G E MI L I E UA S P E C T EN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . X I I . 12 4.1 Watergebru ik . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . X I I .12 4.2 Exp lo i ta t ie van r i s i co ‐ i n r i ch t ingen i n zake bodem en grondwater . . . . . . . . . . X I I .13 4.3 Transpor t . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . X I I .13 4.4 Energ ie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . X I I .13 4.5 Vi sue le waarneming van de i n r i ch t ing . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . X I I .14 4.6 Ex te rne ve i l i ghe ids r i s i co ’ s . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . X I I .14
5 . GLOBA L E OVERWEG I NG I N Z AK E RU IMT E L I J K E ONTW IK K E L I NG EN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . X I I . 15
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
INHOUDSTAFEL
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
L i js t van bij lagen
Bijlage 1 Overzicht voornaamste van toepassing zijnde rubrieken uit bijlage I – VLAREM I
Bijlage 2 Rapport overzicht onderzoeken katalytische naverbrander
Bijlage 3 BBT‐evaluatie afvalwaterbehandeling
Bijlage 4 Meetresultaten fysico‐chemische kwaliteit kanaal Gent – Terneuzen
Bijlage 5 Achtergrondinformatie beoordelingsmethodiek impact lozingen
Bijlage 6 Achtergrondinformatie emissie‐ en immissiemetingen geluid
Bijlage 7 Overzicht abnormale en incidentele situaties die geleid hebben tot piekimmissieconcentraties aan benzeen
Bijlage 8 Resultaten dispersieberekeningen (referentiesituatie)
Bijlage 9 Resultaten dispersieberekeningen lucht op topografische kaarten (referentiesituatie)
Bijlage 10 Resultaten dispersieberekeningen (geplande situatie)
Bijlage 11 Resultaten dispersieberekeningen lucht op topografische kaarten (geplande situatie)
Bijlage 12 Overzicht van de geregistreerde klachten voor 2008 en 2009
Bijlage 13 Elementen ten behoeve van de watertoets
L i js t van f iguren
Hierna wordt een overzicht gegeven van de figuren die in dit document vervat zijn. Figuren aangeduid met “ ” vindt men terug op het einde van dit document.
Deel I
‐
Deel II
Figuur II.1 Uittreksel van het gewestplan
Figuur II.2 Uitreksel topografische kaart
Figuur II.3 Stratenplan
Figuur II.4 Natuurgebieden in de ruime omgeving
Deel III
‐
Deel IV
Figuur IV.1 Overzichtsplan Rütgers Belgium NV
Figuur IV.2 Luchtfoto
Figuur IV.3 Blokschema KTD‐afdeling
Figuur IV.3.a Stroomschema KTD‐afdeling
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
INHOUDSTAFEL
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Figuur IV.4 Blokschema FZA‐afdeling
Figuur IV.5 Blokschema BTX‐afdeling
Figuur IV.5.a Stroomschema BTX‐afdeling
Figuur IV.6 Situering opslag‐ en verlaadplaatsen
Figuur IV.7 Behandeling afvalwaters
Figuur IV.8 Schematische voorstelling op‐ en overslag stoffen in een gesloten systeem met dampbehandeling
Figuur IV.9 Schematische voorstelling op‐ en overslag stoffen in een gesloten systeem zonder dampbehandeling
Figuur IV.10 Situering emissiepunten
Figuur IV.11 Geluidscontourenkaart Rütgers Belgium NV
Deel V
Figuur V.1 Inplanting nieuwe installaties
Deel VI
Figuur VI.1 Verloop gemeten TOC vóór en na de katalytische naverbranding in functie van de temperatuur van de verbrandingskamer
Figuur VI.2 Gemeten CO concentratie in functie van gemeten temperatuur gemeten over een volledige meetsectie van de installatie
Figuur VI.3 Vereist volume hemelwaterput in functie van potentieel hemelwaterverbruik
Deel VII
Figuur VII.1 Situering groenbuffers op luchtfoto
Figuur VII.2 Simulatie zichtbaarheid installaties
Figuur VII.3 Ingreep‐effect schema
Deel VIII
Figuur VIII.1.1 Situering meetpunten oppervlaktewaterkwaliteit
Figuur VIII.2.1 Nuleffectniveau van diverse geuren
Figuur VIII.2.2 Situering meetposten luchtkwaliteit
Figuur VIII.2.3 Verloop gemiddelde immissieconcentratie benzeen t.h.v. meetpost 40ZL01
Figuur VIII.2.4 Evolutie gemeten immissiewaarden benzo(a)pyreen in verschillende meetstations
Figuur VIII.2.5 Situering beoordelingspunten lucht
Figuur VIII.2.8 Evolutie van de SO2‐emissies
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
INHOUDSTAFEL
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Figuur VIII.3.1 Beslissingsschema voorwaarden geluid bestaande inrichtingen
Figuur VIII.3.2 Beslissingsschema voorwaarden geluid nieuwe inrichtingen
Figuur VIII.3.3 Situering meetpunten geluid
Figuur VIII.3.4 Geluidscontourenkaart referentiesituatie
Figuur VIII.3.5 LAeq,1h geluidsniveaus veroorzaakt door vrachtwagentransport (referentiesituatie)
Figuur VIII.3.6 Geluidscontourenkaart geplande situatie
Figuur VIII.5.1 Biologische waarderingskaart
L i js t van tabel len
Hierna wordt een overzicht gegeven van de tabellen die in dit document vervat zijn. Tabellen aangeduid met “ ” vindt men terug op het einde van dit document.
Deel I
Tabel I.1.1 Overzicht vigerende milieuvergunningen Rütgers Belgium NV
Deel II
Tabel II.3.1 Woonzones in de omgeving van Rütgers Belgium NV
Tabel II.3.2 Overzicht kwestbare locaties
Tabel II.3.3 Overzicht voornaamste bedrijven in de omgeving
Deel III
‐
Deel IV
Tabel IV.2.1 Overzicht op‐ en overslag in bulk
Tabel IV.2.2 Algemene waterbalans
Tabel IV.2.3 Karakteristieken geloosd bedrijfsafvalwater
Tabel IV.2.4 Karakteristieken geloosd gesaneerd grondwater
Tabel IV.3.1 Overzicht verbrandingsinstallaties
Tabel IV.3.2 Stoffen behandeld in een gesloten systeem met dampbehandeling
Tabel IV.3.3 Overzichtsmatrix emissiepunten ↔ emissiebronnen
Tabel IV.3.4 Overzicht meest relevante emissies in de referentiesituatie
Tabel IV.4.1 Geluidsvermogeniveaus open procensinstallaties
Tabel IV.4.2 Geluidsvermogeniveaus puntbronnen
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
INHOUDSTAFEL
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Deel V
Tabel V.3.1 Overzicht verwachte totale emissies in de geplande situatie / fase
Tabel V.3.2 Overzicht meest relevante emissies in de geplande situatie
Deel VI
‐
Deel VII
‐
Deel VIII
Tabel VIII.1.1 PAK‐gehaltes intake kanaalwater Rütgers Belgium NV
Tabel VIII.1.2 PAK‐gehaltes t.h.v. MP30000 (2008)
Tabel VIII.1.3 Berekende gemiddelde en maximale concentratieverhogingen bij submaximale en maximale mengfactor (bedrijfsafvalwater ‐ referentiesituatie)
Tabel VIII.1.4 Berekende gemiddelde en maximale concentratieverhogingen bij submaximale en maximale mengfactor (saneringswater ‐ referentiesituatie)
Tabel VIII.1.5 Thermische impact koelwater (referentiesituatie)
Tabel VIII.1.6 Berekende gemiddelde en maximale concentratieverhogingen bij submaximale en maximale mengfactor voor de parameter fosfor (koelwater ‐ referentiesituatie)
Tabel VIII.1.7 Berekende gemiddelde en maximale concentratieverhogingen bij submaximale en maximale mengfactor (cumulatieve impact ‐ referentiesituatie)
Tabel VIII.1.8 Berekende gemiddelde en maximale concentratieverhogingen bij submaximale en maximale mengfactor (bedrijfsafvalwater – geplande situatie)
Tabel VIII.1.9 Thermische impact koelwater (geplande situatie)
Tabel VIII.1.10 Berekende gemiddelde en maximale concentratieverhogingen bij submaximale en maximale mengfactor voor de parameter fosfor (koelwater – geplande situatie)
Tabel VIII.2.1 Luchtkwaliteitsdoelstellingen overeenkomstig de Europese Kaderrichtlijn “Lucht”
Tabel VIII.2.2 Beleidsdoelstellingen voor verzurende depositie
Tabel VIII.2.3 Voorstel milieukwaliteitsnormen voor geur i.f.v. het type gebied
Tabel VIII.2.4 Beoordelingskader ter beoordeling van berekende bijdragen t.o.v. luchtkwaliteitsdoelstellingen veroorzaakt door emissies andere dan transportemissies
Tabel VIII.2.5 Beoordelingskader transportemissies
Tabel VIII.2.6 Meetpunten van het meetnet van VMM gelegen in het studiegebied
Tabel VIII.2.7 Uur‐ en jaargemiddelde immissiemeetwaarden NO2/NOX (2007)
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
INHOUDSTAFEL
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Tabel VIII.2.8 Uur‐, dag‐ en jaargemiddelde immissiemeetwaarden SO2 (2007)
Tabel VIII.2.9 Jaargemiddelde immissieconcentratie benzeen
Tabel VIII.2.10 Statistische verwerking maandgemiddelde immissieconcentratie benzeen in de periode jan 2007 – augustus 2009
Tabel VIII.2.11 Jaargemiddelde immissieconcentratie monoaromatische koolwaterstoffen (2007)
Tabel VIII.2.12 Overzicht gemeten immissiewaarden PAK in Vlaanderen (2007)
Tabel VIII.2.13 Meetresultaten PAK’s in 2006 en 2007, en extrapolatie naar totaal PAK waarden op basis van een onderzoek uitgevoerd in 2004‐2005 door VMM
Tabel VIII.2.14 Overzicht gemeten PAK‐emissies en ‐immissies, en relatief aandeel per component
Tabel VIII.2.15 Relatief aandeel t.o.v. B(a)P in gemeten immissies en bij aantal relevante bronnen
Tabel VIII.2.16 Overzicht aantal overschrijdingen daggemiddelde grenswaarden fijn stof (PM10)
Tabel VIII.2.17 Jaargemiddelde immissiewaarden fijn stof (PM10)
Tabel VIII.2.18 Jaargemiddelde immissiewaarden fijn stof (PM2,5)
Tabel VIII.2.19 Uur‐, dag‐ en jaargemiddelde immissiewaarden CO (2007)
Tabel VIII.2.20 Aantal overschrijdingen ozondoelstelling 120 µg/m³ als hoogste 8u‐gemiddelde
Tabel VIII.2.21 Aantal overschrijdingen ozondoelstelling 180 µg/m³ als hoogste 1u‐gemiddelde
Tabel VIII.2.22 Overzicht berekende zure depositie in het studiegebied
Tabel VIII.2.23 Overzicht belangrijke industriële emissies in het studiegebied
Tabel VIII.2.24 Berekende bijdragen luchtemissies in de referentiesituatie
Tabel VIII.2.25 Overzicht van de meest relevante emissies in de referentiesituatie en in de geplande situatie
Tabel VIII.2.26 Berekende bijdragen luchtemissies in de geplande situatie
Tabel VIII.3.1 Milieukwaliteitsnormen voor geluid in open lucht
Tabel VIII.3.2 Richtwaarden voor fluctuerend, incidenteel, impulsachtig en intermitterend geluid in open lucht van als hinderlijk ingedeelde inrichtingen
Tabel VIII.3.1 Overzicht immissiemeetpunten geluid
Tabel VIII.3.2 Meteocondities meetcampagne geluid
Tabel VIII.3.3 Overzicht resultaten immissiemetingen vaste meetpunten
Tabel VIII.3.4 Overzicht resultaten immissiemetingen ambulante meetpunten
Tabel VIII.3.5 Specifieke bijdrage vaste geluidsbronnen t.h.v. immissiepunten / VLAREM‐beoordelingspunten
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
INHOUDSTAFEL
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Tabel VIII.3.6 Toetsing van het berekende specifieke geluidsniveau van Rütgers Belgium NV aan de richt / grenswaarden voor de referentiesituatie
Tabel VIII.3.7 Berekend specifiek geluidsniveau Rütgers Belgium NV voor toekomstige situatie
Tabel VIII.3.8 Toetsing van het berekende specifieke geluidsniveau van Rütgers Belgium NV aan de richt / grenswaarden voor de geplande situatie
Tabel VIII.4.1 Vergelijking immissieconcentraties SO2 en bijdragen Rütgers Belgium NV met normen ter bescherming van de gezondheid
Tabel VIII.4.2 Vergelijking immissieconcentraties NO2 en bijdragen Rütgers Belgium NV met normen ter bescherming van de gezondheid
Tabel VIII.4.3 Vergelijking immissieconcentraties benzeen en bijdragen Rütgers Belgium NV met normen ter bescherming van de gezondheid
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
TERMINOLOGIE – VERKLARENDE WOORDENLIJST
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Terminologie – verklarende woordenlijst
afkorting / begrip omschrijving
%w gewichtsprocent °C graden celcius
µg microgram, één miljoenste van een gram
afgas gasvormige verontreiniging van een productieproces die geëmitteerd wordt
AKP Antraceen Kristallisatie Plant
As arseen
B(a)p Benzo[a]pyreen
BBT Beste Beschikbare Technieken
BKG‐inrichting BroeiKasGas‐inrichting, zijnde een vergunningsplichtige inrichting die als zodanig is aangeduid door de Vlaamse Regering
BPA bijzonder plan van aanleg BREF BBT referentiedocument
BS Belgisch Staatsblad
BTEX verzamelnaam voor benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xyleen
BTX verzamelnaam voor benzeen, tolueen en xyleen
BWK biologische waarderingskaart BZV biochemisch zuurstofverbruik, maat voor biologisch afbreekbare organische verontreiniging CAR Calculation of Air pollution from Road traffic
CAR Vlaanderen software pakket ontwikkeld door het Vlaamse Gewest om de luchtverontreiniging ingevolge verkeer te begroten
Cd cadmium
Cl‐ chloriden
CMR‐stoffen stoffen die conform de Europese regelgeving m.b.t. indeling en classificatie van gevaarlijke stoffen, ingedeeld zijn als carcinogeen (kankerverwekkend) en/of mutageen (induceert veranderingen in erfelijke eigenschappen) en/of reproductie toxisch (giftig voor de voortplanting). Afhankelijk van de beschikbare informatie die aan de basis ligt voor de indeling worden CMR‐stoffen ingedeeld in 3 categorieën.
CRN30 Merknaam (zware olie uit de petroleumraffinage)
CO koolstofmonoxide
CO2 koolstofdioxide
Cu koper
CZV chemisch zuurstofverbruik, maat voor organische verontreiniging
DABM Decreet houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid
dB(A) Eenheid waarin het geluidsdrukniveau van een geluid wordt uitgedrukt, met correctie voor de subjectieve gehoorgewaarwording bij de mens volgens de A‐curve
depositie hoeveelheid van een stof of een groep van stoffen die uit de atmosfeer neerkomen in een gebied, uitgedrukt als een hoeveelheid per oppervlakte‐eenheid en per tijdseenheid (bv. 10 kg SO2/ha.j).
diffuse emissie niet geleide emissie, andere dan fugitieve (lek‐) emissies
emissie de directe of indirecte lozing, uit puntbronnen of diffuse bronnen van de installatie, van stoffen in de lucht, het water of de bodem
fugitieve emissies alle emissies die niet via een daarvoor ontworpen route in de omgevingslucht terechtkomen. Het betreft hier emissies die plaats vindt via lekken t.h.v. installaties; vooral via afdichtingen zoals flenzen, pompen, …; deze worden ook lekemissies genoemd en maken deel uit van de niet geleide emissies
FZA ftaalzuuranhydride
ge zie geureenheid
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
TERMINOLOGIE – VERKLARENDE WOORDENLIJST
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
geleide emissie is een emissie waarvoor welbepaalde fysische kenmerken bestaan (ligging, hoogte, diameter) en een in een principe meetbare volume stroom
geurconcentratie aantal se per m³ of aantal ge per m³ of aantal ouE per m³ (1 odour unit komt overeen met 2 geureenheden)
geureenheid één geureenheid (ge) per m³ komt per definitie overeen met de geurconcentratie waarbij de verdunde geur van het monster door 50 % van het panel nog net kan onderscheiden worden van geurvrije lucht. Dit is een uitdrukking van de geurconcentratie wanneer bepaling gebeurt volgens Nederlandse voornorm (NVN2820)
geuremissie Uitgedrukt als se/s. Is het product van de geurconcentratie (se/m³) en het emissiedebiet (m³/s). Dit cijfer, ingevoerd als emissie Q in een dispersiemodel, geeft als resultaat immissiegeurconcentraties waarvan de eenheid se/m³ is.
GJ gigajoule (106 joule ‐ 103 megajoule)
guideline value grenswaarden geciteerd in WHO rapporten zijnde die concentratie van een stof waarvoor aangenomen wordt dat ze over de beschouwde tijdsperiode geen noemenswaardige negatieve effecten veroorzaakt
H2S waterstofsulfide ha hectare (10.000 m²)
Hg kwik IFDM Immissie Frequentie Distributie Model
immissieconcentratie de concentratie van een bepaalde stof in de omgevingslucht op een bepaalde plaats als resultante van verschillende bronnen, incl. natuurlijke en meteorologische omstandigheden
inkuiping een kuipvormige uitgevoerde vloeistofdichte constructie die in staat is om lekvloeistoffen (uit een vat of tank) te weerhouden
km kilometer
kPa kilopascal, éénheid van druk (= 1000 Pa) KTD koolteerdistillatie kWh kilowatt uur, een eenheid van elektrische energie
KWS koolwaterstoffen
l liter LA95 1h het A‐gewogen geluidsdrukniveau dat gedurende 95% van een tijdsinterval van 1 uur wordt
overschreden
LDAR Leak Detection And Repair m² vierkante meter
m³ kubieke meter
MA maleïnezuur
MAK's monocyclische aromatische koolwaterstoffen zijnde organische stoffen opgebouwd uit één benzeenring
m.e.r. milieueffectrapportage
MER milieueffectrapport
mg milligram, één duizendste van een gram MTR Maximaal Toelaatbaar Risiconiveau: is de bovengrens voor een stof,die op basis van
wetenschappelijke gegevens aangeeft bij welke concentratie ofwel geen al negatief te waarderen effect is, ofwel ‐ in geval van carcinogene stoffen ‐ een kans van 10‐6 op sterfte kan voorspeld worden
MWh megawatt uur, een eenheid van energie
MWth megawatt thermisch, een eenheid van vermogen
MZA maleïnezuuranhydride NaOH natriumhydroxide Natronloog waterige oplossing van natriumhydroxide
NEC National Emission Ceilings (Nationale Emissie Plafonds) niet geleide emissie elke emissie die één van de kenmerken van een geleide emissie ontbreekt
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
TERMINOLOGIE – VERKLARENDE WOORDENLIJST
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Nm³ of m³(n) normaal kubieke meter: dit is een hoeveelheid gas, technisch vrij van waterdamp, die bij een temperatuur van 0 °C (273,15 K) en een absolute druk van 1,01325 bar, een volume inneemt van 1 kubieke meter.
NOx stikstofoxiden
nv of NV naamloze vennootschap
ouE zie odour unit
OVAM Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest
OVR Omgevingsveiligheidsrapport
P98 98‐percentiel, dit zijn de waarden waaronder 98% van de (meet)waarden gelegen zijn
Pa Pascal, eenheid van druk
PAK's polycyclische aromatische koolwaterstoffen zijnde organische stoffen opgebouwd uit twee of meer aromatische ringen
PAK's (16 van EPA) 16 PAK's zoals opgenomen in de lijst van het Environmental Protection Agency
PAK's (6 van Borneff) 6 PAK's zoals opgenomen in de lijst van Borneff
PEC Predicted Environmental Concentration, berekende / voorspelde concentratie van een bepaalde component in oppervlaktewater of lucht
percentiel aanduiding, bij evaluatie van meetwaarden, met welke frequentie een bepaalde waarde overschreden wordt; een specifieke 98P waarde wordt bvb. op jaarbasis gedurende 2 % van de tijd overschreden
PJ petajoule (= 1015 joule)
PM2,5 fijne stofdeeltjes met diameter kleiner dan 2,5 µm
PM10 fijne stofdeeltjes met diameter kleiner dan 10 µm
PNEC Predicted No Effect Concentration, waarde die aangeeft bij welke concentratie in een bepaald compartiment er geen effecten optreden voor mens, plant of dier
Prati‐Index / PIO een index die het mogelijk maakt om de verontreiniging van waterlopen te vergelijken en evalueren; hiervoor worden diverse fysico‐chemische parameters omgerekend naar een index
project‐MER MER met betrekking tot projecten waarvoor een milieuvergunning of stedenbouwkundige vergunning vereist is
RUP Ruimtelijk UitvoeringsPlan, legt de stedenbouwkundige bestemming vast (cfr. de gewestplannen)
RSV Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen
s seconde SBZ‐H speciale beschermingszone voor natuurbehoud vastgelegd onder uitvoering van de
Habitatrichtlijn
SBZ‐V speciale beschermingszone voor natuurbehoud vastgelegd onder uitvoering van de Vogelrichtlijn
se zie snuffeleenheid snuffeleenheid één snuffeleenheid (se) per m³ komt per definitie overeen met de geurconcentratie in het veld
waar de geur van de bron door een snuffelploeg nog net kan waargenomen worden (d.i. bv. ter hoogte van de maximale waarnemingsafstand)
SO2 zwaveldioxide
SWA‐VR Samenwerkingsveiligheidsrapport TOC total organic carbon (totaal organische koolstof) VEN Vlaams Ecologisch Netwerk
VEN‐gebied gebied dat opgenomen is in het Vlaams Ecologisch Netwerk
VITO Vlaams Instituur voor Technologisch Onderzoek Vl. Reg. Vlaamse Regering
VLAREA Vlaams Reglement inzake afvalvoorkoming en ‐beheer
VLAREBO Vlaams Reglement betreffende de bodemsanering
VLAREM Vlaams Reglement betreffende de milieuvergunning
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
TERMINOLOGIE – VERKLARENDE WOORDENLIJST
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
VMM Vlaamse Milieumaatschappij
voorloopbenzeen Benzolfractie bestaande uit benzeen en componenten lichter dan benzeen (voorloop). VOS vluchtige organische stoffen
WGO (WHO) wereldgezondheidsorganisatie (World Health Organisation )
ZS zwevende stoffen
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
I. ALGEMEEN
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
I ALGEMEEN
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
I. ALGEMEEN p. I.1
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
1. RÜTGERS BELGIUM NV
Rütgers Belgium NV, voorheen VFT Belgium NV genaamd, is gelegen aan de Vredekaai 18 te 9060 Zelzate.
Rütgers Belgium NV maakt onderdeel uit van de groep RÜTGERS – eigendom van de investeringsmaatschappij Triton – met vestigingen in Duitsland, Polen, Canada en België.
De activiteiten van Rütgers Belgium NV situeren zich in de carbochemie en omvatten 3 productieafdelingen, nl. de
• KTD‐afdeling. In deze afdeling wordt steenkoolteer (afkomstig van cokesfabrieken) en CRN30 (afkomstig van de petro‐chemische industrie) tot diverse fracties (gaande van lichte olie t.e.m. pek) geraffineerd.
• FZA‐afdeling. In deze afdeling wordt ftaalzuuranhydride geproduceerd. Dit gebeurt door katalytische oxidatie van naftaleen (of orthoxyleen) met luchtzuurstof. Naftaleen wordt in de KTD‐afdeling gewonnen.
• BTX‐afdeling. In deze afdeling wordt ruwe benzol1, eveneens afkomstig van de cokesfabrieken, distillatief gescheiden in diverse fracties (vnl. benzeen, tolueen, xyleen en indeen).
De verwerkingscapaciteit van de afdelingen bedraagt:
KTD‐afdeling: 310.000 ton ruwe teer / CRN30 per jaar
FZA‐afdeling: 33.000 ton naftaleen / orthoxyleen per jaar
BTX‐afdeling: 95.000 ton benzol / jaar
HISTOR IEK VAN DE ACT IV ITE I TEN TE ZELZATE
De vestiging te Zelzate werd opgericht in 1885 door het Engelse bedrijf Burt Boulton & Haywood dat handelde in hout waarbij telefoon‐ & elektriciteitspalen verduurzaamd werden met creosootolie, een derivaat van steenkoolteer. In de daaropvolgende decennia werden installaties bijgebouwd om zelf steenkoolteer, afkomstig uit de cokesindustrie, te verwerken.
In 1930 werd de vestiging overgenomen door de N.V. “Société Chimique de Selzaete” en in de daaropvolgende periode herhaaldelijk uitgebreid met nieuwe, moderne teerdistillatie‐eenheden.
Een tweede belangrijk nevenproduct van de cokesindustrie, naast steenkoolteer, is benzol. In 1940 werd de eerste benzoldistillatie op de site gebouwd.
In 1958 werd een derde peiler van de activiteiten, m.n. de productie van ftaalzuuranhydride (FZA), opgestart. De productie van ftaalzuuranhydride gebeurt hoofdzakelijk door katalytische oxidatie van naftaleen, een product dat uit steenkoolteer gewonnen wordt. Als alternatief voor naftaleen kan er eveneens gebruik gemaakt worden van ortho‐xyleen als grondstof voor de FZA‐productie.
In 1973 werd het bedrijf overgenomen door de Duitse groep RÜTGERS. In de periode na deze overname werden de activiteiten verder uitgebreid en gemoderniseerd.
1 Benzol is een mengsel van koolwaterstoffen dat voornamelijk bestaat uit zogenaamde BTX‐en (benzeen, toluenen en xylenen).
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
I. ALGEMEEN p. I.2
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
ADMIN I STRAT IEVE VOORGESCH IEDENIS
• mi l ieuvergunn ingen
De activiteiten van Rütgers Belgium NV werden in 1997 hervergund voor een termijn eindigend op 1 september 20112. Sindsdien werden de activiteiten slechts in beperkte mate gewijzigd (wijzigingen vergund d.m.v. een zogenaamde mededeling van kleine verandering3).
Een overzicht van de vigerende milieuvergunningen is opgenomen in tabel I.1.1 (bijgevoegd in bijlage).
Op dit ogenblik is de aktenameprocedure m.b.t. het schrappen van rubriek 43.4 (BKG‐inrichting) lopende4.
• ve i l i ghe ids rappor ten
Rütgers Belgium NV valt onder toepassing van de Seveso‐richtlijn. Door de hoeveelheid gevaarlijke stoffen die in de inrichting aanwezig kunnen zijn, is ze bovendien onderworpen aan de veiligheidsrapportage (art. 9 van de Seveso‐richtlijn, art. 12 van het SWA).
Naar aanleiding van de aanvraag tot hervergunning werd in 1996 een OVR‐opgesteld5.
In 2007 werd een nieuw OVR opgesteld6 dat kadert in de aanvraag tot hervergunning van de activiteiten.
Ten behoeve van de voorziene wijzigingen in de geplande situatie zal een addendum bij het OVR van 2007 worden opgesteld7.
• mi l ieue f fec t rappor ten
Tot op heden werd er geen MER opgesteld m.b.t. de activiteiten van Rütgers Belgium NV8.
2. HET VOORGENOMEN PROJECT
Zoals hoger gesteld verstrijkt de milieuvergunning van Rütgers Belgium NV op 01.09.2011. Rütgers Belgium NV wenst na deze datum haar activiteiten verder te zetten en daarvoor een nieuwe milieuvergunning te verkrijgen.
De hervergunning van de huidige activiteiten vormt dan ook in beginsel “het project” in de zin van art. 4.1.1, §1, 5° van titel IV van het DABM.
Een gedetailleerde beschrijving van de huidige activiteiten is opgenomen in deel IV.
Simultaan met de hervergunning van de huidige activiteiten voorziet Rütgers Belgium NV in een uitbreiding van de verwerkingscapaciteiten van de verschillende afdelingen (incl. aanpassingen van bepaalde onderdelen van de huidige productieprocédés) en de hier aan gelinkte uitbreiding van de opslagfaciliteiten. Deze wijzigingen zullen in 2 fases gerealiseerd worden.
De voorziene wijzigingen en de verschillende fases worden nader toegelicht in deel V.
2 Er is in 1997 voor geopteerd om de einddatum van de basisvergunning te laten samenvallen met de einddatum van de toenmalige
lozingsvergunning. 3 Enige uitzondering hierop vormt de uitbreiding van pekopslag in 2002. 4 T.g.v. de wijziging van rubriek 43.4 (invoering van de bepaling dat verbrandingsinstallaties met een thermisch vermogen < 3 MW niet in
rekening dienen gebracht te worden bij toetsing aan de drempelwaarde van 20 MW – ingevoerd begin 2008) is deze rubriek niet langer van toepassing op de activiteiten van Rütgers Belgium NV.
5 Veiligheidsrapport VFT N.V., conformiteitscode VR/96/12 6 Veiligheidsrapport VFT Belgium N.V., goedkeuringscode OVR/07/16 7 Goedkeuringsprocedure addendum is nog lopende bij opmaak van ondergavig rapport. 8 De activiteiten van Rütgers Belgium NV zijn pas sinds de inwerking treding van het m.e.r.‐besluit in 2005, onderworpen aan de MER‐
plicht.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
I. ALGEMEEN p. I.3
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
3. EVALUATIE MER‐PLICHT VAN HET PROJECT
De (productie‐)activiteiten van Rütgers Belgium NV vallen onder het toepassingsgebied van categorie 6 a), eerste lid van bijlage II van het m.e.r.‐besluit9:
Chemische industrie voor de behandeling van tussenproducten en vervaardiging van chemicaliën :
1. Chemische installaties, voor de productie van organische chemicaliën met een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer.
Door de voorziene uitbreiding van de opslagcapaciteit is eveneens categorie 6 c) van bijlage II van het m.e.r.‐besluit van toepassing:
Opslagruimten voor aardolie, petrochemische en chemische producten : 1. Installaties voor de opslag van aardolie, petrochemische of chemische producten met een opslagcapaciteit van 100.000 ton tot 200.000 ton.
In het m.e.r.‐besluit is voorzien dat voor projecten die opgenomen zijn in bijlage II, er een gemotiveerde aanvraag tot ontheffing van de MER‐plicht kan ingediend worden. Evenwel is er afgezien van het indienen van een dergelijk verzoek tot ontheffing.
4. VERDERE BESLUITVORMINGSPROCES
Het goedgekeurde MER zal deel uitmaken van de aanvraag tot hernieuwing en uitbreiding van de milieu‐vergunning 10 voor de activiteiten van Rütgers Belgium NV te Zelzate.
9 Besluit van de Vlaamse Regering houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage
(B.S. 17/02/2005). 10 Volgens het milieuvergunningendecreet en bijhorende uitvoeringsbesluiten.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
II. RUIMTELIJKE SITUERING VAN DE INRICHTING
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
I I RUIMTELIJKE SITUERING VAN DE INRICHTING
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
II. RUIMTELIJKE SITUERING VAN DE INRICHTING p. II.1
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
1. ALGEMENE SITUERING
S ITUER ING VOLGENS BESTEMMINGSPLANNEN
In figuur II.1 is een uittreksel uit het gewestplan opgenomen met aanduiding van Rütgers Belgium NV.
Voor het Nederlandse grondgebied werden de bestemmingen op het gewestplan ingetekend overeenkomstig de “Nieuwe Kaart van Nederland” (zie www.nieuwekaart.nl). Enkel woonzones en industriegebieden zijn aangegeven. Het resterende gedeelte is in hoofdzaak bestemd voor landbouw.
Rütgers Belgium NV bevindt zich in het industriegebied noordelijk van het centrum van Zelzate, op de rechteroever van het kanaal Gent‐Terneuzen en nagenoeg palend aan de Nederlandse grens.
In zuidelijke richting grenst Rütgers Belgium NV aan het woongebied van Zelzate, in oostelijke en westelijke richting wordt Rütgers Belgium NV van het woongebied gescheiden door een parkgebied, resp. door het Kanaal Gent‐Terneuzen.
Het terrein van Rütgers Belgium NV bevindt zich in zeehavengebied zoals vastgelegd in het GRUP “Afbakening Zeehavengebied Gent – Inrichting R4‐Oost en R4‐West” dat definitief werd vastgesteld op 15 juli 2005. In het GRUP werden evenwel geen voorschriften vastgesteld voor het gebied t.h.v. Rütgers Belgium NV. De bestemmings‐ en inrichtingsvoorschriften van vóór het GRUP blijven daarmee onverminderd van toepassing.
Binnen het woongebied van Zelzate zijn enkele BPA’s van kracht (zie ook deel III). Deze zijn echter niet relevant voor onderhavige studie, daar deze BPA’s geen aanleiding geven tot een wijziging van de ruimtelijke bestemmingen (de BPA’s omvatten in hoofdzaak een verfijning van de stedenbouwkundige voorschriften van toepassing op het oprichten van woningen en aanhorigheden).
S ITUER ING OP LUCHTFOTO EN TOPOGRAF I SCHE KAART
In figuur II.2 is een uittreksel van de topografische kaart weergegeven met de ruime omgeving van het bedrijf.
AFSTAND TOT GRENS VLAAMS GEWEST
Het terrein van Rütgers Belgium NV grenst in het noorden quasi aan de Nederlandse grens.
2. TOEGANGSWEGEN
Figuur II.3 geeft de situering van Rütgers Belgium NV op stratenplan weer.
Een groot deel van de grondstoffen en eindproducten van Rütgers Belgium NV worden via het kanaal Gent‐Terneuzen aan‐ resp. afgevoerd. De rest van het transport gebeurt via de weg, nl. via de R4 die aansluit op de N49.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
II. RUIMTELIJKE SITUERING VAN DE INRICHTING p. II.2
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
3. NABIJE OMGEVING
3.1 GEB I EDEN MET WOONFUNCT I E
Binnen een straal van 3 km van VFT bevinden zich volgende woongebieden:
Tabel II.3.1: overzicht woongebieden
Woongebied Richting Afstand
Zelzate
• Zelzate West W – ZW 220 m
• Zelzate Oost O > 100 m
• Zelzate Zuid Z 0 m
• Klein Rusland ZW 1.100 m
Terneuzen
• Sas van Gent NNW 1.800 m
• Westdorpe NNO 2.600 m
Assenede
• Triest W 1.700 m
• Staak NW 2.000 m
De meest nabijgelegen woningen bevinden zich ten zuiden van Rütgers Belgium NV, aan overzijde van de Kolonel Oscar Boultonstraat. Op termijn wenst de gemeente Zelzate de betrokken woonzone (d.i. de driehoek tussen voornoemde straat, de Vredekaai en de Kanaalstraat) te herbestemmen in functie van een strategische buffering11.
Praktisch houdt dit in dat, wanneer de betrokken woonzone herbestemd wordt en de woningen op termijn verdwijnen, meer ruimte zal geschapen worden tussen Rütgers Belgium NV en gebieden met woonfunctie wat op het vlak van milieueffecten een intrinsieke verbetering van de toestand inhoudt.
In oostelijke richting bevinden de dichtstbijgelegen woningen zich aan de Havenlaan, in westelijke richting aan de Tweede Gidsenlaan, op ca. 100 m resp. 250 m van Rütgers Belgium NV.
3.2 KWESTBARE LOCAT I E S
Binnen een straal van 3 km van Rütgers Belgium NV bevinden zich diverse kwetsbare locaties (scholen, ziekenhuizen en rust‐ en verzorgingsinstellingen). De ligging ervan is weergegeven in figuur II.1 (gele cirkels). Tabel II.3.2 geeft een overzicht van deze locaties. De nummers verwijzen naar deze in figuur II.112.
11 Uit “Gemeentelijk Ruimtelijk Structuurplan Zelzate: definitief bindend deel” zoals goedgekeurd op 11 oktober 2007. 12 Een aantal kwetsbare locaties zijn zodanig dicht bij elkaar gelegen, dat ze door 1 punt met hetzelfde nummer voorgesteld zijn in figuur
II.1.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
II. RUIMTELIJKE SITUERING VAN DE INRICHTING p. II.3
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Tabel II.3.2: overzicht kwetsbare locaties
Nr. Naam Type Adres Richting Afstand
1 De Krekel K‐L E. Caluslaan 9, Zelzate ZW 600 m
PSBLO Meetjesland L Assenedesteenweg 78, Zelzate
2 De Reigers K‐L Leegstraat 2, Zelzate ZO 600 m
Middenschool M Leegstraat 4, Zelzate
Koninklijk Atheneum M Onteigeningsstraat 41B, Zelzate
3 Sint Laurens L Patronagestraat 52, Zelzate ZO 500 m
Sint Laurensinstituut M Patronagestraat 51, Zelzate
4 Sint Laurens K Kerkstraat 64, Zelzate O 400 m
Sint Laurensinstituut M Kerkstraat 64, Zelzate
5 Sint Laurens K‐L Assenedesteenweg 115, Zelzate ZW 800 m
6 Sint Laurens L Kon. Astridlaan 10, Zelzate ZW 500 m
7 Volkskliniek Z Burgemeester C. Leynlaan 1, Zelzate ZO 1.000 m
8 Home Bloemenbos R Burgemeester J. Chalmetlaan 82, Zelzate ZO 1.200 m
9 De EsdoornVeste K‐L Canadalaan 2, Sas van Gent NNW 2.200 m
10 Prins Frederik Hendrik K‐L Glacisstraat 1, Sas van Gent NNW 2.300 m
11 De Valckeburcht K‐L Bailleulstraat 14, Sas van Gent NNW 3.000 m
12 De Kreeke K‐L Singel 43, Westdorpe NNO 2.900 m
13 De Redoute R Rijsenburg 2, Sas van Gent NNW 2.500 m
14 ’t Verlaet R Bernaerdstraat 22, Westdorpe NNO 2.900 m
15 ’t Staakje K Staakstraat 85, Assenede NW 2.600 m
16 Psych. Centrum St. Jan Baptist Z Suikerkaai 81, Zelzate Z 1.200 m
17 Het Krekeltje K Schwarzenbeklaan 16, Zelzate ZZO 1.000 m
Type:
K Kleuterschool Z Ziekenhuis
M Middelbare school R Rust‐ en verzorgingsinstelling
L Lagere school
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
II. RUIMTELIJKE SITUERING VAN DE INRICHTING p. II.4
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
3.3 BEDR I JV EN
In de omgeving van Rütgers Belgium NV (binnen een straal van 3 km) bevinden zich een aantal grotere inrichtingen. Volgende bedrijven liggen op een afstand van minder dan 3 km van Rütgers Belgium NV (zie ook figuur II.1):
Tabel II.3.3: overzicht voornaamste bedrijven in de omgeving
Industrie Activiteiten Richting Afstand
Sidmar Staalproducent. ZZO 2.000 m
Oleon Productie van vetzuren, vetalcoholen, glycerine, etc. op basis van natuurlijke vetten en oliën.
ZZW >2.500m
Misa Eco Producent van basischemicaliën w.o. ammoniumfosfaat, zwavelzuur en oleum. Recyclage van vervuild zwavelzuur. Deel van vroegere Rhodia Chemie.
ZZW >1.500m
Zuid‐Chemie (Nederland) Productie kunstmeststoffen w.o. ammoniumnitraat.
NNW 1.000 m
Nilefos Chemie Productie fosforzuur. Deel van het vroegere Rhodia Chemie.
ZZW >1.500m
Mebrom Verdeler van methylbromide, agroproducten, koelmiddelen en industriële gassen.
ZZW >2.500m
3.4 NATURA 2000 EN NATUURGEB I EDEN
Figuur II.4 toont de Habitatrichtlijngebieden, Vogelrichtlijngebieden, VEN‐gebieden en natuurreservaten in de ruime omgeving van Rütgers Belgium NV.
Uit deze figuur blijkt dat op Vlaamse bodem dergelijke gebieden zich op meer dan 3 km van Rütgers Belgium NV bevinden.
Het meest nabijgelegen zijn (delen van) het VEN‐gebied “Het Meetjeslands krekengebied West”, het Habitatrichtlijngebied “Polders” en het Vogelrichtlijngebied “Krekengebied”. Deze bevinden zich ten noorden van Assenede.
Op ca. 600 m noordelijk van Rütgers Belgium NV bevindt zich, net op Nederlands grondgebied, het Habitatrichtlijngebied “Canisvlietsche Kreek”.
Voorts bevindt zich in het noordoosten van Rütgers Belgium NV op ca. 300 m de Karnemelkpolder een gebied dat op het gewestplan is aangeduid als natuurgebied met de letter “N”. Volgens de bodemgebruikskaart wordt dit gebied hoofdzakelijk aangewend voor akkerbouw en als weiland.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
II. RUIMTELIJKE SITUERING VAN DE INRICHTING p. II.5
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
3.5 BESCHERMENDE MONUMENTEN EN LANDSCHAPPEN
Ten westen van Rütgers Belgium NV op meer dan 500 m situeert zich de relictzone “Katte – Denderdreve”. Het betreft een open landschap met enkele bomenrijen langs grote wegen, de dreven zijn lineaire blikvangers in het landschap13. De relictzone wordt gedwarst door het lijnrelict “Oude spoorwegberm Bassevelde – Zelzate”. Ten oosten van Rütgers Belgium NV zijn er de relictzones “Krekengebied van Overslag” en "Kloosterbos – Ramonshoek” op meer dan 1700 m.
In noordelijke richting bevindt zich het beschermd dorpsgezicht “Perceel horende bij tolkantoor”.
13 www.agiv.be
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
III. ONDERZOEKSSTURENDE RANDVOORWAARDEN
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
I I I ONDERZOEKSSTURENDE RANDVOORWAARDEN
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
III. ONDERZOEKSSTURENDE RANDVOORWAARDEN p. III.1
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
RUIMTEL I JK ORDEN INGSRECHT
Korte inhoud Relevant? Bespreking relevantie
Gewestplan De gewestplannen leggen de bestemmingen van de gronden in Vlaanderen vast.
Ja Conform het gewestplan is het projectgebied gelegen in zone met als bestemming industriegebied. Deze bestemming legt geen beperkingen op voor het project.
GRUP Afbakening zeehavengebied Gent
Het GRUP omvat in eerste instantie een afbakening van het zeehavengebied Gent. Daarnaast voorziet het GRUP ook in de herbestemming van 10 deelgebieden alsook in de nodige elementen voor de omvorming van de R4 en de N423 (J. Kennedylaan) tot een primaire weg.
Ja Het bedrijfsterrein is gelegen binnen het zeehavengebied. Het GRUP bevestigt eveneens de bestemming volgens het gewestplan t.h.v. het terrein. Dit betekent dat er vanuit ruimtelijke planning geen (directe) beperkingen zijn voor het project. De herbestemming van deelgebieden is niet relevant voor onderhavig project. Door de omvorming van R4 en de N423 tot primaire wegen, wordt het belang van deze wegen voor de ontsluiting van de haven bevestigd.
BPA nr. 5 ‘Debbautshoek ‐ herziening’, BPA nr. 3 ‘Wittouck’, BPA nr. 4 ‘Wittouck – uitbreiding – gedeeltelijke herziening’, BPA nr. 6 ‘Molenstukken – 1ste wijziging ‐ uitbreiding’
Het betreft 3 BPA’s welke nadere invulling geven aan de bestemming woongebied binnen de woonkern van Zelzate, meer bepaald omvatten deze stedenbouwkundige voorschriften voor het oprichten van woningen en aanhorigheden.
Nee Deze BPA’s geven geen aanleiding tot een wijziging van de ruimtelijke bestemmingen in de omgeving. De BPA’s omvatten in hoofdzaak een verfijning van de stedenbouwkundige voorschriften van toepassing op het oprichten van woningen een aanhorigheden.
Decreet houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening (en bijhorende uitvoeringsbesluiten) (17/12/1997)
Via dit decreet en bijhorende uitvoeringsbesluiten wordt ondermeer vastgelegd voor welke activiteiten een stedenbouwkundige vergunning dient aangevraagd te worden.
Ja De bouw van de nieuwe tanks is onderworpen aan de bouwvergunningsplicht.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
III. ONDERZOEKSSTURENDE RANDVOORWAARDEN p. III.2
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Korte inhoud Relevant? Bespreking relevantie
Stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, … (1/10/2004)
De verordening bevat minimale voorschriften voor de lozing van niet‐verontreinigd hemelwater, afkomstig van verharde oppervlakken. Het algemeen uitgangsprincipe hierbij is dat hemelwater in eerste instantie zoveel mogelijk gebruikt wordt. In tweede instantie moet het resterende gedeelte van het hemelwater worden geïnfiltreerd of gebufferd, zodat in laatste instantie slechts een beperkt debiet vertraagd wordt afgevoerd. Ook de plaatsing van de overloop van de hemelwaterput en de infiltratievoorziening dient aan dit principe te beantwoorden.
Neen Nieuwe verhardingen die in kader van het project worden voorzien hebben enkel betrekking op inkuipingen van opslagtanks. Gezien het potentieel verontreinigd karakter van het hemelwater dat terecht komt binnen de inkuipingen, wordt dit als afvalwater beschouwd. De aanleg van de nieuwe inkuipingen is aldus uitgesloten van het toepassingsgebied van de verordening.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
III. ONDERZOEKSSTURENDE RANDVOORWAARDEN p. III.3
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
MIL IEUBEHEERRECHT
Korte inhoud Relevant? Bespreking relevantie
Decreet natuurbehoud (d.d. 21/10/1997 en latere wijzgingen) – incl. bijhorende uitvoeringsbesluiten
Het decreet vormt de basis voor de afbakening van VEN‐gebieden en legt verbods‐ en gebodsbepalingen voor handelingen in VEN‐gebied, vogelrichtlijngebied en habitatrichtlijngebied alsmede de verplichting tot het uitvoeren van een habitattoets m.b.t. speciale beschermingszones.
Ja Het project gebied is gelegen in de nabijheid van SBZ‐H ‘Canisvlietsche Kreek’. Afhankelijk van de mogelijke effecten van de activiteiten op dit SBZ‐H, zal bekeken worden of een opmaak van een een passende beoordeling al dan niet vereist is.
Vogelrichtlijn (79/409/EEG met uitbreiding 85/411/EEG)
De vogelrichtlijn heeft tot doel de instandhouding te bevorderen van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied. Hiertoe worden speciale beschermingszones afgebakend en maatregelen voor deze zones opgelegd.
Nee Het meest nabije vogelrichtlijngebied is gelegen op een afstand van meer dan 3 km t.o.v. het projectgebied.
Habitatrichtlijn (92/43/EEG)
De habitatrichtlijn heeft tot doel om de biologische diversiteit te waarborgen door het instandhouden van de natuurlijke habitats en van de wilde fauna en flora. Hiertoe worden speciale beschermingszones afgebakend en maatregelen voor deze zones opgelegd.
Ja Het meest nabije habitatrichtlijngebied (‘Canisvlietsche Kreek’) is gelegen op is gelegen op een afstand van ca. 600 m t.o.v. het projectgebied.
Onbevaarbare waterlopen
Regelt ondermeer de bepalingen betreffende de ‘buitengewone werken van verbetering of wijziging’ aan waterlopen.
Nee Het project omvat geen werken of wijzigingen van een waterloop.
Decreet houdende de bescherming archeologisch patromonium (30/06/1993 en latere wijzgingen)
Regelt de bescherming, het behoud en de instandhouding, het herstel en het beheer van het archeologisch patrimonium. Via dit decreet wordt o.m. de vondstmeldingsplicht en de zorgplicht van archelogische vondsten geregeld
Nee Er zijn geen indicaties dat een archeologische waardevolle site zich t.h.v. of in de nabijheid van het projectgebied bevindt.
Decreet tot bescherming van monumenten, stads‐ en/of dorpsgezichten (20/3/1976 en latere wijzgingen) en het decreet tot bescherming van landschappen (16/04/1996).
Via dit decreet wordt de beschermingsplicht van monumenten, stads‐ en/of dorpsgezichten en landschappen geregeld.
Nee Het project heeft geen directe impact op monumenten en stads‐ en/of dorpsgezichten en landschappen in de omgeving.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
III. ONDERZOEKSSTURENDE RANDVOORWAARDEN p. III.4
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
MIL IEUBESCHERMINGSRECHT
Korte inhoud Relevant? Bespreking relevantie
Bodemdecreet (27/10/06) en Vlarebo (14/12/2007)
Via het bodemsaneringsdecreet en het Vlarebo worden kwaliteitsnormen voor bodem en grondwater vastgelegd, alsmede de regeling m.b.t. uitvoeren van onderzoeken en sanering van gronden. Hoofdstuk X van het Vlarebo stelt de regeling m.b.t. het hergebruik van uitgegraven bodem vast.
Ja Op het terrein zijn verschillende inrichtingen aanwezig die beschouwd worden als risico‐inrichting m.b.t. bodem‐ en grondwaterverontreiniging.
Grondwaterdecreet (24/1/1984)
Vaststellen principes inzake bescherming en beheer van grondwater. Nee In de nabijheid van de inrichting zijn geen waterwingebieden gesitueerd.
Besluit m.b.t. het afleveren van een vergunning voor watervang (3/5/1991)
Via dit besluit worden de procedures en regelingen m.b.t. het winnen van oppervlaktewater vastgelegd.
Ja Er is een captatie van oppervlaktewater uit het kanaal.
Kwaliteitsdoelstellingen oppervlaktewater / aanduiding bestemming oppervlaktewater (8/12/1998)
Vastleggen van de doelstellingen waaraan de kwaliteit van oppervlaktewateren dienen te voldoen, rekening houdend met de bestemming van het oppervlaktewater.
Ja Het project omvat de lozing van bedrijfsafvalwater en koelwater in oppervlaktewater.
Decreet integraal waterbeleid (18/7/2003)
Via het decreet worden de doelstellingen en instrumenten m.b.t. integraal waterbeleid. Dit omvat o.m. het verplicht uitvoeren van een watertoets in het kader van de vergunningverlening.
Ja Het project omvat de lozing van bedrijfsafvalwater en koelwater in oppervlaktewater.
Milieuvergunningendecreet (28/6/1985) & VLAREM I (6/2/1991)
Het decreet en VLAREM bepalen de inrichtingen waarvoor een milieuvergunning dient aangevraagd te worden en bepalen ook de procedures voor het aanvragen van een milieuvergunning.
Ja Het project omvat diverse vergunningsplichtige activiteiten. Een overzicht van de voornaamste van toepassing zijnde rubrieken uit bijlage I – VLAREM I is weergegeven in bijlage 1.
VLAREM II (1/6/1995)
Voorwaarden voor vergunningsplichtige inrichtingen. Ja Het project omvat diverse activiteiten die dienen te voldoen aan de voorwaarden van VLAREM II.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
III. ONDERZOEKSSTURENDE RANDVOORWAARDEN p. III.5
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Korte inhoud Relevant? Bespreking relevantie
Besluit energieplanning (14/5/2004)
Het besluit legt specifieke voorwaarden vast voor zogenaamde energie‐intensieve inrichtingen (inrichtingen met een primair energieverbruik van meer dan 0,1 pJ/jaar). Een van de voorwaarden is de verlichting tot het opstellen van een energieplan of een energiestudie.
Ja Het primaire energieverbruik van de inrichting is groter dan 0,1 PJ / jaar.
Besluit verhandelbare emissierechten (14/5/2004)
Vaststellen van specifieke voorwaarden voor BKG‐inrichtingen en het vastleggen van een regeling m.b.t. het toekennen van emissierechten.
Nee Er is geen BKG‐inrichting aanwezig.
Legionella besluit (9/2/2007)
Vaststellen van voorwaarden ter voorkoming van legionellabesmettingen uitgaande van zogenaamde risico‐inrichtingen.
Ja Er worden koelintallaties uitgebaat die onder het toepassingsgebied van deze wetgeving vallen.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
III. ONDERZOEKSSTURENDE RANDVOORWAARDEN p. III.6
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
GEWESTEL I JK BELE ID
Korte inhoud Relevant? Bespreking relevantie
Ruimtelijk structuurplan Vlaanderen
Geeft een visie op de ruimtelijke ontwikkeling van Vlaanderen en legt de krachtlijnen vast van het ruimtelijk beleid naar de toekomst.
Nee Het terrein is gelegen binnen zeehavengebied, wat impliceert dat de ruimtelijke ontwikkeling gericht is op de uitbouw van de industriële activiteiten.
Vlaams Ecologisch Netwerk (VEN)
Afbakening VEN‐gebieden. Binnen VEN‐gebieden gelden er specifieke voorschriften m.b.t. handelingen die toegelaten zijn binnen dergelijke gebieden.
Nee De inrichting is niet gelegen in VEN‐gebied.
Minaplan
Legt de krachtlijnen vast van het Vlaamse milieubeleid naar de toekomst.
Ja Diverse thema’s uit het Mina‐plan zijn relevant voor het project.
Protocol van Kyoto
Protocol ter reductie van emissie broeikasgassen Ja Rütgers Belgium NV wordt beschouwd als een energie‐intensieve inrichting.
Vlaams Klimaatsbeleidsplan
Beleidsplan ter uitvoering van Kyoto‐protocol Ja Zie protocol van Kyoto.
Protocol van Göteborg / NEC‐richtlijn
NEC‐reductieprogramma
Protocol / richtlijn ter reductie van o.m. emissies VOS en NOx.
Het NEC – reductieprogramma bevat maatregelen ter realisatie van de doelstellingen van de NEC‐richtlijn.
Ja De activiteiten van Rütgers Belgium NV geven aanleiding tot de emissies van NOx. Wat betreft NOx wordt een reductie van de totale NOx‐uitstoot op Vlaams niveau beoogd. Ter realisatie hiervan is er een milieubeleidsovereenkomst met de chemische sector opgesteld (zie volgend punt).
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
III. ONDERZOEKSSTURENDE RANDVOORWAARDEN p. III.7
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Korte inhoud Relevant? Bespreking relevantie
Milieubeleidsovereenkomst Chemische sector
In de milieubeleidsovereenkomst afgesloten tussen het Vlaamse Gewest en Essenscia vzw, verbinden de leden van Essenscia vzw – welke een relevante NOx‐vestiging (1) hebben – zich er toe dat tegen 31 december 2013 hun gezamenlijke NOx‐emissies niet hoger zullen zijn dan 9,8 kton/jaar (2) en dit voor wat betreft hun op 1 augustus 2007 vergunde installaties.
(1) Een relevante NOx‐vestiging is een vestiging die op 1 augustus 2007 een jaarlijkse NOX‐emissie had van meer dan 10 ton per jaar.
(2) De waarde van 9,8 kton/jaar kan worden aangepast in functie van wijzigingen m.b.t. leden welke een relevante NOx‐emissie hebben.
ja Rütgers Belgium NV is lid van Essencia vzw en de vestiging is te beschouwen als een relevante NOx‐vestiging. Dit impliceert dat Rütgers Belgium NV er toe gehouden is om te onderzoeken welke emissie‐arme bestrijdingstechnieken mogelijk zijn en op welke wijze deze technieken kunnen worden ingezet. Ze zullen deze technieken waar redelijkerwijze mogelijk ook inzetten. Zij zullen hierover rapporteren aan de Begeleidingsgroep zoals voorzien in de MBO.
Kaderrichtlijn lucht en 4° dochtrerrichtlijn
Herziene kaderrichtlijn waarin de eerste 3 dochterrichtlijnen geïntegreerd werden en 4° dochterrichtlijn. Richtlijnen leggen immissiegrenswaarden en doelstellingen op.
ja Diverse emissies hebben impact op immissiewaarden waarvoor door deze richtlijnen grenswaarden en/of streefwaarden werden vastgelegd.
Vlaams stofplan Beleidsplan ter beperking van de concentratie aan fijn stof nee De activiteiten van het bedrijf geven geen aanleiding tot relevante emissies van fijn stof
Visiedocument ‘De weg naar een duurzaam geurbeleid’
Het visiedocument beschrijft de visie van het departement Leefmilieu, Natuur en Energie met betrekking tot het geurbeleid. Het is het resultaat van heel wat beleidsvoorbereidend werk en intensief overleg op diverse niveaus en met diverse stakeholders. De aanbevelingen vermeld in het document omvatten de belangrijkste maatregelen die op korte termijn (periode 2008‐2010) kunnen gerealiseerd worden. Zo worden o.m. beleidsopties naar voor geschoven m.b.t. het aanpassen van VLAREM II (o.a. het vastleggen van geurkwaliteitsnormen en emissiegrenswaarden m.b.t. geurstoffen).
ja De activiteiten van Rütgers Belgium NV kunnen aanleiding geven tot de emissie van ‘geurstoffen’.
Voorstellen tot geurkwaliteitsnormen en emissiegrenswaarden (welke aan bod komen in het beleidsvoorbereidend werk) maken deel uit van het toetsingskader ter beoordeling van de emissies en de impact van geurstoffen.
Reductieprogramma gevaarlijke stoffen
Het Reductieprogramma gevaarlijke stoffen kadert de diverse elementen van het beleid inzake lozing van gevaarlijke stoffen in het oppervlaktewater.
ja Het geloosde water bevat stoffen die opgenomen zijn in het
reductieprogramma.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
III. ONDERZOEKSSTURENDE RANDVOORWAARDEN p. III.8
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Korte inhoud Relevant? Bespreking relevantie
Waterbeleidsnota De waterbeleidsnota legt de krachtlijnen vast van de visie van de Vlaamse Regering op het integraal waterbeleid in het Vlaamse Gewest.
ja Het project omvat het lozen van afvalwater.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
III. ONDERZOEKSSTURENDE RANDVOORWAARDEN p. III.9
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
PROVINC IAAL BELE ID
Korte inhoud Relevant? Bespreking relevantie
Ruimtelijke structuurplan
provincie Oost‐Vlaanderen
Geeft een visie op de ruimtelijke ontwikkeling van de provincie Oost‐Vlaanderen
en legt de krachtlijnen vast van het ruimtelijk beleid naar de toekomst.
Nee Zie ruimtelijk structuurplan Vlaanderen
Provinciaal milieubeleidsplan
Oost‐ Vlaanderen
Legt de krachtlijnen vast van het provinciaal milieubeleid naar de toekomst. Nee Er zijn geen directe maatregelen van toepassing op het project.
GEMEENTEL I JK BELE ID
Korte inhoud Relevant? Bespreking relevantie
Ruimtelijke structuurplan Zelzate Geeft een visie op de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Zelzate en legt
de krachtlijnen vast van het ruimtelijk beleid naar de toekomst.
Ja Het ruimtelijk structuurplan Zelzate voorziet in een herbestemming van de
woonzone t.h.v. Kolonel Oscar Boultonstraat tot een bufferzone t.a.v. de activiteiten van Rütgers Belgium NV.
Gemeentelijk milieubeleidsplan Legt de krachtlijnen vast van het gemeentelijk milieubeleid naar de toekomst. Nee De gemeente Zelzate beschikt niet over een goedgekeurd milieubeleidsplan.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE)
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
IV BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE)
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.1
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
1. ALGEMEEN OVERZICHT
Figuur IV.1 bevat een globaal overzichtsplan van de inrichting. Figuur IV.2 toont een luchtfoto van het bedrijf waarbij de ligging van de productieafdelingen aangegeven is.
Het terrein van Rütgers Belgium NV is verdeeld in een aantal zones, gescheiden door verkeersstraten waardoor alle installaties langs verschillende zijden bereikbaar zijn voor de interventiediensten. De nummering van deze zones wordt eveneens gebruikt bij de nummering van de installaties en apparaten.
De normale toegang tot het terrein gebeurt via de Vredekaai. In noodgevallen is het terrein ook bereikbaar via de trekweg langs het kanaal en langs de Kolonel Oscar Boultonstraat.
Naast productie‐ en opslagzones bestaan er nog technische en administratieve zones waar o.a. burelen, werkplaatsen, labo, bedrijfsbrandweer, magazijn, ondergebracht zijn (zones 27 & 28).
De afvalwaters van de productie worden verzameld in een wachtbekken en gezuiverd in de zone 26.1 voordat ze geloosd worden in het kanaal Gent‐Terneuzen.
Bezoekers dienen zich aan te melden bij de portier en dienen hun wagen achter te laten op de parking (zone 24) die zich buiten de fabrieksomheining bevindt. Motorvoertuigen worden immers niet tot het fabrieksterrein toegelaten, tenzij dit absoluut noodzakelijk is (vb. voor levering van hulpstoffen, grondstoffen, …).
2. BESCHRIJVING VAN DE INSTALLATIES EN PROCÉDÉS
Zoals eerder vermeld, omvat de inrichting 3 productieafdelingen, nl. de KTD‐afdeling, de FZA‐afdeling en de BTX‐afdeling.
Daarnaast beschikt Rütgers Belgium NV over diverse opslagplaatsen voor grondstoffen, tussen‐ en eindproducten en hulpstoffen. De aan‐ en afvoer van deze producten gebeurt over de weg of langs het kanaal Gent‐Terneuzen.
Waterstof en aardgas worden via ondergrondse pijpleidingen aangevoerd.
2.1 PRODUCT I E ‐ I NR I CHT INGEN EN ‐PROCÉDÉS
In deze paragraaf worden de productie‐inrichtingen en –processen beschreven, meer bepaald:
• KTD‐afdeling
– Zone 30: teer‐ en CRN30 distillatie.
– Zone 30.1: oliemenginstallatie.
– Zone 31.1: productie E‐pek en normaal flash‐pek.
– Zone 35: productie AKP
• FZA‐afdeling
– Zone 37: zuivering & opslag naftaleenolie (NO).
– Zone 37.1: productie FZA.
• BTX‐afdeling
– Zone 40: productie BTX.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.2
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
2.1.1 KTD ‐afde l ing
In de KTD‐afdeling wordt steenkoolteer, afkomstig van cokesfabrieken, tot diverse fracties (gaande van lichte olie t.e.m. pek) geraffineerd. In figuur IV.3 is het blokschema van deze productieafdeling weergegeven.
Sinds enige tijd wordt ook een zware aardoliefractie (CRN30), afkomstig van petroleumraffinaderijen, als grondstof ingezet.
De grondstoffen van de KTD‐afdeling, ruwe steenkoolteer en CRN30, worden geleverd met schepen en vrachtwagens en worden opgeslagen in de zone 25.2.
De totale verwerkingscapaciteit van de teerafdeling bedraagt 310.000 ton ruwe teer per jaar.
2 .1 .1 .1 Zone 30: teer‐ en CRN30 ‐d i st i l l a t i e
In deze zone vindt men 2 productie‐eenheden terug, nl. de “teerdestillatie” en de “CRN30‐destillatie”.
TEERDI ST I L LAT IE
De teerdestillatie omvat 5 destillatiekolommen, nl. in K0 t.e.m. K4. De kolommen K1, K2 en K4 vormen de zogenaamde “primaire destillatie”. Het proces wordt verduidelijkt door het stroomschema in figuur IV.3.a.
K0 Ontwateringskolom
De ruwe teer bevat een kleine hoeveelheid water. In de kolom K0 wordt het water overtop afgedestilleerd, gecondenseerd en, na gravitaire afscheiding van de organische fase, als “teerwater” afgevoerd voor externe verwerking.
K1 Debenzoleringskolom
Van de “ontwaterde teer”, de bodemfractie van K0, wordt in kolom K1 de zogenaamde “lichte olie” overtop afgescheiden. Deze lichte olie (qua samenstelling vergelijkbaar met benzol), wordt gevormd door de C6‐ tot C8‐fractie van teer.
Behalve benzeen, bevat lichte olie ook componenten zoals tolueen, ethylbenzeen en xylenen. Het kooktraject van lichte olie begint op 69°C (91/9 azeotroop benzeen/water) en eindigt op ca. 180°C.
De lichte olie vormt een grondstof voor de BTX‐afdeling.
K2 Denaftaleeneringskolom
De “gedebenzoleerde teer” (bodemfractie K1) wordt in een gasgestookte oven opgewarmd en vervolgens gevoed aan de denaftaleeneringskolom waarin hij gescheiden wordt in drie fracties:
• Als topfractie wordt “karbololie” bekomen. Karbololie is in hoofdzaak een C9‐fractie en bestaat vooral uit indeen, 1,2‐benzofuraan, fenol en cresol. Het kooktraject van deze fractie bevindt zich tussen ca. 170°C en 210°C.
• Als zijstroom wordt “naftaleenolie” (NO) bekomen. Het kooktraject van deze fractie begint bij ca. 210°C. Deze fractie bevat, zoals de naam het zegt, in hoofdzaak naftaleen (een C10). Naftaleen vormt de basisgrondstof voor de FZA‐afdeling.
• Als bodemstroom bekomt men gedenaftaleeneerde teer die naar kolom K4 gestuurd wordt.
K3 Zuiveringskolom methylnaftaleen
Methylnaftaleen, afkomstig van kolom K4, bevat nog een beperkte hoeveelheid naftaleen die voor sommige toepassingen dient verwijderd te worden. In de vacuümkolom K3 wordt het naftaleen overtop afgedestilleerd en teruggevoerd naar de ontwateringskolom.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.3
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
K4 Scheiding resterende fracties
In de vacuümkolom K4 wordt de “gedenaftaleeneerde teer”, afkomstig van kolom K2 en voorverwarmd in een gasgestookte oven, finaal gescheiden in volgende fracties:
• Overtop wordt de “methylnaftaleenolie” afgescheiden. Deze olie bevat in hoofdzaak methylnaftaline (een C11) en o.a. ook nog chinoline en difenyl. Het kooktraject van deze olie bevindt zich tussen ca. 230°C en 260°C.
Methylnaftaleen wordt als wasolie verkocht.
Een gedeelte van de methylnaftaleenolie wordt verder behandeld in kolom K3.
• Als eerste zijstroom wordt “zware olie” afgescheiden. Het kooktraject van zware olie bevindt zich tussen ca. 260°C en 300°C. De olie bevat vooral aromatische C12‐en en C13‐en zoals acenafteen. Het product wordt gebruikt om creosoot, fluxeerolies en wasolies te maken.
• Als tweede zijstroom wordt “lichte antraceenolie” bekomen. Het kooktraject van deze fractie bevindt zich tussen ca. 300°C en 360°C. Deze olie bevat vooral C14‐ tot C16‐en zoals fenanthreen en fluorantheen14. Deze olie wordt deels omgezet tot antraceenpasta (zone 35). De rest wordt gebruikt in creosoten en roetolie.
• Een derde zijstroom die afgenomen wordt, is “zware antraceenolie”. Het kooktraject van deze olie bevindt zich boven ca. 360°C. De olie bevat vooral C16‐en (bv. chryseen) tot C18‐en (bv. benzo[a]antraceen). Zware antraceenolie wordt gebruikt om roetolie te maken.
• De bodemstroom van K4 is pek dat, zoals teer (en de teeroliën), een complex mengsel is van diverse stoffen. De samenstellende bestanddelen zijn polycyclische aromatische koolwater‐stoffen. Tot de lichtste componenten behoren o.a. fenanthreen en antraceen (C14), tot de zwaarste aromatische harsen met een moleculair gewicht van meer dan 2000 g/mol. De belangrijkste componenten hebben een kookpunt dat ruim boven de 400°C ligt. De pek wordt verder verwerkt in de pekverwerkingsinstallaties (zone 31.1).
CRN30 ‐DIST I L LAT I E
Begin 2006 werd een tweede grondstof aangekocht om aan de vraag naar pek te voldoen. De grondstof, CRN30, is afkomstig uit de petrochemische industrie en wordt opgeslagen in een tank in de zone 25.2.
Een aparte distillatietoren werd hiervoor gebouwd om de pekfractie (± 50%) uit de CRN30 te halen d.m.v. vacuümdistillatie. De overige oliën, die in de kolom overtop of als zijstroom worden afgescheiden, worden oa. gebruikt in roetoliën (zone 25.2) en in de oliemenginstallatie (zone 30.1). Het proces is analoog aan dat van de teerdistillatie.
De topfractie van de CRN30‐destillatie wordt, zoals de topfractie van kolom K1 van de teerdestillatie, ook “lichte olie” genoemd. Beide oliën zijn echter totaal verschillend. Indaan en indeen zijn zowat de lichtste componenten die in de lichte olie van de CRN30‐destillatie teruggevonden worden. Om verwarring te vermijden, wordt de lichte olie van de CRN30‐destillatie hier verder aangeduid met de term “lichte olie CRN30”.
2 .1 .1 .2 Zone 30 .1 : o l iemeng insta l l a t ie
In de zone 30.1 worden in een aantal mengtanks of in de opslagtanks zelf, verschillende teeroliën (methylnaftaline, zware olie, antraceenolie, …) met elkaar gemengd (al dan niet met toevoeging van additieven).
De stoffen die hier geproduceerd worden omvatten wasolies, fluxeerolies, creosoot en gefluxte pekken..
14 In tegenstelling tot wat de naam laat vermoeden, bevat deze stof geen fluoratomen (fluorantheen = C16H10).
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.4
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
2 .1 .1 .3 Zone 31 .1 : produc t ie E ‐pek en normaa l f l ash ‐pek
Pek, afkomstig van de teerdestillatie en CRN30‐destillatie, wordt verder verwerkt onder verhoogde temperatuur in de pekverwerkingsinstallaties (onderafdeling elektrodenpek en normaalpekflash, zone 31.1) om het verwekingspunt te verhogen volgens de specificaties van de klanten. De pek wordt daartoe eerst verwarmd in gasgestookte ovens en vervolgens aan flashdrums gevoed. De lichtste fracties die in de pek aanwezig zijn, ontwijken via de dampfase en worden, na condensatie, als “crackingolie” naar de opslag gestuurd.
2 .1 .1 .4 Zone 35: produc t ie AKP
Lichte antraceenolie wordt in een kristallisatie‐eenheid gescheiden in antraceen‐arme en –rijke fracties. Deze scheiding gebeurt in 2 stappen. Als zwaarste fractie bekomt men antraceenpasta. De lichtere fracties omvatten een klare en een niet klare antraceenolie.
2.1.2 FZA ‐afde l ing
In de FZA‐afdeling wordt ftaalzuuranhydride geproduceerd. Dit gebeurt door katalytische oxidatie van naftaleen met luchtzuurstof. Naftaleen wordt in de KTD‐afdeling gewonnen. In figuur IV.4 is het blokschema van deze productieafdeling weergegeven.
De FZA‐afdeling bestaat uit 3 belangrijke eenheden, nl. uit
• de naftaleenzuivering (zone 37);
• de productie van ruw FZA (zone 37.1);
• de zuivering van FZA (zone 37.1).
De verwerkingscapaciteit bedraagt 33.000 ton naftaleen (en ortho‐xyleen)* per jaar.
* Ortho‐xyleen wordt enkel als grondstof ingezet bij opstart van de installatie. De verwerkte hoeveelheid ortho‐xyleen bedraagt tussen de 5 à 10% van de vergunde verwerkingscapaciteit.
2 .1 .2 .1 Naf ta leenzu iver ing
De naftaleenolie afkomstig van de KTD‐afdeling bevat voor ongeveer 92,5% naftaleen.
De nafteleenzuivering heeft tot doel om d.m.v. kristallisatie naftaleen te verkrijgen met een zuiverheidsgraad van 98%.
Hiervoor wordt gebruik gemaakt van 4 kristalisatoren, waarvan de eerste 2 de zuiveringstrap vormen en de overige 2 de zogenaamde rendementstrappen.
ZUIVER INGSTRAP
Naftaleenolie wordt gevoed aan de kristilisatoren 1 en 2.
Na het doorlopen van de zuiveringstrap verkrijgt men een gekristalliseerde fractie met een zuiverheidsgraad van 98 % naftaleen en een niet gekristalliseerde fractie welke nog voor 85% naftaleen bevat.
De gekristalliseerde fractie wordt uitgesmolten en naar een opslagtank gepompt. Deze fractie kan ingezet worden als grondstof voor de ftaalzuuranhydride‐afdeling.
RENDEMENTSTRAPPEN
De niet gekristalliseerde fractie (naftaleen 85%) van de zuiveringstrap wordt naar een productievat gepompt. Vanuit dit vat wordt deze fractie naar kristallisator 3 gepompt (rendementstrap 1). De niet gekristalliseerde fractie van kristallisator 3 wordt finaal naar kristallisator 4 geleid (rendementstrap 2).
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.5
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
In beide kristallisatoren wordt een gekristalliseerde fractie gevormd met een zuiverheidsgraad van 92,5%. Na omsmelting van de gekristalliseerde fractie wordt deze terug gevoed aan de kristallisatoren 1 en 2.
De stroom die overblijft na de 2 rendementstrappen (naftaleengehalte 55%), kan ingezet worden in diverse teerolie preparaten.
De huidige installatie werkt momenteel aan een maximale verwerkingscapaciteit van 36.000 ton/j naftaleen 92,5%.
2 .1 .2 .2 Product ie ruw FZA
De productie omvat 2 stappen, nl. de oxidatie en de condensatie.
OXIDAT IE
Ftaalzuuranhydride wordt verkregen via een katalytische, sterk exotherme reactie van naftaleen met luchtzuurstof. Ortho‐xyleen wordt eveneens als grondstof ingezet bij opstart van de installatie.
Productie op basis van naftaleen
O
O
O
+ 4,5 O2 + 2 CO2 + 2 H2O
‐ 1792 kJ/mol
Productie op basis van ortho‐xyleen
CH3
CH3
O
O
O
+ 3 H2O+ 3 O2
‐ 1110 kJ/mol
Het naftaleen wordt verdampt, met omgevingslucht gemengd en vervolgens aan de gasfasereactor gevoed. Deze reactor is opgevat als een grote buizenwarmtewisselaar. Het reactiemengsel wordt doorheen de vaste katalysator buizen gestuurd. In de mantel bevindt zich een zoutsmelt waarlangs de reactiewarmte wordt afgevoerd. De reactiewarmte wordt vervolgens gebruikt voor de productie van stoom die in de BTX‐afdeling verbruikt wordt.
CONDENSAT IE
Het geproduceerde FZA wordt na de reactietrap gecondenseerd en afgelaten in wachttanks.
De condensatie gebeurt in zogenaamde switchcondensors. De condensors bevinden zich alternerend in een condensatiefase en in een smeltfase.
In de condensatiefase worden de condensors met koude thermische olie gekoeld waardoor het FZA zich in vaste vorm afzet op de condensor. In de smeltfase wordt het FZA m.b.v. warme thermische olie gesmolten.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.6
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
2 .1 .2 .3 Zu iver ing FZA
Om de laatste onzuiverheden15 weg te halen, volgt nog een vacuümdestillatie van het FZA. Deze destillatie gebeurt batch‐gewijs, in diverse cycli om de nodige zuiverheid te bereiken.
2.1.3 BTX ‐afde l ing
Ruwe benzol, ook benzol genoemd, is afkomstig van cokesfabrieken en vormt de basisgrondstof van de BTX‐afdeling. Ruwe benzol bestaat uit benzeen, tolueen, xylenen, niet‐aromaten, een aantal zwaardere en lichtere componenten en een geringe hoeveelheid zwavelhoudende verbindingen (bv. thiofeen).
In de BTX‐afdeling (zone 40) wordt ruwe benzol destillatief gescheiden in diverse fracties. In deze afdeling wordt o.a. ook de lichte olie van de KTD‐afdeling verwerkt.
In figuur IV.5 is het blokschema van deze productieafdeling weergegeven, in figuur IV.5.a een stroomschema.
De BTX‐afdeling bestaat uit 9 secties, m.n. uit de secties 100 t.e.m. 900. De eigenlijke productie gebeurt in de secties 100 t.e.m. 500. Deze wordt eerst beschreven onder de paragrafen “benzeenomloop”, “tolueenomloop” en “xyleenomloop”. De resterende secties (600 t.e.m. 900) worden daarna behandeld.
De verwerkingscapaciteit bedraagt 95.000 ton benzol per jaar.
2 .1 .3 .1 Benzeenomloop
Benzeen is de eerste component die van de ruwe benzol afgedestilleerd wordt. Ruwe benzol wordt aan de rectificatiekolom K100 gevoed. De bodemstroom bestaat uit tolueen en zwaardere componenten (= onttopte benzol) en wordt naar de kolom K200 gepompt (zie tolueenomloop).
Benzeen en lichtere componenten wordt overtop afgenomen, gecondenseerd en naar de destillatiekolommen K120/130 gevoerd. Hierin worden de lichtere componenten (voorloop) overtop afgescheiden. Het afgescheiden benzeen (= gerectificeerde benzeen) wordt, via een tussenopslag, naar de hydrodesulfuratie (sectie 400) gepompt.
Aan de gerectificeerde benzeen wordt kringloopgas van de hydrodesulfuratie toegevoegd. Vervolgens wordt het mengsel in de gasgestookte oven R400 verdampt en aan reactor R410 gevoed. Bij passage over het vaste katalysatorbed van de reactor, worden de zwavelhoudende verbindingen gehydrogeneerd waarbij H2S‐gas ontstaat.
Het reactorproduct wordt terug afgekoeld en vervolgens gescheiden. Langs de top van de afscheider ontwijkt het kringloopgas dat teruggezet wordt naar de reactie. Een kleine deelstroom wordt gespuid naar de naverbrander WSA (zie verder) om de ophoping van o.a. inerten en H2S in het kringloopgas te vermijden. Vers waterstofgas wordt in het kringloopgas gedoseerd om het verbruik ervan te compenseren.
De zijstroom van de afscheider, H2S‐houdend benzeen, wordt aan de destillatiekolom K430 gevoed. In deze kolom wordt het H2S afgetopt en naar de naverbrander WSA gestuurd.
Het ontzwavelde benzeen, bodemstroom van K430, wordt terug naar sectie 100 gestuurd voor een herdestillatie. Dit gebeurt in de kolommen K140/160. In deze kolommen wordt de voorloop (t.t.z. de componenten die lichter zijn dan benzeen) overtop afgescheiden. De zwaardere fractie (‘slob’) wordt gerecycleerd naar de ruwe benzol.
Het benzeen ondergaat tenslotte een laatste zuivering in sectie 500. De zuivering gebeurt door een extractieve destillatie (d.i. een absorptie/desorptiesysteem) waarbij NFM (n‐formylmorfoline) als solvent gebruikt wordt.
15 Ruw FZA bevat een aantal onzuiverheden zoals naftaquinone, ftaalimiden, maleinezuuranhydride, ftaalzuur en benzoëzuur. Deze zijn
echter slechts in ppm‐bereik aanwezig.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.7
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Het gezuiverde benzeen wordt naar de eindopslag (BTX‐opslag, zone 25.1) gepompt.
2 .1 .3 .2 To lueenomloop
De onttopte benzol, bodemstroom van kolom K100, wordt gevoed aan kolom K200. In deze kolom wordt tolueen afgetopt. De bodemstroom, xylol, bestaat uit xylenen en zwaardere componenten en wordt naar kolom K220 (zie xyleenomloop) gestuurd.
Als topstroom wordt een mengsel van tolueen en lichtere componenten bekomen. De niet condenseerbare dampen van deze topstroom worden via de gaswassing (sectie 100) naar de naverbrander WSA gevoerd. Het condensaat, gerectificeerde tolueen, wordt via een tussenopslag naar de tolueenraffinage (sectie 300) gepompt.
In de raffinage wordt de gerectificeerde tolueen in verschillende trappen met zwavelzuur gewassen ter verwijdering van methylthiofeen (mixer/settler configuratie16). De tolueenwassing bestaat uit 3 (of 4) trappen. In de eerste 2 (of 3) trappen wordt de tolueen gewassen met zwavelzuur. Het afgewerkt zuur van de wassing wordt verzameld in een tank en nadien extern verwerkt. In de laatste trap wordt tolueen geneutraliseerd door wassing met een NaOH oplossing. Het afgewerkte loog wordt naar een opslagtank gepompt en extern verwerkt. De tolueen fractie die na de wassing met NaOH overblijft is de gewassen tolueen.
In kolommen K250/260 ondergaat tolueen een laatste destillatieve zuivering, vergelijkbaar met de herdestillatie van benzeen. Het gezuiverde tolueen wordt naar de eindopslag (BTX‐opslag, zone 25.1) gepompt.
2 .1 .3 .3 Xy leenomloop
Xylol, afkomstig van K200, wordt gevoed aan destillatiekolom K220. Xyleen wordt overtop afgescheiden. De bodemstroom, die bestaat uit zwaardere componenten, vormt het zogenaamde “residu BX” dat in de KTD‐afdeling verder verwerkt wordt.
Het afgetopte xyleen wordt aan een bijkomende destillatie onderworpen in K240. Hierin wordt, langs de bodem, het zogenaamd zware solvent afgescheiden. Dit wordt deels als hulpstof aangewend (bv. voor vloeistofringpompen en voor gaswassing) en deels naar de eindopslag in de BTX‐opslag (zone 25.1) gepompt.
Xyleen wordt vervolgens, via een tussenopslag, aan de hydrogenatie in sectie 300 gevoed. In het xyleen wordt waterstofgas gedoseerd waarna het mengsel, na opwarming (mede door een kringloopstroom), gevoed wordt aan de met een vaste katalysator gevulde hydrogenatiereactor R310. Bij passage over het katalysatorbed worden onverzadigde verbindingen (bv. styreen) gehydrogeneerd.
Het reactoreduct wordt afgekoeld en naar een afscheider geleid. Langs de top van deze afscheider ontwijken H2S‐houdende dampen naar de naverbrander WSA. Het gehydrogeneerde xyleen wordt onderaan afgenomen. Een gedeelte wordt als kringloop teruggezet naar de reactie en het overige deel wordt naar de eindopslag BTX‐opslag (zone 25.1) gepompt.
2 .1 .3 .4 Over ige sec t ies BTX‐a fde l ing
Binnen de BTX‐afdeling vindt men, behalve de eigenlijke productie (100 t.e.m. 500), nog volgende secties terug:
600 Dit is een opslagsectie voor zuren en basen (zwavelzuur en natronloog). Deze worden o.a. gebruikt voor de raffinage van tolueen en xyleen. Na gebruik in de raffinage, spreekt men van afgewerkt zuur, resp. afgewerkte loog.
16 Mixer/settler: mengvat gevolgd door decantatievat.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.8
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
700 Deze sectie omvat de naverbrander WSA. Hierin worden de (H2S‐houdende) afgassen van de BTX‐afdeling behandeld (zie ook §3.3.2).
800 In deze sectie bevinden zich de koeltorens van de BTX‐afdeling.
900 In deze sectie bevinden zich diverse tussenopslagvaten en een slobtank.
2.2 OPSLAG EN VERLAD INGS INSTAL LAT I E S
Aan de verschillende productieafdelingen en aan enkele hulpinstallaties zijn specifieke opslag‐ en verladingsinstallaties verbonden. Afgezien van enkele uitzonderingen, bevinden de opslag‐ en verladingsinstallaties zich in aparte zones, afgescheiden van de producties.
In tabel IV.2.1 wordt een samenvattend overzicht gegeven van de stoffen die in bulk worden op‐ en overgeslagen. Per (groep van) stof(fen) wordt aangegeven in welke tanks deze worden opgeslagen en wat de maximale opslaghoeveelheden zijn17. De opslagtanks zijn tevens aangegeven op figuur IV.6. Daarnaast is ook aangegeven welk type van verlaadoperatie er plaats vindt en wat de overgeslagen hoeveelheelden18 zijn (de letters verwijzen naar de verlaadplaatsen op figuur IV.6).
Uit de tabel blijkt dat de bulkopslag aan diverse chemische stoffen momenteel 108.496 ton bedraagt.
Naast de opslag van chemische stoffen in bulk wordt er ook nog maximaal 200 ton stoffen in verplaatsbare recipiënten opgeslagen.
2.3 NUTSVOORZ I EN INGEN
WATERSTOF
Waterstof, gebruikt in de ontzwavelingseenheid van benzeen en voor de hydrogenatie van xyleen, wordt via een ondergrondse leiding en een ontspan‐ en meetstation van Air Liquide aangeleverd. Bij aankomst bevindt het gas zich op ca. 80 bar. Voor intern verbruik wordt de druk verlaagd tot ca. 56 bar en vervolgens tot ca. 30 bar. Het waterstofverbruik is erg beperkt (< 10 kg/u).
STOOM
De stoombehoefte van Rütgers Belgium NV wordt grotendeels afgedekt door recuperatie van de reactiewarmte die vrijkomt bij de productie van FZA.
Daarnaast beschikt Rütgers Belgium NV nog over 2 aardgasgestookte stoomketels (zone 23, Stokerij). Indien in de winterperiode onvoldoende aardgas wordt aangeleverd via het openbaar net, wordt stookolie als alternatieve brandstof gebruikt voor deze ketels.
THERMISCHE OL IE
Op vele plaatsen in de inrichting worden thermische oliën gebruikt. Dit kan voor een belangrijk deel toegeschreven worden aan het feit dat een groot aantal van de grondstoffen, tussenproducten en eindproducten bij omgevingstemperatuur zeer viskeus, pasteus of zelfs vast zijn wat betekent dat de installaties waarin ze voorkomen op voldoende hoge temperatuur dienen gehouden te worden om de producten verpompbaar te houden en om verstopping van de installaties te vermijden.
17 In dit overzicht is rekening rekening gehouden met de huidige, effectieve situatie op het terrein inzake opslagtanks. Tevens is rekening
gehouden met aangepaste dichtheden van de opgeslagen stoffen (waarbij oa. voor alle teeroliën gerekend is met de hoogst mogelijks voorkomende dichtheid). Dit verklaart waarom de totale opslagcapaciteit hoger is dan diegene die oorspronkelijk in de kennisgeving werd vooropgesteld.
18 gegevens 2008.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.9
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
De thermische oliën worden opgewarmd in aardgasgestookte fornuizen en, waar mogelijk, door de recuperatie van proceswarmte.
Rütgers Belgium NV beschikt over thermische oliecircuits in volgende installaties:
• FZA‐afdeling (2 oliefornuizen): gebruik in de switchcondensors en de FZA‐zuivering.
• KTD‐afdeling:
– CRN30 destillatie (warmterecuperatie): verwarming warmtewisselaars, leidingen, …
– Pekverwerking (warmterecuperatie): verwarming warmtewisselaars, leidingen, …
– AKP (1 oliefornuis): kristallisatie (tevens verwarming voeding 30K3).
• Opslag vloeibare pek (3 fornuizen): verwarming opslag.
• Opslag wegenteer (1 fornuis): verwarming opslag.
GRONDWATERSANER ING
Uit diverse bodemonderzoeken is gebleken dat het grondwater t.h.v. Rütgers Belgium NV verontreinigd is met vnl. PAK’s, BTX en fenolen. Het betreft een zogenaamde historische verontreiniging waarbij er sprake is van een ernstige aanwijzing van een ernstige bedreiging.
Ten gevolge hiervan werd in 2001 een bodemsaneringsproject uitgewerkt19. De toepgepaste saneringstechniek is een combinatie van bodemluchtextractie en oppompen annex behandelen van verontreinigd grondwater (pomp and treat principe). Het saneringsproject werd opgestart in 2004.
Het opgepompte grondwater wordt deels behandeld m.b.v. een zogenaamde mobiele installatie en deels m.b.v. een vaste installatie, alvorens geloosd te worden in het kanaal Gent‐Terneuzen. Daarnaast omvatten de saneringsinstallaties ook diverse installaties voor de behandeling van verontreinigde lucht. Bovenstaande elementen worden nader toegelicht in §3.
Er wordt verwacht dat de looptijd van de saneringswerkzaamheden meer bedraagt dan de looptijd van de nieuwe vergunning.
2.4 DIENSTEN
Naast voornoemde installaties en activiteiten herbergt Rütgers Belgium NV nog een reeks ondersteunende diensten zoals administratie, werkplaatsen, labo, e.d. Deze worden hier niet verder behandeld.
3. MILIEUASPECTEN EN PROJECTGEÏNTEGREERDE MILIEUMAATREGELEN
3.1 R I S I CO ‐ACT IV I T E I T EN M.B . T . BODEM EN GRONDWATER
Het bebouwde gedeelte van de site is integraal verhard en, op plaatsen waar gevaarlijke stoffen kunnen weglekken, als een vloeistofdichte plaat* die, via een intern rioleringsstelsel, afwatert naar het centrale bufferbekken voor afvalwaters.
* In het geval van opslag van gevaarlijke stoffen betekent dit dat alle opslagtanks – uitgezonderd deze van pek en FZA –zich bevinden in een inkuiping conform VLAREM II. De opslagtanks van pek en FZA (welke vaste producten zijn bij omgevingstemperatuur) bevinden zich op een verharde vloer met opstaande rand.
19 Conform verklaard door de OVAM op 18/01/2002.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.10
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
De verontreiniging van bodem en grondwater t.g.v. incidentele lekken wordt hiermee belet. Evenzeer wordt voorkomen dat lekvloeistoffen direct kunnen afstromen naar het oppervlaktewater (t.t.z. naar het kanaal Gent‐Terneuzen)
Om de interventie bij ongevallen en opruiming van weggelekte producten te vergemakkelijken (en om de normale werking van de afvalwaterzuivering niet nodeloos te verstoren) is de lekopvang verder gecompartimenteerd:
• De opslagtanks en vele buffertanks zijn, individueel of in groep, gebouwd binnen vloeistofdichte inkuipingen. Deze kuipen zijn niet verbonden met de riolering. Hemelwater dat terecht komt binnen de inkuipingen wordt manueel overgepompt naar het bufferbekken van de waterzuivering.
• De productie‐installaties zijn gebouwd op betonnen platen met opstaande rand. Waar verontreiniging van regenwater mogelijk is, bevindt zich tussen deze kuipen en de riolering een opvang‐ en decantatieput.
Voornoemde compartimentering heeft mede als doel om de in te zetten hoeveelheid bluswater bij calamiteiten zoveel mogelijk te beperken. Gelet op de aard van de producten, zal men bovendien eerder de voorkeur geven aan het gebruik van blusschuim dan aan dat van bluswater voor de bestrijding van een brand.
3.2 WATERGEBRU IK EN EM ISS I E S NAAR WATER
3.2.1 Algemene waterba lans
In tabel IV.2.2 wordt de algemene waterbalans van het bedrijf weergegeven (referentiejaar 2008).
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.11
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Tabel IV.2.2 Algemene waterbalans
Herkomst Totaal [m³/j]
Gebruik [m³/j]
productie koelwater stoom‐
productie technische
toepassingen sanitaire installaties
kuiswater afvalwater‐riool
sanering
Leidingwater 81.423 ‐ ‐ 68.172 ‐ 5.200 8.051 ‐ ‐
Oppervlaktewater (gewonnen uit kanaal Gent‐Terneuzen)
178.548 ‐ 165.443 ‐ 13.105 ‐ ‐
‐ ‐
Hemelwater 37.122 ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ 37.122 ‐
Grondstoffen (ruwe teer / ruwe benzol)
3.909 3.909 ‐ ‐ ‐ ‐ ‐
‐ ‐
Grondwatersanering 22.004 ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ 22.004
Totaal in 323.006
Bestemming
WZI / kanaal (= lozing bedrijfsafvalwater)
89.218 ‐ ‐ 41.446 9.829 ‐ 8.051 29.892 ‐
kanaal (= lozing koelwater)
116.067 ‐ 116.067 ‐ ‐ ‐
‐ ‐
grondwaterzuivering / kanaal (= lozing gesaneerd grondwater)
22.004 ‐ ‐ ‐ ‐ ‐
‐ 22.004
riolering (= lozing huishoudelijk afvalwater)
5.200 ‐ ‐ ‐ ‐ 5.200
‐ ‐
externe verwerking 3.909 3.909 ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐
omgevingslucht (verdamping) 86.608 ‐ 49.376 26.726 3.276 ‐ 7.230 ‐
Totaal uit 323.006
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.12
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Uit bovenstaande blijkt dat er onderscheid kan gemaakt worden tussen:
• lozing van gezuiverd bedrijfsafvalwater in het kanaal Gent‐Terneuzen;
• lozing van koelwater in het kanaal Gent‐Terneuzen;
• lozing van gezuiverd grondwater in het kanaal Gent‐Terneuzen;
• lozing afvalwater van de sanitaire installaties in de openbare riolering langsheen de Vredekaai*. * Opgemerkt wordt dat in de kennisgeving werd aangegeven dat het bedrijfsafvalwater dat vrijkomt bij het kuisen van diverse bedrijfsruimtes geloosd wordt in de openbare riolering. Bij het nakijken van de rioleringsplannen is evenwel gebleken dat dit bedrijfsafvalwater naar de waterzuivering wordt afgevoerd en samen met het overige bedrijfsafvalwater geloosd wordt in het kanaal Gent – Terneuzen. Dit betekent dan ook dat de vergunde situatie wel degelijk de werkelijke situatie reflecteert.
Er is geen gescheiden lozingspunt voor hemelwater, daar al het hemelwater van de terreinen en van daken via de WZI wordt gevoerd en als bedrijfsafvalwater te beschouwen is.
De verschillende onderdelen van de waterhuishouding worden hieronder verder toegelicht.
3.2.2 Waterhu ishoud ing b innen het bedr i j f
KOELWATER
Binnen de BTX‐afdeling wordt oppervlaktewater – gewonnen uit het kanaal Gent‐Terneuzen – aangewend als koelmedium voor het condenseren van de verschillende via distillatie afgescheiden (top)fracties.
Het koelwater wordt gebruikt in een zogenaamd ‘open recirculating’ koelcircuit. Het koelwater wordt vanuit een bassin onder de koeltorens naar de productie‐installaties verpompt waar het wordt opgewarmd en vervolgens wordt het water gekoeld d.m.v. gedeeltelijke verdamping in de koeltorens. De niet verdampte hoeveelheid koelwater wordt deels geloosd in het kanaal en deels opnieuw gebruikt.
TECHNISCHE TOEPASS INGEN
Een beperkt deel van het gecapteerde kanaalwater wordt aangewend voor zogenaamde technische toepassingen. Het betreft hier laagwaardige toepassingen zoals het reinigen van procesvloeren, het reinigen van wegenis, het vullen van tanks in het kader van tankkeuringen, ...
Bij deze toepassingen verdampt een deel van het water. Het niet verdampte deel wordt omwille van het potentieel verontreinigd karakter afgevoerd naar de WZI.
STOOM
Voor de aanmaak van stoom wordt gebruik gemaakt van (gedemineraliseerd) leidingwater. Stoom wordt als warmtemedium op diverse plaatsen doorheen het productie‐proces aangewend.
Het gros van de stoomcondensaten worden terug naar de stoomketels geleid.
De niet gerecupereerde stoomcondensaten, de spui van de stoomketels en het afvalwater afkomstig van het regeneren van de ionenwisselaars voor de aanmaak van demin‐water worden afgevoerd naar de WZI.
SANITA IRE INSTALLAT IES
De sanitaire installaties (toiletten, douches, ...) worden integraal bevoorraad met leidingwater. Het afvalwater van de sanitaire installaties wordt geloosd in de openbare riolering langsheen de Vredekaai die aangesloten is op de RWZI van Zelzate.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.13
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
KUISWATER
Voor het reinigen van burelen, loodsen, labo’s, de onderhoudswerkplaats alsook voor de sporadische reiniging van bedrijfsvoertuigen wordt gebruik gemaakt van leidingwater.
Het afvalwater dat hierbij vrijkomt wordt samen met het overige bedrijfsafvalwater geloosd in het kanaal Gent ‐ Terneuzen.
PRODUCT IE
Ruwe teer en benzol bevatten een bepaalde hoeveelheid water die tijdens de opslag decanteert. Deze waterlaag wordt afgepompt en afgevoerd voor externe verwerking.
GRONDWATERSANER ING
Uit uitgevoerde bodemonderzoeken is gebleken dat het grondwater t.g.v. historische activiteiten verontreinigd is met PAK’s, fenolen en BTEX. Om deze historische verontreinig aan te pakken werd een sanering gestart volgens het ‘pump en treat’ principe.
Het opgepompte grondwater wordt naar een eigen behandelingsunit geleid en van hieruit geloosd in het kanaal.
HEMELWATER
Hemelwater dat afstroomt van de terreinen (is incl. water verpompt uit inkuipingen van opslagtanks), wordt omwille van het (potentieel) verontreinigd karakter, afgevoerd naar de WZI en van hieruit geloosd in het kanaal.
3.2.3 Loz ing van bedr i j f sa fva lwater i n het kanaa l
Het (gezuiverd) afvalwater dat geloosd wordt in het kanaal Gent‐Terneuzen is afkomstig van
• het gebruik van water gebruikt voor technische toepassingen;
• het gebruik van water als kuiswater;
• stoomproductie‐ en gebruik;
• (potentieel) verontreinigd hemelwater dat afstroomt van de verharde oppervlakken.
De ruwe, onbehandelde afvalwaters zijn hoofdzakelijk gecontamineerd met organische stoffen waaronder zogenaamde micro‐veronterinigingen zoals PAK’s en MAK’s.
3 .2 .3 .1 Behande l ing afva lwater
De behandeling van het bedrijfsafvalwater is schematisch weergegeven in figuur IV.7.
De behandeling van het bedrijfsafvalwater gebeurt in 2 stappen nl. een voorbehandelingsstap en de eindzuiveringsstap.
VOORBEHANDEL ING
In de voorbehandelingsstap worden de zwaarst verontreinigde deelstromen (zie figuur IV.7) gedeeltelijk gezuiverd vooraleer ze worden opgenomen in de totale afvalwaterstroom.
decantatie De afvalwaterstomen passeren eerst 2 decantatieputten met als doel grof materiaal (bvb. zand) te laten bezinken. Het gedecanteerde water wordt verpompt naar de opvangtank B11met een eerste toevoeging van flocculant. In deze opvangtank vindt een tweede decantatie van grof materiaal plaats. Het uitgeklaarde water wordt naar
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.14
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
de zandfilters verpompt, bezonken materiaal wordt voor recyclage terug naar de KTD‐afdeling gepompt.
zandfiltratie Aan het influent van de zandfilter (S11) wordt opnieuw flocculant toegevoegd, teneinde het rendement van de zandfiltratie te verhogen. Het effluent van de zandfilter (filtraat) wordt opgevangen in tank B12, welke als buffertank voor de harsfiltratie fungeert.
De zandfilters worden continu gedurende het filtratieproces gereinigd. Voor het wassen van het zand wordt gebruik gemaakt van filtraat. Het waswater (= retentaat zandfilter) bevattende oa. PAK’s wordt terug geleid naar de KTD‐afdeling.
harsfiltratie De harsfiltratie heeft tot doel om opgeloste aromatische koolwaterstoffen en fenolen d.m.v. adsorptie aan het (inwendig) oppervlak van het hars, te verwijderen. De harsfiltratie van de voorbehandelingsstap bestaat uit 4 kolommen gevuld met een synthetisch hars20, waarvan telkens 1 kolom in dienst is. De overige 3 kolommen staan in standby.
De verzadigingsgraad van de in dienst zijnde kolom wordt opgevolgd door een bepaling van de fenolindex op het effluent van de kolom. Van zodra de fenolindex ≥ 20 ppm wordt het afvalwater over een andere kolom geleid en wordt gestart met de regeneratie.
Bij verzadiging van de harsfilters worden deze in eerste instantie geregeneerd m.b.v. stoom (thermische desorptie). De gecontamineerde stoom wordt gekoeld en opgevangen en verpompt naar de opvangtank van de voorbehandelingsstap. Stoomdesorptie heeft evenwel een beperkt rendement. Om de levensduur van de harsen te optimaliseren worden deze sporadisch gespoeld met aceton. Hierbij absorberen de componenten in de vloeistoffase. De gecontamineerd aceton wordt naar een distillatiekolom geleid waar aceton als topfractie wordt afgescheiden en gerecupreerd. De bodemfractie (bevattende de diverse verontreinigingen) wordt voor recyclage naar de KTD‐afdeling gepompt.
Het effluent van de harsfiltratie wordt via het interne rioleringsnetwerk naar de eindtrap van de waterzuivering gestuurd.
EINDTRAP
buffer In het bufferbekken komen diverse afvalwaterstromen toe (zie figuur IV.7 in bijlage). Dit bufferbekken heeft tot doel om piekaanvoeren (bvb. bij hevige neerslag) af te vlakken.
In het bufferbekken wordt flocculant gedoseerd om bezinkbaar materiaal in het bekken kunnen af te scheiden.
Het water wordt vanuit het bufferbekken verpompt naar de voorbereidingsbak. In deze voorbereidingsbak wordt het ongezuiverde afvalwater gemengd met filtraat van de zandfilters.
zandfiltratie Het water wordt via een groffilter (verwijderen grof materiaal voor het voorkomen van beschadigingen aan de pompen) over 2 continue zandfilters gepompt. Aan de voeding van de zandfilters wordt opnieuw een flocculant toegevoegd om het rendement van de zandfiltratie te verhogen.
Het filtraat wordt deels naar de filtraatbuffer (B102) en deels naar de voorbereidingsbak (B101) gepompt. De sturing van het filtraat is in functie van het niveau van het bufferbekken (B100). Bij normale bedrijfsvoering wordt ¼ van het gefilterde water terug naar de voorbereidingsbak geleid.
De zandfilters worden continue gedurende het filtratieproces gereinigd. Voor het wassen van het zand wordt gebruik gemaakt van filtraat. Het waswater wordt afgevoerd naar een afscheider (B105), waar het wordt ingedikt. De waterige fractie die hierbij vrijkomt wordt terug geleid naar het bufferbekken, de slibfractie wordt afgevoerd voor externe verwerking.
20 De gebruikte harsen zijn gecrosslinkte polymeren met een vooropgestelde poriëngrootte en hebben een groot inwendig oppervlak (de
grootte van het inwendig oppervlak is bepalend voor de relatieve adsorptiecapaciteit);
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.15
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
harsfiltratie De eindzuivering beschikt over 2 serieel21 geschakelde harskolommen voor verwijdering van opgeloste aromatische koolwaterstoffen en fenolen d.m.v. adsorptie aan het (inwendig) oppervlak van de harsen.
De werking van de harsen wordt opgevolgd door een continue monitoring van de fenolindex op het influent en het effluent van de harskolommen. Bij te lage verwijderingsrendementen en/of te hoge waarden in het effluent, worden beide kolommen simultaan geregenereerd wat impliceert dat op het ogenblik van regeneratie er geen lozing van afvalwater is.
De regeneratie met stoom is analoog aan het proces beschreven bij de voorbehandeling. Wassing van de harskolommen met aceton gebeurt extern.
3 .2 .3 .2 Karakter i se r ing ge loosd bedr i j f sa fva lwater
Hieronder worden de karateristieken van het geloosde bedrijfsafvalwater weergegeven onder de vorm van minimale, mediaan, 90‐percentiel en 98‐percentielwaarden22. De resultaten zijn gebaseerd op metingen uitgevoerd in het jaar 2008 (interne en externe metingen).
21 Bij extreem lage belastingen van het effluent van de harsfiltratie (opgevolgd via continue metingen), wat zich typisch voordoet bij
veelvuldige neerslag, kunnen de kolommen ook in parallel modus gezet worden. 22 Uit de analyse van de beschikbare gegevens is gebleken dat de maximale waarden voor diverse parameters en in het bijzonder voor
COD, MAK’s en PAK’s, zeer sterk in negatieve zin afwijken van de 98‐percentielwaarden. Gezien het aantal uitgevoerde metingen voor de betreffende parameters mag dan ook gesteld worden dat de maximale waarden overeenstemmen met zeer uitzonderlijke omstandigheden (bvb. een incidentele situatie op het terrein en/of t.h.v. de waterzuivering al dan niet in combinatie met extreem lage lozingsdebieten). Gemeten maximale waarden zijn dan ook geenszins representatief voor de kwaliteit van het geloosde effluent en de hierbij corresponderende impact op de kwaliteit van het onvangende oppervlaktewater.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.16
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Tabel IV.2.3 Karakteristieken geloosd bedrijfsafvalwater
parameter eenheid n min MED P 90 P 98 norm debiet m³/dag 365 0 280 360 562 360
algemeen verontreinigende parameters zwevende stoffen mg/l 8 2 2,82 6,25 6,53 60 BOD mg/l 8 3 8,65 22,0 34,5 25 COD mg/l 333 5 72 130 182 250
nutriënten totaal P mg/l 8 0,190 0,200 0,200 0,200 2 totaal N mg/l 8 5,76 7,82 8,36 8,63 25
cyanides en zouten cyaniden mg/l 3 0,006 0,007 0,010 0,011 0,5 sulfaten mg/l 2 247 304 350 361 chloriden mg/l 2 391 455,5 507 520 3000
metalen zink mg/l 8 0,12 0,19 0,42 0,46 0,500 molybdeen mg/l 4 0,052 0,080 0,103 0,107 0,05
monocyclische aromatische koolwaterstoffen (MAK’s) benzeen µg/l 324 0,2 1 5 81,56 tolueen µg/l 325 0,2 1 5 18 xyleen µg/l 324 0,25 1 4 10,54 ethylbenzeen µg/l 323 0,2 1 1 2,56 MAK µg/l 324 0,65 5 16 89,24 500 als daggemiddelde
fenolen fenolindex µg/l 319 1 200 623 940,64 1000
polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) naftaleen µg/l 62 0,039 1,060 3,103 26,60 acenaftyleen µg/l 62 0,020 0,820 0,993 1,691 acenafteen µg/l 62 0,020 4,515 19,143 33,69 fluoreen µg/l 62 0,020 1,000 4,470 11,22 fenantreen µg/l 62 0,020 0,180 1,372 3,242 antraceen µg/l 62 0,020 0,380 1,070 1,842 fluorantheen µg/l 62 0,020 0,555 3,166 5,329 benzo[a]anthraceen µg/l 62 0,020 0,220 0,288 1,954 pyreen µg/l 62 0,020 0,450 1,720 2,878 benzo[b]fluorantheen µg/l 62 0,010 0,060 0,377 0,982 benzo[k]fluorantheen µg/l 62 0,010 0,040 0,198 0,486 benzo[a]pyreen µg/l 62 0,010 0,060 0,258 0,781 0,5 dibenzo[a,h]anthraceen µg/l 62 0,010 0,010 0,080 0,140 benzo[g,h,i]peryleen µg/l 62 0,010 0,026 0,139 0,417 indeno[1,2,3‐cd]peryleen µg/l 62 0,010 0,020 0,140 0,406 chryseen µg/l 62 0,020 0,190 0,370 1,257 PAK 16 µg/l 62 0,351 10,19 36,2 80,6 PAK Borneff µg/l 56 0,450 0,990 5,17 6,81 10
n = aantal metingen
Voor onderstaande parameters blijkt uit metingen dat deze in niet detecteerbare gehaltes aanwezig zijn in het afvalwater (tussenhaakjes wordt de lozingsnorm aangegeven):
• sulfiden (1 mg/l)
• cadmium (10 µg/l) • chroom (100 µg/l) • antimoon (‐‐) • selenium (‐‐)
• arseen (50 µg/l) • koper (100 µg/l) • beryllium (‐‐) • tin (‐‐) • nikkel (100 µg/l) • zilver (30 µg/l) • cobalt (‐‐) • vanadium (‐‐)
• vanadium (‐‐) • kwik (10 µg/l) • tellurium (‐‐) • boor (‐‐)
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.17
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
• thallium (‐‐) • telluur (‐‐) • titaan (‐‐)
De parameter barium wordt wel terug gevonden in het geloosde afvalwater in concentraties die overeenstemmen met deze van het kanaal. De aanwezigheid van barium in het afvalwater houdt dan ook integraal verband met het gebruik van kanaalwater voor technische toepassingen. Netto wordt er dan ook geen barium geloosd.
BEKNOPTE BESPREK ING
debiet Uit de metingen blijkt dat in 2008 ongeveer 10% van de tijd (35 dagen) het vergunde dagdebiet (360 m³/d) wordt overschreden. 24 dagen bedroeg de overschrijding meer dan 5% van het vergunde debiet.
Ten volledige titel worden hieronder ook de statische waarden voor de debieten van 2007 en 2009 vermeld:
eenheid Min MED P90 P98 max norm 2007
m³/dag 0 289 360 398 543
360 2008 0 280 360 562 634 2009 0 282 367 563 641
Hieruit blijkt dat de overschrijding van de norm afhankelijk is van de hoeveelheid neerslag welke in jaar X valt. Tevens blijkt dat 2008 qua geloosde debieten zeker als een representatief jaar kan beschouwd worden.
Het vergunde debiet werd vastgelegd in 1997. Sinds 1997 is de verharde oppervlakte die afwatert naar de waterzuivering toegenomen, hetgeen er toe leidt dat het vergunde debiet niet langer toereikend is.
Een verhoging van het vergunde dagdebiet (op te nemen in de aanvraag tot hervergunning) dringt zich dan ook op.
Metalen Uitgezonderd zink en molybdeen, komen metalen niet voor in meetbare concentraties in het geloosde bedrijfsafvalwater.
Zink is voor 10 à 15% afkomstig van het gebruik van kanaalwater voor de technische toepassingen en voor het gros van corrosie van gegalvaniseerde leidingen.
Wat betreft molybdeen is er sprake van een structurele overschrijding van de huidige lozingsnorm, daar de mediaanwaarde reeds hoger is dan de norm. Molybdeen is afkomstig van het gebruik van stoomconditioneringsproducten, waar molybdeen als tracerelement gebruikt wordt om de concentratie aan actieve componenten op te volgen. Belangrijk hierbij is het gegeven dat de huidige lozingsnorm voor molybdeen (0,05 mg/l) beduidend strenger is dan de ontwerp basismilieukwaliteitsnorm (0,340 mg/l). In de aanvraag tot hervergunning zal dan ook gevraagd worden om de huidige norm aan te passen.
MAK’s Bij het gros van de metingen zijn de gehaltes aan MAK’s lager dan de door Rütgers Belgium NV gehanteerde detectielimiet (voor elke parameter 1 µg/l): % metingen lager dan detectielimietbenzeen 76% tolueen 48% xyleen 63% Ethylbenzeen 95%
Gevolg is dan ook dat de mediaanwaarden voor alle parameters gelijk zijn aan 1 µg/l en dat de hogere percentielwaarden bepaald worden door een relatief beperkt aantal metingen.
Specifiek voor benzeen is er een zeer grote afwijking tussen de P90‐ en P98‐waarde. Dit houdt verband met (7) piekconcentraties gemeten in januari 2008 t.g.v. een incidentele situatie in de KTD‐afdeling welke de waterzuivering verstoorde. Indien men hiervan abstractie maakt, dan blijkt dat de P98‐waarde van benzeen 11 µg/l bedraagt. De lozingsnorm voor MAK’s is wel op geen enkel ogenblik overschreden.
Volledigheidshalve dient hierbij opgemerkt dat zowel in de richtlijn 2008/105/EG (benzeen) als in het
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.18
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
stroomgebiedsbeheersplan van de Schelde (tolueen, xyleen en ethylbenzeen) kwaliteitsdoelstellingen zijn opgenomen. Indien men de lozingsconcentraties vergelijkt met de nieuwe / toekomstige doelstellingen dan blijkt dat de gemiddelde lozingsconcentraties lager zijn dan de jaargemiddelde kwaliteitsdoelstellingen en de P98‐waarden lager dan de maximale kwaliteitsdoelstellingen (benzeen: zie toelichting hierboven).
fenolen De fenolindex is een maat voor het totale gehalte aan fenolverbindingen in het geloosde water. De fenol‐verbindingen die aanwezig zijn in het geloosde afvalwater omvatten fenol, methyl‐ en ethylfenolen. Fenolverbindingen waarvoor in richtlijn 2008/105/EG milieukwaliteitsnormen zijn vastgelegd (penta‐chloorfenol, octylfenolen en nonylfenolen) en/of in het stroomgebiedsbeheersplan van de Schelde ontwerpkwaliteitsdoelstellingen zijn voorgesteld (diverse gechloreerde fenolverbindingen) zijn niet aanwezig in het geloosde afvalwater.
PAK’s Wat betreft de individuele PAK’s zijn acenafteen, acenaftyleen, fluorantheen en fluoreen de meest in het oog springende, maar een wezenlijk onderscheid tussen de verschillende individuele PAK’s is er feitelijk niet (alle individuele PAK’s worden met een gelijkaardige frequentie gedetecteerd).
Wel blijkt dat voor benzo‐a‐pyreen – zijnde de enige individueel genormeerde PAK – de lozingsnorm sporadisch (bij minder dan 5% van de metingen) wordt overschreden.
De norm voor PAK Borneff wordt steeds gerespecteerd.
Opvallend zijn de grote verschillen tussen P90‐ en P98‐waarden voor heel wat parameters. Dit betekent dat de hogere percentielwaarden bepaald worden door een (beperkt) aantal piekconcentraties. De frequentie van voorkomen en de omvang van de piekconcentraties zijn dan ook globaal bepalend voor voor de statische waarden.
3.2.4 Loz ing van koe lwater in het kanaa l
Zoals hoger aangegeven wordt koelwater opgepompt uit het kanaal Gent ‐ Terneuzen, gebruikt voor indirecte koeling van diverse installaties en na afkoeling in koeltorens deels terug geloosd.
Het geloosde dagdebiet aan koelwater bedroeg in 2008 gemiddeld 330 en maximaal 371 m³/dag wat ruimschoots lager is dan het momenteel vergunde dagdebiet van 1.080 m³/dag.
De samenstelling van het geloosde koelwater wordt in beginsel bepaald door de samenstelling van het voor koeldoeleinden aangewend kanaalwater.
Aangezien aan het ingenomen kanaalwater desinfectantia en een corrosie‐inhibitor worden toegevoegd, is nagegaan of er via het koelwater stoffen worden geloosd welke het gevolg zijn van de behandeling van het kanaalwater.
Uit uitgevoerde analyses blijkt dat er een netto output23 is aan fosfor van ca. 1,5 à 2 mg/l. Voor andere parameters zoals CZV, POX en AOX wordt de samenstelling van het koelwater integraal bepaald door deze van het kanaalwater en is er geen sprake van een netto lozing aan verontreinigingen.
Concreet betekent dit wel dat – bij behoud van de huidige situatie ‐ voor de parameter totaal fosfor een lozingsnorm voor het koelwater dient aangevraagd te worden.
3.2.5 Loz ing van gesaneerd grondwater i n het kanaa l
Het grondwater t.h.v. het bedrijfsterrein is historisch verontreinigd met PAK’s en BTX. Momenteel is er een sanering lopende volgens het ‘pump and treat’ principe.
23 Voor het bepalen van de netto output werd de ingenomen vuilvracht via het kanaalwater vergeleken met de geloosde vuilvracht via het
koelwater.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.19
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
De behandeling van het opgepompte verontreinigd grondwater bestaat uit 2 delen, zijnde een mobiele installatie die zich ter hoogte van de ontrekkingsputten bevindt en een vaste installatie specifiek in gebruik genomen in het kader van de sanering.
MOBIELE INSTALLAT I E
Het opgepompte water wordt hier over 2 in serie geschakelde olie/waterafscheiders (incl. coalescentiefilter) geleid om een scheiding tussen het pure product en de waterfase te bekomen. Aansluitend wordt de waterfase via in serie geschakelde striptorens gereinigd om vluchtige componenten zoals BTX en naftaleen te verwijderen.
Van hieruit wordt het water middels bovengronds leidingwerk naar de vaste zuiveringsinstallatie voor de saneringswerken verpompt.
VASTE INSTALLAT I E
De vanuit de mobiele zuiveringsinstallatie toekomende waterfase wordt met flocculanten gemengd en in een buffertank opgeslagen. De taak van de flocculanten is het binden en flocculeren van koolstofhoudende componenten. Vanuit deze buffertank wordt het water via een zandfilter naar een volgende buffertank gestuurd. De taak van de zandfilter is het afscheiden van zware PAK’s.
Vanuit de tweede buffertank wordt de waterstroom over twee in serie geschakelde harsfilters geleid (analoog werkings‐ en opvolgingsprincipe als bij de behandeling van het bedrijfsafvalwater in de eind‐zuivering). De harsfilters houden de lichtere PAK’s, BTEX en fenolen tegen. Aansluitend wordt het gezuiverde water op het kanaal Gent – Terneuzen geloosd.
In 2008 werd er gedurende 259 dagen van het jaar gezuiverd grondwater geloosd en varieerde het geloosde debiet tussen 2 en 163 m³/dag, met een gemiddelde van 85 m³/dag.
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de samenstelling van het geloosde saneringswater.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.20
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Tabel IV.2.4Karakteristieken geloosd gesaneerd grondwater
Parameter Min MED P90 P98* norm COD mg/l 1 86 133 160 benzeen
µg/l
0,55 1 3,8 9,16 10 tolueen 1 1 2 13,98 10 ethylbenzeen 1 1 2 4 10 xylenen 1 1 2 4 10 totaal fenolen 0 137,5 300 409 400 naftaleen 0,020 0,125 0,860 2,557 acenaftyleen 0,000 0,070 0,272 0,605 acenafteen 0,000 0,290 4,410 9,478 fluoreen 0,010 0,195 1,401 2,955 fenantreen 0,010 0,095 0,665 1,698 antraceen 0,000 0,140 0,591 1,466 fluorantheen 0,010 0,210 2,362 4,786 benzo[a]anthraceen 0,000 0,020 0,147 0,368 pyreen 0,010 0,110 1,205 1,927 chryseen 0,000 0,030 0,127 0,273 benzo[b]fluorantheen 0,000 0,020 0,077 0,100 benzo[k]fluorantheen 0,000 0,030 0,124 0,221 benzo[a]pyreen 0,000 0,010 0,030 0,103 0,5 dibenzo[a,h]anthraceen 0,000 0,010 0,067 0,168 benzo[g,h,i]peryleen 0,000 0,010 0,060 0,171 indeno[1,2,3‐cd]pyreen 0,000 0,020 0,187 0,267 Σ PAK’s16 EPA 0,200 2,41 12,2 21,3 Σ PAK’s 6 Borneff 0,060 0,310 2,54 5,25 1**
* de 98‐percentielwaarde wordt weergegeven daar uit analyse van de beschikbare gegevens is gebleken dat de maximale waarden voor deze parameters zeer sterk in negatieve zin afwijken van de 98‐percentielwaarden. De maximale waarden zijn dan ook geenszins representatief.
** In het conformiteitsattest van de sanering is niet expliciet bepaald of de norm voor PAK’s betrekking heeft op PAK’s 16 EPA of PAK’s 6 Borneff. Gezien het gegeven dat (1) op het ogenblik van de conformverklaring van het saneringsproject in de wetgeving inzake (zelf)controle van afvalwaters (bijlage 4.2.5.2 – VLAREM II) expliciet verwezen werd naar PAK’s 6 Borneff en (2) ook de lozingsnorm in de lozingsvergunning voor het lozen van bedrijfsafvalwater betrekking heeft op PAK’s 6 Borneff, kan impliciet afgeleid worden dat het wel degelijk de bedoeling was om de lozingsnorm van toepassing te maken op PAK’s 6 Borneff. Volledigheidshalve wordt hierbij ook opgemerkt dat, bij controles van de kwaliteit van het geloosde water door de bevoegde overheidsinstantie, eveneens getoetst wordt t.a.v. PAK’s 6 Borneff.
BEKNOPTE BESPREK ING
Uit de analyses blijkt dat in 2008 de lozingsnormen voor diverse parameters (soms) werden overschreden.
De verhoogde gehaltes aan PAK’s (allen gemeten in december 2008) zijn toe te schrijven aan het feit dat slib – hetgeen zich in de loop van het jaar heeft afgezet in de voedingstrap van de eindtrap – deels werd aangezogen en finaal in de harsfilters is terecht gekomen. Hierdoor werd de zuivering grondig verstoord.
Ook verhoogde waarden aan BTEX en fenolen waren het gevolg van het uitvoeren van testen inzake de opstart van bijkomende grondwaterontrekkingen, met oa. doorbraak van de olie‐waterafscheider en zeer sterk verhoogde influentconcentraties tot gevolg.
3.2.6 Loz ing van afva lwater i n de openbare r io le r ing
Het afvalwater dat geloosd wordt in de openbare riolering (zijnde afvalwater afkomstig van de sanitaire installaties) is – gezien de herkomst – qua karakteristieken / verontreinigingsgraad vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. Op basis van de geloosde hoeveelheid afvalwater, stemt de lozing grosso modo overeen met deze van 150 I.E.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.21
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
De openbare riolering langsheen de Vredekaai welke aangesloten is op de RWZI van Zelzate (gelegen Karnemelkstraat 1 te Zelzate). Deze RWZI heeft een capaciteit van ongeveer 21.000 I.E.
3.3 LUCHTEMI S S I E S
3.3.1 Emiss iebronnen
PRODUCT IEPROCESSEN
Hieronder wordt een overzicht gegeven van de afgassen die vrijkomen binnen de verschillende productie‐afdelingen:
KTD‐afdeling:
KTD‐ en CRN30 distillatie: niet condenseerbare dampen aanwezig in de topfracties van de verschillende distillatiekolommen (K0 t.e.m. K4 en K100)
AKP‐productie: niet condenseerbare dampen die vrijkomen bij de kristallisatie van anthraceenolie
E‐pek productie: niet condenseerbare dampen die vrijkomen bij de E‐pek productie
Oliemenginstallatie: Dampen vrijgezet bij het mengen van diverse teeroliën in de opslag‐ annex mengtanks van zone 30.1
BTX‐afdeling:
BTX – benzeenomloop: niet condenseerbare dampen aanwezig in de topfracties van de voorloop en de benzeenzuivering, spuigassen hydrodesulferatie benzeen
BTX – tolueenomloop: niet condenseerbare dampen aanwezig in de topfracties van de distillatiekolommen
BTX – xyleenomloop: niet condenseerbare dampen, afgassen hydrogenatie xyleen
FZA‐afdeling:
Naftaleenzuivering: naftaleendampen die vrijkomen bij de zuivering van naftaleen
FZA oxidatie + distillatie: niet condenseerbare dampen gevormd tijdens het reactieproces (oxidatie) en niet condenseerbare dampen aanwezig in de topfracties van de verschillende distillatiekolommen (zuivering)
FUGIT I EVE EMISS I ES INSTALLAT IES
Apparaten (bvb. pompen) of installatie‐onderdelen (bvb. flenzen) en voor zover deze technisch niet lekdicht zijn, kunnen aanleiding geven tot fugitieve emissies.
In het kader van het MER zullen alle potentiële bronnen van fugitieve emissies – conform de bepalingen van afdeling 4.4.6 van VLAREM II – geïnventariseerd worden.
OPWEKKEN VAN ENERGIE / VERBRANDINGS INSTALLAT IES
Hieronder wordt een overzicht gegeven van de verbrandingsinstallaties gebruikt voor het opwekken van energie.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.22
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Tabel IV.3.1 Overzicht verbrandingsinstallaties
Installatie Brandstof Pth (MW)
KTD EP aardgas (indirect opwarmen productstroom) 0.6
KTD wanson 1 aardgas (indirect opwarmen productstroom) 0.696
KTD wanson 2 aardgas (indirect opwarmen productstroom) 1.16
KTD R1 aardgas (indirect opwarmen productstroom) 3
KTD R2 aardgas (indirect opwarmen productstroom) 4.5
KTD FLASH aardgas (indirect opwarmen productstroom) 1.1
KTD CRN30 aardgas (indirect opwarmen productstroom) 1.2
KTD AKP aardgas (indirect opwarmen productstroom) 0.5
KTD wanson 3 aardgas (indirect opwarmen productstroom) 1.16
KTD wanson 4 aardgas (indirect opwarmen productstroom) 1.16
BTX HDS R400 aardgas (indirect opwarmen productstroom) 0.55
FZA wanson 1 aardgas (indirect opwarmen productstroom) 0.93
FZA wanson 2 aardgas (indirect opwarmen productstroom) 1.74
STOKERIJ R13 aardgas (stoomproductie) 10
STOKERIJ R14 aardgas (stoomproductie)
OP ‐ EN OVERSLAG VAN ORGANISCHE STOFFEN.
Wat betreft de emissies verbonden aan de op‐ en overslag van organsiche stoffen kan een onderscheid gemaakt worden tussen:
• op‐ en overslag van zuivere vluchtige organische stoffen: benzeen en tolueen
• op‐ en overslag van benzol bij de op‐ en overslag van benzol kunnen vluchtige fracties zoals benzeen en tolueen vrijkomen.
• op‐ en overslag van ruwe teer ruwe teer wordt op‐ en overgeslagen bij verhoogde temperaturen (ca. 60°C) waarbij MAK’s (benzeen, tolueen) en PAK’s (ketens met 2 aromatische ringen) kunnen vrijkomen.
• op‐ en overslag van pek, teeroliën, naftaleen en CRN30‐fracties bij verhoogde temperatuur op‐ en overslag van dergelijke fracties bij verhoogde temperaturen (van ca. 50°C tot 340°C) kan leiden tot het vrijzetten van PAK’s (ketens met 2 tot 3 aromatische ringen).
• op‐ en overslag van ruw en zuiver FZA bij de op‐ en overslag van ruw en zuiver FZA kan FZA vrijgezet worden.
• op‐ en overslag van weinig vluchtige stoffen en teeroliën bij omgevingstemperatuur het betreft hier de op‐ en overslag van stoffen zoals xylenen, zware solvent en bepaalde teeroliën die weinig vluchtig zijn en die worden opgeslagen bij lage temperaturen.
GRONDWATERSANER ING
Bij de lopende sanering van het grondwater worden vluchtige componenten zoals BTX en naftaleen uit het opgepompte grondwater gestript m.b.v. striptorens. Daarnaast wordt er ook gebruik gemaakt van een vacuümpomp voor de extractie van (oa. BTX bevattende) bodemlucht.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.23
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
AFVALWATERBEHANDEL ING
De uitgebouwde waterzuivering is niet van die aard dat hierbij aanzienlijke diffuse VOS emissies te verwachten zijn. Er worden nl. geen actief beluchte systemen toegepast. De zwaarst vervuilde stromen komen via overdekte decantatiebekkens in de voorzuivering terecht, die bestaat uit een zandfilter (in een gebouw geplaatst). Het afvalwater wordt dan verder via harsfilters behandeld (eveneens in een gebouw geplaatst) waar de organische stoffen gecapteerd worden. Hierdoor kan uiteraard slechts een beperkte fractie in de atmosfeer vrijgesteld worden.
Als gemiddelde ingangsbelasting kunnen volgende concentraties vermeld worden:
Benzeen : 0,19 ppm Tolueen : 0,04 ppm Xyleen : 0,03 ppm Ethylbenzeen : 0,01 ppm
Deze waarden kunnen dan ook als beperkt aanzien worden.
3.3.2 Emiss ie reducerende maatrege len
3 .3 .2 .1 Afgassen product ieprocessen
Hieronder wordt een overzicht gegeven van het type van afgasbehandeling dat wordt toegepast op de afgassen die vrijkomen bij de productieprocessen:
KTD‐afdeling:
KTD‐ en CRN30 distillatie:
niet condenseerbare dampen aanwezig in de topfracties van de verschillende distillatiekolommen (K0 t.e.m. K4 en K100)
gaswassing + thermische oxidatie + SO2‐verwijdering
(naverbrander ‘JZ’) E‐pek productie: niet condenseerbare dampen die vrijkomen bij de E‐pek productie
AKP‐productie: niet condenseerbare dampen die vrijkomen bij de kristallisatie van anthraceenolie
gaswassing
Oliemenginstallatie: Dampen vrijgezet bij het mengen van diverse teeroliën in de opslag‐ annex mengtanks van zone 30.1
(1)
BTX‐afdeling:
benzeenomloop: niet condenseerbare dampen aanwezig in de topfracties van de voorloop en de benzeenzuivering, spuigassen hydrodesulferatie benzeen gaswassing + thermische oxidatie + SO2‐
verwijdering (naverbrander ‘WSA’)
tolueenomloop: niet condenseerbare dampen aanwezig in de topfracties van de distillatiekolommen
xyleenomloop: niet condenseerbare dampen afgassen hydrogenatie xyleen
FZA‐afdeling:
Naftaleenzuivering: naftaleendampen die vrijkomen bij de zuivering van naftaleen
condensatie
FZA oxidatie + distillatie:
niet condenseerbare dampen gevormd tijdens het reactieproces (oxidatie) en niet condenseerbare dampen aanwezig in de topfracties van de verschillende distillatiekolommen (zuivering)
katalytische oxidatie (naverbrander FZA katal U800’
(1) Er is voorzien om in de toekomst de oliemenginstallatie aan te sluiten op een wastoren (gaswassing).
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.24
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
3 .3 .2 .2 Fug i t i eve emiss ies t .h .v. i n sta l l a t i es
Om fugitieve emissies van VOS en PAK’s t.h.v. installaties te beperken worden volgende maatregelen toegepast (maatregelen geïmplementeerd in de afgelopen jaren):
• vervangen van installatie‐onderdelen welke benzeen bevatten door onderdelen in edelstaal om fugitieve emissies t.g.v. corrosie van onderdelen te voorkomen.
• vervangen van installatie‐onderdelen welke teeroliën of pek bevatten door onderdelen in edel‐ of roestvrijstaal om fugitieve emissies t.g.v. corrosie van onderdelen te voorkomen.
• vervangen van een benzeenregelklep door een frequentiesturing op de pompgroep.
• omschakeling naar een nieuwe antraceenkristallisatie‐éénheid (gesloten proces) met aansluiting op een wastoren.
• voorspoelen van benzeenkolommen met een benzeenvanger vooraleer installaties worden geopend.
• bij het verpompen van alle productstromen met meer dan 1% benzeen (benzeen, benzol, ...), wordt enkel gebruik gemaakt van lekdichte (magneetgekoppelde) pompen.
• gebruik van lekdichte pompen voor het verpompen van diverse soorten teeroliën en pek.
• flenzen worden tot een minimum beperkt in functie van het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden.
• de compressor gebruikt voor de dehydrosulferatie van benzeen is uitgerust met een gasafdichting.
• voor andere productstromen wordt bij het vervangen van oude pompen (bij einde levensduur) steevast geopteerd voor lekdichte pompen;
• om lekken voortijdig kunnen op te sporen zijn er binnen de BTX‐ en KTD‐afdeling VOS‐detectiesystemen geplaatst. Bij het detecteren van verhoogde VOS‐waarden wordt er een alarm gegenereerd zodanig dat er onmiddellijk kan overgegaan worden tot het opsporen en herstellen van lekken (zie ook verder);
• alle staalnames van benzeen en tolueen houdende producstromen gebeuren m.b.v. een gesloten staalnamesysteem (dopak®‐staalnameapparaat). Het betreft hier staalnamesysteem dat er toe leidt dat ‐ het staal drukloos wordt afgelaten; ‐ gewerkt wordt in een gesloten systeem; ‐ geen risico is op leeglopen van de leiding wanneer de kraan niet wordt afgesloten.
Het belang van de maatregelen blijkt uit het feit dat de benzeenimmissieconcentraties welke in de nabijheid van de BTX‐afdeling worden gemeten, de afgelopen jaren stelselmatig zijn afgenomen (zie ook deel VIII §2).
Ten volledige titel kan er ook melding gemaakt worden van het feit dat momenteel onderzocht wordt of dat, een gesloten staalnamesysteem kan ingezet worden voor staalnames van PAK‐houdende productstromen op verhoogde temperaturen zoals bvb. pek. Het staalnamesysteem dat hiervoor momenteel onderzocht wordt bestaat uit een soort bolafsluiter (ball valves Intek) met een kamer waarin het staal wordt verzameld. Als de staalnamekraan wordt opengezet draait dit systeem zodat de kamer met het staal gravitair leegloopt in het recipiënt. Dergelijk systeem heeft identieke voordelen als een dopak®‐staalnameapparaat.
3 .3 .2 .3 Emiss ies op ‐ en overs lag organ i sche sto f fen
Om de emissies t.g.v. op‐ en overslag van vluchtige organische stoffen (benzeen, tolueen) alsook van andere organische stoffen (o.m. diegene die opgeslagen worden bij verhoogde temperaturen zoals pek, teer, ...) te beperken, worden 2 systemen toegepast.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.25
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
OP ‐ EN OVERSLAG IN GESLOTEN SYSTEMEN MET DAMPBEHANDEL ING
Het concept van op‐ en overslag in gesloten systemen met dampbehandeling wordt schematisch weergegeven in figuur IV.8.
In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de (groepen van) stoffen waarvoor dit concept wordt toegepast. Aanvullend is aangegeven welke techniek de dampbehandeling omvat (beschrijving van de technieken zie §3.3.2.5).
Tabel IV.3.2 Overzicht stoffen met op‐ en overslag in gesloten systemen met dampbehandeling
Stof Type dampbehandeling
teer gaswassing + verbranding in naverbrander JZ
teeroliën/CRN‐30 fracties1 condensatie / gaswassing in wastorens
pek condensatie / gaswassing in wastorens
benzol verbranding in naverbrander benzol
benzeen gaswassing + verbranding in naverbrander WSA
tolueen gaswassing + verbranding in naverbrander WSA
naftaleen condensatie in een condensor
FZA (ruw + zuiver) verbranding in naverbrander FZA katal U800
1 excl. op‐ en overslag van teeroliën in en vanuit opslagtanks 30B120 (koude opslag), 30B27 (koude opslag), 252B18 (klare antraceenolie), 252B19 (creosootolie), 361B3 (methylnaftaleenolie).
Concreet betekent dit dat voor hoger genoemde stoffen er geen rechtstreekse emissies (noch t.h.v. de opslagtanks, noch t.h.v. de transportmiddelen) naar de atmosfeer plaats vinden.
OP ‐ EN OVERSLAG IN GESLOTEN SYSTEMEN EXCL . DAMPBEHANDEL ING
Het concept van op‐ en overslag in gesloten systemen exclusief dampbehandeling wordt schematisch weergegeven in figuur IV.9.
Hieronder wordt een overzicht gegeven van de (groepen van) stoffen waarvoor dit concept wordt toegepast. Het betreft hier allen stoffen welke enkel worden afgevuld in vrachtwagens.
• xyleen
• zware solvent
• teeroliën niet inbegrepen in tabel IV.3.2 het betreft hier producten die worden opgeslagen bij omgevingstemperatuur of bij beperkt verhoogde temperaturen waarbij er geen vervluchtiging van de eventueel in de oliën aanwezige PAK’s optreedt.
• routeproducten
Concreet betekent dit dat voor hoger genoemde stoffen er rechtstreekse emissies t.h.v. de opslagtanks naar de atmosfeer plaats vinden.
3 .3 .2 .4 Grondwatersaner ing
De lucht van de striptorens wordt deels over een luchtzijdige aktief koolfilters en deels over een katalytische naverbrander (Catox) geleid.
De verontreinigde lucht geëxtraheerd m.b.v. een vacuümpomp wordt over een katalytische naverbrander (Catox) geleid.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.26
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
3 .3 .2 .5 Beschr i j v ing van de emiss ie reducerende maat rege len
NAVERBRANDER JZ 30R3
De afgassen die behandeld worden in de naverbrander JZ24 (zie hoger) zijn beladen met koolwaterstoffen, zwavelverbindingen en in beperkte mate met stikstofverbindingen.
Vooraleer de afgassen in de verbrandingskamer terecht komen, worden deze gewassen met methylnaftaline (methylnaftaleenolie). Hierbij worden oa. (semi‐)vluchtige PAK’s geabsorbeerd in de methylnaftaline.
In de verbrandingskamer worden de koolwaterstoffen thermisch geoxideerd (tot CO2 en waterdamp), de zwavelverbindingen worden omgezet tot SO2 en de stikstofverbindingen tot NOx. Daarnaast wordt er ook zogenaamde thermische NOx gevormd.
Om de SO2‐emissie te beperken is de naverbrander uitgerust met een droge rookgasreiniging.
Bij deze rookgasreiniging wordt kalk in droge vorm verstoven in de rookgassen die de verbrandingskamer verlaten. De dosering van de kalk gebeurt in functie van het – continu gemeten – SO2‐ en O2‐gehalte in de geëmitteerde rookgassen. De droge kalk reageert met SO2 in de rookgasstroom zodat de verontreinigingen aan de kalk worden geabsorbeerd door chemosorptie. Vervolgens worden de rookgassen over een mouwenfilter geleid waarbij de afgewerkte kalk (=gips) worden afgescheiden.
NAVERBRANDER WSA 40R701
In de naverbrander WSA (Wet sulphuric Acid) worden de afgassen van de BTX‐afdeling behandeld. Deze afgassen bevatten naast koolwaterstoffen, 4 tot 15% koolstofdisulfide en tot 30% waterstofsulfide.
De waterstofsulfide vrije afgassen worden vooraleer deze in de verbrandingskamer van de WSA terecht komen, gewassen met zware solvent. Hierbij worden oa. BTEX geabsorbeerd in de zware solvent. De waterstofsulfide houdende afgassen worden rechtstreeks naar de verbrandingskamer van de WSA geleid.
In de verbrandingskamer van de WSA worden koolwaterstoffen thermisch geoxideerd tot CO2 en water. De zwavelverbindingen worden omgezet tot SO2. Daarnaast wordt er ook zogenaamde thermische NOx gevormd.
De rookgassen die de verbrandingskamer verlaten worden vervolgens gekoeld door de warmte‐inhoud aan te wenden voor de productie van stoom.
Het gekoelde gas wordt naar een contactketel geleid. Daarin wordt het SO2 geoxideerd tot SO3 m.b.v. lucht in aanwezigheid van een V2O5 katalysator. De oxidatiereactie is exotherm waardoor de gassen opgewarmd worden. Ook hier worden de gassen opnieuw gekoeld d.m.v. het produceren van stoom.
Finaal wordt het gevormde SO3 geabsorbeerd in water ter vorming van zwavelzuur (± 95 %) en verdwijnt aldus uit het gasmengsel.
Globaal wordt 98 à 99% van de in de afgassen aanwezige zwavel omgezet naar zwavelzuur.
NAVERBRANDER FZA KATAL U800
In deze naverbrander worden de afgassen van de FZA‐afdeling behandeld. Deze afgassen bevatten MZA, zwavelverbindingen en stikstofverbindingen.
De afgassen worden vanuit de FZA‐afdeling via een met stoom verwarmde leiding naar de naverbrander gevoerd en vervolgens opgewarmd in 2 opeenvolgende stoombatterijen. Het doel van de opwarming is om te vermijden dat vaste deeltjes zich afzetten aan de koude ingang van de gas‐gas warmtewisselaar.
24 JZ = John Zink = naam leverancier
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.27
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
In deze warmtewisselaar worden de afgassen voorverwarmd door indirect contact met de verbradingsgassen van de naverbrander (de onbehandelde afgassen stromen doorheen tuben en de verbrandingsgassen stromen omheen deze tuben) tot een temperatuur van ca. 310°C.
Aansluitend worden de opgewarmde afgassen doorheen een katalysatorbed geleid. Hierbij reageren oxideerbare componenten (in hoofdzaak MZA, maar ook zwavel‐ en stikstofverbindingen) met de zuurstof op de aktieve platinakatalysator tot vorming van CO2, waterdamp, SOx en NOx.
De oxydatie‐reaktie is exotherm en de warmte die vrijkomt, vertaalt zich in een temperatuursstijging van de reaktiegassen (tot ca. 100 °C). Zoals hoger gesteld wordt de warmte‐inhoud van de reactiegassen gerecupereerd voor de voorverwarming van de onbehandelde afgassen.
Bij normaal werkingsdebiet is de energie‐inhoud van de afgassen (= concentratie oxideerbare verbindingen) afdoende om de temperatuur van de katalyst op peil te houden en is er geen noodzaak tot het gebruik van een steunbrandstof.
Indien de FZA‐productie niet operationeel is, kunnen enkel afgassen afkomstig van de op‐ en overslag van FZA behandeld worden welke slechts een beperkte energie‐inhoud hebben. Hierdoor neemt de temperatuur van de katalyst langzaam af. In dit geval wordt de temperatuur van de katalyst op peil gehouden door het inschakelen van een extra verbrandingsinstallatie gevoed met aardgas.
Finaal wordt ook vermeld dat indien de naverbrander stil valt, dit automatisch leidt tot een shut down van de FZA‐productie.
NAVERBRANDER BENZOLOPSLAG
In deze naverbrander worden de afgassen afkomstig van de op‐ en overslag van benzol behandeld. Deze afgassen bevatten vluchtige koolwaterstoffen (oa. benzeen en tolueen) en in zeer beperkte mate ook zwavelverbindingen.
De naverbrander bestaat uit een vertikale cilinder waarin een branderkop geplaatst is. De afgassen worden langsonder aan de cilinder gevoed, waarbij tevens lucht wordt aangezogen, en vervolgens thermisch geoxideerd.
Daar de input van afgassen discontinu is, wordt de brander steeds op werkingstemperatuur gehouden door het verbranden van aardgas.
NAVERBRANDER CATOX
In deze naverbrander – welke een mobiele installatie is geplaatst t.h.v. de ontrekkingsputten – wordt de verontreinigde bodemlucht behandeld. De verontreinigde bodemlucht bevat vluchtige componenten zoals BTX.
De behandeling omvat een katalytische oxidatie van de organische stoffen (omzetting tot CO2 en waterdamp).
WASTORENS
In de wastorens worden de dampen afkomstig van de op‐ en overslag van teeroliën en PEK in tegenstroom gewassen met methylnaftaline (methylnaftaleenolie). De in de dampen aanwezige componenten (oa. (semi‐)vluchtige PAK’s) worden hierbij geabsorbeerd in de methylnaftaline.
Methylnaftaline wordt gerecirculeerd over de wastorens en op geregelde tijdstippen ververst. De verzadigde methylnaftaline wordt terug naar de KTD‐afdeling (teertanks) verpompt.
CONDENSAT IE
Naftaleen bevattende dampen afkomstig van de op‐ en overslag van naftaleen, worden met koelwater gekoeld in condensors. Door de koeling kristalliseert naftaleen in de condensors. De gevormde kristallen worden met behulp van stoom uitgesmolten en opgevangen in een tank en teruggecirculeerd naar de opslag.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.28
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
AKT IEF KOOLF I LTERS SANER ING
Vluchtige componenten aanwezig in het opgepompte verontreinigde grondwater worden gestript m.b.v. 2 striptorens.
De luchtstroom afkomstig van de striptorens worden over een luchtzijdige aktief koolfilter geleid. Hierbij adsorberen de verontreinigingen aan de aktieve kool.
3.3.3 Overz i cht emiss ies
Algemeen wordt het jaar 2008 als referentiejaar gehanteerd, daar in 2008 de vergunde verwerkingscapaciteiten van de verschillende afdelingen voor meer dan 90% werd ingevuld.
Enige uitzondering hierop wordt gemaakt voor de FZA‐afdeling, daar deze in 2008 een abnormaal lange periode buiten dienst was. Voor de FZA‐afdeling wordt dan ook 2007 als referentiejaar gehanteerd.
Voor de beoordeling van de PAK‐ en BTEX‐emissies wordt gebruik gemaakt van een meetcampagne uitgevoerd door TAUW in juli 2009. Gezien het beperkt aantal beschikbare meetwaarden hebben de hieruit berekende vrachten, en de afgeleide impactberekeningen, een relevante onnauwkeurigheid. Dit wordt geïllustreerd door een BTEX‐ herhalingsmeting op 2 punten uitgevoerd door Servaco in september 2009. Op het emissiepunt 31B101 werd hierbij een BTEX emissie gemeten die bijna 400 keer lager lag dan de door Tauw gemeten emissie (verschilfactor debiet : 10), op het meetpunt 252K100A een factor 7 (verschilfactor debiet : 2). Gezien de aanzienlijke verschillen ten aanzien van het debiet (Servaco zou met meer geschikte meetaparatuur het debiet gemeten hebben) kan de onzekerheid van de meetwaarden ook doorvertaald worden naar de PAK metingen op de 2 vermelde meetpunten.
Gezien deze afwijking tussen beide meetresultaten, is er in het MER voor geopteerd om enkel rekening te houden met de hoogst gemeten emissie. Dit houdt dan ook mogelijks een overschatting in van de werkelijke situatie, maar omwille van de beperkt beschikbare dataset wordt hiervan abstractie gemaakt.
Bijgevoegde tabel IV.3.3 geeft een overzicht van de (geleide) emissiepunten en de hieraan gekoppelde, onderliggende emissiebronnen. De emissiepunten van zijn ook aangeduid op figuur IV.10.
In tabel IV.3.4 wordt vervolgens een overzicht gegeven van de relevante karakteristieken van de emissiepunten.
Daarnaast bevat deze tabel eveneens een overzicht van de geëmitteerde massastromen per emissiepunt en per componenten en dit zowel op uur‐ als op jaarbasis. Tevens zijn in deze bijlage de fugitieve emissies t.h.v. (proces)installaties alsook de op‐ en overslagverliezen welke niet naar een dampbehandelingsunit worden geleid (zie ook §3.3.2.3), weergegeven.
NAVERBRANDERS
De emissies van de naverbranders zijn bepaald aan de hand van periodieke emissiemetingen.
Relevante emissies hebben in hoofdzaak betrekking op verbrandingsparameters. Onderling verschillen in NOx‐emissies zijn in hoofdzaak te wijten aan verschillen in vorming van thermische NOx, wat op zich wordt aangestuurd door de gehanteerde verbrandingstemperaturen. Verschillen in SO2‐emissies houden dan weer verband met het feit of de onbehandelde afgassen al dan niet rijk zijn aan zwavelverbindingen en het al dan niet toepassen van een nageschakelde techniek voor de reductie van zwavelverbindingen.
Enkel de naverbrander katal U800 geeft nog aanleiding tot relevante VOS‐emissies, meer bepaald emissies van MZ + MZA (de beschikbare meetmethoden laten niet toe om het onderscheid tussen beide producten te maken). De gerapporteerde jaaremissie van 56,9 ton/jaar dient omwille van het gebruik van een niet genormeerde meetmethode (ook VITO beschikt niet over een dergelijke methode) evenwel met de nodige omzichtigheid gehanteerd te worden (zie onderstaande kadertekst). Wat betreft mogelijke reductie van de huidige VOS‐emissies van de katalytische naverbrander wordt verwezen naar deel VI §4.3.2 en deel VIII §2.6.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.29
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Het gebruik van een meetmethode die wel genormeerd is, i.c. een TOC‐meting, laat wel toe om een benaderende TOC‐emissie van de katalytische naverbrander te bepalen, maar blijkt niet geschikt te zijn om hieruit de component specifieke emissies af te leiden. Bij de in 2009 en januari 2010 uitgevoerde TOC‐metingen (te beschouwen als somparameter) zijn immers ook methaan (aanwezig in beperkte concentraties in de afgassen) en andere organische componenten (bvb. thermische organische afbraakproducten) mee gemeten. Om dan op basis van een TOC‐meting de MZ + MZA‐emissies te begroten, dient (1) het aandeel MZ + MZA t.o.v. de totaal gemeten TOC en (2) de responsfactor van beide stoffen gekend te zijn. Deze vereiste gegevens zijn evenwel niet gekend (de responsfactoren zijn ook bij VITO niet gekend (G.Otten Vito, 2010, persoonlijke communicatie)), waardoor op basis van de uitgevoerde TOC‐metingen geen nauwkeurige bepaling van de MZ + MZA‐emissies mogelijk is.
Wel kan op basis van de in 2009 en begin 2010 uitgevoerde TOC‐metingen (welke een gemiddelde TOC‐emissie geven van 2,8 kg C‐equivalenten / uur; waarbij de lage meetwaarde van de meting van oktober 2009 niet werd weerhouden gezien uit de evaluatie van het meetverslag bleek dat geen stabiele emissie optrad 25 wat resulteerde in een aanzienlijke lagere emissiewaarde dan bij de meeste andere metingen ) en uitgaande van volgende veronderstellingen: 1. de totaliteit van de gemeten TOC bestaat enkel uit MZ + MZA (worst case benadering); 2. MZ en MZA vormen elk de helft van de gemeten TOC; 3. aanname dat de responsfactor voor beide stoffen = 1 (bij nazicht van 3 TUV‐keuringsrapporten van TOC
analysers kan gesteld worden dat bvb voor organische zuren voor verschillende FID toestellen vaak een lagere respons vastgesteld wordt, en dat niet alle FID toestellen voor éénzelfde stof dezelfde responsfactor vertonen; noch voor MZ noch voor MZA worden in de gecontroleerde TUV keuringsrapporten een responsfactor opgenomen);
de MZ + MZA‐emissie indicatief kan geschat worden op 6,2 kg/u, hetgeen 80% bedraagt van de in de referentiesituatie aangenomen MZ + MZA‐emissie. bedraagt.
M.b.t. de emissies MZA dient ook melding gemaakt te worden van een mogelijke overschrijding van de emissiegrenswaarde. Probleem hierbij is evenwel dat er geen specifieke methode bestaat voor het bepalen van de concentratie aan MZA. In feite wordt steeds de som van MZA + MZ gemeten wegens het ontbreken van een component specifieke methode. Zelfs bij metingen uitgevoerd door VITO in opdracht van LNE afdeling milieu‐inspectie kon enkel de som van de vermelde parameters gemeten worden. Gezien MZ als beduidend minder toxisch/milieugevaarlijk moet beschouwd worden (voor deze stof bestaat zelfs geen TLV‐waarde) kan aangenomen worden dat hiervoor een minder strenge EGW geldt (Vlarem II legt zelf geen grenswaarde op) dan voor MZA. Er dient naar analogie met andere stoffen een grenswaarde gedefinieerd te worden. Gezien de gecombineerde meting van de beschouwde stoffen lijkt het hanteren van een somparameter als grenswaarde het meest aangewezen. Op die wijze is een éénduidige controle op het al of niet naleven van de wettelijke EGW mogelijk, wat momenteel niet het geval is.
Wat betreft de geëmitteerde PAK’s wordt opgemerkt dat ‘zware’ PAK’s (zoals o.m. benzo[a]pyreen) niet in detecteerbare gehaltes aanwezig zijn in de afgasstromen.
25 De meetwaarde liep tijdens deze metingen stelselmatig op, wat wijst op ofwel een niet stabiel proces op het ogenblik van de metingen
ofwel op een adsorptie van TOC aan het meetsysteem dat systematisch verzadigd wordt, waardoor oplopende concentraties gemeten worden (is perfect mogelijk indien meetsysteem onvoldoende verwarmd is). De meetwaarde kan dan ook niet als representatief voor de normaal optredende emissies beschouwd worden. Wordt ook rekening gehouden met een enkelvoudige TOC meting uitgevoerd in 2007 en 2008 dan wordt een gemiddelde TOC emissie berekend van 2,3 kg C‐equivalenten i.p.v. de vermelde 2,8 kg /uur. Dit heeft dan uiteraard ook implicaties op de hieruit indicatief af te leiden MZ+MZA emissies
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.30
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
In de richtlijnen werd expliciteit gevraagd om na te gaan of het in gebruik nemen van de CRN30‐distillatie (begin juni 2006) een impact heeft gehad op de emissies van de KTD‐afdeling. Om dit te duiden worden hieronder de relatieve jaaremissies van de naverbrander JZ weergegeven (zoals hoger aangegeven worden de afgassen van de KTD‐afdeling allen naar deze installatie afgeleid).
0,0
0,1
0,2
0,3
0,4
0,5
0,6
0,7
0,8
0,9
1,0
2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009
kg emissie / ton verw
erkt product KTD
‐afdeling
NOx
SO2
Uit bovenstaande figuur blijkt dat er geen wezenlijk verschil is tussen de relatieve emissies voor en na 2006. Ten volledige titel wordt meegegeven dat de significante SO2‐reductie (2004 vs. 2006 e.v.) het gevolg was van een verdere optimalisatie van de werking en opvolging van de naverbrander JZ.
VERBRANDINGS INSTALLAT I ES – OPWEKKEN VAN ENERGIE
De emissies van de verbrandingsinstallaties werden bepaald aan de hand van metingen.
Voor dergelijke installaties, gestookt met aardgas, zijn in milieutechnisch opzicht normalerwijze louter de NOX‐emissies van belang (brandstof NOx en thermische NOx).
Binnen de verbrandingsinstallaties vormen de KTDR1 en KTDR2 de belangrijkste bron van NOx‐emissies, wat logisch is gezien deze installaties over het grootste thermische vermogen beschikken van de installaties die quasi continu in gebruik zijn.
EMISS I ES WASTORENS EN CONDENSOR NAFTALEEN
De emissies van de wastorens en de condensor werden bepaald aan de hand van metingen. Uit de metingen blijkt (1) dat de emissies van PAK’s zeer beperkt zijn en (2) geen ‘zware’ PAK’s (zoals o.m. benzo[a]pyreen) zijn in detecteerbare gehaltes aanwezig zijn in de afgasstromen.
FUG IT I EVE EMISS I ES
Voor het in kaart brengen van de fugitieve emissies t.h.v. de installaties werd in 2009 – cfr. de wettelijke verplichtingen – een LDAR‐programma opgestart.
Bij opmaak van onderhavig MER was dit LDAR‐programma slechts ten dele uitgevoerd (hieronder is de stand van zaken van het LDAR‐programma zoals op het tijdstip van opmaak van onderhavig MER weergegeven). Op basis van dit eerste onderzoek op een deel van de installaties, blijken de werkelijke fugitieve emissies aanzienlijk kleiner te zijn dan bij gebruik van emissiekengetallen.
De totale in rekening gebrachte fugitieve emissies zijn dan ook berekend op basis van een extrapolatie van de reeds gemeten punten (wat in lijn is met de in ontwikkeling zijnde code van goede praktijk voor het begroten van fugitieve emissies).
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.31
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Ten aanzien van emissies berekend uit het (deels) uitgevoerde LDAR programma dient aangegeven te worden dat de emissie waarden enkel als zeer ruwe indicaties kunnen aanzien worden en qua nauwkeurigheid in geen enkel geval kunnen vergeleken worden met de emissies gemeten op geleide bronnen. In die zin wordt het nauwelijks relevant geacht om de berekende fugitieve emissies als % van de totale VOS‐emissies te beoordelen.
Stand van zaken LDAR op het tijdstip van opmaak onderhavig MER:
Type potentieel lekpunt
Totaal # potentiële lekpunten
# bemeten potentiële lekpunten
resultaten metingen
< DL ≤ 100 ppm > 100 ppm en ≤ 1000 ppm
> 1000 ppm
benzeen / benzol
afsluiters 761 401 (53%) 372 14 10 5
flenzen 3256 1056 (32%) 986 44 20 6
Pompen 4 4 (100%) 3 0 1 0
Staalnames 12 12 (100%) 9 0 0 3
veiligheidskleppen 17 136* (100%) 101 9 8 0
Compressor 2 2 (100%) 1 1 0 0
tolueen / xyleen
Afsluiters 199 69 (35%) 69 0 0 0
Flenzen 712 312 (44%) 297 11 4 0
Pompen 23 23 (100%) 13 8 2 0
Staalnames 6 6 (100%) 3 3 0 0
veiligheidskleppen 7 56* (100%) 52 4 0 0
Compressor 3 3 (100%) 0 3 0
* Alle veiligheidskleppen zijn in totaal 8 maal bemeten, de resultaten van de metingen refereren dan ook naar de 8 uitgevoerde meetrondes.
Uit deze deelresultaten kan afgeleid worden dat het aantal lekkende bronnen als zeer beperkt kan aanzien worden.
EMISS I ES OP ‐ EN OVERSLAG ORGANISCHE STOFFEN
De op‐ en overslagverliezen welke niet naar een dampbehandelingsunit worden geleid (zie hoger) werden berekend aan de hand van emissiefactoren.
Gezien het gegeven dat op‐ en overslagverliezen welke aanleiding kunnen geven tot relevante (VOS‐)emissies afgeleid worden naar een naverbrander, zijn de niet geleide (VOS‐)emissies t.g.v. op‐ en overslag quasi verwaarloosbaar.
EMISS I ES GRONDWATERSANER ING
De emissies van de grondwatersanering kunnen als beperkt aanzien worden gezien het gebruik van nabehandelingstechnieken (verbranding en aktieve kool). Door een controle op de emissies van de aktief koolfilter kan de beladingsgraad van de filter opgevolgd worden en kan de vervanging van de filter voorzien worden op het ogenblik dat doorslag optreedt. In 2006 werd een aktief koolfilter in serie bijgeplaatst om het gevaar voor doorslag van de filter te beperken.
Bij de berekeningen van de massa‐uitstoten wordt wel rekening gehouden met een aangenomen theoretisch debiet van de ventilator van 1.500 m³/uur.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.32
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Op basis van de beschikbare gegevens vanaf begin 2008 tot begin september 2009, wordt de benzeenemissie geschat op gemiddeld 6 mg/m³, bij een geschatte massa uitstoot van 9 g/u. Periodiek, op het ogenblik dat doorslag van de filter begint op te treden, kan de emissies echter aanzienlijk toenemen. Rekening houdend met een maximaal theoretisch debiet van 1.500 m³/u worden hierbij af en toe massa uitstoten berekend van 100g/u of meer. Op het ogenblik dat doorslag wordt vastgesteld worden de nodige acties opgestart om de filters zo snel mogelijk te vervangen.
Bijkomend wordt periodiek een mobiele naverbrandingsinstallatie gebruikt (Catox). Van deze installatie zijn slechts een tweetal meetwaarden bekend van 2006. Hierbij wordt nauwelijks een uitstoot vastgesteld. Deze emissie wordt dan ook niet als relevant beschouwd.
EMISS I ES AFVALWATERBEHANDEL ING
Vanuit de waterzuivering kunnen potentieel emissies optreden. Het is evenwel niet evident om deze emissies te begroten. Zelfs op basis van eventuele metingen kunnen nauwelijks nauwkeurige emissiegegevens bekomen worden.
Het is evenmin evident om uitgaande van de concentraties van polluenten in het influent een schatting te maken van mogelijke emissies. Uit praktijkervaring blijkt zelfs dat voor weinig wateroplosbare stoffen zoals tolueen de fractie die bv. vanuit een beluchtingsbekken vrijgesteld wordt zeer beperkt is en zeker niet overeen komt met de theoretische gegevens af te leiden uit verdelingsconstanten e.d.m.
Als gemiddelde ingangsbelasting kunnen volgende concentraties vermeld worden:
Benzeen : 0,19 ppm Tolueen : 0,04 ppm Xyleen : 0,03 ppm Ethylbenzeen : 0,01 ppm
Deze waarden kunnen dan ook als beperkt aanzien worden.
De uitgebouwde waterzuivering is evenmin van die aard dat theoretische berekeningen aangewezen zijn. Er worden nl. geen actief beluchte systemen toegepast. De zwaarst vervuilde stromen komen via overdekte decantatiebekkens in de voorzuivering terecht, die bestaat uit een zandfilter (in een gebouw geplaatst). Het afvalwater wordt dan verder via harsfilters behandeld (eveneens in een gebouw geplaatst) waar de organische stoffen gecapteerd worden. Hierdoor kan uiteraard slechts een beperkte fractie in de atmosfeer vrijgesteld worden.
De emissies van de waterzuivering kunnen omwille hiervan als niet relevant beschouwd worden26.
TRANSPORTEMISS I ES
De transportemissies worden niet begroot gezien de hoogte van deze emissies in feite niet rechtstreeks vergelijkbaar is met deze van de bedrijfsactiviteiten op zich. Deze laatste komen nl. meestal vrij op grotere hoogte waarbij een aanzienlijke verdunning optreedt vooraleer de bevolking eraan kan blootgesteld worden, dit in tegenstelling met bv. de emissies van vrachtwagens waarbij een nagenoeg directe impact op leefniveau ontstaat. Bij deze bron is dan ook de impact als meest relevant te beschouwen. In een latere fase van de studie wordt de impact van deze emissies t.h.v. bewoning in kaart gebracht.
26 Tevens wordt ook opgemerkt dat de evaluatie van de impact van de bedrijfsvoerings rekening wordt gehouden met metingen van de
luchtkwaliteit in de omgeving. Hetgeen maakt dat er dus indirect ook rekening wordt gehouden met de emissies van de waterzuivering.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.33
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
3.3.4 Opvo lg ing immiss ieconcent ra t ies
3 .3 .4 .1 Gas ‐detec t ie bedr i j f s ter re in
Ter hoogte van en in de omgeving van de KTD‐ en BTX‐afdeling en de bijhorende tankenparken, zijn gasdetectoren aanwezig. Volgende componenten worden hierbij continu gemeten:
‐ KTD‐afdeling: VOC (benzeen)
‐ BTX‐afdeling: VOC (benzeen) en H2S.
Bij het overschrijden van een vooraf ingestelde alarmwaarde*, wordt er zowel lokaal (d.i. t.h.v. de gasdetector) als centraal (d.i. in de controlekamer) een alarm gegenereerd. Naar aanleiding van het alarm wordt de toestand ter plaatse geverifieerd en worden desgevallend de nodige acties ondernomen om de situatie te verhelpen (in een worstcase omvat dit het geven van een algemeen evacuatiealarm en het overgaan tot een shutdown van de operaties).
* H2S: 15 ppm voor de detectoren welk zijn opgesteld in de onmiddellijke nabijheid van of tussen de installaties 10 ppm voor de detectoren welke zich op het terrein in de omgeving bevinden van de BTX‐afdeling
VOC: 20 ppm
3 .3 .4 .2 Immiss iemet ingen omgev ing
Ten oosten van de BTX‐afdeling (op ca. 150 m van de BTX‐afdeling) bevindt zich een meetpost van de VMM (meetpost 40ZL01). In deze meetpost wordt oa. de parameter benzeen gemeten. De meetresultaten worden continu doorgezonden naar Rütgers Belgium NV.
Bij het vaststellen van verhoogde waarden wordt er een intern alarm geregenereerd en wordt de mogelijke bron van de verhoogde benzeenconcentraties opgespoord (rekening houdend met de meteo‐omstandigheden) en worden de nodige maatregelen genomen.
3.4 GELU IDSEM IS S I E S
3.4.1 Tota le ge lu idsemiss ie i n r i ch t ing
De totale geluidsemissie van de inrichting werd in kaart gebracht d.m.v. het opstellen van een geluids(contouren)kaart van het gehele bedrijf (EMOLA‐methode ‐ combinatie van de Stüber– en de Colenbrandermethodes).
Het grote voordeel van deze werkwijze is dat een immissierelevant geluidsvermogenniveau wordt gevonden waarbij reeds de interne afscherming en verstrooïing van deelbronnen op het terrein vervat zit.
Om de geluidscontourenkaart voor Rütgers Belgium NV op te stellen, werden in totaal op meer dan 600 meetpunten rondom de productie‐installaties het geluidsdrukniveau gemeten. De metingen werden uitgevoerd tijdens normale productie‐omstandigheden. Rütgers Belgium NV is een ‘volcontinu’ bedrijf. Tijdens het opstellen van de geluidskaart waren alle belangrijke geluidsbronnen in bedrijf. Tevens werden alle akoestische relevante geluidsbronnen die na 1993 in gebruik werden genomen, ook op korte afstand opgemeten.
Om de geluidsuitstraling te kunnen bepalen werd ook op de perceelsgrens en in de hoeken van het bedrijfsterrein gemeten. Op elk meetpunt werd minstens 30 seconden gemeten. Vermits het geluid een continu geluid is, is deze meetduur voldoende om de spectruminhoud ( in tertsbanden) te kunnen bepalen.
De meetpunten werden niet op een regelmatig raster gemeten, maar op punten verspreid over het gehele terrein. Door interpolatiemethoden worden vervolgens resultaten verkregen op een regelmatig rooster. Op het fijnmazig raster zijn dan de geluidscontouren bekomen door rasterpunten van gelijke geluidsdrukniveaus met elkaar te verbinden.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.34
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Figuur IV.11 geeft de geluidscontourenkaart van de inrichting weer.
3.4.2 Open proces ins ta l l a t ies
Uit figuur IV.11 blijkt dat de belangrijkste bronnen van geluidsemissies de open procesinstallaties zijn, welk over het terrein verspreid staan opgesteld. Om in een latere fase van het MER te kunnen nagaan of er voldaan is aan de wettelijke voorwaarden, werden de geluidsemissies van verschillende (groepen) van open procesinstallaties bepaald.
Het geluidsvermogenniveau van de open procesinstallaties is bepaald vertrekkende van de geluidscontouren‐kaart, aan de hand van een contour die punten van gelijk niveau verbindt. Uitgaande van het geluidsdrukniveau op de contour, het omsloten oppervlak, de omtrek van de contour en de hoogte van de microfoon is het globale geluidsvemogenniveau van de bronnen gelegen binnen de contour af te leiden op basis van de EMOLA‐formule:
LWR = Lp + Dgeo + Dlucht + Dbodem,
Waarbij:
LWR : het immissierelevant geluidsvermogenniveau is in dB(A) en Lp het gemiddelde geluidsdrukniveau in dB(A) op de contour
Dgeo : de geometrische uitbreiding = 10 log (4 Sg ) Sg = hetgrondoppervlak binnen de contour uitgedrukt in m²
Dlucht : de afname door luchtabsorptie = Dlucht = alu . rgem
alu = de luchtabsorptie bij 10 ° C en 70 % luchtvochtigheid rgem = ( Sg/ Π) ½
Dbodem : de afname door bodeminvloed.
Dit principe is toegepast op de meetwaarden en werd uitgewerkt voor verschillende omsloten geluidscontouren rondom een groep van installaties.
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de in dit gehanteerde MER gehanteerde geluidsvermogenniveaus. Tevens wordt in deze tabel – in functie van de toetsings aan de wettelijke voorwaarden – aangegeven of de installaties geluidstechnisch als bestaand (d.i. vergund voor 1993) of als nieuw dienen beschouwd te worden (d.i. vergund na 1/01/1993)27.
Onderliggende gegevens m.b.t. het afleiden van de geluidsvermogenniveaus is opgenomen in bijlage.
Tabel IV.4.1 Geluidsvermogeniveaus open procensinstallaties
Zone* geluidsvermogenniveau bestaand / nieuw?
30 / 31.1 / 37.1 115 dB(A) bestaand
35 98,7 dB(A) nieuw
30.1 92,4 dB(A) bestaand
40 107 dB(A) bestaand
108,8 dB(A) nieuw
37 89,5 dB(A) bestaand
* zie plattegrond en beschrijving van de installaties en procédés.
27 Het onderscheid bestaand vs. nieuw is immers van belang bij de beoordeling van de specifieke geluidsbijdrage van installaties tot het
omgevingsgeluid (zie ook deel VIII §3.1.3.1).
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.35
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
3.4.3 Puntbronnen
Naast de open installaties zijn er nog enkele afzonderlijke puntbronnen (pompen) aanwezig. Deze hebben weinig tot geen invloed op het totaal geluidsvermogenniveau van de inrichting, maar daar deze evenzeer getoetst dienen te worden aan de door Vlarem II opgelegde richt‐ of grenswaarden is er voor geopteerd om deze apart op te meten.
Van elke puntbron werd op korte afstand zowel het globale LAeq‐niveau als het lineaire geluidsdrukniveau van elke tertsband opgemeten. Dit gebeurde conform de voorschriften van ISO 3746.
Aan de hand van dit geluidsdrukniveau en de afmetingen van het afgestraald oppervlak wordt het geluidsvermogenniveau bepaald. In bijlage wordt tevens het spectrum in tertsbandanalyse van deze bronmetingen weergegeven.
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de geluidsvermogenniveaus van de opgemeten puntbronnen.
Tabel IV.4.2 Geluidsvermogeniveaus puntbronnen
Beschrijving puntbron Bestaand / nieuw? Opgemeten LAeq (op 1 m)
Geluidsvermogenniveau of Lw Zone Pompnummer
25.1 100 Bestaande inrichting 82,6 dB(A) 90,6 dB(A)
25.2 66 Nieuwe inrichting 78,1 dB(A) 86,1 dB(A)
126 Nieuwe inrichting 78,9 dB(A) 86,9 dB(A)
25.3 100B Bestaande inrichting 82,3 dB(A) 90,3 dB(A)
31 515 Bestaande inrichting 82,0 dB(A) 90,0 dB(A)
529 Nieuwe inrichting 80,3 dB(A) 88,3 dB(A)
536 Nieuwe inrichting 79,3 dB(A) 87,3 dB(A)
537 Nieuwe inrichting 79,2 dB(A) 87,2 dB(A)
538 Nieuwe inrichting 77,3 dB(A) 85,3 dB(A)
Platform (kanaal) Pomp op boot Bestaande inrichting 93,0 dB(A) 101,0 dB(A)
40 Motor + ventilator C701
Nieuwe inrichting 86,6 dB(A) op 2 m 100,6 dB(A)
Motor + ventilator C701
Nieuwe inrichting 86,2 dB(A) op 2 m 100,2 dB(A)
Motor + ventilator brander
Nieuwe inrichting 85,3 dB(A) 93,3 dB(A)
Luchtaanzuiging ventilator C400
Nieuwe inrichting 86,1 dB(A) 94,1 dB(A)
Stoomleiding Nieuwe inrichting 83,6 dB(A) 99,6 dB(A)
Koeler W504 Nieuwe inrichting 85,8 dB(A) 99,8 dB(A)
Koelers W805 & W806
Bestaande inrichting 78,7 dB(A) op 10 m 106,7 dB(A)
Pomp P815 Bestaande inrichting 87 dB(A) 95 dB(A)
Pomp P813 Bestaande inrichting 87,2 dB(A) 95,2 dB(A)
3.4.4 Gelu ids reducerende maatrege len
De afgelopen jaren werden er diverse geluidsreducerende maatregelen geïmplementeerd28:
• Plaatsen geluidsscherm t.h.v. koeltorens BTX‐afdeling;
• Vervanging en verplaatsing luchtkoeler BTX‐afdeling;
• Vervanging luchtventilatoren BTX‐afdeling geluidsarme types;
28 Het nemen van de vermelde maatregelen is gebeurd op basis van een geluidsstudie d.d. 2000 en op basis van periodieke metingen
welke door Rütgers Belgium NV worden uitgevoerd t.h.v. de Havenlaan en de Kolonel Oscar Boultonstraat.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.36
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
• Vervangen regelklep stoom WSA;
• Plaatsing van geluidsarmere magneetgekoppelde pompen in de BTX‐afdeling;
• Plaatsing geluidsscherm aan de naverbrander KTD‐afdeling;
• Plaatsing geluidsscherm aan de luchtkoelers elektrodenpek;
• Plaatsing geluidsdemper op afblaas ontgasser stokerij;
• Vervangen van de luchtkoelers FZA‐afdeling;
• Plaatsing geluidarme ventilatoren aan de ovens 30R1 en 30R2.
3.5 ENERG I E
Het totale energieverbruik bedroeg in 2008 ca. 0,96 PJ/jaar en is als volgt verdeeld:
energiedrager energieverbruik (GJ/jaar)
KTD FZA BTX*
aardgas 331927 67576 186532
gasolie 0 0 15344
elektriciteit 98703 111537 43830
afgas** 0 0 60158
exotherme warmte*** 26868 0 16023
* incl. het verbruik van de stoomketels
** het betreft de energie‐inhoud van de afgassen verbrand in de naverbrander WSA
*** het hier de energie die vrijkomt bij de productie van ruw FZA
Ten behoeve van de beperking van het primaire energieverbruik werden de afgelopen jaren diverse energiebesparende maatregelen geïmplementeerd, omvattende oa.:
• De reactiewarmte welke vrijkomt bij de productie van ruw FZA wordt gebruikt voor:
(1) de aanmaak van stoom die aangewend wordt in de BTX‐afdeling;
(2) voor de aanmaak van overhitte stoom voor het aandrijven van een stoomturbine welke op zijn beurt de compressor aandrijft voor het aanzuigen van lucht voor de productie van FZA.
• Warmte die vrijkomt t.h.v. de naverbrander FZA wordt gebruikt voor het voorverwarmen van de inkomende afgassen;
• De warmte van de rookgassen van de naverbrander JZ worden gebruikt voor de productie van stoom.
De implementatie van de energiebesparende maatregelen heeft er toe geleid dat anno 2008 Rütgers Belgium NV qua energieverbruik tot de absolute wereldtop behoort29. Daar waar in 2004 de afstand tot de wereldtop nog ca. 18% bedroeg, bedroeg deze in 2008 ‐1,5%. Met andere woorden in 2008 was het energieverbruik zelfs lager dan hetgeen dat vooropgesteld werd voor de wereldtop.
29 Energieverbruik wereldtop zoals vastgelegd in het kader van het benchmarkingconvenant waartoe Rütgers Belgium NV is toegetreden.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.37
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
3.6 TRANSPORT
Ca. 70 % van de grondstoffen, hulpstoffen en eindproducten worden aan‐ en afgevoerd via schepen (zeeschepen en lichters). In 2008 werden 449 schepen gelost en geladen (ca. de helft zeeschepen en de helft lichters).
Het resterende deel wordt aan‐ en afgevoerd met vrachtwagens. De activiteiten van Rütgers Belgium NV genereerden in 2008 in totaal ca. 13.700 vrachtwagenbewegingen (= som van in‐ en uitgaande transporten), 35 à 40 vrachtwagenbewegingen per dag en en maximaal 10 vrachtwagenbewegingen per uur.
Dit al bij al beperkt aantal vrachtwagentransporten houdt uiteraard verband met het gegeven dat er veelvuldig gebruik gemaakt wordt van schepen voor de aan‐ en afvoer van stoffen.
Vrachtwagenstransport van en naar de site verloopt via de R4 die aansluit aan op de N49 Antwerpen – Knokke‐Heist (zie ook figuur II.3).
3.7 COMMUN ICAT I E MET DE OMGEV ING
BEGELE ID INGSCOMMISS I E
Eens per kwartaal vindt er een bijeenkomst plaats van een begeleidingscommissie, bestaande uit Rütgers Belgium NV en vertegenwoordigers van diverse overheidsinstanties (LNE Milieuvergunningen afd. Oost‐Vlaanderen (voorzitter + secretariaat), VMM, LNE milieu‐inspectie afd. Oost‐Vlaanderen, OVAM, gemeente Zelzate, provincie Oost‐Vlaanderen).
Tijdens deze bijeenkomst worden diverse milieu‐gerelateerde items besproken:
• Emissiegegevens naar lucht en water;
• Stand van zaken lopende projecten;
• Overzicht geplande projecten;
• Resultaten immissiemetingen benzeen;
• ...
SPEC I F I EKE COMMUNICAT I E
Indien er door Rütgers Belgium NV werkzaamheden worden gepland (bvb. shut down van één of meerdere afdelingen, uitvoeren van grotere werkzaamheden, ...) welke mogelijks aanleiding kunnen geven tot tijdelijke hinder, wordt de buurt, het gemeentebestuur en LNE Milieu‐inspectie hierover ingelicht.
In het geval van calamiteiten worden de bevoegde instanties ingelicht.
BURENRAAD
De buurtbewoners worden regelmatig uitgenodigd op het bedrijf voor een algemene toelichting van de activiteiten en een rondleiding.
3.8 KLACHTENBEHANDEL ING
In het kwaliteits‐ en milieuzorgsysteem (gecertificeerd volgens respectievelijk ISO 9001:2008 en ISO 14000:2004) is een specifieke procedure opgenomen m.b.t. externe milieuklachten.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IV. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING (HUIDIGE SITUATIE) p. IV.38
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Deze bepaalt in eerste instantie dat:
‐ Tijdens de kantooruren:
De persoon die die klacht indient wordt doorverbonden door met de milieucoördinator. De milieucoördinator vult het formulier “behandeling van externe klachten” in en start tegelijk met het nemen van de eerste corrigerende maatregelen. Indien hij afwezig is wordt de hoogst genoteerde aanwezige persoon doorverbonden met de fabrieksdirecteur of het Diensthoofd Interne Dienst Preventie en Bescherming.
‐ Buiten de kantooruren:
De portier30 die de klacht ontvangt vult het daartoe bestemde formulier “registratie van externe milieu‐klachten” in. Hij verwittigt ook de ingenieur van dienst, die beslist of de crisiswacht wordt verwittigd en welke acties dienen ondernomen te worden (bezoek fabriek of klager, telefonisch contact met klager, ...).
Het formulier wordt aan de milieucoördinator bezorgd en de milieucoördinator vult het formulier “behandeling van externe klachten” in.
De ingenieur van dienst maakt een verslag waarin de motivatie van zijn handelingen wordt uitgelegd. Dit verslag wordt naar de milieucoördinator gestuurd, die dit rapport bij het klachtendossier voegt. Dit dossier wordt bewaard bij de milieucoördinator.
Na registratie van de klacht:
Wordt o.m. het managementteam op de hoogte gebracht van de geformuleerde klacht.
Wordt een interne coördinator voor de verdere behandeling van de klacht aangeduid. Deze onderzoekt de klacht (oorzaak, direct genomen / te nemen corrigerende maatregelen, mogelijke aanvullend te nemen preventieve maatregelen, eventuele kost maatregelen, planning implementatie maatregelen, ...) en brengt hierover – binnen een op voorhand vastgelegde termijn – verslag uit aan de milieucoördinator.
Op basis van het verslag neemt de milieucoördinator contact op met de persoon / instantie die de klacht heeft ingediend om deze in te lichten over de ondernomen en eventueel nog te nemen stappen.
Alle gegevens m.b.t. klachten worden centraal gearchiveerd.
30 Rütgers Belgium NV is een volcontinu bedrijf met de permanente aanwezigheid (d.i. 24u/24) van een portier.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
V. GEPLANDE SITUATIE
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
V GEPLANDE SITUATIE
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
V. GEPLANDE SITUATIE p. V.1
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
1. VOORGENOMEN WIJZIGINGEN T.O.V. HUIDIGE SITUATIE
1.1 ALGEMENE BESCHR I J V ING
Rütgers Belgium NV wenst op termijn de vergunde verwerkingscapaciteiten van de verschillende afdelingen uit te breiden:
verwerkingsapaciteit (ton/jaar)
huidig vergund toekomstig
KTD‐afdeling 310.000 400.000
FZA‐afdeling 33.000 40.000
BTX‐afdeling 95.000 110.000
Door diverse optimalisaties en aanpassingen aan bestaande productie‐installaties sinds 1997, is men er immers in geslaagd om de maximaal haalbare verwerkingscapaciteiten van de verschillende afdelingen op te drijven. Tot op heden werden echter de vergunde verwerkingscapaciteiten steeds gerespecteerd, wat impliceert dat de poductie‐installaties onderbenut worden.
De uitbreiding wordt in beginsel dan ook gerealiseerd m.b.v. de reeds aanwezige productie‐installaties en ‐procédés in combinatie met volgende wijzigingen:
1. Aanpassing van de huidige naftaleenzuivering Om de verhoogde output aan naftaleen uit de KTD‐afdeling intern te kunnen verwerken tot FZA, wordt er wel een beperkte aanpassing van de huidige naftaleenzuivering voorzien.
In de toekomst worden er 2 bijkomende kristallisatoren geplaatst. Het werkingsprincipe van deze nieuwe kristallisatoren is analoog aan dat van de huidige. Wel is het zo dat de nieuwe kristallisatoren alternerend dienst zullen doen als zuiveringstrap en als rendementstrap (in tegenstelling tot de huidige).
2. Aanpassing ontzwavelingsprocédé tolueen In de huidige situatie wordt gerectificeerd tolueen ontzwaveld d.m.v. wassing met zwavelzuur (zie §2.1.3.2). Om in de toekomst de verwerkingscapaciteit van de BTX‐afdeling tot het gewenste niveau op te drijven is het noodzakelijk om ook voor de ontzwaveling van tolueen over te schakelen op een katalytische hydrodesulfuratie31.
Gerectificeerd tolueen wordt in de gasgestookte oven (Pth max. 300 kW) 32 verdampt en aan reactor gevoed. Bij passage over het vaste katalysatorbed van de reactor, worden onzuiverheden zoals zwavel‐ (bvb. methylthiofeen) en stikstofverbindingen (bvb. pyridine) gehydrogeneerd waarbij er waterstofsulfide en ammoniak gevormd wordt. Tegelijkertijd worden aanwezige olefinen verzadigd.
De gevormde waterstofsulfide‐ en ammoniakdampen worden afgeleid naar de de naverbrander van de BTX‐afdeling (BTX naverbrander WSA).
31 Katalytische hydrodesulfuratie wordt momenteel al toepast voor de ontzwaveling van benzeen (zie §2.1.3.1). 32 Eventueel wordt er geopteerd voor een elektrische oven.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
V. GEPLANDE SITUATIE p. V.2
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Ten gevolge van de stijging van de verwerkingscapaciteiten, wordt ook in een uitbreiding van de opslagfaciliteiten voorzien om de verhoogde output aan producten on site te kunnen stockeren33:
stof Bijkomend opslagvolume
(m³)
Bijkomende opslaghoeveelheid
(ton)
pek 5000 6200
teerolie 5000 5500
benzol 2700 2430
tolueen 2000 1800
zuiver FZA 1000 1300
naftaleen 1000 960
De totale opslagcapaciteit aan chemische stoffen zal in de toekomst toenemen tot ca. 127.000 ton.
De nieuwe opslagtanks, de nieuwe kristallisatoren (naftaleenzuivering) en de installaties horende bij het nieuwe ontzwavelingsprocédé voor tolueen zijn weergegeven op figuur V.1.
1.2 FASER ING IMPLEMENTAT I E WI J Z IG INGEN
Ten gevolge van de huidige economische omstandigheden opteert Rütgers Belgium NV er voor om de voorgenomen wijzigingen in 2 fases door te voeren.
Verwerkingscapaciteit:
verwerkingsapaciteit (ton/jaar)
huidig vergund toekomstig ‐ Fase 1 toekomstig ‐ Fase 2
KTD‐afdeling 310.000 350.000 400.000
FZA‐afdeling 33.000 33.000 40.000 (1)
BTX‐afdeling 95.000 95.000 110.000 (2)
(1) inclusief aanpassing naftaleenzuivering
(2) inclusief aanpassing desulferatieprocédé tolueen
33 Volledigheidshalve dient ook nog vermeld te worden dat de inhouden van de bestaande tank 251B113 (opslag xyleen: vergund volume 50
m³, effectief volume 32 m³) en tank 252B21 (opslag teer: vergund volume 1000 m³, effectief volume 2000 m³) zullen aangepast worden.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
V. GEPLANDE SITUATIE p. V.3
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Opslagcapaciteit:
stof Bijkomend opslagvolume
(m³)
Bijkomende opslaghoeveelheid
(ton)
pek 5000 6200 Fase 2
teerolie 5000 5500 Fase 2
benzol 2700 2430 Fase 2
tolueen 2000 1800 Fase 2
zuiver FZA 1000 1300 Fase 2
naftaleen 1000 960 Fase 2
Aanpassingen volumes bestaande tanks is vervat in fase 1.
2. VERANTWOORDING VAN DE GEPLANDE WIJZ IGINGEN
Zoals gesteld worden op dit ogenblik de productie‐installaties onderbenut. Rütgers Belgium NV streeft er uiteraard naar om in de toekomst de aanwezige productie‐installaties maximaal te benutten en hierdoor afdoende kunnen in te spelen op de (toekomstige) marktvraag. Door het verhogen van de verwerkingscapaciteiten is er aansluitend nood aan uitbreiding van de naftaleenzuivering voor de FZA‐productie, omschakeling naar een ander ontzwavelingsprocédé voor tolueen en uitbreiding van de huidige opslagfaciliteiten aan chemische stoffen.
De omschakeling naar een ander ontzwavelingsprocédé voor tolueen is daarenboven ook gebaseerd op kwaliteits‐ en milieutechnische redenen. Katalytische hydrodesulfuratie heeft een hoger zuiveringsrendement dan de bestaande wassing met zwavelzuur, wat dan ook resulteert in tolueen met een hogere zuiverheidsgraad. Daarnaast is het zo dat met dit procédé belangrijke afvalstromen (zijnde afgewerkt zuur en loog) worden vermeden en dat door het buiten gebruik stellen van de (verouderde) huidige ontzwavelingsinstallatie een belangrijke bron van fugitieve emissies aan tolueen wordt verwijderd.
3. MILIEUASPECTEN EN PROJECTGEÏNTEGREERDE MILIEUMAATREGELEN
3.1 AANLEGFASE
Gezien
(1) de beperkte omvang van de aanlegfase (bouw beperkt aantal nieuwe tanks + oprichten van nieuwe productie‐installaties binnen de bestaande afdeling)
(2) enkel bovengronde constructies worden opgericht en (3) er geen bemalingsactiviteiten vereist zijn om de constructies kunnen op te richten
zijn aan de aanlegfase geen relevante, potentiële milieueffecten verbonden.
3.2 EXP LO I TAT I E FASE
3.2.1 Ris i co ‐act iv i te i ten m.b. t . bodem en grondwater
In de geplande situatie worden diverse nieuwe opslagtanks voor de opslag van gevaarlijke stoffen voorzien. De nieuwe opslagtanks voor vloeistoffen zullen allen geplaatst worden binnen een vloeistofdichte inkuiping.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
V. GEPLANDE SITUATIE p. V.4
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Ook nieuwe procesinstallaties worden – naar analogie met de huidige situatie – geplaatst op betonplaten met een opstaande rand, welke afwateren naar de waterzuivering.
3.2.2 Watergebru ik en emiss ies naar water
De geplande wijzigingen leiden tot:
2. Een toename van de gecapteerde hoeveelheid kanaalwater (toename koelbehoeften):
Huidige situatie max: 624 m³/d
totaal: 178.548 m³/j
Geplande situatie fase 1 max: 760 m³/d
totaal: 201.600 m³/j
Geplande situatie fase 2 max: 850 m³/d
totaal: 225.100 m³/j
3. Een toename van de geloosde hoeveelheid koelwater (toename koelbehoeften)*: * de toename van de geloosde hoeveelheid koelwater werd begroot a.d.h.v. de relatieve toename van de verwerkingscapaciteiten en de huidige geloosde hoeveelheden koelwater. De aldus berekende toename op jaarbasis werd lineair doorgerekend voor het afleiden van (afgeronde) percentielwaarden op dagbasis.
Huidige situatie gemiddeld: 330 m³/d
90‐percentiel: 347 m³/d
max: 371 m³/d
totaal: 116.067 m³/j
Geplande situatie fase 1 gemiddeld: 380 m³/d
90‐percentiel: 400 m³/d
max: 425 m³/d
totaal: 133.000 m³/jaar
Geplande situatie fase 2 gemiddeld: 430 m³/d
90‐percentiel: 450 m³/d
max: 485 m³/d
totaal: 150.000 m³/j
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
V. GEPLANDE SITUATIE p. V.5
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
4. Een toename van de geloosde hoeveelheid afvalwater in het kanaal (aanleg van bijkomende verharde oppervlakken die omwille van het potentieel verontreinigd karakter van het afstromende hemelwater, afwateren naar de waterzuiveringsinstallatie)*: * de toename van de geloosde hoeveelheid werd begroot a.d.h.v. de relatieve toename van de verharde oppervlakken en het aandeel afstromend hemelwater t.o.v. de totale geloosde hoeveelheid afvalwater. De aldus berekende toename op jaarbasis werd lineair doorgerekend voor het afleiden van (afgeronde) percentielwaarden op dagbasis.
Huidige situatie P50: 280 m³/d
P90: 360 m³/d
P98: 562 m³/d
max: 635 m³/d
totaal: 89.218 m³/j
Geplande situatie fase 1 Geen wijziging
Geplande situatie fase 2 P50: 290 m³/d
P90: 370 m³/d
P98: 580 m³/d
max: 655 m³/d
totaal: 92.000 m³/j
De geplande wijzigingen hebben geen impact op de samenstelling van het geloosde afvalwater, noch op deze van het koelwater.
3.2.3 Luchtemiss ies
Door de realisatie van de productieverhoging kan uitgegaan worden van een toename van de emissies.
Er kan evenwel aangenomen worden dat een toename van de productie niet betekent dat de emissies op een evenredige wijze zullen toenemen. Omwille van het ontbreken van een onderbouwde beoordeling van de mate waarin de emissies naar verwachting zullen toenemen, wordt als worstcase benadering toch uitgegaan van een lineair verband tussen productieniveau en emissies34.
Bij het begroten van de toekomstige emissies is naast de geplande productie‐uitbreidingen, eveneens rekening gehouden met volgende maatregelen welke in de loop van 2009 werden doorgevoerd:
• Vervanging branders installaties KTDR1 en KTDR2 door low‐NOx branders:
⇒ De NOx‐emissies van deze installaties zijn hierdoor afgenomen met 10 ton/jaar in vgl. met 200835.
• Afleiding van dampen die vrijkomen bij scheepsbelading naar naverbrander JZ (i.p.v. behandeling in een wastoren):
⇒ emissiepunt WTK252K12 en de bijhorende PAK‐emissie van 0,1 kg/jaar is hierdoor gesupprimeerd.
34 Er wordt opgemerkt dat in de geplande situatie het ook mogelijk is dat er 1 bijkomende verbrandingsinstallatie wordt geplaatst. Deze zal
evenwel een thermisch vermogen hebben van maximaal 300 kW, wat maakt dat de emissies van deze installatie verwaarloosbaar zijn t.o.v. deze van de bestaande installaties. Omwille hiervan zijn de emissies van deze mogelijks bijkomende brander niet expliciet weerhouden.
35 Emissiereductie afgeleid op basis van een beperkt aantal meetgegevens 2009, waaruit blijkt dat de geëmitteerde NOx‐concentraties van deze installaties een factor 2,5 à 3,3 lager zijn in vergelijking met vroeger. Bijkomende metingen in de toekomst zullen moeten uitwijzen in hoever de initieel berekende NOx reductie wel op langere tijdsbasis haalbaar is.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
V. GEPLANDE SITUATIE p. V.6
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de verwachte totale emissies, opgesplitst per fase. Meer gedetailleerde gegevens per emissiepunt (in fase 2) zijn opgenomen in tabel V.3.2.
Gezien de nieuwe opslagtanks niet vrij aan de atmosfeer ademen en gezien het gebruik van retourleidingen/afgasverbranding wordt ervan uitgegaan dat in de geplande situatie er geen toename verwacht wordt van de opslagverliezen.
Tabel V.3.1 Overzicht verwachte totale emissies in de geplande situatie / fase
CO NOX SO2 SO3 benzeen MZA TEX VOS PAKs
ton/j ton/j ton/j ton/j ton/j ton/j ton/j ton/j kg/j
geplande situatie (fase 1) 14,2 67,9 152,2 6,7 0,6 56,9 0,77 58,5 100,4
verschil t.o.v. referentiesituatie 0,3 ‐8,4 5,7 0 0 0 0 0 0,1
geplande situatie (fase 2) 17,1 79,1 180,3 7,9 0,73 68,9 0,93 70,8 129,2
verschil t.o.v. referentiesituatie 3,2 2,8 33,8 1,1 0,1 12,0 0,16 12,3 28,9
Opmerk ing
Indien inzake BTEX de aanzienlijk lagere meetwaarden van Servaco op de meetpunten252k100A en 31B101 zouden toegepast worden, dan zou de BTEX‐emissie in beperkte mate kleiner zijn. In de totale emissies zorgt dit evenwel niet voor een aanzienlijke wijziging gezien de grootste emissies betrekking hebben op de diffuse emissies. Zowat 70% van de benzeenemissies in de actuele situatie hebben betrekking op de berekende fugitieve emissies.
Uit bovenstaande tabel blijkt dat de stijging van de verwerkingscapaciteit van de KTD‐afdeling zoals voorzien in fase 1 (en de hieraan vooropgestelde toename van de emissies van de naverbrander JZ) al bij al een beperkte impact heeft op de huidige emissies. Voor NOx is er netto zelfs een afname t.g.v. de geïmplementeerde low‐NOx branders voor KTDR1 en KTDR2.
Na realisatie van fase 2 zien we wel voor alle parameters een toename van de emissies. Meest in het oog springend zijn de toename van MZA / VOS welke gelinkt zijn aan de vooropgestelde emissietoename van de naverbrander FZA Katal U800. Ook de toename van de SO2‐emissies is hieraan in hoofdzaak toe te schrijven en in mindere mate aan de vooropgestelde toename van de emissies van de naverbrander JZ. De netto toename van de NOx‐emissies blijft al bij al beperkt t.g.v. het gebruik van low‐NOx branders.
Meer gedetailleerde informatie over de verwachte emissies in de geplande situatie (na realisatie fase 2) is opgenomen in tabel V.3.2.
3.2.4 Gelu idsemiss ies
FASE 1
In de eerste fase van de uitbreiding worden geen akoestisch relevante wijzigingen aan de bestaande installaties voorzien.
FASE 2
In de tweede fase wordt een uitbreiding voorzien van de naftaleenzuivering (2 bijkomende kristallisatoren te plaatsen in zone 37) alsook een aanpassing van het ontzwavelingsproces van tolueen (vervanging van de huidige ontzwaveling d.m.v. wassing met zwavelzuur door een hydrodesulferatie – nieuwe HDS‐installatie te plaatsen in zone 40).
Voor de geluidsemissie van de nieuwe kristallisatoren hanteren we het Lw van een bestaande kristallisator die werd opgemeten op het terrein (= 89,5 dB(A)). Ook voor de nieuwe HDS‐installatie gebruiken we het opgemeten geluidsvermogen niveau van de bestaande, gelijkaardige installatie gebruikt voor de ontzwaveling van benzeen (= 104 dB(A)).
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
V. GEPLANDE SITUATIE p. V.7
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Bovenstaande uitgangsgegevens zullen eerder een overschatting zijn. Immers voor alle nieuwe installaties van het project moeten volgende richtlijnen in acht genomen om de geluidshinder op de arbeidsplaats te beperken :
• Bij de aankoop van nieuwe toestellen wordt rekening gehouden met het voldoen aan de richtwaarden vermeld in het KB volgens EN 2003/10/EG (opperste actiewaarde = 85 dB(A), bovengrens = 87 dB(A));
• Daar waar niet kan worden voldaan aan deze richtlijn, worden de toestellen voorzien van de nodige omkasting om het geluid te beperken (bijvoorbeeld bij ventilatoren, compressoren, leidingen, pompen).
3.2.5 Transpor t
De toename van de verwerkte hoeveelheden aan stoffen leidt tot een toename van het transport van grondstoffen en einproducten, waarbij dient opgemerkt te worden dat de aanpassing van het ontzwavelings‐proces een positieve impact heeft op het vrachtwagentransport (geen aan‐ en afvoer meer van (afgewerkt) loog en zuur).
Rekening houdend met de voorziene uitbreiding kunnen de transporten de in de geplande situatie als volgt ingeschat worden.
SCHEEPSTRANSPORT
Huidige situatie: 449 schepen / jaar
Geplande situatie fase 1: 510 schepen / jaar
Geplande situatie fase 2: 600 schepen / jaar
De verhouding zeeschepen / lichters (50 / 50) zal in de toekomst op zich niet wijzigen.
VRACHTWAGENTRANSPORT
Huidige situatie 13.700 vrachtwagenbewegingen / jaar
35 à 40 vrachtwagenbewegingen / dag
max. 10 vrachtwagenbewegingen / uur
Geplande situatie fase 1 15.900 vrachtwagenbewegingen / jaar
40 à 45 vrachtwagenbewegingen / dag
max. 10 vrachtwagenbewegingen / uur
Geplande situatie fase 2 18.500 vrachtwagenbewegingen / jaar
45 à 50 vrachtwagenbewegingen / dag
max. 10 vrachtwagenbewegingen / uur
Het maximaal aantal vrachtwagenbewegingen per uur neemt niet toe in de geplande situatie:
(1) 10 vrachtwagenbewegingen / uur is een situatie die slechts (zeer) zelden voorkomt in de huidige situatie en is in het geval van Rütgers Belgium NV onafhankelijk van de verwerkte hoeveelheden aan stoffen;
(2) De toename van het aantal vrachtwagenbewegingen per dag is beperkt en heeft – in combinatie met punt (1) – dan ook geen directe impact op het piekaantal per uur.
3.2.6 Energ ie
De geplande productie‐uitbreidingen zullen naar alle waarschijnlijkheid slechts een beperkte impact hebben op het totale energieverbruik. Een toename van het relatieve energieverbruik per ton capaciteit wordt evenwel niet verwacht. Indien vereist zal desgevallend een energiestudie worden opgesteld en minstens zal het energieplan worden geactualiseerd in functie van de voorziene wijzigingen.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VI. BESCHRIJVING VAN OVERWOGEN ALTERNATIEVEN
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
VI BESCHRIJVING VAN OVERWOGEN ALTERNATIEVEN
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VI. BESCHRIJVING VAN OVERWOGEN ALTERNATIEVEN p. VI.1
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
1. NULALTERNATIEF
Het nulalternatief voor de exploitatie‐activiteiten van Rütgers Belgium NV behelst het behoud van de huidige, nu vergunde, situatie.
Het nulalternatief wordt tevens als referentiesituatie in kader van dit project‐MER beschouwd.
De milieu‐impact van de referentiesituatie wordt als dusdanig beschreven bij de verschillende disciplines.
2. LOCATIEALTERNATIEF
Daar het in beginsel een hervergunning van de activiteiten van Rütgers Belgium NV betreft, wordt een locatiealternatief niet in overweging genomen.
3. INRICHTINGSALTERNATIEF
De nieuwe installaties (kristallisatoren naftaleenzuivering, opslagtanks en installaties aangepast ontzwavelingsprocédé tolueen) worden allen geïntegreerd binnen de bestaande installaties waardoor de logica m.b.t. de interne productstromen maximaal behouden blijft.
Inrichtingsalternatieven worden dan ook niet weerhouden.
4. UITVOERINGSALTERNATIEF / BBT
4.1 ALGEMEEN
Eerst en vooral dient opgemerkt te worden dat specifiek voor de carbochemische sector er geen BBT‐referentiedocumenten bestaan. Dit maakt dat voor de productieprocédés zoals toegepast door Rütgers Belgium NV, er op zich geen specifiek BBT‐referentiekader ter beschikking is. Ook in BREF‐documenten opgesteld voor aanverwante sectoren zijn geen BBT‐bepalingen opgenomen m.b.t. de bij Rütgers Belgium NV toegepaste procédés36.
De BBT‐evaluatie spitst zich dan ook toe op meer algemene BBT‐bepalingen en in het bijzonder BBT‐bepalingen inzake het voorkomen van luchtemissies*.
* Wat betreft beheersing van wateremissies wordt eveneens opgemerkt dat de specifieke situatie van Rütgers Belgium NV niet vergelijkbaar is met de ‘klassieke’ (petro)chemische sectoren die aan bod komen in de BBT‐referentiedocumenten. Om dit te ondervangen is er een sitespecifieke BBT‐evaluatie uitgevoerd door VITO.
36 In de BREF LVOC wordt bij productie van aromaten wel aangegeven dat dit o.a. gebeurt door verwerking steenkoolteer, maar dit proces
als dusdanig wordt niet verder behandeld. Verder is in dit document ook aangegeven dat naar er processelectie toe het niet mogelijk is om de BBT vast te leggen.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VI. BESCHRIJVING VAN OVERWOGEN ALTERNATIEVEN p. VI.2
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Bij het uitvoeren van de BBT‐evaluatie werden volgende BBT‐referentiedocumenten geraadpleegd37:
- BREF Large Volume Organic Chemical Industry (LVOC)
- BREF Large Volume Inorganic Chemicals ‐ Ammonia, Acids and Fertilisers Industries (LVIC‐AAF)
- BREF Emissions from Storage (storage)
- BREF Common Waste Water and Waste Gas Treatment/Management Systems in the Chemical Sector (ww and gas treatment)
- BREF Mineral Oil and Gas Refineries (Refineries)
- BREF Cooling systems (cooling)
In onderstaande matrix wordt per referentiedocument aangegeven voor welk onderdeel van de activiteiten en voor welk aspect het betreffende referentiedocument van belang is.
KTD‐afdeling FZA‐afdeling BTX‐afdeling Op‐ en overslag organische stoffen
BREF LVOC
Algemene BBT‐bepalingen oa. inzake organisatorische maatregelen en rationeel energieverbruik
Algemene BBT‐bepalingen mbt beheersing luchtemissies in de organisch chemische sector
BBT‐bepalingen mbt beheersing luchtemissies bij productie van aromaten
BREF LVIC‐AAF ‐‐ ‐‐ BBT‐bepalingen mbt beheersing luchtemissies bij productie van zwavelzuur (naverbrander WSA)
‐‐
BREF STORAGE ‐‐ ‐‐ ‐‐ BBT‐bepalingen mbt beheersing luchtemissies bij op‐ en overslag van VOS
BREF ww and gas treatment In deze horizontale BREF zijn geen bepalingen opgenomen welke niet in verticale BREF’s aan bod komen
BREF REFINERIES Geen relevante BBT‐bepalingen welke niet aan bod komen in andere BREF’s
BREF Cooling In deze horizontale BREF zijn algemene BBT‐bepalingen opgenomen inzake reductie van emissies naar oppervlaktewater en reductie van geluidsemissies.
37 BREF Monitoring systems bevat geen bepalingen welke rechtstreeks relevant zijn. Daar Rütgers Belgium NV beschikt over een
energieplan en tevens deelneemt aan het benchmarkingconvenant werd er geen aanvullende evelatie t.a.v. BREF Energy Efficiency meer doorgevoerd.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VI. BESCHRIJVING VAN OVERWOGEN ALTERNATIEVEN p. VI.3
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
4.2 ORGAN I SATOR I SCHE MAATREGE LEN
Rütgers Belgium NV beschikt over een – volgens de norm ISO 14001 gecertificeerd – milieumanagement‐systeem.
Dit impliceert dat er vanuit de bedrijfsleiding een duidelijke milieustrategie is vooropgesteld. Tevens waarborgt dit systeem o.m.:
• het gegeven dat milieu een onderdeel vormt van de beslissingsprocessen binnen het bedrijf;
• dat milieu‐aspecten (o.a. het gebruik van BBT) worden meegenomen bij investeringen, aankopen, aanstellen onderaannemers, buiten gebruik stellen van installaties, ...;
• preventief onderhoud van milieukritische installaties (zoals bvb. naverbranders);
• periodieke verplichtingen (bvb. emissiemetingen) in het kader van de milieuwetgeving worden uitgevoerd;
• periodieke controles op het naleven van de milieuregelgeving;
• opleiding van interne en externe personen inzake milieu‐aspecten;
• communicatie met externen (oa. klachtenbehandeling);
• het streven naar continue verbetering van de milieuprestaties en vermindering van de milieu‐impact van de activiteiten;
• ...
4.3 BEHEERS ING VAN EM IS S I E S NAAR LUCHT
Hieronder wordt een algemeen overzicht gegeven van de best beschikbare technieken die worden toegepast om emissies naar lucht maximaal te beperken. Verschillende van onderstaande elementen worden eveneens nader toegelicht binnen de discipline lucht in deel VIII.
4.3.1 Prevent ieve aspecten
BRANDSTOF PROCESOVENS EN STOOMKETELS
Alles procesovens en de stoomketels worden gevoed met aardgas. Enkel in uitzonderlijke omstandigheden wordt gebruik gemaakt van gasolie (oa. voor de stoomketels).
VOORKOMEN VAN AFGASSEN UIT HET PROCES
Topstromen van distillatiekolommen worden gecondenseerd en maximaal uitgeput. Enkel niet conden‐seerbare stromen worden als afgas afgeleid naar de afgasbehandelingsunits.
FUG IT I EVE EMISS I ES
Momenteel wordt er een LDAR‐programma opgezet conform de wettelijke bepalingen van VLAREM II. Daarnaast zijn er op het terrein monitors aanwezig om lekken t.h.v. installaties vroegtijdig kunnen op te sporen en te verhelpen.
Andere geïmplementeerde / geplande (technische) maatregelen m.b.t. het voorkomen van fugitieve emissies zijn beschreven in deel IV §3.3.2.2 en zijn in lijn met de best beschikbare technieken.
GEBRU IK VAN LOW ‐NOX BRANDERS
Volgende verbrandingsinstallaties zijn momenteel uitgerust met een low‐NOx brander: KTD AKP, KTD Wanson 3, KTD Wansons 4, KTD R1, KTD R2, KTD CRN30 en KTD EP.
Daarnaast is voorzien om bij vervanging van bestaande branders (bij einde levensduur) steeds een low‐NOx brander te installeren.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VI. BESCHRIJVING VAN OVERWOGEN ALTERNATIEVEN p. VI.4
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Dergelijke low‐NOx branders resulteren – na optimale afstelling – in NOx‐emissies van minder dan 150 mg/Nm³.
GEBRU IK VAN DAMPBALANSSYSTEMEN BI J OVERSLAG VAN ORGANISCHE STOFFEN
Bij de overslag van organische stoffen wordt gebruik gemaakt van dampbalanssytemen, zelfs bij overslag van stoffen met een lage(re) dampspanning.
RAT IONEEL ENERG IEVERBRUIK
Rütgers Belgium NV is toegetreden tot het Benchmarkingconvenant. In het kader hiervan werd een energieplan opgesteld en werden de afgelopen jaren diverse energiebesparende maatregelen doorgevoerd (zie deel IV §3.5).
Deze laatsten hebben geleid tot een significante afname van het energieverbruik, waardoor Rütgers Belgium NV qua energieverbruik tot de absolute wereldtop behoort binnen de sector.
4.3.2 Behande l ing van afgassen
ALGEMEEN
De wijze waarop afgassen afkomstig van de productieactiviteiten en op‐/overslag van organische stoffen worden behandeld, is in detail toegelicht in deel IV §3.3.2.
Hieronder wordt nader ingegaan op de behandelingstechnieken – welke aanvullend op de preventieve maatregelen – worden toegepast voor de reductie van de emissies van bepaalde componenten.
REDUCT IE EMISS I E VAN VLUCHT IGE ORGANISCHE STOFFEN
• Algemeen
Afgassen afkomstig van procesactiviteiten alsook van op‐ en overslag van organische stoffen en die rijk zijn aan organische stoffen38 worden naar een naverbrander geleid.
In deze naverbranders worden de organische stoffen uit de afgassen verwijderd hetzij door thermische, hetzij door katalytische oxidatie. Beide oxidatie‐technieken worden als best beschikbare techniek beschouwd voor de reductie van de VOS‐emissies.
In de BREF LVOC wordt algemeen gesteld dat de VOS‐uitstoot van dergelijke installaties zich situeert tussen 1 en 20 mg/Nm³. Ter vergelijking, de concentratie in de rookgassen van de verschillende naverbranders is kleiner dan 1 mg/Nm³.
Specifiek voor de geleide benzeenemissies kan ook verwezen worden naar de Nederlandse Emissierichtlijn (NeR). Deze richtlijn houdt immers zeer expliciet rekening met het gebruik van best beschikbare technieken bij het vastleggen van de emissiegrenswaarden, alsook met de gevaarseigenschappen van de stof. De NeR hanteert een emissiegrenswaarde voor benzeen van 1 mg/Nm³ vanaf een massastroom van 2,5 g/u. De verschillende naverbranders voldoen hier ruimschoots aan.
• Verdere reductie VOS‐emissies katalytische naverbrander
Uit de emissiegegevens blijkt dat enkel de katalytische naverbrander nog aanleiding geeft tot relevante TOC/VOS‐emissies op jaarbasis.
38 Merk hierbij dat niet enkel afgassen met zeer vluchtige organische stoffen (Pdamp@35°C ≥ 13,3 kPa) worden afgeleid naar een
oxidatie‐unit, maar ook afgassen waarin enkel weinig vluchtige organische stoffen aanwezig zijn.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VI. BESCHRIJVING VAN OVERWOGEN ALTERNATIEVEN p. VI.5
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Zoals hoger reeds aangegeven wordt een katalytische naverbranding wel als BBT beschouwd. Echter blijkt de destructie efficiëntie relatief laag te zijn. Gebaseerd op een TOC‐meetcampagne in 2009 bedraagt deze ten aanzien van de gemeten TOC zowat 92,6% . Op basis van de gemeten MZ+MZA‐verwijdering ligt de destructie efficiëntie met +‐ 91,1 % voor deze componenten nog iets lager. Met betrekking tot CO bedraagt de destructie efficiëntie wel nagenoeg 100%.
Sedert enige jaren wordt door het bedrijf, in samenwerking met de leverancier van het katalysator materiaal, onderzoek verricht naar de mogelijke oorzaak van de als te beperkt beschouwde verwijdering. Er kon tot nog toe evenwel nog geen uitsluitsel gegeven worden ten aanzien van de reden. Zelfs het bijplaatsen van een derde katalysatorlaag leverde slechts een beperkte extra reductie op. In bijlage 2 wordt een rapport opgenomen dat in 2009 door de erkende MER deskundige lucht opgemaakt werd ten aanzien van dit onderzoek. Hierbij worden ook een aantal potentiële verwijderingtechnieken geëvalueerd.
De sedert dat ogenblik uitgevoerde extra onderzoeken om de mogelijke oorzaak van de (verhoogde) emissies te kunnen traceren, brachten evenwel geen bijkomende elementen aan.
Dit bijkomend onderzoek omvatte o.a. de evaluatie van de verwijderingefficiëntie in functie van de ingangstemperatuur. Zoals uit onderstaande figuur blijkt kon hieruit geen concreet resultaat afgeleid worden.
Ook werd de temperatuurgradiënt oven een volledige meetas in kaart gebracht om na te zien in hoever er zich geen “koude spots” in de katalysator zouden kunnen bevinden. Deze meting werd gekoppeld aan een CO concentratie meting gezien op deze wijze de efficiëntie duidelijker in kaart kan gebracht worden in vergelijking met TOC of MZ+MZA‐metingen. Ook uit de bekomen resultaten van deze testen kon geen verklaring afgeleid worden ten aanzien van de als “te gering aanziene” VOS/TOC verwijdering.
Ander onderzoek in samenwerking met de leverancier van de katalysator, is nog steeds lopende.
Figuur VI.1 verloop gemeten TOC vóór en na de katalytische naverbranding in functie van de temperatuur van de verbrandingskamer
050
100150
200250
300350
400450
500550
600650
700750
800850
900950
10001050
11001150
12001250
1300
10:00 11:00 12:00 13:00 14:00 15:00 16:00 17:00
uur
temp branderk TOC voor el TOC na el
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VI. BESCHRIJVING VAN OVERWOGEN ALTERNATIEVEN p. VI.6
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Figuur VI.2 Gemeten CO concentratie in functie van gemeten temperatuur gemeten over een volledige meetsectie van de installatie
0
10
20
30
40
50
60
70
405 410 415 420 425 430 435 440
temperatuur
CO c
once
ntra
tie in
ppm
Theoretisch gezien zou bij het gebruik van een thermische naverbrander wel een hogere destructie efficiëntie kunnen bekomen worden. Echter deze techniek is dermate energetisch ongunstiger dat men binnen de sector afgestapt is van deze techniek. Thermische naverbranders hebben immers een hoger brandstofverbruik en zijn op energetisch vlak enkel interessant indien de vrijkomende warmte kan gerecupereerd worden bv voor stoomproductie. Bijkomende energierecuperatie is bij Rütgers Belgium NV niet mogelijk aangezien momenteel reeds maximaal aan energierecuperatie wordt gedaan. De vrijkomende reactiewarmte van de FZA afdeling zorgt reeds voor de productie van voldoende stoom die aangewend wordt in de BTX‐ en KTD‐afdeling. Hierdoor kan de extra geproduceerde warmte van een thermische naverbrander onvoldoende gerecupereerd worden. Bijkomend zou er bij het gebruik van een thermische naverbrander meer fossiele brandstof verbruikt worden met toename van een aantal emissies (bvb CO2) tot gevolg.
REDUCT IE EMISS I ES VAN PAK’S
PAK’s worden uit afgassen verwijderd hetzij door een combinatie van wassing met methylnaftaline en thermisch oxidatie, hetzij door wassing met methylnaftaline, hetzij door condensatie. In geen enkel BBT‐referentiedocument worden specifieke technieken aangehaald voor de behandeling van PAK‐houdende afgassen.
In de rookgassen van de naverbranders worden enkel lichte PAK’s (bestaande uit minder dan 4 benzeenringen) gemeten en bedragen de concentraties minder dan 0,05 mg/Nm³ daar waar de NeR voor dergelijke PAK’s emissiegrenswaarden hanteert van 5 mg/Nm³ vanaf een massastroom van 100 g/u.
Ook de emissies van de wastorens en de condensatie‐unit van naftaleen voldoen hier aan.
Ten volledige titel wordt hier ook nog eens bij opgemerkt dat de massastromen aan deze PAK’s meer dan een factor 10 lager zijn dat de massastromen vanaf wanneer de emissiegrenswaarden van de NeR gelden.
REDUCT IE EMISS I ES VAN ZWAVELVERB INDINGEN
Afgassen rijk aan zwavelverbindingen (oa. waterstofsulfide) worden thermisch geoxideerd. De concentraties aan o.m. waterstofsulfide zijn hierdoor niet detecteerbaar in de geëmitteerde gasstromen.
Bij de oxidatie van de zwavelverbindingen worden significante hoeveelheden zwaveldioxiden gevormd. Deze worden op hun beurt verwijderd door kalkinjectie (naverbrander JZ) of door verdere oxidatie tot zwaveltrioxiden welke vervolgens geabsorbeerd worden in water tot vorming van zwavelzuur (naverbrander WSA).
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VI. BESCHRIJVING VAN OVERWOGEN ALTERNATIEVEN p. VI.7
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
• naverbrander JZ – verwijdering zwaveldioxiden door kalkinjectie
Verwijdering van zwaveldioxiden door injectie van kalk is één van de mogelijke best beschikbare technieken voor de reductie van SO2‐emissies (zie oa. BREF LVOC).
Door toepassing van deze techniek worden de SO2‐emissies zeer sterk gereduceerd en voldoen deze aan de wettelijk grenswaarden39.
• naverbrander WSA – verwijdering zwaveldioxiden door omzetting naar zwavelzuur
Verwijdering van zwaveldioxiden uit afgassen door omzetting naar zwavelzuur is een technologie die op zich verder gaat dan een ‘zuivere’ afgasbehandelingstechniek. Omwille hiervan werd de werking van deze installatie getoetst aan de BBT‐randvoorwaarden voor productie‐installaties van zwavelzuur.
De conversiegraad van de installatie bedraagt meer dan 99% en voldoet dan ook aan de wettelijke vereisten voor installaties van productie van zwavelzuur, welke gebaseerd zijn op gegegevens uit de BREF LVIC‐AAF.
De SO2‐emissies (in 2008 gemiddeld 21 mg/Nm³) van deze installatie zijn zeer laag in verhouding tot de emissies welke vermeld worden in de BREF LVIC‐AAF (afhankelijk van het type proces en de ouderdom van de installatie bedragen de emissies van zwavelzuurproductie‐units tussen 15 en 680 mg/Nm³). Ook de SO3‐emissies zijn in lijn met de BBT‐gerelateerde emissies. In 2008 bedroegen deze gemiddeld (onder normale omstandigheden) 25 mg/Nm³ vs. een in de BREF aangegegeven jaargemiddelde emissie in de range van 15 tot 35 mg/Nm³.
Afgassen die relatief arm zijn aan zwavelverbindingen worden katalytisch geoxideerd (in de naverbrander katal U800). Deze naverbrander beschikt niet over een nageschakelde techniek voor de verwijdering van de gevormde zwaveldioxiden. De zwaveldioxide‐emissie van deze naverbrander voldoet immers ruimschoots aan de wettelijke voorwaarden (emissieconcentraties < 200 mg/Nm³). Binnen de discipline lucht wordt verder onderzocht of het wenselijk en haalbaar is om de SO2‐emissies van deze installatie te reduceren.
Volledigheidshalve wordt ook opgemerkt dat voor het opwekken van energie enkel nog gebruik gemaakt wordt van aardgas, wat er toe leidt dat de emissies van zwaveldioxiden van dergelijke installaties quasi verwaarloosbaar zijn.
REDUCT IE EMISS I E VAN ST IKSTOFVERB IND INGEN
De afgassen die vrijkomen bij de procesactiviteiten van Rütgers Belgium NV, bevatten slechts lage hoeveel‐heden aan stikstofverbindingen. De stikstofoxiden welke aanwezig zijn in de emissies van de naverbranders, zijn dan ook in hoofdzaak zogenaamde thermische NOx. Daar de vorming van thermische NOx sterk afhankelijk is van de verbrandingstemperatuur, is dit element in feite enkel relevant voor de naverbrander WSA (de NOx‐emissies van de overige naverbranders zijn immers zeer laag: < 35 mg/Nm³).
De naverbrander WSA beschikt momenteel niet over een nageschakelde techniek voor de reductie van de NOx‐emissies. De haalbaarheid van het plaatsen van een zogenaamde Selective Catalytic Reduction (SCR) is momenteel in onderzoek (zie ook discipline lucht), oa. rekening houdend met de bepalingen van de milieubeleidsovereenkomst tussen de chemische sector en de Vlaamse overheid, waarbij de eerste zich verbonden heeft om de NOx‐ emissies van de chemische sector in zijn totaliteit te reduceren.
39 Volledigheidshalve wordt hierbij opgemerkt dat in de BREF LVOC vermelde indicatie emissiewaarden hier niet van toepassing zijn
omwille van de hoge ingangsconcentratie aan zwavelverbinden die behandeld worden in de naverbrander JZ.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VI. BESCHRIJVING VAN OVERWOGEN ALTERNATIEVEN p. VI.8
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Verbrandingsinstallaties gebruikt voor het opwekken van energie geven aanleiding tot de emissies van zogenaamde brandstof NOx (oxidatie van stikstofverbindingen aanwezig in aardgas). Zoals hoger reeds aangegeven zijn momenteel het gros van de verbrandingsinstallaties reeds uitgerust met dergelijke branders welke – na optimale afstelling – resulteren in NOx‐emissies van minder dan 150 mg/Nm³. Voor de overige branders van de verbrandingsinstallaties is voorzien om deze bij einde levensduur te vervangen door low‐NOx branders. Een dergelijke stapsgwijze optimalisatie van de bestaande installaties is in lijn met de bepalingen van de BREF LVOC.
4.4 BEHEERS ING VAN EM IS S I E S NAAR WATER
4.4.1 Afva lwater
Vooreerst dient opgemerkt te worden dat de processen van Rütgers Belgium NV geen afvalwater genereren. Het afvalwater bestaat dan ook in hoofdzaak uit verontreinigd hemelwater afkomstig van verharde oppervlakken. Om de verontreiniging van afstromend hemelwater te minimaliseren zijn er verschillende programma’s lopende o.m. inzake het proper houden van inkuipingen en procesvloeren.
Door de VITO werd in 2009 een site‐specifieke evaluatie uitgevoerd m.b.t. de bestaande afvalwater‐behandeling40. De integrale studie is opgenomen in bijlage 3, hieronder worden de belangrijkste elementen uit de studie weergegeven.
Hieruit is gebleken dat het huidige concept van de afvalwaterzuivering in beginsel in lijn is met de huidige stand der techniek.
Aansluitend werd door de VITO ook onderzocht of de kwaliteit van het geloosde afvalwater op economische verantwoorde wijze zou kunnen verbeterd worden, waarbij voor prioritaire gevaarlijke stoffen de (ontwerp)milieukwaliteitsnormen of PNEC‐waarden het uitgangspunt vormen. Volgende elementen werden hierbij onderzocht41:
• Biologische behandeling van het afvalwater: technisch niet haalbaar omwille van de lage organische belasting van het afvalwater; daarenboven zou een biologische behandeling aanleiding geven tot relevante emissies van MAK’s t.g.v. stripping in de waterzuivering.
• Membraanfiltratie: techniek (in theorie althans) technisch haalbaar, knelpunt is wel de verwerking van gevormde concentraatstromen. Enkel indien concentraatstromen extern worden verwerkt, kan een omschakeling naar membraanfiltratie een positieve invloed hebben op de samenstelling van het geloosde afvalwater. Dit laatste leidt evenwel tot zeer hoge werkingskosten. Dergelijke hoge werkingskosten in combinatie met de hoge investeringskosten maakt dat membraanfiltratie in het geval van Rütgers Belgium NV niet als BBT te beschouwen is.
• Chemische oxidatie: de haalbaarheid van het inzetten chemische oxidatieve technieken is op dit ogenblik niet aangetoond.
40 Een eerste dergelijke evaluatie werd uitgevoerd in 1998. 41 Merk hierbij op dat de behandeling van afvalwater d.m.v. aktiefkoolfiltratie niet is onderzocht omwille van het feit dat de organische
belasting van het te behandelen afvalwater te hoog is. De aanwezige CZV in het afvalwater bedraagt nog 200 mg/l. Daar actieve kool niet specifiek PAK’s bindt, gaat een groot deel van de totale adsorptiecapaciteit verloren aan de adsorptie van andere organische componenten.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VI. BESCHRIJVING VAN OVERWOGEN ALTERNATIEVEN p. VI.9
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
• Uitbreiding adsorptiecapaciteit harsen: een uitbreiding van de adsoporptiecapaciteit van de harsen kan op diverse manieren gerealiseerd worden, hetzij door het plaatsen van bijkomende harsfilters, hetzij door om te schakelen naar harsen met een groter inwendig oppervlak of hetzij door het harsvolume van de huidige kolommen te vergroten. Wat de haalbaarheid en de effectieve impact hiervan zal zijn op de kwaliteit van het geloosde effluent, kan enkel bepaald worden door het uitvoeren van fullscale testruns of uitgebreidere pilloottesten. Dergelijke testruns / pillottesten dienen in de nabije toekomst nog uitgevoerd te worden.
Op basis van de huidige beschikbare informatie kan dan ook besloten worden dat een verlaging van de effluentconcentraties – alle randvoorwaarden in acht genomen – momenteel niet haalbaar is.
4.4.2 Koe lwater
Het ingenomen kanaalwater dat gebruikt wordt als koelwater wordt voorbehandeld. De dosering van additieven wordt periodiek opgevolgd door een externe firma en is afgestemd op de effectieve vereisten. Uit analyses van het geloosde koelwater blijkt dan ook dat de behandeling enkel leidt tot een zekere input aan fosfor.
Momenteel wordt bekeken in welke mate fosforvrije of –arme alternatieven kunnen ingezet worden bij de behandeling. Bij opmaak van onderhavig document zijn geen gegevens voorhanden inzake de technische haalbaarheid hiervan.
De geloosde hoeveelheid koelwater wordt stelselmatig opgevolgd en bijgesteld in functie van de vereisten van het koelsysteem (oa. door opvolging van de kwaliteit van het water in het koelsysteem).
4.5 GEBRU IK VAN ALTERNAT I EVE WATERBRONNEN VOOR L E ID INGWATER
4 .5 .1 .1 Algemeen
Uit de waterbalans blijkt dat anno 2008 ca. 81.500 m³ leidingwater per jaar wordt verbruikt. Het gebruikte leidingwater wordt voor
- Ca. 84% aangewend voor de productie van stoom;
- Ca. 10% aangewend voor het reinigen van burelen, loodsen, labo’s, de onderhoudswerkplaats alsook voor de sporadische reiniging van bedrijfsvoertuigen;
- Ca. 6% aangewend voor de bevoorrading van sanitaire installaties.
Voor de procesactiviteiten wordt geen water aangewend en voor andere verbruiken (koeling en technische toepassingen) wordt gebruik gemaakt van oppervlaktewater.
In hetgeen wat volgt wordt aangegeven in welke mate leidingwater kan vervangen worden door andere waterbronnen.
4 .5 .1 .2 Gebru i k van hemelwater
BESCH IKBARE HOEVEELHE ID HEMELWATER
De effectieve hoeveelheid hemelwater die bijkomend kan aangewend worden, wordt bepaald door de verharde oppervlakken die (kunnen) aangesloten worden op een hemelwateropvang en het volume van de hemelwateropvang op zich.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VI. BESCHRIJVING VAN OVERWOGEN ALTERNATIEVEN p. VI.10
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
In figuur VI.3 wordt voor verschillende potentiele hemelwaterverbruiken op dagbasis – rekening houdend met de aansluiting van de daken van administratieve gebouwen42 (2.583 m²) en voor verschillende leegstands‐criteria43 – aangegeven welke het vereist volume van de hemelwateropvang is.
Figuur VI.3 Vereist volume hemelwaterput in functie van potentieel hemelwaterverbruik
0
50
100
150
200
250
300
350
400
0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 3,5 4 4,5 5
volu
me
hem
elw
ater
put (
m³)
waterverbruik (m³/dag)
5% leegstand
10% leegstand
20% leegstand
Uit bovenstaande figuur blijkt dat, afhankelijk van het leegstandscriterium, hemelwaterverbruik in praktijk gelimiteerd is tot maximaal 3,75 m³/dag (5% leegstand) à 4,5 m³/dag (20% leegstand). Dit betekent dat men maximaal op jaarbasis het leidingwaterverbruik extra kan reduceren met 1300 à 1400 m³/jaar.
Om een dergelijke besparing te kunnen realiseren dient het volume van de hemelwateropvang ca. 342 m³ te bedragen. Dit betekent een relatief volume van 26,5 m³ per 200 m² aangesloten dakoppervlak.
Ter vergelijking, in de stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten44 wordt een volume van 7,5 m³ per 200 m² vooropgesteld. Indien men deze verhouding als uitgangsbasis neemt (wat overeenstemt met een totaal putvolume van ca. 97 m³) kan men uit bovenstaande grafief afleiden dat het hemelwaterverbruik beperkt is tot 2,9 m³/dag (5 % leegstand) tot 4,2 m³/dag (20% leegstand). Dit zou kunnen resulteren in een besparing aan leidingwater van 1000 à 1230 m³/jaar.
POTENT IËLE AANWENDINGSMOGEL I JKHEDEN
Hemelwater kan – uitgaande van het gegeven dat de kwaliteit van het hemelwater dat afstroomt van de daken effectief kan beschouwd worden als zijnde niet verontreinigd – aangewend worden voor het spoelen van toiletten (ca. 2.145 m³/j) en diverse reinigingswerkzaamheden (8.051 m³/j).
In theorie kan het hemelwater ook aangewend worden voor stoomproductie, maar hierbij dient wel volgende bemerking gemaakt te worden.
42 Aansluiting van de wegenis, procesvloeren en de inkuipingen wordt buiten beschouwing gelaten. Het hemelwater dat afstroomt van
deze verharde oppervlakken wordt (omwille van het potentieel verontreinigd karakter) beschouwd als afvalwater. 43 Een leegstandscriterium van bvb. 5% betekent dat gedurende 346 dagen per jaar voldoende water in de hemelwaterput ter ter
beschikking is. 44 Besluit van de Vlaamse Regering houdende vaststelling van een gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake
hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater d.d. 1 oktober 2004.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VI. BESCHRIJVING VAN OVERWOGEN ALTERNATIEVEN p. VI.11
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Afstromend hemelwater kan gecontamineerd zijn met zwevend materiaal45 en is micro‐biologisch niet zuiver. Het water voor de stoomproductie dient voorafgaandelijk behandeld te worden m.b.v. ionenwisselaars46. Om verstopping van de harsen tegen te gaan dient het te behandelen water vrij te zijn van zwevend materiaal. Tevens kan het gebruik van hemelwater leiden tot het afzetten van een micro‐biologische film op de harsen wat eveneens de doorstroming van de harsen na verloop van tijd zal belemmeren en de adsorptiecapaciteit zal doen afnemen.
De mogelijk verlaagde zuurtegraad van hemelwater is eveneens voor de stoomproductie eveneens een aandachtspunt ten einde aantasting van de materialen van de installaties te voorkomen. In praktijk zal men dan ook, omwille van technische redenen en om de bedrijfszekerheid van installaties te verzekeren, (verregaande) filtratie van het hemelwater moeten toepassen (een klassieke hemelwaterfilter zal hier niet toereikend zijn) al dan niet in combinatie met een neutralisatie van het hemelwater.
Bovenstaande verklaren dan ook waarom er voor geopteerd wordt om leidingwater te gebruiken voor stoomproductie en bvb. geen kanaalwater.
De maximale realiseerbare besparing aan leidingwater wordt dan ook bepaald door de beschikbare hoeveelheid hemelwater (potentiële verbruiken > beschikbare hoeveelheid hemelwater voor gebruik) en bedraagt dus max. 1.400 m³/j.
KOSTEN – BATEN AFWEGING
Bij het huidige concept van het bedrijf is, zoals aangegeven, geen rekening gehouden met het gebruik van hemelwater.
Indien men hemelwatergebruik wenst te realiseren vraagt dit dan ook een grondige aanpassing van de bestaande hemelwaterafvoeren, watertoevoeren, ... wat uiteraard financiële implicaties heeft.
Om deze te duiden, is een zogenaamde maximaal toelaatbare investeringskost berekend. Dit is de investeringskost die overeenstemt met een minimaal rendement van de investering (uitgedrukt als Internal Rate on Investment na belasting) van 15%47, rekening houdend met een besparing van het leidingwaterverbruik à rato van 1,5 euro / m³.
Aldus kan men becijferen dat de maximaal toelaatbare investeringskosten ca. 12.500 euro bedraagt.
Hier staat tegenover dat de kosten voor rioleringswerken, hemelwateropvang, aanpassing watertoevoeren, ... geraamd worden op een veelvoud van de maximaal toelaatbare investeringskost.
CONCLUS I E
De effectieve besparing aan leidingwater die men maximaal kan realiseren door gedeeltelijk over te schakelen op hemelwatergebruik, bedraagt maximaal ongeveer 2% van het totale, voorziene leidingwaterverbruik of 1.400 m³/jaar.
Er zijn evenwel technische aspecten die het gebruik van hemelwater in de praktijk zullen bemoeilijken (o.a. het bestaande concept van hemelwaterafvoer en watertoevoer dat volledig dient aangepast te worden).
Het aanwenden van hemelwater zal dan ook in de gegeven situatie, een belangrijke investering vereisen die conform de geldende criteria ter beoordeling van milieuinvesteringen niet als rendabel kan beschouwd worden.
Dit neemt niet weg dat bij oprichting van nieuwe gebouwen het mogelijk gebruik en opvang van hemelwater zal onderzocht worden, rekening houdend met de wettelijke bepalingen ter zake.
45 Afspoeling van stof van daken en uitspoeling van riolering resilteerd in een verhoogd zwevend stofgehalte. 46 Ook indien men hemelwater zou aanwenden voor de stoomproductie blijft dit vereist, daar naast hemelwater nog steeds leidingwater
dient gebruikt te worden. Het mogelijke hemelwaterverbruik is immers slechts een fractie van het totale waterverbuik voor de productie van stoom.
47 In de energieconvenants (benchmarking‐ en auditconvenant) wordt een investering als rendabel beschouwd vanaf dat de IRR (na belasting) 15% of meer bedraagt
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VI. BESCHRIJVING VAN OVERWOGEN ALTERNATIEVEN p. VI.12
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
4 .5 .1 .3 Hergebru i k van ef f luent
Vooreerts dient opgemerkt te worden dat het geloosde effluent niet rechtstreeks kan herbruikt worden, daar het – in hoofdzaak – nog organische (micro‐)verontreinigingen, maar ook verhoogde zoutgehaltes* bevat.
* Ongeveer 46% van het geloosde afvalwater bestaat uit niet gerecupereerde stoomcondensaten, de spui van de stoomketels en het afvalwater afkomstig van het regeneren van de ionenwisselaars voor de aanmaak van demi‐water voor stoomproductie. Gevolg hiervan zijn oa. de verhoogde zoutconcentraties in het effluent.
Dit gegeven in combinatie met het feit dat in de huidige situatie enkel leidingwater wordt ingezet voor hoogwaardige toepassingen zoals stoomproductie, maakt dat recuperatie van het effluent enkel mogelijk is mits een grondige uitbreiding van de bestaande afvalwaterbehandeling.
Daarnaast is er het gegeven dat er een gans watertoevoernet dient aangelegd te worden om het effluent tot bij de verschillende verbruikspunten te brengen en dient er ook de nodige opvang‐ en buffercapaciteit voorzien te worden.
Dit alles maakt dat de technische haalbaarheid van hergebruik van effluent, het vastleggen van de effectief recupeerbare hoeveelheden en de hieraan verbonden kosten‐baten afweging, een complex gegeven is, waarvan de haalbaarheid als weinig realistisch kan beschouwd worden.
4.6 BEHEERS ING VAN GELU IDSEM I SS I E S
Door de jaren heen werden door Rütgers Belgium NV verscheidene maatregelen genomen om de geluidsemissies te reduceren. Deze maatregelen leidde tot een significante afname van het specifieke geluid in de omgeving (zie ook discipline geluid).
In welke mate het vereist en mogelijk is om de geluidsemissies nog verder te reduceren wordt besproken binnen de discipline geluid.
4.7 BEHEERS ING VAN EM IS S I E S NAAR BODEM EN GRONDWATER
Incidentele emissies van gevaarlijke stoffen naar bodem en grondwater worden voorkomen door een set van bodembeschermende maatregelen (zie ook eerder). De genomen maatregelen voldoen aan de wettelijke voorschriften en zijn in lijn met maatregelen beschreven in de diverse BBT‐referentiedocumenten.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VII. INGREEP‐EFFECT ANALYSE / AFBAKENING REIKWIJDTE MILIEUDSICIPLINES
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
VII INGREEP‐EFFECT ANALYSE / AFBAKENING REIKWIJDTE MILIEUDSICIPLINES
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VII. INGREEP‐EFFECT ANALYSE / AFBAKENING REIKWIJDTE MILIEUDSICIPLINES p. VII.1
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
In dit deel wordt – vertrekkende van de elementen beschreven in delen IV en V – per milieudiscipline een overzicht gegeven van de potentiële ingreep‐effectrelaties en in welke mate deze nader onderzoek vereisen in deel VIII van het MER.
1. AFBAKENING REIKWIJDTE ONDERZOEKEN PER DISCIPL INE
1.1 BODEM EN GRONDWATER
RIS ICO’S M.B.T . HET ONTSTAAN VAN BODEM ‐ EN GRONDWATERVERONTRE IN IG ING
Rütgers Belgium NV exploiteert diverse inrichtingen die beschouwd worden als risico‐inrichten m.b.t. het ontstaan van bodem‐ en grondwaterverontreiniging.
Hoger is reeds aangegeven welke bodembeschermende maatregelen Rütgers Belgium NV heeft voorzien om het risico op het ontstaan van bodem‐ en grondwaterverontreiniging tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Zo zijn o.m. alle tankenparken op site (door de jaren heen) vloeistofdicht uitgevoerd, waarbij er aldus voor geopteerd is om verder te gaan dan hetgeen strikt wettelijk vereist is48.
Uit uitgevoerde bodemonderzoeken (meest recente d.d. juni 2007) is gebleken dat de verontreinigingen die zijn vastgesteld, te classeren zijn als zogenaamde historische verontreiniging. Dit betekent dat de implementatie van de bodembeschermende maatregelen er toe geleid heeft dat er minimaal sinds 1995 geen nieuwe of bijkomende verontreinigingen zijn opgetreden.
De bodemonderzoeken bevestigen dan ook de doeltreffendheid van de aanwezige bodembeschermende maatregelen.
Voor nieuwe installaties / opslagtanks die specifiek voorzien worden in de toekomst, worden gelijkaardige bodembeschermende maatregelen voorzien (productie‐installaties geplaatst op een verharde vloer, opslagtanks geplaatst binnen een inkuiping).
Er kan dan ook gesteld worden dat de risico’s op het ontstaan van bodem‐ en grondwaterverontreiniging t.g.v. de exploitatie van zogenaamde risico‐inrichtingen afdoende beheerst zijn en geen verder onderzoek vereisen.
HISTOR I SCHE VERONTRE IN IG ING
Historische activiteiten hebben tot een verontreiniging van het grondwater met oa. PAK’s, BTX en fenolen geleid.
De historische verontreinigingen werden in kaart gebracht aan de hand van diverse bodemonderzoeken.
Om deze historische verontreiniging te saneren werd er in 2004 gestart met een bodemsaneringsproject. Het bodemsaneringsproject wordt uitgevoerd onder begeleiding van een erkende bodemdeskundige.
Zowel de voorgaande bodemonderzoeken als het eigenlijke saneringsproject werden uitgewerkt volgens de toepasselijke bepalingen van de wetgeving (wat oa. de betrokkenheid impliceert van een erkende bodemdeskundige) en conform verklaard door de OVAM.
Er mag dan ook vanuit gegaan worden dat de verontreinigingen correct in kaart zijn gebracht en dat er een adequate sanering lopende is.
48 Cfr. de overgangsbepalingen van hoofdstuk 5.17.3 (voorwaarden opslag gevaarlijke stoffen in bovengrondse houders) is het niet
verplicht om bestaande tankenparken (d.i. tankenparken vergund voor 1/1/’93) om te bouwen tot vloeistofdichte tankenparken.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VII. INGREEP‐EFFECT ANALYSE / AFBAKENING REIKWIJDTE MILIEUDSICIPLINES p. VII.2
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
EFFECTEN T .G .V . DE AANLEG VAN NIEUWE CONSTRUCT I ES
Allen in de toekomst te voorzien constructies zijn bovengronds. Tevens worden er geen bemalingen voorzien in het kader van de bouwwerkzaamheden. Specfieke effecten t.g.v. de aanleg van nieuwe consructies kunnen dan ook op voorhand uitgesloten worden.
1.2 OPPERVLAKTEWATER
LOZ INGEN NAAR HET KANAAL GENT ‐ TERNEUZEN
Binnen de discipline oppervlaktewater wordt de mogelijke impact van de lozingen aan bedrijfsafvalwater, koelwater en gesaneerd grondwater op de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater onderzocht. Dit zal gedaan worden voor alle parameters welke geloosd worden in meetbare concentraties en met bijzondere aandacht voor de geloosde microverontreinigingen. Specifiek wat betreft de lozing van koelwater wordt ook nagegaan wat de impact is van de geloosde thermische vracht op de temperatuur van het kanaal.
Opgemerkt wordt dat het toetsingskader voor PAK’s ‐ zoals gebruikt voor het beoordelen van de impact op de fysico‐chemische kwaliteit van ontvangende oppervlaktewater ‐ eveens een evaluatie inhoudt van de mogelijke impact op de waterbodem.
LOZ ING HUISHOUDEL I JK AFVALWATER
Zoals hoger gesteld wordt het huishoudelijk afvalwater afgevoerd naar de RWZI van Zelzate. De via het huishoudelijk afvalwater geloosde vuilvracht is verwaarloosbaar t.o.v. de capaciteit van de RWZI. Dit element behoeft dan ook geen nader onderzoek in het MER.
CAPTAT IE VAN OPPERVLAKTEWATER
Op dagbasis wordt er in de huidige situatie minder dan 625 m³ water uit het kanaal gewonnen. In de toekomstige situatie wordt verwacht dat er maximaal 850 m³/d uit het kanaal zal gecapteerd worden.
Beide hoeveelheden zijn verwaarloosbaar t.o.v. het 10 percentiel debiet van het kanaal (13 m³/s = 1.123.200 m³/d).
Dit impliceert dat zonder meer kan gesteld worden – noch in de huidige situatie, noch in d egeplande situatie – dat de gecapteerde hoeveelheden kanaalwater geen enkele impact hebben op het totale afvoerdebiet van het kanaal.
1.3 LUCHT
Uitgaande van de emissies verbonden aan de productie‐activiteiten annex op‐ en overslag van stoffen en aan het transport van en naar de site, worden binnen de discipline lucht volgende potentiële effecten in kaart gebracht / onderzocht:
• bijdrage van de emissies tot de lokale luchtkwaliteit (hierbij wordt eveneens rekening gehouden met het aspect van mogelijke geurhinder). Te evalueren parameters49 hierbij zijn VOS (oa. benzeen, tolueen, maleïnezuur (MA) & maleïnezuuranhydride (MZA), ...), PAK’s, NOx, SOx en H2S.
• bijdrage van de emissies tot de depositie van verzurende polluenten (NOx, SOx) t.h.v. het nabij gelegen habitatrichtlijngebied.
49 Gezien de aard van de activiteiten en processen, en het beperkt aantal vrachtwagentransporten worden er geen relevante stofemissies
verwacht.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VII. INGREEP‐EFFECT ANALYSE / AFBAKENING REIKWIJDTE MILIEUDSICIPLINES p. VII.3
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
1.4 GELU ID
Binnen de discipline geluid wordt nagegaan in welke mate het akoestisch klimaat in de omgeving van het bedrijf bepaald wordt door de (reeds aanwezige en geplande) geluidsbronnen van de site en of het specifieke geluid van de inrichting beantwoord aan de wettelijke grenswaarden.
1.5 MENS
Elementen die aan bod komen binnen de discipline mens omvatten:
• Evaluatie van mogelijke gezondheidseffecten t.g.v. atmosferische emissies;
• Evaluatie van mogelijke hindereffecten t.g.v. atmosferische emissies (geurhinder);
• Evaluatie van mogelijke hindereffecten t.g.v. geluidsemissies;
• Evaluatie van mobiliteitsaspecten;
• Het aspect externe veiligheid.
Mogelijke gezondheidseffecten t.g.v. emissies naar water worden weinig waarschijnlijk geacht, daar het water van het kanaal Gent – Terneuzen niet aangewend wordt voor drinkwaterproductie.
Potentiële gezondheidseffecten welke verband houden met de historische bodem‐ en grondwater‐verontreiniging werden reeds onderzocht en beoordeeld naar aanleiding van de opmaak van verschillende bodemonderzoeken. Het saneringsproject dat lopende is dient oa. ook in dit kader bekeken te worden.
1.6 FAUNA EN F LORA
Binnen de discipline fauna en flora worden de mogelijke effecten door verzuring t.g.v. de emissies van NOx en SOx en door verstoring t.g.v. geluidsemissies op fauna en flora in de omgeving onderzocht.
1.7 LANDSCHAP , BOUWKUND IG ERFGOED EN ARCHEOLOG I E
Rütgers Belgium NV is op de huidige site reeds sinds 1885 aanwezig. Ten gevolge van de ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving is Rütgers Belgium NV het enige bedrijf dat ten noorden van Zelzate ‘grote’ industriële installaties exploiteert. Dit maakt dat de installaties op zich intrinsiek een herkenbaar en visueel waarneembaar element vormen.
Om visuele waarneembaarheid van de installaties te minimaliseren werden er door de jaren heen verscheidene bufferzones aangeplant door het bedrijf. Deze bufferzones zijn duidelijk zichtbaar op figuur VII.1. Daarnaast vormt ook het parkgebied ten oosten van Rütgers Belgium NV een groene buffer t.o.v. de oostelijke gesitueerde woningen.
De aanwezige groene buffers maken dat hoge enkel hoge structuren (schouwen, distillatiekolommen, ...) vanuit oostelijke richting (vnl. in de winterperiode) waarneembaar en herkenbaar zijn. Vanuit het centrum van Zelzate en vanuit de jachthaven (gelegen te noorden van het parkgebied) zijn de installaties nauwelijks nog waarneembaar. Vanop de linkeroever van het kanaal is de visuele waarneembaarheid van de installaties het grootst. Reden hiervoor is het feit dat aan de kanaalzijde waar de laad‐ en loskades gesitueerd zijn, het niet mogelijk is om een groene buffer aan te leggen. Bovenstaande wordt geïllustreerd aan de hand van diverse foto’s opgenomen in figuur VII.2.
Globaal mag evenwel gesteld worden dat gezien de reeds decennialange aanwezigheid van de installaties, deze laatste een vertrouwd onderdeel vormen van het landschap te noorden van Zelzate.
Finaal wordt ook opgemerkt dat de nieuw te voorziene installaties:
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VII. INGREEP‐EFFECT ANALYSE / AFBAKENING REIKWIJDTE MILIEUDSICIPLINES p. VII.4
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
(1) geen hoge structuren omvatten (zeker niet in verhouding tot de reeds bestaande structuren zoals distillatiekolommen en schouwen);
(2) de nieuwe installaties geïntgereerd worden binnen bestaande installaties en qua vormgeving vergelijkbaar zijn met bestaande installaties;
wat maakt dat de nieuwe installaties geen impact zullen hebben op de visuele perceptie van de huidige installaties en structuren.
2. SAMENVATTENDE INGREEP‐EFFECTMATRIX
Het samenvattend ingreep – effectschema is opgenomen in figuur VII.3 (achteraan toegevoegd).
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
VII I EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.1
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
1. OPPERVLAKTEWATER
1.1 IN L E IDEND GEDEE L T E
1.1.1 Te ondersche iden s tappen b i j de u i twerk ing van de d i sc ip l ine
Bij de uitwerking van de discipline oppervlaktewater, kunnen volgende stappen worden onderscheiden:
a) afbakening van het studiegebied (in functie van de te onderzoeken elementen);
b) bespreking referent ies ituat ie :
Bij het bespreken van de referentiesituatie komen volgende elementen aan bod:
⇒ Het in kaart brengen van de huidige fysico‐chemische kwaliteit van het kanaal Gent‐Terneuzen aan de hand van beschikbare meetresulaten.
Dit onderdeel heeft o.m. tot doel om
(1) informatie aan te leveren m.b.t. de reeds bestaande belasting van het watersysteem, hetgeen een element is waarmee rekening gehouden wordt bij de effectvoorspelling en –beoordeling;
(2) een kader te vormen waartegen resultaten van modelmatige effectvoorspellingen kunnen afgewogen worden.
⇒ Het modelmatig begroten van het aandeel van de lozingen van Rütgers Belgium NV – zoals deze optreden in de referentiesituatie – t.a.v. zowel de bestaande immissiekwaliteit als t.a.v. (ontwerp)milieukwaliteitsdoelstellingen.
Het expliciet begroten van de bijdrage van de lozingen in de referentiesituatie laat toe om
(1) een éénduidig beeld te krijgen van de huidige, reeds bestaande impact van de lozingen afkomstig van Rütgers Belgium NV t.a.v. de huidige gemeten kwaliteit van het kanaal;
(2) in een latere fase de bijkomende impact t.g.v. de geplande uitbreidingen in kaart te brengen.
c) geplande s i tuat ie:
Dit onderdeel omvat het modelmatig begroten van de bijdragen van de vooropgestelde lozingen in de geplande situatie een aansluitend het in kaart brengen van de hieraan gekoppelde evolutie van de immissiekwaliteit van het kanaal.
De verkregen resultaten worden afgewogen t.a.v. (ontwerp)milieukwaliteitsdoelstellingen en beoordeeld naar graad van significantie.
d) milderende maatregelen:
Afhankelijk van de resulaten van de effectvoorspelling en –beoordeling wordt geoordeeld of het al dan niet voorstellen van milderende maatregelen aangewezen is om de omvang van potentiële effecten terug te dringen.
1.1.2 Toets ingskader
Binnen de verschillende onderdelen bij uitwerking van de discipline, worden (meet‐ en gemodelleerde) gegevens getoetst aan toetsingswaarden (wettelijk vastgelegde kwaliteitsdoelstellingen en/of wetenschappelijke doelstellingen).
Hieronder worden de in dit MER gehanteerde toetsingswaarden weergegeven.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.2
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
TEMPERATUUR (T)
parameter waarde evaluatiecriteria herkomst
temperatuur 28°C 90 percentielwaarde max. overschrijding < 1,5 x 90‐percentielwaarde
basismilieukwaliteitsdoelstelling (bijlage 2.3.1 – VLAREM I)
Δ T 3°C max. toelaatbare temperatuurstijging veroorzaak door lozing
ontwerpmilieukwaliteitsdoelstelling
verhouding mengzone dwarsdoorsnede kanaal
25% de mengzone geeft aan welk deel van de dwarsdoorsnede van het kanaal overeenstemt met een temperatuur van 28°C of meer, deze dient kleiner te zijn dan 25% opdat de warmtepluim passeer zou blijven voor aquatische organismen
“Beoordelingsystematiek voor warmtelozingen’ van de Commissie Integraal Waterbeheer te Nederlandi
ALGEMEEN VERONTRE IN IGENDE PARAMETERS (CZV, BZV, ZWEVENDE STOFFEN)
parameter waarde evaluatiecriteria herkomst
BZV 6 mg/l 90 percentielwaarde max. overschrijding < 1,5 x 90‐percentielwaarde
basismilieukwaliteitsdoelstelling (bijlage 2.3.1 – VLAREM I)
CZV 30 mg/l
zwevende stoffen 50 mg/l
NUTRIËNTEN (N EN P)
parameter waarde evaluatiecriteria herkomst
Stikstof ‐ totaal 16 mg/l 90 percentielwaarde max. overschrijding < 1,5 x 90‐percentielwaarde
∑ basismilieukwaliteits‐doelstellingen Kjeldahl‐, nitraat‐, nitriet‐stikstof (bijlage 2.3.1 – VLAREM I)
Fosfor – totaal 1 mg/l 90 percentielwaarde max. overschrijding < 1,5 x 90‐percentielwaarde basismilieukwaliteitsdoelstelling
(bijlage 2.3.1 – VLAREM I) 0,3 mg/l mediaan
ZOUTEN
parameter waarde evaluatiecriteria herkomst
chloriden 200 mg/l 90 percentielwaarde max. overschrijding < 1,5 x 90‐percentielwaarde
basismilieukwaliteitsdoelstelling (bijlage 2.3.1 – VLAREM I) sulfaten 250 mg/l
CYANIDES
parameter waarde evaluatiecriteria herkomst
Totale cyanides 50 µg/l 90 percentielwaarde max. overschrijding < 1,5 x 90‐percentielwaarde
basismilieukwaliteitsdoelstelling (bijlage 2.3.1 – VLAREM I)
METALEN
parameter waarde evaluatiecriteria herkomst
zink 0,2 mg/l 90 percentielwaarde max. overschrijding < 1,5 x 90‐percentielwaarde
basismilieukwaliteitsdoelstelling (bijlage 2.3.1 – VLAREM I)
barium 60 µg/l jaargemiddelde ontwerpmilieukwaliteitsdoelstelling
molybdeen 0,34 mg/l
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.3
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
FENOLEN
De fenolen die aanwezig zijn in het geloosde afvalwater omvatten fenol, methyl‐ en ethylfenolen. Fenolverbindingen waarvoor in richtlijn 2008/105/EG milieukwaliteitsnormen zijn vastgelegd (penta‐chloorfenol, octylfenolen en nonylfenolen) en/of in het stroomgebiedsbeheersplan van de Schelde ontwerpkwaliteitsdoelstellingen zijn voorgesteld (diverse gechloreerde fenolverbindingen) zijn niet aanwezig in het geloosde afvalwater.
Omwille hiervan wordt er voor geopteerd om de huidige kwaliteitsdoelstelling voor totale fenolen als toetsingswaarde te hanteren:
parameter waarde evaluatiecriteria herkomst
Totale fenolen 40 µg/l 90 percentielwaarde max. overschrijding < 1,5 x 90‐percentielwaarde
basismilieukwaliteitsdoelstelling (bijlage 2.3.1 – VLAREM I)
Voor de beoordeling van mogelijke toxische effecten bij submaximale mengfactor, wordt de NOEC‐waarde voor fenol (77 µg/l) gehanteerd.
MONOCYCL I SCHE AROMATISCHE KOOLWATERSTOFFEN (MAK’S)
In de huidige wetgeving (bijlage 2.3.1 – VLAREM II) zijn volgende kwaliteitsdoelstellingen opgenomen:
(1) MAK totaal: 2 µg/l (mediaanwaarde)
(2) MAK individueel: 1 µg/l (mediaanwaarde)
Deze milieukwaliteitsdoelstellingen zijn evenwel voorbijgestreefd en dienen t.g.v. de omzetting van richtlijn 2008/105/EG (uiterlijk 13 juli 2010) aangepast worden. Omwille hiervan wordt deze milieu‐kwaliteitsdoelstellingen dan ook niet opgenomen in het toetsingskader.
Richtlijn 2008/105/EG legt kwaliteitsdoelstellingen vast voor benzeen en deze vormen voor deze parameter dan ook het toetsingskader.
Wat betreft de andere voor onderhavig MER relevante MAK’s, worden de kwaliteitsdoelstellingen zoals voorgesteld in het stroomgebiedbeheersplan van de Schelde als toetsingskader gehanteerd.
Het toetsingskader voor MAK’s bestaat dan uit:
parameter waarde evaluatiecriteria herkomst
benzeen 10 µg/l gemiddelde waarde Richtlijn 2008/105/EG
50 µg/l maximale waarde
tolueen 90 µg/l gemiddelde waarde
ontwerpmilieukwaliteitsdoelstelling
700 µg/l maximale waarde
xyleen 4 µg/l gemiddelde waarde
40 µg/l maximale waarde
ethylbenzeen 5 µg/l gemiddelde waarde
50 µg/l maximale waarde
Opm. De voor de individuele stoffen vermelde maximale waarden vormen de toetsingswaarden om te oordelen of de lozingen van Rütgers Belgium NV al dan niet aanleiding kunnen geven tot toxische effecten bij submaximale mengfactor (zie verder). De maximale waarden zijn per definitie qua grootteorde vergelijkbaar met de NOEC‐waarden.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.4
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
POLYCYCL I SCHE AROMAT ISCHE KOOLWATERSTOFFEN (PAK’S)
In de huidige wetgeving (bijlage 2.3.1 – VLAREM II) is volgende kwaliteitsdoelstellingen opgenomen:
PAK totaal: 0,1 µg/l (mediaanwaarde)
Deze milieukwaliteitsdoelstelling is evenwel een achterhaald gegeven daar er voor individuele PAK’s ontwerpkwaliteitsdoelstelllingen zijn opgenomen in het stroomgebiedbeheersplan van de Schelde. Omwille hiervan wordt deze bestaande milieukwaliteitsdoelstelling dan ook niet opgenomen in het toetsingskader.
Hieronder wordt een overzicht gegeven van de ontwerpkwaliteitsdoelstellingen voor individuele PAK’s zoals opgenomen in het stroomgebiedbeheersplan van de Schelde.
parameter gemiddelde waarde
[µg/l] maximale waarde
[µg/l]
naftaleen 2,4 ‐‐
acenaftyleen 4 ‐‐
acenafteen 0,06 ‐‐
fluoreen 2 ‐‐
fenantreen 0,1 ‐‐
antraceen 0,1 0,4
fluorantheen 0,1 1
benzo[a]anthraceen 0,3 ‐‐
pyreen 0,04 ‐‐
benzo[b]fluorantheen ∑ 0,03
‐‐
benzo[k]fluorantheen ‐‐
benzo[a]pyreen 0,05 0.1
dibenzo[a,h]anthraceen 0,5 ‐‐
benzo[g,h,i]peryleen ∑0,002
‐‐
indeno[1,2,3‐cd]peryleen ‐‐
chryseen 1 ‐‐
Schuin gedrukte waarden, zijn ontwerpmilieukwaliteitsdoelstellingen die overgenomen zijn uit richt 2008/105/EG.
Bij bovenstaande ontwerpmilieukwaliteitsdoelstellingen dient wel opgemerkt te worden dat in het achtergronddocument m.b.t. het afleiden van de Europese kwaliteitsdoelstellingen[ii], is aangegeven dat de vermelde kwaliteitsdoelstellingen slechts zijn bepaald in afwachting van de resultaten van het Risk Assessment Report (RAR) ‘Pitch, Coal tar, high temperature’[iii],50.
50 Reden hiervoor was dat op het ogenblik van het vastleggen van milieukwaliteitsdoelstellingen via richtlijn 2008/105/EG, er te
weinig testdata voorhanden waren om voor deze PAK’s een definitieve kwaliteitsdoelstelling af te leiden. Er is dan ook in eerste instantie door de Europese commissie er voor geopteerd om in de richtlijn 2008/105/EG, aan de hand van de beperkte beschikbare data, meer algemene kwaliteitsdoelstellingen af te leiden voor PAK’s welke bestaan uit 5 en 6 benzeenringen.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.5
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Met andere woorden voor de betrokken parameters zullen in de toekomst nieuwe Europese kwaliteitsdoelstellingen51 worden vastgelegd uitgaande van PNEC‐waarden52 zoals opgenomen in het RAR. Aansluitend kan daarenboven gesteld worden dat de PNEC‐waarden meer ondersteund worden door effectieve testdata (en minder afhankelijk zijn van het gebruik van veiligheidsfactoren) en per definitie dan ook een realistischer beeld geven van de mogelijke (ecotoxicologische) impact van een stof. Omwille van deze elementen zijn de PNEC‐waarden dan ook opgenomen in het toetsingskader.
Wat betreft de beoordeling de evaluatie van mogelijke toxische effecten bij submaximale mengfactor, worden maximale ontwerpmilieukwaliteitsnormen of testresultaten (No Observed Effect Concen‐trations)53 zoals opgenomen in het RAR ‘Pitch, Coal tar, high temp.’, als toetsingskader gehanteerd.
Finaal geeft dit voor PAK’s volgend toetsingskader:
parameter gemiddelde waarde
[µg/l] maximale waarde*
[µg/l]
ontwerpmilieu‐
kwaliteitsdoelstellingPNEC
naftaleen 2,4 2,4 20
acenaftyleen 4 1,3 65
acenafteen 0,06 3,8 38
fluoreen 2 2,5 25
fenantreen 0,1 1,3 13
antraceen 0,1 0,1 0,4
fluorantheen 0,1 0,1 1
Benzo[a]anthraceen 0,3 0,012 1,2
pyreen 0,04 0,023 0,23
benzo[b]fluorantheen ∑ 0,03
0,017 0.17
benzo[k]fluorantheen 0,017 0.17
benzo[a]pyreen 0,05 0,022 0.1
dibenzo[a,h]anthraceen 0,5 0,0014 0,14
benzo[g,h,i]peryleen ∑0,002
0,0082 0.082
indeno[1,2,3‐cd]peryleen 0,0027 0.027
chryseen 1 0,07 0,7
* toetsingswaarde ter beoordeling van toxische effecten, schuin gedrukte waarden stemmen overeen met maximale ontwerpmiliekwaliteitsnormen.
Uit bovenstaande tabel blijkt dat voor de meeste parameters de PNEC‐waarden zowel in positieve als negatieve zin afwijken van de ontwerpmilieukwaliteitsdoelstellingen (of gelijk zijn aan elkaar).
51 Hetzij voor alle parameters individueel, hetzij voor het vastleggen van een globale kwaliteitdoelstelling voor PAK’s als
groepsparameter. 52 PNEC‐waarden zijn te beschouwen als jaargemiddelden die van een dergelijk (laag) niveau zijn, dat ze bescherming bieden voor
het aquatische milieu en de gezondheid van de mens bij langdurige blootstelling. In het kader van het RAR werden voor de betrokken stoffen – op basis van uitgebreide sets van ecotoxiciteitstesten – PNEC’s afgeleid.
53 Het betreft hier steeds de laagst gerapporteerde waarde welke de basis vormt voor het afleiden van de PNEC.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.6
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Meest in het oog springend is het verschil tussen beide waarden voor de parameter acenafteen. Voor deze parameter is de ontwerpmilieukwaliteitsdoelstelling een factor 63 lager dan de PNEC‐waarde. Vermoedelijke reden hiervoor is het gegeven dat op het ogenblik van het vaststellen van de ontwerpmilieukwaliteitsdoelstelling slechts een (te) beperkte dataset aan ecotoxicologische gegevens ter beschikking was. Hiedoor is voor het afleiden van de ontwerpkwaliteitsdoelstellingen uit voorzorg een maximale veiligheidsfactor gehanteerd om de lancune aan ecotoxicologische gegevens te ondervangen. Naar aanleiding van de opmaak van de opmaal van Risk Assessement Report “Coal tar pitch, high temperature” werden evenwel testen uitgevoerd op alle relevante organismen en werd aldus de dataset aan ecotoxicologische gegevens voor acenafteen beduidend uitgebreid. In het Risk Assessement Report “Coal tar pitch, high temperature” is dan ook voor het afleiden van een PNEC‐waarde slechts een minimale veiligheidsfactor (10) gehanteerd.
1.1.3 Beoorde l ingskader
Hierna volgend wordt een algemeen en richtinggevend significantiekader weergegeven ter beoordeling van de significantie van impact van de geloosde vuilvrachten in de geplande situatie.
Hierbij dient opgemerkt te worden dat onderstaand significantiekader betrekking heeft op de ‘totale’ impact in de geplande situatie en niet enkel op de ‘bijkomende’ impact t.g.v. de geplande wijzigingen. Dit verschil is immers belangrijk bij het vastleggen van de gradaties in significantiebeoordeling.
Het significantiekader verwijst naar de bijdrage tot de gehanteerde toetsingswaarden, m.a.w. de significantie van de lozing wordt bepaald door mate waarin de lozing al dan niet aanleiding kan geven tot het overschrijden van de toetsingswaarden.
Als algemene regel geldt dat een bijdrage van meer dan 10% minstens als relevant beoordeeld wordt, tenzij uit beschikbare gegevens blijkt dat de huidige immissieconcentratie (excl. het aandeel van Rütgers Belgium NV) lager is dan de helft van de toetsingswaarde. In dit geval wordt een bijdrage van meer dan 20% als relevant beoordeeld. Bovenstaande benadering impliceert eveneens dat wanneer er voor een parameter geen gegevens m.b.t. de huidige immissieconcentratie gekend zijn, er automatisch beoordeeld wordt t.o.v. de 10% bijdrage. Deze beoordelingsmethodiek laat afdoende toe om te oordelen of de totale in de toekomst geloosde vuilvrachten op zich al dan niet (mede) een overschrijding van de toetsingswaarden kunnen veroorzaken, wat het beoordelingscriterium blijft om aanvullende (milderende) maatregelen voor te stellen.
Totale bijdrage lozingen (X) vs toetsingswaarde
1% < X ≤ 10% 10% < X ≤ 20% X > 20%
Huidige, immissiekwaliteit (Y) vs toetsingswaarde
Y < 50% ‐1 ‐1 ‐2
50% ≤ Y < 75% ‐1 ‐2 ‐3
Y ≥ 75% ‐2 ‐3 ‐3
‐1: beperkte bijdrage / ‐2: relevante bijdrage / ‐3: belangrijke bijdrage
X en Y zijn afhankelijk van het evaluatiecriterium van de toetsingswaarde:
1. Evaluatiecriterium = jaargemiddelde
⇒ Y = gemiddelde immissiekwaliteit
⇒ X = gemiddelde concentratieverhoging veroorzaakt door lozing / toetsingswaarde
2. Evaluatiecriterium = 90‐percentielwaarde of maximale waarde
⇒ Y = 90‐percentielwaarde immissiekwaliteit of maximale immissiekwaliteit
⇒ X = maximale concentratieverhoging veroorzaakt door lozing / toetsingswaarde
Een bijdrage ≤ 1% wordt per definitie als verwaarloosbaar beschouwd.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.7
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Voor de beoordeling van de via het koelwater geloosde thermische vracht, wordt volgend beoordelingskader gehanteerd:
temperatuurstijging (X) beoordeling
X ≤ 1°C verwaarloosbare thermische impact
1°C < X ≤ 3°C beperkte (aanvaardbare) thermische impact
X > 3°C significante thermische impact
1.2 AFBAKEN ING EN HYDROGRAF I S CHE S I TUER ING VAN HET S TUD I EGEB I ED
Zoals hoger aangegeven wordt binnen de discipline oppervlakter nagegaan wat de mogelijke milieu‐effecten zijn van het lozen van bedrijfsafvalwater, koelwater en gesaneerd grondwater op de kwaliteit van het kanaal Gent – Terneuzen.
Het studiegebied van de discipline oppervlaktewater beperkt zich dan ook tot het kanaal Gent – Terneuzen.
HYDROGRAF I SCHE S I TUER ING STUDIEGEB IED
Het kanaal Gent‐Terneuzen verbindt de haven van Gent met de Westerschelde en de Noordzee via het sluizencomplex ter hoogte van Terneuzen. Het heeft een lengte van 31 km, waarvan 17 km op Belgisch en 14 km op Nederlands grondgebied. Ter hoogte van Rütgers Belgium NV heeft het kanaal een breedte van ca. 150 m en een diepte van ca. 13,5 m onder het kanaalpeil.
Het kanaal is gesitueerd in het bekken ‘Gentse Kanalen’ en maakt deel uit van het stroomgebiedsdistrict van de Schelde. Conform het ontwerp stroomgebiedsbeheersplan van de Schelde wordt het kanaal beschouwd als een kunstmatige, grote rivier.
De hoofdfuncties van het kanaal Gent‐Terneuzen omvatten (voorziening in) proceswater, goederen‐transport en piekafvoer van water vanuit de Bovenschelde en de Leie.
Het afvoerdebiet van het kanaal is – o.a. ten gevolge menselijke manipulaties en zijn waterafvoerende functie – aan zeer grote variaties onderhevig en wordt daarenboven ook nog eens beïnvloedt door getijdenwerking. Deze elementen bemoeilijken het vastleggen van een vaststaande of statische debietwaarde.
Een relevant en voldoende betrouwbaar afvoerdebiet is evenwel noodzakelijk in het kader van de modellering van bijdrage van lozingen. Bij de verdere uitwerking van de discipline oppervlaktewater is er dan ook voor geopteerd om het minimale voedingsdebiet van zoet water aan het kanaal54 – zijnde 13 m³/s – te hanteren als afvoerdebiet van het kanaal.
54 Minimale voedingsdebiet aan zoet water zoals vastgelegd in het Belgisch – Nederlands verdrag van 5/02/1985 (B.S. 8/05/1987).
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.8
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
1.3 BESPREK ING REFERENT I E S I TUAT I E
1.3.1 Huid ige kwal i te i t van het kanaa l Gent – Terneuzen
1 .3 .1 .1 Fys i co ‐chemische kwa l i te i t
De fysico‐chemische kwaliteit van het kanaal Gent – Terneuzen wordt beschreven aan de hand van metingen uitgevoerd door de VMM in 2008 (meetpunten 32000 en 3000055)56. De gebruikte meetpunten zijn weergegeven op figuur VIII.1.1, de meetresultaten zijn opgenomen in bijlage 4.
Uit figuur VIII.1.1 blijkt dat de gegevens enerzijds betrekking hebben op een meetpunt gesitueerd stroomopwaarts (MP 32000) en anderzijds stroomafwaarts (MP 30000) de lozingen van Rütgers Belgium NV.
In het geen wat volgt worden de meetresultaten voor verschillende parameters besproken, zijnde parameters waarvoor er op één van beide meetpunten niet voldaan is aan de toetsingswaarden en/of parameters die specifiek van belang zijn in het kader van onderhavig MER. Er is geopteerd voor een simultane bespreking van beide meetpunten.
55 Voor meetpunt 31000 – gesitueerd tussen meetpunten 32000 en 30000 – zijn er geen gegevens ter beschikking voor 2008
(laatste beschikbare gegevens dateren van 2006). 56 Er werd eveneens contact opgenomen met Rijkswaterstaat in Nederland (= beheerder kanaal Gent – Terneuzen) om na te gaan
of er kwaliteitsgegevens van het kanaal op Nederlands grondgebied ter beschikking waren. De enige gegevens die werden overgemaakt hadden betrekking op temperatuur, chloriden en zuurstof welke niet meteen relevant zijn voor onderhavig project‐MER.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.9
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
TEMPERATUUR (T)
MP32000 De gemeten temperatuur voldoet ruimschoots aan de basiskwaliteitsdoelstelling van 28°C.
MP30000 Ook hier voldoet de temperatuur ruimschoots aan de basiskwaliteitsdoelstelling.
Indien de temperatuursmetingen voor MP30000 vergeleken worden met metingen die op dezelfde dagen zijn uitgevoerd t.h.v. MP32000, dan blijkt dat de temperatuur t.h.v. meetpunt 30000 maximaal gelijk is aan deze t.h.v. MP32000 (meestal zelfs lager):
T(32000) (°C) T (30000) (°C)
6.4 6.2
8.3 7.3
8.2 8.3
9.5 9
14.7 12.5
geen meting 16.3
18.3 16.1
geen meting 17
geen meting 19.7
19.4 19.1
geen meting 21.9
20.5 18.6
geen meting 20.4
geen meting 22.6
geen meting 20.6
geen meting 19.1
20.7 20
16 16
11.4 11.2
6.9 6.6
ALGEMEEN VERONTRE IN IGENDE PARAMETERS (CZV, BZV, ZWEVENDE STOFFEN)
MP32000 Het BZV‐gehalte en het gehalte aan zwevende stoffen zijn laag en beantwoorden (ruimschoots) aan de basiskwaliteitsdoelstelling.
Voor de parameter CZV wordt de basiskwaliteitsdoelstelling net niet gerespecteerd. Het gemiddelde gehalte is wel lager dan de basiskwaliteitsdoelstelling, maar er werden 2 waarden gemeten die de basiskwaliteits‐doelstelling met 1 à 2 mg/l overschrijden.
MP30000 De ter hoogte van dit meetpunt gemeten waarden aan BZV, CZV en zwevende stoffen zijn van de zelfde grootteorde als de gehaltes gemeten t.h.v. MP32000.
Dit impliceert voor BZV en zwevende stoffen dat de basiskwaliteitsdoelstelling eveneens gerespecteerd worden. Voor CZV wordt de basiskwaliteitsdoelstelling t.h.v. dit meetpunt wel (net) gerespecteerd, daar er slechts één meting een CZV‐gehalte gaf dat hoger was dan de basiskwaliteitsdoelstelling.
NUTRIËNTEN (N EN P)
MP32000 De basiskwaliteitsdoelstelling voor de verschillende stikstofverbindingen worden gerespecteerd (meest kritisch is het gehalte aan ammonium waarbij de basiskwaliteitsdoelstelling voor meer dan 90% wordt ingevuld).
Wat betreft totaal fosfor, wordt de absolute basiskwaliteitsdoelstelling gerespecteerd, maar wordt de basis‐kwaliteitsdoelstelling van toepassing op het gemiddelde gehalte wel overschreden. Vooral het gehalte aan orthofosfaat is hiervoor determinerend.
MP30000 De gemeten waarden aan stifstof‐ en fosforverbindingen liggen in dezelfde lijn als deze gemeten t.h.v. MP32000 (geen wezenlijk verandering in positieve of negatieve zin).
Voor MP30000 gelden voor nutriënten dan ook dezelfde conclusies als voor MP32000.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.10
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
ZOUTEN (CHLOR IDEN EN SULFATEN)
MP32000 De basiskwaliteitsdoelstelling voor chloriden wordt niet gerespecteerd, wat verband houdt met instroom van brak (zee)water in het kanaal. Sulfaten worden t.h.v. dit meetpunt niet gemeten.
MP30000 Gezien de oorzaak van de verhoogde chloridengehaltes in het kanaal, worden t.h.v. dit meetpunt hogere waarden gemeten. Ook voor de parameter sulfaten is er een overschrijding van de MKN, daar bij 3 metingen een waarde is gemeten die hoger is dan de basiskwaliteitsdoelstelling. Ook dit gegeven houdt verband met de instroom van brak (zee)water.
METALEN
MP32000 De gehaltes aan (zware) metalen (voor zover gemeten t.h.v. dit meetpunt) zijn in vele gevallen lager dan de corresponderende detectielimieten en beantwoorden ruimschoots aan de basiskwaliteitsdoelstellingen. De basiskwaliteitsdoelstellingen worden in het meest ongunstige geval (parameter zink) voor ca. 13,5 % ingevuld.
MP30000 Ter hoogte van dit meetpunt wordt een uitgebreide set van metalen gemeten (zie bijlage 4). De gemeten gehaltes zijn allen lager dan de (ontwerp) kwaliteitsdoelstellingen, uitgezonderd voor de parameter Vanadium. Voor deze parameter wordt de ontwerp‐ kwaliteitsdoelstelling van 4µg/l (opgelost gehalte) bij 4 op 8 metingen overschreden.
Specifiek wat zink en molybdeen betreft (zijnde de enige metalen die door Rütgers Belgium NV in detecteerbare gehaltes worden geloosd) kan opgemerkt worden dat:
1. Het gehalte aan zink vergelijkbaar is met dit gemeten t.h.v. meetpunt 32000 en voldoet aan de basiskwaliteitsdoelstelling;
2. Het gehalte aan molybdeen max. 4,5% bedraagt van de ontwerp‐ kwaliteitsdoelstelling.
MONOCYCL I SCHE AROMATISCHE KOOLWATERSTOFFEN (MAK’S)
MP32000 Ter hoogte van dit meetpunt worden MAK’s niet gemeten.
MP30000 Ter hoogte van meetpunt 300000 zijn deze wel onderzocht en blijkt dat benzeen, tolueen, xylenen en ethylbenzeen niet in meetbare concentraties aanwezig waren in het oppervlaktewater.
Gezien het specifiek belang van deze parameters voor onderhavige studie, werden aanvullend de resultaten van de voorgaande jaren (2006 en 2007) bekeken (zie bijlage 4).
Hieruit blijkt dat:
1. Het gehalte aan benzeen de vorige jaren 5 maal hoger was dan de detectielimiet, met waardes variërend tussen 0,06 en 0,09 µg/l. Wat impliceert dat de waarden hoger dan de detectielimiet ruimschoots voldoen aan de kwaliteitsdoelstellingen zoals opgenomen in richtlijn 2008/105/EG (10 µg/l gemiddeld en 50 µg/l maximaal).
2. Het gehalte aan tolueen de voorgaande jaren 2 maal hoger was dan de detectielimiet (resp. 0,11 en 0,29 µg/l). Wat impliceert dat de waarden hoger dan de detectielimiet eveneens ruimschoots voldoen aan de ontwerp‐kwaliteitsdoelstellingen (90 µg/l gemiddeld en 700 µg/l maximaal).
3. De gehaltes aan xylenen en ethylbenzeen geen enkele keer hoger waren dan de corresponderende detectielimieten.
De uitgevoerde immissiemetingen geven dan ook aan dat de huidige lozingen aan MAK’s van Rütgers Belgium NV alleszins geen probleem stellen voor het bereiken van de (ontwerp)kwaliteitsdoelstellingen stroomafwaarts de lozingspunten (zie ook verder).
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.11
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
FENOLEN
MP32000 Ter hoogte van dit meetpunt worden fenolen niet gemeten.
MP30000 Ter hoogte van meetpunt 300000 werden in 2008 enkel gechloreerde fenolen, octylfenol en nonylfenol gemeten. Het gehalte aan gemeten fenolverbindingen wordt quasi integraal bepaald door de aanwezigheid van nonylfenol (gechloreerde fenolen zijn niet aanwezig in detecteerbare concentraties). Het gemeten gehalte voldoet aan de milieukwaliteitsdoelstelling zoals opgenomen in richtlijn 2008/105/EG voor deze stof (gemiddeld 0,3 µg/l – maximaal2 µg/l).
Deze metingen zijn echter niet relevant voor onderhavige MER‐studie, daar de gemeten stoffen niet voorkomen in de geloosde afvalwaters.
In 2005 werden wel alle fenolverbindingen gemeten. Uit deze metingen blijkt dat het totale gehalte aan fenol‐verbindingen 1 à 3 µg/l bedraagt, wat beduidend lager is dan de absolite kwaliteitdoelstellingen van 40 µg/l.
POLYCYCL I SCHE AROMAT ISCHE KOOLWATERSTOFFEN (PAK’S)
MP32000 Ter hoogte van dit meetpunt worden geen PAK’s door VMM gemeten.
Wel worden door Rütgers Belgium NV PAK’s gemeten op het ingenomen kanaalwater. Daar het innamepunt gesitueerd is stroomopwaarts de lozingspunten geven deze metingen een idee van de gehaltes aan PAK’s stroomopwaarts de lozingen. In hetgeen dat volgt worden de meetresultaten vergeleken met de ontwerp‐doelstellingen voor de individuele parameters.
Hieruit blijkt dat stroomopwaarts de lozingspunten van Rütgers Belgium NV voor diverse PAK’s de toetsingswaarden reeds worden overschreden.
Tabel VIII.1.1 PAK‐gehaltes intake kanaalwater Rütgers Belgium NV
Meetresultaten [µg/l] Toetsingswaarden [µg/l] # DL < DL GEM MAX GEM MAX O‐MKN PNEC naftaleen 45 1.06 35 1.19 2.07 2.4 2.4 20 acenaftyleen 45 0.82 45 0.82 0.82 4 1.3 65 acenafteen 45 1.09 44 1.10 1.61 0.06 3.8 38 fluoreen 45 0.25 42 0.29 1.28 2 2.5 25 fenantreen 45 0.18 31 0.25 2.02 0.1 1.3 13 antraceen 45 0.04 39 0.10 2.23 0.1 0.1 0.4 fluorantheen 45 0.4 42 0.41 0.59 0.1 0.1 1 benzo[a]anthraceen 45 0.22 41 0.23 0.46 0.3 0.012 1.2 pyreen 45 0.45 44 0.45 0.51 0.04 0.023 0.23 benzo[b]fluorantheen 45 0.01 6 0.08 0.48
0.03 0.017 0.17
benzo[k]fluorantheen 45 0.01 15 0.06 0.64 0.017 0.17 benzo[a]pyreen 45 0.01 7 0.09 0.58 0.05 0.022 0.1 dibenzo[a,h]anthraceen 45 0.01 33 0.03 0.43 0.5 0.0014 0.14 benzo[g,h,i]peryleen 45 0.01 21 0.06 0.50
0.002 0.0082 0.082
indeno[1,2,3‐cd]peryleen 45 0.01 24 0.12 2.32 0.0027 0.027 chryseen 45 0.19 43 0.20 0.44 1 0.07 0.7
DL: door Rütgers Belgium NV gehanteerde detectielimiet
Indien meetwaarde kleiner is dan de detectielimiet, is deze voor het berekenen van de gemiddelde waarde gelijkgesteld aan de detectielimiet. De berekende gemiddelde waarden dienen dan ook als maximaal gemiddelde waarden beschouwd te worden.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.12
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Evaluatie per parameter:
naftaleen OK (max. 50% invulling O‐MKN ‐ max. 50% invulling PNEC) acenaftyleen OK (max. 21% invulling O‐MKN ‐ max. 63% invulling PNEC) acenafteen (N)OK
De DL is beduidend hoger dan de O‐MKN en uit de metingen blijkt dat 44/45 metingen lager zijn dan de DL. Het berekende gemiddelde kan dan ook een beduidende overschatting inhouden van het werkelijke gemiddelde. Dit overschatte gemiddelde voldoet wel aan de PNEC‐waarde. De gemeten maximale waarde beantwoordt wel aan de maximale toetsingswaarde.
fluoreen OK (max. 15% invulling O‐MKN ‐ max. 12% invulling PNEC) fenantreen (N)OK
Overschrijding O‐MKN, max. 19% invulling PNEC antraceen NOK (max. 97% invulling gemiddelde O‐MKN en PNEC, overschrijding maximale TW) fluorantheen (N)OK
De DL is beduidend hoger dan de gemiddelde toetsingswaarden en uit de metingen blijkt dat 42/45 metingen lager zijn dan de DL. Het berekende gemiddelde kan dan ook een beduidende overschatting inhouden van het werkelijke gemiddelde. De gemeten maximale waarde beantwoordt wel aan de maximale toetsingswaarde.
benzo[a]anthraceen (N)OK De DL is beduidend hoger dan de gemiddelde toetsingswaarden en uit de metingen blijkt dat 41/45 metingen lager zijn dan de DL. Het berekende gemiddelde kan dan ook een beduidende overschatting inhouden van het werkelijke gemiddelde. De gemeten maximale waarde beantwoordt wel aan de maximale toetsingswaarde.
pyreen (NOK) De DL is beduidend hoger dan de gemiddelde toetsingswaarden en uit de metingen blijkt dat 44/45 metingen lager zijn dan de DL. Het berekende gemiddelde kan dan ook een beduidende overschatting inhouden van het werkelijke gemiddelde. De enig waarde hoger dan de DL is wel hoger dan de maximale toetsingswaarde.
benzo[b]fluorantheen NOK
benzo[k]fluorantheen benzo[a]pyreen NOK dibenzo[a,h]anthraceen NOK benzo[g,h,i]peryleen
NOK indeno[1,2,3‐cd]peryleen chryseen (N)OK
De O‐MKN wordt gerespecteerd. De DL is beduidend hoger dan de PNEC‐waarde en uit de metingen blijkt dat 41/45 metingen lager zijn dan de DL. Het berekende gemiddelde kan dan ook een beduidende overschatting inhouden van het werkelijke gemiddelde. De gemeten maximale waarde beantwoordt wel aan de maximale TW.
Op basis van het voorgaande en rekening houdend met de aangegeven opmerkingen m.b.t. de verrekening van waarden welke kleiner zijn dan de gehanteerde detectielimieten, mag gesteld worden dat stroomopwaarts de lozingen van Rütgers Belgium NV reeds verhoogde waarden aan PAK’s voorkomen welke een probleem vormen voor het respecteren van de toetsingswaarden, waaronder milieukwaliteitsnormen opgenomen in richtlijn 2008/105/EG.
MP30000 Ter hoogte van dit meetpunt wordt een overschrijding van de toetingswaarden voor PAK’s gemeten wat in lijn ligt met de bevindingen op basis van de metingen uitgevoerd door Rütgers Belgium NV.
In onderstaande tabel worden de metingen van 2008 voor de individuele componenten vergeleken met de ontwerp‐MKN en PNEC‐waarden.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.13
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Tabel VIII.1.2 PAK‐gehaltes t.h.v. MP30000 (2008)
Meetresultaten [µg/l] Toetsingswaarden [µg/l] # DL < DL GEM MAX GEM MAX O‐MKN PNEC naftaleen 12 0.006 0 0.198 0.479 2.4 2.4 20 acenaftyleen 12 0.004 12 0.004 0.004 4 1.3 65 acenafteen 12 0.004 5 0.047 0.167 0.06 3.8 38 fluoreen 12 0 0.028 0.054 2 2.5 25 fenantreen 12 0.03 1 0.060 0.102 0.1 1.3 13 antraceen 12 0 0.011 0.02 0.1 0.1 0.4 fluorantheen 12 0 0.082 0.19 0.1 0.1 1 benzo[a]anthraceen 12 0 0.023 0.049 0.3 0.012 1.2 pyreen 12 0 0.074 0.144 0.04 0.023 0.23 benzo[b]fluorantheen 12 0 0.020 0.051
0.03 0.017 0.17
benzo[k]fluorantheen 12 0 0.009 0.022 0.017 0.17 benzo[a]pyreen 12 0 0.022 0.05 0.05 0.022 0.1 bibenzo[a,h]anthraceen 12 0.002 3 0.003 0.006 0.5 0.0014 0.14 benzo[g,h,i]peryleen 12 0 0.017 0.037
0.002 0.0082 0.082
Indeno[1,2,3‐cd]peryleen 12 0 0.012 0.028 0.0027 0.027 chryseen 12 0.001 1 0.027 0.049 1 0.07 0.7
DL: door VMM gehanteerde detectielimiet, indien waarde niet ingevuld betekent dit dat geen enkele meetwaarde lager was dan de DL.
Indien meetwaarde kleiner is dan de detectielimiet, is deze voor het berekenen van de gemiddelde waarde gelijkgesteld aan de detectielimiet. De berekende gemiddelde waarden dienen dan ook als maximaal gemiddelde waarden beschouwd te worden.
Evaluatie per parameter (metingen 2008) t.a.v. gemiddelde TW naftaleen OK (max. 8,2% invulling O‐MKN en PNEC) acenaftyleen OK (max. 0,1% invulling O‐MKN en 0,3% invulling PNEC) acenafteen OK (max. 78% invulling O‐MKN ‐ max. 1% invulling PNEC) fluoreen OK (max. 1,4% invulling O‐MKN ‐ max. 1,1% invulling PNEC) fenantreen OK (max. 60% invulling O‐MKN – max. 5% invulling PNEC) antraceen OK (max. 11% invulling gemiddelde O‐MKN en PNEC) fluorantheen OK (max. 82% invulling gemiddelde O‐MKN en PNEC) benzo_a_anthraceen (N)OK
O‐MKN wordt gerespecteerd, PNEC‐waarde niet pyreen NOK benzo_b_fluorantheen (N)OK
O‐MKN wordt net gerespecteerd, overschrijding PNEC benzo_k_fluorantheen benzo_a_pyreen OK
O‐MKN wordt gerespecteerd (max. 43% invulling ), PNEC wordt net bereikt dibenzo_a,h_anthraceen (N)OK
O‐MKN wordt gerespecteerd (max. <1% invulling), overschrijding PNEC benzo_g,h,i_peryleen
NOK indeno_1,2,3‐cd_peryleen chryseen OK (max. 3% invulling O‐MKN, max. 38% invulling PNEC
Uit voorgaande toetsing op basis van individuele parameters blijkt dat voor de parameters benzo[a]anthraceen, benzo[b]fluorantheen, benzo[k]fluorantheen en dibenzo[a,h]anthraceen de ontwerp‐kwaliteitsdoelstellingen worden gerespecteerd, maar de PNEC‐waarden worden overschreden. Voor pyreen, benzo[g,h,i]peryleen en indeno[1,2,3‐cd]peryleen worden zowel de ontwerpkwaliteitsdoel‐stellingen als de PNEC‐waarden overschreden..
Belangrijk is wel dat voor bovenstaande parameters de maximale toetsingswaarden wel steeds worden gerespecteerd.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.14
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Opgemerkt wordt wel dat – in tegenstelling tot wat zou verwacht worden aan de hand van de metingen uitgevoerd Rütgers Belgium NV op het ingenomen kanaalwater – t.h.v. MP30000 er voor heel wat parameters de toetsingswaarden wel gerespecteerd worden.
Een eerste verklaring hiervoor kan gevonden worden in het verschil in gehanteerde meetmethoden. De door VMM gehanteerde meetmethode laat toe om veel lagere concentraties te meten dan dit het geval is bij de meetmethode gehanteerd door Rütgers Belgium NV.
M.a.w. de berekende gemiddelden stroomopwaarts de lozingspunten – waarbij een belangrijk aantal meetresultaten gelijkgesteld zijn geweest aan detectielimieten groter dan de toetsingswaarden – geven een te grote overschatting van de werkelijke waarden (zie diverse parameters waarbij onder voorbehoud gesteld werd dat stroomopwaarts de lozingspunten van Rütgers Belgium NV de toetsingswaarde werd overschreden).
Andere bijkomende verklaring kan verband houden met het kleiner aantal metingen dat uitgevoerd werd door VMM (12 door VMM vs. 45 door Rütgers Belgium NV). Hierdoor is het mogelijk dat schommelingen in concentraties onvoldoende werden bemeten t.h.v. MP30000. Om dit te ondervangen zijn de meetresultaten van voorgaande jaren eveneens geëvalueerd t.a.v. de toetsingswaarden.
Wanneer de gegevens over een periode van 3 jaar worden bekeken, dan zijn voor de meeste parameters de conclusies zeer sterk vergelijkbaar met diegene getrokken op basis van de metingen uitgevoerd in 2008.
Enige uitzonderingen hierop zijn de parameters fluorantheen (overschrijding van zowel de gemiddelde als maximale toetsingswaarde) en benzo[b]fluroantheen / benzo[k]fluorantheen (overschrijding van de O‐MKN als som).
Hoe dan ook mag dus wel degelijk gesteld worden dat de concentraties aan PAK’s t.h.v. MP30000 in lijn liggen met de concentraties die reeds stroomopwaarts de lozingspunten van Rütgers Belgium NV voorkomen en dat er stroomafwaarts de lozingspunten geen aantoonbare toename van de PAK‐waarden is (in tegendeel er is globaal een afname).
1 .3 .1 .2 B io log i s che kwa l i te i t
De biologische kwaliteit – bepaald aan de hand van de Belgische Biotische Index – wordt t.h.v. verschillende meetpunten op het kanaal als matig beoordeeld (BBI van 5).
1 .3 .1 .3 Kwa l i te i t onderwaterbodem
De metingen m.b.t. de kwaliteit van de waterbodem dateren van 2002, 2005 en 2006.
Aan de hand van deze metingen wordt de fysico‐chemische, biologische en ecotoxicologische toestand van de waterbodem van het kanaal op de verschillende meetpunten als (sterk) afwijkend t.o.v. een referentiebodem beoordeeld.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.15
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
1.3.2 Impact lo z ingen Rütgers Be lg ium NV
1 .3 .2 .1 Toe l i cht ing gehanteerde method iek
1 . 3 . 2 . 1 . 1 CON C E N T R AT I E V E R HOG I N G S TO F F E N
De gehanteerde metodiek is er op gericht om stroomafwaarts een lozing voor parameter X de concentratieverhoging (Cv) na menging in het kanaal te berekenen.
De algemene formule die hiervoor gehanteerd wordt is:
Cv = Ce / M
Waarbij: Ce = concentratie parameter X in het geloosde water
M = mengfactor = mate van menging tussen het geloosde water en het oppervlaktewater
MENGFACTOR (M)
Zoals aangegeven geeft de mengfactor weer in welke mate er menging is tussen het geloosde water en het oppervlaktewater.
- Maximale mengfactor
Een maximale mengfactor wordt bereikt bij volledige menging. De maximale mengfactor stemt overeen met de verhouding tussen het oppervlaktewaterdebiet en het debiet van de lozing:
Mmax = Qopp / QL
Waarbij: Qopp = afvoerdebiet oppervlaktewater
QL = lozingsdebiet waterstroom
- Submax imale mengfactor
De maximale mengfactor wordt pas op een zekere afstand x van het lozingspunt bereikt. Deze afstand is o.m. in functie van de stromingssnelheid van het ontvangende oppervlaktewater, de diepte van het ontvangende oppervlaktewater en het debiet van de geloosde waterstroom.
Omwille van de lage stromingssnelheid57 van het kanaal kan evenwel gesteld worden dat t.h.v. het meetpunt 30000 (gesitueerd op ca. 285 m stroomafwaarts de lozingspunten) er nog geen volledige menging is tussen de geloosde waterstromen en het oppervlaktewater. Met andere woorden t.h.v. het meetpunt 30000 is de mengfactor submaximaal.
Om de submaximale mengfactor op 285 m stroomafwaarts de lozingen te berekenen, wordt gebruik gemaakt van het (vereenvoudigd) Nederlands model ‘Immissietoets’58.
In te geven factoren die bepalend zijn voor het berekenen van de submaximale mengfactor zijn:
1. Stromingsnelheid oppervlaktewater ƒ (afvoerdebiet oppervlaktewater);
2. Uitstroomsnelheid waterstroom ƒ (debiet waterstroom).
Informatie m.b.t. de achterliggende berekeningen is opgenomen in bijlage 5. Merk hierbij op dat bij het berekenen van de van de submaximale factor geen rekenening wordt gehouden met bvb. de positieve impact van scheepstransport op de snelheid van menging, noch met de mogelijke impact van getijdenwerking.
57 Het debiet in het kanaal Gent‐Terneuzen is hoog, maar omwille van de grote doorsnede is de snelheid laag. 58 Model opgesteld door de Commissie Integraal Waterbeheer, te downloaden via www.wateremissies.nl.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.16
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
BEREKENEN GEMIDDELDE CONCENTRAT IEVERHOGING (CV G EM)
Voor het berekenen van een gemiddelde concentratieverhoging van parameter X bij maximale en submaximale mengfactor, wordt per waterstroom gebruik gemaakt van volgende gegevens:
bedrijfsafvalwater: Ce = 50 percentielwaarde concentratie parameter X
QL = 50 percentielwaarde lozingsdebiet
saneringswater: Ce = 50 percentielwaarde concentratie parameter X
QL = 50 percentielwaarde lozingsdebiet
koelwater: Ce = netto output parameter X
QL = 50 percentielwaarde lozingsdebiet
Qopp = afvoerdebiet kanaal = 13 m³/s (zie §1.2)
Opmerk ingen 1. Bovenstaande uitgangsgegevens gaan uit van een gemiddelde geloosde vuilvracht die gelijk is aan het product
van de 50 percentielwaarde van de concentratie aan parameter X en de 50 percentielwaarde van het lozingsdebiet. Dit is een (beperkte) overschatting van de werkelijk geloosde, gemiddelde vuilvrachten afgeleid aan de hand van de meetreeks verkregen door vermenigvuldiging van het gemeten lozingsdebiet op tijdstip Y en de gemeten concentratie op tijdstip Y.
2. Bij de berekening wordt uitgegaan van een minimaal afvoerdebiet van het kanaal, daar waar in werkelijkheid het afvoerdebiet aan grote variaties in positieve zin onderhevig is.
3. Bij het berekenen van de submaximale mengfactor is geen rekening gehouden met de impact van scheeps‐transport op de snelheid van menging, wat er toe leidt dat de gehanteerde submaximale mengsfactor conservatief is.
De berekende gemiddelde impact is dan ook in beginsel een conservatieve benadering van de werkelijke situatie.
BEREKENEN MAXIMALE CONCENTRAT IEVERHOGING (CVP90 )
Voor het berekenen van een maximale (en in tijd beperkte) concentratieverhoging van parameter X bij maximale en submaximale mengfactor, wordt per waterstroom gebruik gemaakt van volgende gegevens:
bedrijfsafvalwater: Ce = 90 percentielwaarde concentratie parameter X
QL = 90 percentielwaarde lozingsdebiet
saneringswater: Ce = 90 percentielwaarde concentratie parameter X
QL = 90 percentielwaarde lozingsdebiet
koelwater: Ce = netto output parameter X
QL = 90 percentielwaarde lozingsdebiet
Qopp = afvoerdebiet kanaal = 13 m³/s (zie § 1.2)
Opmerk ingen 1. De worstcase benadering voor het bedrijfsafvalwater is gebaseerd op beschikbare meetgegevens en niet op
vergunde normen. Het rekenen met vergunde vrachten (vergund lozingsdebiet x vergunde norm) houdt immers een (zeer) grote overschatting in van de reële situatie (bvb. voor CZV is de “vergunde” vracht 700%! hoger dan de werkelijk geloosde maximale vracht, voor PAK’s (6 Borneff) is de “vergunde” vracht 30% hoger dan de werkelijk geloosde maximale vracht). Verklaring hiervoor is het gegeven dat de geloosde hoeveelheid afvalwater wordt aangestuurd door de hoeveelheden hemelwater die afstromen van verharde oppervlakken. Dit impliceert dat hoge lozingsdebieten (welke de basis vormen voor het te vergunnen lozingsdebiet) omgekeerd evenredig zijn met concentraties aan verontreinigingen. Hoge concentraties aan verontreinigingen (welke de basis vormen voor de lozingsnormen) komen dan ook typisch voor bij lagere lozingsdebieten.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.17
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
2. Lozingsnormen dienen ten allen tijde gerespecteerd te worden. Zoals aangegeven bij de bespreking van de karakterstieken van de geloosde afvalwaterstromen, worden de maximale waarden van de gehaltes aan micro‐verontreinigingen in grote mate beïnvloed door een (relatief beperkt) aantal (piek)concentraties (al dan niet te wijten aan incidentele situaties). De invloed van deze piekconcentraties is vervat in de 90‐percentielwaarde, zonder dat de evaluatie tot zeer extreme situaties wordt herleid.
3. Bovenstaande uitgangsgegevens gaan uit van een vuilvracht die gelijk is aan het product van de 90 percentielwaarde van de concentratie aan parameter X en de 90‐percentielwaarde van het lozingsdebiet. Dit is een overschatting van de werkelijk geloosde 90‐percentiel vuilvrachten afgeleid aan de hand van de meetreeks verkregen door vermenigvuldiging van het gemeten lozingsdebiet op tijdstip Y en de gemeten concentratie op tijdstip Y.
4. Bij de berekening wordt uitgegaan van een minimaal afvoerdebiet van het kanaal, daar waar in werkelijkheid het afvoerdebiet aan grote variaties in positieve zin onderhevig is.
5. Bij het berekenen van de submaximale mengfactor is geen rekening gehouden met de impact van scheeps‐transport op de snelheid van menging, wat er toe leidt dat de gehanteerde submaximale mengsfactor conservatief is.
1 . 3 . 2 . 1 . 2 T H E RM I S C H E I M PA C T KO E LWAT E R
Voor het in kaart brengen van de thermische impact van het geloosde koelwater, wordt gebruik gemaakt van de methodiek zoals beschreven in “Beoordelingsystematiek voor Warmtelozingen” van de Commissie Integraal Waterbeheeri (zie ook bijlage 5).
Deze methodiek bestaat er uit om aan de hand van de geloosde thermische vracht enerzijds de omvang van de mengzone en anderzijds de temperatuurstijging in het kanaal te begroten.
BEREKENEN THERMISCHE VRACHT, MENGZONE / OPWARMING
Zowel voor het berekenen van de geloosde thermische vracht, de mengzone als voor de opwarming van het kanaal, wordt uitgegaan van de meest ongunstige situatie.
Concreet betekent dit dat volgende uitgangsgegevens worden gehanteerd:
Qkoelwater : maximaal gemeten lozingsdebiet koelwater (2008) = 371 m³/d
Δ T : maximaal temperatuursverschil berekend aan de hand van de temperatuursmetingen van het kanaal t.h.v. MP32000 en de temperatuursmetingen van het geloosde koelwater = 17,5°C
Tkoelwater: maximale temperatuur van het geloosde koelwater (2008) = 35°C
Qkanaal : minimaal afvoerdebiet kanaal = 13 m³/s
Tkanaal: maximale temperatuur kanaalwater (2006 – 2008) = 25,9°C
De berekende mengzone geeft vervolgens aan welk deel van de dwarsdoorsnede van het kanaal overeenstemt met een temperatuur van 28°C of meer.
De opwarming van het kanaalwater wordt weergegeven in functie van de afstand x tot het lozingspunt.
1 .3 .2 .2 Impac t l oz ing bedr i j f sa f va lwater
De berekende gemiddelde en maximale concentratieverhogingen bij submaximale en maximale mengfactor, zijn weergegeven in tabel VIII.1.3 (achteraan toegevoegd).
1 . 3 . 2 . 2 . 1 A LG EM E E N V E RO N T R E I N I G E ND E PA R AM E T E R S ( B ZV, CZV, ZW E V E N D E S TO F F E N )
Wat betreft de algemeen verontreinigende parameters blijkt dat zowel de bijdrage tot de huidige immissiekwaliteit (zoals gemeten t.h.v. MP30000) als tot de toetsingswaarden (kwaliteitsdoelstellingen VLAREM II) onder alle omstandigheden zeer beperkt tot verwaarsloosbaar is.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.18
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Dit betekent oa. dat de geloosde vrachten geen aantoonbare impact hebben op de huidige (goede) kwaliteit van het kanaalwater.
1 . 3 . 2 . 2 . 2 NUT R I Ë N T E N ( TO TA A L S T I K S TO F E N TO TA A L F O S F O R )
Uit de berekeningen blijkt dat de geloosde hoeveelheden totaal fosfor een verwaarloosbare bijdrage leveren tot de bestaande problematiek m.b.t. het respecteren van de kwaliteitsdoelstelling voor de parameter totaal fosfor t.h.v. MP30000.
Ook voor de parameter totaal stikstof is de bijdrage tot de huidige immissiekwaliteit / kwaliteitsdoelstellingen verwaarloosbaar.
De huidige geloosde nutriëntengehaltes vormen op zich dan ook geen belemmering voor het bereiken van de kwaliteitsdoelstellingen in het kanaal.
1 . 3 . 2 . 2 . 3 C YA N I D E S E N Z O U T E N
Uit de berekeningen blijkt dat de geloosde concentraties aan cyanides en zouten geen impact hebben op de kwaliteit van het kanaalwater.
Er is dan ook geen enkele bijdrage tot de bestaande problematiek van het niet respecteren van de kwaliteitsdoelstellingen voor chloriden en sulfaten.
1 . 3 . 2 . 2 . 4 META L E N
De bijdrage tot de gemeten immissiekwaliteit t.h.v. MP30000 alsook t.o.v. de kwaliteitsdoelstellingen op zich is voor beide relevante metalen (zink en molybdeen) onder alle omstandigheden verwaarloosbaar.
Dit betekent dat de geloosde vrachten aan zink en molybdeen geen aantoonbare impact hebben op de huidige goede kwaliteit van het kanaalwater, m.a.w. de geloosde vrachten vormen geen enkel probleem voor het respecteren van de toetsingswaarden.
1 . 3 . 2 . 2 . 5 MAK ’ S
Voor MAK’s worden bijdragen berekend die een fractie bedragen van de detectielimieten van de betreffende meetmethoden, m.a.w. de lozing van het bedrijfsafvalwater geeft geen aanleiding tot een meetbare bijdrage (niet t.h.v. MP30000 ‐ wat ook al bleek bij de bespreking van de huidige kwaliteit van het kanaal en zeker niet verder stroomafwaarts bij maximale menging).
Ook t.o.v. van de gemiddelde en maximale toetsingswaarden is de bijdrage van de lozingen op zich, over de ganse lijn verwaarloosbaar.
Bovenstaande vaststelling geeft dan ook aan dat de geloosde concentratieniveaus aan MAK’s zowel bij submaximale als bij maximale mengfactor geen wezenlijke impact hebben op de kwaliteit van het kanaal en geen enkel risico vormen voor het overschrijden van de toetsingswaarden (milieukwaliteitsnormen richtlijn 2008/105/EG en ontwerpdoelstellingen opgenomen in het stroomgebiedsbeheersplan van de Schelde).
Tevens blijkt dat de geloosde concentratieniveaus geen enkel risico inhouden voor het optreden van toxische effecten binnen de mengzone.
1 . 3 . 2 . 2 . 6 F E NO L E N
Zoals hoger gesteld worden de fenolverbindingen welke relevant zijn voor de lozingen, niet gemeten t.h.v. meetpunt 30000 en is het dus niet mogelijk om een bijdrage tot de huidige immissiekwaliteit te berekenen.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.19
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Wat betreft de bijdrage tot de kwaliteitsdoelstelling voor totale fenolen, blijkt dat deze onder worstcase omstandigheden t.h.v. meetpunt 30000 maximaal 3,7% bedraagt. Bij maximale menging is de bijdrage tot de kwaliteitsdoelstelling verwaarloosbaar.
Hierbij dient opgemerkt te worden dat:
(1) de voor het berekenen van de maximale bijdrage t.h.v. meetpunt 30000 in rekening gebrachte vracht, minder dan 5% van de tijd effectief geloosd wordt en dat 90% van de tijd de bijdrage ook t.h.v. meetpunt 30000 verwaarsloosbaar is;
(2) metingen uitgevoerd in 2005 aangeven dat het totale gehalte aan fenolverbindingen tussen 1 en 3 µg/l bedraagt.
Bovenstaande elementen laten dan ook toe om te concluderen dat de lozingen aan fenolverbindingen geen (in)directe aanleiding vormen tot overschrijdingen van de basiskwaliteitsdoelstelling die 90% van de tijd dient gerespecteerd te worden en in 10% van de tijd minder moet bedragen dan 60 µg/l.
Mogelijke toxische effecten binnen de mengzone kunnen eveneens uitgesloten worden daar de maximale bijdrage verwaarloosbaar is t.o.v. de NOEC‐waarde van fenol.
1 . 3 . 2 . 2 . 7 PAK ’ S
B I JDRAGE TOT HUID IGE IMMISS I EKWAL ITE IT MP30000
Uitgezonderd voor de stoffen acenaftyleen, acenafteen en fluoreen levert de lozing van het bedrijfsafvalwater geen of slechts een zeer beperkte bijdrage tot de huidige imissiekwaliteit t.h.v. MP30000.
Dit betekent oa. dat de huidige gemeten invulling / overschrijding van de toetsingswaarde voor parameters zoals pyreen, benzo[a]anthraceen, dibenzo[a,h]anthraceen, ... (zie hoger) integraal bepaald wordt door de concentraties welke reeds stroomopwaarts het lozingspunt aanwezig zijn in het kanaal Gent – Terneuzen.
Voor die stoffen waarvoor de lozing wel een beperkte tot relevante bijdrage levert tot de huidige immissiekwaliteit, blijkt dat de huidige immissiekwaliteit ruimschoots lager is dan de toetsingswaarden.
GEMIDDELDE IMPACT VAN DE LOZ ING
De gemiddelde bijdrage t.o.v. de ontwerpmilieukwaliteitsdoelstellingen kan als verwaarsloosbaar beschouwd worden*, uitgezonderd voor de parameter acenafteen (beperkte tot relevante bijdrage)†.
* Voor de stoffen pyreen (2%) en benzo[g,h,i]peryleen + indeno[1,2,3‐cd]peryleen (4,7%) wordt t.h.v. meetpunt 30000 (submaximale mengfactor) wel een bijdrage gemodelleerd van meer dan 1%.
Bij het beoordelen van de relevantie hiervan dienen evenwel volgende elementen mee in overweging genomen te worden:
(1) Bij het afleiden van de P50‐concentratie zijn de metingen kleiner of gelijk aan de detectielimiet, gelijkgesteld geweest aan de detectielimiet. Dit houdt in dat de voor de berekeningen aangenomen P50‐concentraties en dus ook de berekende, gemiddelde concentratieverhogingen een overschatting inhoudt van de werkelijke situatie.
Deze overschatting is het meest uitgesproken voor de parameter pyreen waar de 50‐percentielwaarde gelijk is aan de door Rütgers Belgium NV gehanteerde detectielimiet. Uit metingen uitgevoerd door een extern labo, waarbij een lagere detectielimiet wordt gehanteerd, blijkt evenwel dat er pyreengehaltes gemeten zijn die minder dan de helft bedragen van door Rütgers Belgium NV gerapporteerde detectielimiet.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.20
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Indien met dit element wordt rekening gehouden59 dan blijkt de gemiddelde bijdrage voor pyreen t.h.v. meetpunt 30000 minder dan 1% bedraagt dan de ontwerpmilieukwaliteitsdoelstelling.
(2) Voor de parameters benzo[g,h,i]peryleen en indeno[1,2,3‐cd]peryleen is bovenstaand element minder relevant, daar meer dan de helft van de metingen hoger is dan de door Rütgers Belgium NV gehanteerde detectielimiet. Voor deze stoffen is het evenwel zo dat de berekende concentratieverhogingen respectievelijk 5 x 10‐2 en en 4 x 10‐2 nanogram (!) per liter bedragen. Wat impliceert dat de bijdrage niet waarneembaar is en dus louter een theoretisch gegeven betreft.
(3) Finaal dient ook opgemerkt te worden dat bij de berekeningen er van uitgegaan is dat er t.h.v. MP30000 er geen volledige menging is tussen het geloosde water en het oppervlaktewater. Bij het berekenen van de submaximale mengfactor is daarenboven uitgegaan van het feit dat het gemiddelde afvoerdebiet van het kanaal 13 m³/s bedraagt. Indien bvb. uitgegaan wordt van een gemiddeld debiet van 20 m³/s60 dan leidt dit tot een halvering van de berekende bijdragen t.h.v. MP30000.
Gezien het gegeven dat bij een conservatieve benadering al (zeer) beperkte, niet meetbare bijdragen worden berekend zullen bovenstaande factoren toe leiden dat in praktijk de werkelijke gemiddelde bijdragen verwaarloosbaar zijn en dat de lozing gemiddeld geen aantoonbare invloed zal hebben op de immissieconcentraties t.h.v. MP30000.
† Voor de stof acenafteen wordt t.h.v. meetpunt 30000 een bijdrage t.o.v. de ontwerpmilieukwaliteits‐doelstelling berekend van 14%, uitgaande van een afvoerdebiet van het kanaal van 13 m³/s. Indien evenwel uitgegaan wordt van het reëel gemiddeld afvoerdebiet van het kanaal, bedraagt de bijdrage 7%.
Stroomafwaarts het lozingspunt bedraagt de jaargemiddelde immissieconcentratie 0,047 µg/l of m.a.w. 79% van de ontwerpmilieukwaliteitsdoelstelling. Dit betekent dat de stroomopwaarste immissie‐concentratie tussen de 50 en de 75% van de ontwerpmilieukwaliteitsdoelstelling bedraagt.
Bij een conservatieve benadering dient de bijdrage van de lozing bij submaximale mengfactor dan ook als relevant beschouwd te worden, bij een meer realistische benadering kan de bijdrage t.o.v. de ontwerp‐milieukwaliteitsdoelstelling als beperkt beschouwd worden.
De gemiddelde bijdrage t.o.v. de PNEC‐waarden kan voor alle stoffen (ook acenafteen !) als verwaar‐sloosbaar beschouwd worden*.
* Voor de stoffen pyreen (3,4%) en benzo[a]anthraceen (3,6%) wordt t.h.v. meetpunt 30000 (submaximale mengfactor) wel een bijdrage gemodelleerd van meer dan 1%.
Bij het beoordelen van de relevantie hiervan dienen evenwel volgende element mee in overweging genomen te worden:
Bij het afleiden van de P50‐concentratie zijn de metingen kleiner of gelijk aan de detectielimiet, gelijkgesteld geweest aan de detectielimiet. Dit houdt in dat de voor de berekeningen aangenomen P50‐concentraties en dus ook de berekende, gemiddelde concentratieverhogingen een overschatting inhoudt van de werkelijke situatie. Zowel voor de parameter pyreen als benzo[a]anthraceen is de 50‐percentielwaarde gelijk aan de door Rütgers Belgium NV gehanteerde detectielimiet. Uit metingen uitgevoerd door een extern labo, waarbij een lagere detectielimiet wordt gehanteerd, blijkt evenwel dat er voor beide stoffen gehaltes gemeten zijn die minder dan de helft bedragen van door Rütgers Belgium NV gerapporteerde detectielimiet. Indien met dit element wordt rekening gehouden59 dan blijkt de gemiddelde bijdrage voor pyreen en benzo[a]anthraceen minder dan 1% bedraagt van de PNEC‐waarden.
59 Door bvb. de waarden die in eerste instantie gelijkgesteld zijn geweest aan de door Rütgers Belgium NV gehanteerde
detectielimieten te vervangen door gemiddelde waarden van metingen uitgevoerd door een extern labo. 60 Dit debiet stemt overeen met het gemiddelde debiet van de Ringvaart te Evergem hetgeen een indicatie voor de instroom aan
zoet water in het kanaal Gent‐Terneuzen.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.21
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Alle factoren in acht genomen kan gesteld worden dat de lozing van het bedrijfsafvalwater noch bij submaximale en in het geheel al niet bij maximale mengfactor, (in)direct aanleiding zullen geven tot het overschrijden van de ontwerpmilieukwaliteitsdoelstellingen en zeker niet tot het overschrijden van de in 2009 gepubliceerde PNEC‐waarden.
IMPACT LOZ ING ONDER WORSTCASE OMSTANDIGHEDEN (MAXIMALE CONCENTRAT IEVERHOGING)
Indien men de maximale bijdrage vergelijkt met de maximale toetsingswaarden, dan blijkt dat deze hiervan slechts een fractie bedragen. Dit betekent dat zonder meer kan gesteld worden dat de lozing van het bedrijfsafvalwater geen risico inhoudt voor het optreden van ecotoxische effecten.
Gezien de huidige problematiek m.b.t. PAK’s in het kanaal Gent – Terneuzen, is aanvullend ook nagegaan of de tijdelijke concentratieverhoging die zich kan manifesteren onder worstcase omstandigheden (rekening houdend met de frequentie van voorkomen*), al dan niet relevant is t.a.v. jaargemiddelde toetsingswaarden.
* Gezien de aannames bij de modellering kan in eerste instantie gesteld worden dat de worstcase omstandigheden maximaal 10% van de tijd op jaarbasis voorkomen, m.a.w. de impact die zich onder worstcase omstandigheden voordoet is maximaal voor 1/10 bepalend voor de impact op jaarbasis.
Eerste vaststelling is dat de berekende worstcase concentratieverhogingen allen beduidend lager zijn dan de jaargemiddelde toetsingswaarden. Dit houdt in dat onder worstcase omstandigheden op geen enkel ogenblik een jaargemiddelde toetsingswaarde direct wordt overschreden t.g.v. de lozing (wat tevens bijkomend bevestigt dat de lozing geen risico inhoudt voor het optreden van ecotoxische effecten).
Verder kan berekend worden dat de tijdelijke impact onder worstcase omstandigheden specifiek aanleiding geeft tot volgende invulling van de jaargemiddelde toetsingswaarde:
Submaximale mengfactor Maximale mengfactor
O‐MKN PNEC O‐MKN PNEC
naftaleen < 1% < 1% < 1% < 1%
acenaftyleen < 1% < 1% < 1% < 1%
acenafteen 7.6% < 1% 1% < 1%
fluoreen < 1% < 1% < 1% < 1%
fenantreen < 1% < 1% < 1% < 1%
antraceen < 1% < 1% < 1% < 1%
fluorantheen < 1% < 1% < 1% < 1%
benzo[a]anthraceen < 1% < 1% < 1% < 1%
pyreen 1% 1.8% < 1% < 1%
benzo[b]fluorantheen < 1%
< 1% < 1%
< 1%
benzo[k]fluorantheen < 1% < 1%
benzo[a]pyreen < 1% < 1% < 1% < 1%
dibenzo[a,h]anthraceen < 1% 1,2% < 1% < 1%
benzo[g,h,i]peryleen 3.3%
< 1% < 1%
< 1%
indeno[1,2,3‐cd]peryleen 1.2% < 1%
chryseen < 1% < 1% < 1% < 1%
Hieruit blijkt dat voor het gros van de parameters de worstcase omstandigheden geen impact hebben t.a.v. de jaargemiddelde toetsingswaarden bij submaximale mengfactor en voor geen enkele parameter bij maximale mengfactor.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.22
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Wat de overige parameters betreft (bijdrage onder worstcase omstandigheden > 1%) is vervolgens nagegaan wat de werkelijke frequentie van voorkomen is van de gemodelleerde worstcase omstandigheden (op basis van de frequentie van voorkomen van de gemodelleerde vracht):
• Acenafteen: gemodelleerde vracht komt max. 5% van de tijd voor;
• Pyreen: gemodelleerde vracht komt max. 5% van de tijd voor;
• Dibenzo[a,h]anthraceen: gemodelleerde vracht komt max. 2 % van de tijd voor;
• Benzo[g,h,i]peryleen: gemodelleerde vracht komt max. 3,5% van de tijd voor;
• Indeno[1,2,3‐cd]peryleen: gemodelleerde vracht komt max. 5% van de tijd voor;
• ∑ Benzo[g,h,i]peryleen + Indeno[1,2,3‐cd]peryleen: gemodelleerde vracht komt max. 4% van de tijd voor.
Dit impliceert dat voor deze parameters het belang van de worstcase omstandigheden via de modelllering voor 50% of meer overschat is. Op basis van bovenstaande gegevens, dienen de bijdragen onder worstcase omstandigheden t.a.v. de jaargemiddelde doelstelling dan ook als volgt bijgesteld te worden:
• Acenafteen: 3,8% t.o.v. ontwerpmilieukwaliteitsnorm, < 1% t.o.v. PNEC‐waarde;
• Pyreen: < 1% t.o.v. ontwerpmilieukwaliteitsnorm en PNEC‐waarde;
• Dibenzo[a,h]anthraceen: < 1% t.o.v. ontwerpmilieukwaliteitsnorm en PNEC‐waarde;
• Benzo[g,h,i]peryleen: < 1% t.o.v. ontwerpmilieukwaliteitsnorm en PNEC‐waarde;
• Indeno[1,2,3‐cd]peryleen: < 1% t.o.v. ontwerpmilieukwaliteitsnorm en PNEC‐waarde;
• ∑ Benzo[g,h,i]peryleen + Indeno[1,2,3‐cd]peryleen: 1 % t.o.v. ontwerpmilieukwaliteitsnorm en <1% t.o.v. PNEC‐waarde;
Bovenstaande maakt dat enkel t.o.v. de ontwerpmilieukwaliteitsnorm voor acenafteen en bij sub‐maximale mengfactor, de lozing van bedrijfsafvalwater tijdelijk een beperkte bijdrage kan leveren. Ten opzichte van de PNEC‐waarde voor acenafteen is de bijdrage verwaarloosbaar.
CONCLUS I E
Gezien de lage gemiddelde bijdrage en de huidige kwaliteit van het kanaalwater, vormen de geloosde hoeveelheden noch direct, noch indirect een knelpunt m.b.t. het respecteren van dergelijke jaargemiddelde toetsingswaarden, noch t.h.v. MP30000 en zeker niet verder stroomafwaarts bij volledige menging.
Onder worstcase omstandigheden
a) houdt de lozing geen risico in m.b.t. het voorkomen van ecotoxische effecten;
b) leidt de lozing niet tot een directe overschrijding van de jaargemiddelde toetsingswaarden;
c) zijn de tijdelijke concentratieverhogingen nog steeds dermate laag zodanig dat deze niet relevant zijn t.a.v. de jaargemiddelde toetsingswaarden.
Voor de parameter acenafteen neemt dit niet weg dat – wanneer de ontwerpmilieukwaliteitsdoelstelling als toetsingswaarde wordt gehanteerd – de lozing toch een beperkte tot relevante impact kan hebben. Wordt evenwel de PNEC‐waarde voor acenafteen als toetsingswaarde gehanteerd, dan kan voor deze parameter zonder meer gesteld worden dat de impact verwaarloosbaar is.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.23
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
1 .3 .2 .3 Impac t l oz ing saner ingswater
De berekende gemiddelde en maximale concentratieverhogingen bij submaximale en maximale mengfactor, zijn weergegeven in tabel VIII.1.4 (achteraan toegevoegd).
1 . 3 . 2 . 3 . 1 CZV
Wat betreft de parameter CZV blijkt dat zowel de bijdrage tot de huidige immissiekwaliteit (zoals gemeten t.h.v. MP30000) als tot de toetsingswaarden (kwaliteitsdoelstellingen VLAREM II) onder alle omstandigheden verwaarsloosbaar is.
Dit betekent oa. dat de geloosde vrachten geen impact hebben op de huidige (goede) kwaliteit van het kanaalwater.
1 . 3 . 2 . 3 . 2 MAK ’ S
Voor MAK’s worden bijdragen berekend die een fractie bedragen van de detectielimieten van de betreffende meetmethoden, m.a.w. de lozing van het saneringswater geeft geen aanleiding tot een meetbare bijdrage (niet t.h.v. MP30000 ‐ wat ook al bleek bij de bespreking van de huidige kwaliteit van het kanaal en zeker niet verder stroomafwaarts bij maximale menging).
Ook t.o.v. van de gemiddelde en maximale toetsingswaarden is de bijdrage van de lozingen op zich, over de ganse lijn verwaarloosbaar.
Bovenstaande vaststelling geeft dan ook aan dat de geloosde concentratieniveaus aan MAK’s zowel bij submaximale als bij maximale mengfactor geen wezenlijke impact hebben op de kwaliteit van het kanaal een geen enkel risico vormen voor het overschrijden van de toetsingswaarden (milieukwaliteitsnormen richtlijn 2008/105/EG en ontwerpdoelstellingen opgenomen in het stroomgebiedsbeheersplan van de Schelde).
Tevens blijkt dat de geloosde concentratieniveaus geen enkel risico inhouden voor het optreden van toxische effecten binnen de mengzone.
1 . 3 . 2 . 3 . 3 F E NO L E N
Zoals hoger gesteld worden de fenolverbindingen welke relevant zijn voor de lozingen, niet gemeten t.h.v. meetpunt 30000 en is het dus niet mogelijk om een bijdrage tot de huidige immissiekwaliteit te berekenen.
Wat betreft de bijdrage tot de kwaliteitsdoelstelling voor totale fenolen, blijkt dat deze onder alle omstandigheden verwaarloosbaar is.
Bovenstaande vaststelling geeft dan ook aan dat de geloosde concentratieniveaus aan fenolen zowel bij submaximale als bij maximale mengfactor geen wezenlijke impact hebben op de kwaliteit van het kanaal en geen enkel risico vormen voor het overschrijden van de toetsingswaarden (milieukwaliteitsnormen VLAREM II).
Tevens blijkt dat de geloosde concentratieniveaus geen enkel risico inhouden voor het optreden van toxische effecten binnen de mengzone.
1 . 3 . 2 . 3 . 4 PAK ’ S
B I JDRAGE TOT HUID IGE IMMISS I EKWAL ITE IT MP30000
De bijdrage van de lozing van het saneringswater is verwaarloosbaar in vergelijking met de huidige imissiekwaliteit t.h.v. MP30000.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.24
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Dit betekent oa. dat de huidige gemeten invulling / overschrijding van de toetsingswaarde voor parameters zoals pyreen, benzo[a]anthraceen, dibenzo[a,h]anthraceen, ... (zie hoger) integraal bepaald wordt door de concentraties welke reeds stroomopwaarts het lozingspunt aanwezig zijn in het kanaal Gent – Terneuzen.
GEMIDDELDE IMPACT VAN DE LOZ ING
De gemiddelde bijdrage van het geloosde saneringswater tot de toetsingswaarden (ontwerpmilieu‐kwaliteitsdoelstellingen en PNEC‐waarden) is verwaarloosbaar.
Dit is een belangrijk gegeven in die zin dat zowel de milieukwaliteitsdoelstellingen als PNEC‐waarden, waarden zijn die op jaarbasis dienen gerespecteerd te worden.
IMPACT LOZ ING ONDER WORSTCASE OMSTANDIGHEDEN
Indien men de maximale bijdrage vergelijkt met de maximale toetsingswaarden, dan blijkt dat deze hiervan slechts een fractie bedragen. Dit betekent dat zonder meer kan gesteld worden dat de lozing van het saneringswater geen risico inhoudt voor het optreden van ecotoxische effecten.
Gezien de huidige problematiek m.b.t. PAK’s in het kanaal Gent – Terneuzen, is aanvullend ook nagegaan of de tijdelijke concentratieverhoging die zich kan manifesteren onder worstcase omstandigheden (rekening houdend met de frequentie van voorkomen*), al dan niet relevant is t.a.v. jaargemiddelde toetsingswaarden.
* Gezien de aannames bij de modellering kan in eerste instantie gesteld worden dat de worstcase omstandigheden maximaal 10% van de tijd op jaarbasis voorkomen, m.a.w. de impact die zich onder worstcase omstandigheden voordoet is maximaal voor 1/10 bepalend voor de impact op jaarbasis.
Eerste vaststelling is dat de berekende worstcase concentratieverhogingen allen beduidend lager zijn dan de jaargemiddelde toetsingswaarden. Dit houdt in dat onder worstcase omstandigheden op geen enkel ogenblik de jaargemiddelde toetsingswaarde direct wordt overschreden t.g.v. de lozing (wat tevens bijkomend bevestigt dat de lozing geen risico inhoudt voor het optreden van ecotoxische effecten).
Verder kan berekend worden dat de tijdelijke impact onder worstcase omstandigheden specifiek aanleiding geeft tot volgende invulling van de jaargemiddelde toetsingswaarde:
Submaximale mengfactor Maximale mengfactor
O‐MKN PNEC O‐MKN PNEC
naftaleen < 1% < 1% < 1% < 1%
acenaftyleen < 1% < 1% < 1% < 1%
acenafteen < 1% < 1% < 1% < 1%
fluoreen < 1% < 1% < 1% < 1%
fenantreen < 1% < 1% < 1% < 1%
antraceen < 1% < 1% < 1% < 1%
fluorantheen < 1% < 1% < 1% < 1%
benzo[a]anthraceen < 1% < 1% < 1% < 1%
pyreen < 1% < 1% < 1% < 1%
benzo[b]fluorantheen < 1%
< 1%< 1%
< 1%
benzo[k]fluorantheen < 1% < 1%
benzo[a]pyreen < 1% < 1% < 1% < 1%
dibenzo[a,h]anthraceen < 1% < 1% < 1% < 1%
benzo[g,h,i]peryleen < 1%
< 1%< 1%
< 1%
indeno[1,2,3‐cd]peryleen < 1% < 1%
chryseen < 1% < 1% < 1% < 1%
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.25
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Hieruit blijkt dat voor alle parameters de worstcase omstandigheden geen specifieke impact hebben t.a.v. de jaargemiddelde toetsingswaarde noch bij submaximale mengfactor, noch bij maximale mengfactor.
CONCLUS I E
Gezien de lage gemiddelde bijdrage vormen de geloosde hoeveelheden noch direct, noch indirect een knelpunt m.b.t. het respecteren van dergelijke jaargemiddelde toetsingswaarden, noch t.h.v. MP30000 en zeker niet verder stroomafwaarts bij volledige menging.
Onder worstcase omstandigheden
a) houdt de lozing geen risico in m.b.t. het voorkomen van ecotoxische effecten;
b) leidt de lozing niet tot een directe overschrijding van de jaargemiddelde toetsingswaarden;
c) zijn de tijdelijke concentratieverhogingen dermate laag zodanig dat deze niet relevant zijn t.a.v. de jaargemiddelde toetsingswaarden.
1 .3 .2 .4 Impac t l oz ing koe lwater
1 . 3 . 2 . 4 . 1 T H E RM I S C H E I M PA C T
In tabel VIII.1.5 worden de resultaten van de berekeningen vergeleken met de criteria zoals opgenomen in het toetsingskader.
Tabel VIII.1.5 Thermische impact koelwater (referentiesituatie)
Verhouding mengzone t.o.v. dwarsdoorsnede van het kanaal
[%]
Maximale opwarming kanaal in functie van afstand (Δ x) stroomafwaarts lozingspunt
[°C]
maximaal Criterium Δ x = 50 m Δ x = 500 m Δ x = 5000 m criterium
0,14 25 0,006 0,005 0,003 3
Uit bovenstaande blijkt dat de thermische impact van de koelwaterlozing ruimschoots beantwoordt aan de criteria.
Dit betekent dat op geen enkel ogenblik de lozing van koelwater (zelfs niet bij een maximale lozingstemperatuur van 35°C):
• een obstakel vormt voor het passeren van aquatische organismen;
• een impact heeft op de totale temperatuur van het kanaal (wat ook al bleek uit immissiemetingen).
1 . 3 . 2 . 4 . 2 FO S F O R
De concentratieverhogingen veroorzaakt door het geloosde koelwater worden weergegeven in onderstaande tabel. Voor de concentratieverhogingen is uitgegaan van een netto fosforconcentratie in het geloosde koelwater van 2 mg/l.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.26
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Tabel VIII.1.6 Berekende gemiddelde en maximale concentratieverhogingen bij submaximale en maximale mengfactor voor de parameter fosfor (koelwater ‐ referentiesituatie)
concentratieverhoging
submaximale mengfactor (1) concentratieverhoging
maximale mengfactor (2) GEM MAX GEM MAX fosfor 0.004 0.005 5,9 x 10-4 6,2 x 10-4 (1) gemiddelde concentratieverhoging berekend a.d.h.v. een submaximale mengfactor van 459
maximale concentratieverhoging berekend a.d.h.v. een submaximale mengfactor van 437
(2) gemiddelde concentratieverhoging berekend a.d.h.v. een maximale mengfactor van 3398 maximale concentratieverhoging berekend a.d.h.v. een maximale mengfactor van 3236
Hieruit blijkt dat de lozing van het koelwater:
• geen impact heeft op de immissieconcentraties t.h.v. MP30000 (t.h.v. MP30000 wordt een gemiddelde fosforconcentratie gemeten die een factor 100 hoger is.
• t.h.v. MP30000 de gemiddelde bijdrage tot de jaargemiddelde kwaliteitsdoelstelling voor totaal fosfor 1,5% bedraagt en de maximale bijdrage tot de absolute kwaliteitdoelstelling verwaarloosbaar is (< 1%);
Wat betreft de bijdrage van 1,5 % dient wel opgemerkt te worden dat de gemodelleerde concentratieverhoging in praktijk niet meetbaar is. Dit blijkt ook uit immissiemetingen waarbij er geen verschil wordt waargenomen tussen de gehaltes aan totaal fosfor stroomopwaarst en –afwaarts het lozingspunt.
• verder stroomafwaarts bij volledige menging de bijdrage tot de jaargemiddelde kwaliteitsdoelstelling eveneens verwaarloosbaar is.
1 .3 .2 .5 Cumulat ieve impac t l oz ingen
Voor verschillende parameters werd – rekening houdend met de lozingskarakteristieken van de verschillende deelstromen – de mogelijke cumulatieve impact geëvalueerd.
Berekeningsresultaten zijn weergegeven in tabel VIII.1.7 (achteraan toegevoegd).
1 . 3 . 2 . 5 . 1 FO S F O R
Fosfor komt zowel voor in het bedrijfsafvalwater als in het koelwater. De input via het bedrijfsafvalwater is evenwel dermate laag zodanig dat er geen sprake is van cumulatief effect.
1 . 3 . 2 . 5 . 2 MAK ’ S
MAK’s komen zowel voor in het bedrijfsafvalwater als in het saneringswater. Indien men beide stromen apart bekijkt, blijkt dat er geen enkele impact is op de kwaliteit van het kanaal.
Ook indien men beide stromen samen evalueert, blijft de impact op het kanaal voor alle MAK’s verwaarloosbaar.
1 . 3 . 2 . 5 . 3 F E NO L E N
Fenolen komen zowel voor in het bedrijfsafvalwater als in het saneringswater. Indien men beide stromen apart bekijkt, blijkt dat enkel de lozing van bedrijfsafvalwater bij worstcase omstandigheden een zeer beperkte impact heeft bij submaximale mengfactor (impact saneringswater is verwaarloosbaar).
Het cumulatief bekijken van beide lozingen, wijzigt in concreto niets aan dit gegeven.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.27
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
1 . 3 . 2 . 5 . 4 PAK ’ S
PAK’s komen zowel voor in het bedrijfsafvalwater als in het saneringswater.
Daar de concentratieverhogingen veroorzaakt door de lozing van het saneringswater dermate laag zijn (zowel absoluut als t.o.v. deze berekend voor het bedrijfsafvalwater), wordt de impact van de lozingen integraal bepaald door deze van het bedrijfsafvalwater en is er geen sprake van een cumulatief effect.
1.3.3 Bes lu i t impact l o z ingen re ferent ies i tuat ie
Uitgaande van van de beschikbare immissiemetingen en de gemodelleerde impact van de lozingen van Rütgers Belgium NV worden hieronder de conclusies voor de verschillende parameters weergegeven.
TEMPERATUUR
• De temperatuur zoals gemeten t.h.v. MP30000 voldoet aan de basiskwaliteitdoelstellingen voor oppervlaktewater;
• De koelwaterlozing geen impact heeft de temperatuur van het kanaal Gent – Terneuzen, zelfs niet bij een maximale lozingstemperatuur van 35°C;
• De geloosde thermische vracht geen obstakel vormt voor aquatische organismen.
Relevantie score lozingen volgens beoordelingskader: niet relevant.
ALGEMEEN VERONTRE IN IGENDE PARAMETERS (BZV, CZV, ZWEVENDE STOFFEN)
• De gehaltes zoals gemeten t.h.v. MP30000 voldoen aan de basiskwaliteitdoelstellingen voor oppervlaktewater;
• De lozingen van Rütgers Belgium NV een verwaarloosbare impact hebben op de kwaliteit van het kanaal Gent – Terneuzen zowel t.h.v. MP30000 (submaximale menging) als verder stroomafwaarts bij volledige menging;
• De huidige geloosde hoeveelheden aan CZV, BZV en zwevende stoffen vormen – onder alle omstandigheden – geen probleem voor het bereiken van de basiskwaliteitsdoelstellingen.
Relevantie score lozingen volgens beoordelingskader: niet relevant.
NUTR IËNTEN
st ikstof
• De gehaltes zoals gemeten t.h.v. MP30000 voldoen aan de basiskwaliteitdoelstellingen voor oppervlaktewater;
• De lozingen van Rütgers Belgium NV een verwaarloosbare impact hebben op de kwaliteit van het kanaal Gent – Terneuzen zowel t.h.v. MP30000 (submaximale menging) als verder stroomafwaarts bij volledige menging;
• De huidige geloosde hoeveelheden aan stikstof vormen – onder alle omstandigheden – geen probleem voor het bereiken van de basiskwaliteitsdoelstellingen.
Relevantie score lozingen volgens beoordelingskader: niet relevant.
fosfor
• De gehaltes zoals gemeten t.h.v. MP30000 voldoen aan de absolute basiskwaliteitsdoelstelling voor oppervlaktewater, maar dat de jaargemiddelde kwaliteitsdoelstelling wordt overschreden.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.28
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
• Dat de overschrijding van de jaargemiddelde doelstelling integraal te wijten is aan de fosforgehaltes welke reeds stroomopwaarts Rütgers Belgium NV in het kanaalwater aanwezig zijn (hetgeen zowel blijkt uit immissiemetingen als uit gemodelleerde bijdragen).
• De lozing van koelwater in theorie bij submaximale mengfactor een beperkte bijdrage levert t.a.v. de jaargemiddelde doelstelling, maar dat deze op zich dermate beperkt is dat er in praktijk geen verschil in totale fosforgehaltes stroomop‐ en stroomafwaarts het lozingspunt worden gemeten (gemodel‐leerde concentratieverhoging kleiner dan detectielimiet + gemodelleerde concentratieverhoging is conservatief); Bij maximale mengfactor is de bijdrage tot de jaargemiddelde kwaliteitsdoelstelling onder alle omstandigheden verwaarloosbaar.
Relevantie score lozingen volgens beoordelingskader: niet relevant.
CYANIDES EN ZOUTEN
• De gehaltes aan sulfaten en chloriden, zoals gemeten t.h.v. MP30000, niet voldoen aan de basiskwaliteitdoelstellingen voor oppervlaktewater, hetgeen verband houdt met de infiltratie van zeewater in het kanaal;
• De lozingen van Rütgers Belgium NV hebben een verwaarloosbare impact op de kwaliteit van het kanaal Gent – Terneuzen zowel t.h.v. MP30000 (submaximale menging) als verder stroomafwaarts bij volledige menging;
• De huidige geloosde hoeveelheden aan cyanides en zouten op zich hypothekeren het bereiken van de basiskwaliteitsdoelstellingen (onder alle omstandigheden) niet.
Relevantie score lozingen volgens beoordelingskader: niet relevant.
METALEN
• De gehaltes aan molybdeen en zink, zoals gemeten t.h.v. MP30000, voldoen aan de basiskwaliteitdoelstelling (zink) en de ontwerpkwaliteitsdoelstelling (molybdeen) voor oppervlaktewater;
• De lozingen van Rütgers Belgium NV hebben een verwaarloosbare impact op de kwaliteit van het kanaal Gent – Terneuzen zowel t.h.v. MP30000 (submaximale menging) als verder stroomafwaarts bij volledige menging;
• De huidige geloosde hoeveelheden aan zink en molybdeen vormen – onder alle omstandigheden – geen probleem voor het bereiken van de (ontwerp)kwaliteitsdoelstellingen en aansluitend houden deze evenmin een risico in voor het optreden van (eco)toxicologische effecten.
Relevantie score lozingen volgens beoordelingskader: niet relevant.
FENOLEN
• In 2008 werden t.h.v. MP30000 enkel fenolverbindingen gemeten die niet relevant zijn in het kader van onderhavig MER. Uit vroegere metingen (2005) blijkt dat het totale gehalte aan fenolverbindingen t.h.v. MP30000 ruimschoots lager is dan de basiskwaliteitsdoelstelling.
• Onder worstcase omstandigheden – welke zich minder dan 5% van de tijd zullen voordoen – kunnen de lozingen leiden tot een beperkte invulling van de basiskwaliteitsdoelstelling. Gezien de beperkte invulling, het zeer tijdelijk karakter van de invulling en de globaal zeer lage gehaltes aan fenolverbindingen t.h.v. MP3000 zal deze beperkte bijdrage geen (in)directe aanleiding vormen tot overschrijdingen van de basiskwaliteitsdoelstelling.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.29
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
• Verder stroomafwaarts is de bijdrage tot de kwaliteitsdoelstelling onder alle omstandigheden verwaarloosbaar.
• Onder geen enkele omstandigheden worden door de lozingen concentratieverhogingen veroorzaakt welke rechtstreeks aanleiding kunnen geven tot (eco)toxische effecten.
Relevantie score lozingen volgens beoordelingskader: niet relevant.
MAK’S
• De gehaltes aan monocyclische koolwaterstoffen zijn t.h.v. MP30000 niet waarneembaar en bijgevolg voldoen aan de kwaliteitdoelstelling voor benzeen zoals opgenomen in richtlijn 2008/105/EG en de ontwerpkwaliteitsdoelstellingen voor tolueen, xyleen en ethylbenzeen zoals opgenomen in het stroomgebiedbeheersplan van de Schelde.
• De lozingen van Rütgers Belgium NV hebben onder alle omstandigheden een verwaarsloosbare impact op de kwaliteit van het kanaal en dit zowel bij submaximale als bij maximale mengfactor (zoals blijkt uit immissiemetingen en gemodelleerde concentratieverhogingen).
• De lozingen vormen dan ook geen enkel risico voor het overschrijden van kwaliteitsdoelstellingen en aansluitend houden deze evenmin een risico in voor het optreden van (eco)toxicologische effecten.
Relevantie score lozingen volgens beoordelingskader: niet relevant.
PAK’S
Op basis van de beschikbare immissiemetingen t.h.v. meetpunt 30000 blijkt dat de stoffen
• fluorantheen
• benzo[a]anthraceen
• pyreen
• benzo[b]fluorantheen (*)
• benzo[k]fluorantheen (*)
• dibenzo[a,h]anthraceen
• benzo[g,h,i]peryleen (*)
• indeno[1,2,3‐cd]peryleen (*)
een knelpunt vormen m.b.t. het respecteren van de (zeer lage) jaargemiddelde toetsingswaarden.
Voor de stoffen aangeduid met een (*) omvatten deze laatste ontwerpmilieukwaliteitsdoelstellingen en PNEC‐waarden, voor de overige betreft het enkel PNEC‐waarden. Maximale toetsingswaarden werden in 2008 wel gerespecteerd.
Zowel uit immissiemetingen als uit de gemodelleerde bijdragen blijkt dat de gehaltes voor hoger genoemde stoffen t.h.v. meetpunt 30000 integraal bepaald worden door de reeds stroomopwaarts Rütgers Belgium NV aanwezige concentraties.
Voor deze PAK’s werd eveneens nagegaan of dat de lozingen van Rütgers Belgium NV – abstractie makend van de stroomopwaartse concentraties – een relevante invloed hebben op het gegeven dat de jaargemiddelde toetsingswaarden niet worden bereikt.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.30
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Uit de evaluatie blijkt dat
(1) de gemiddelde concentratieverhoging veroorzaakt door de lozingen een verwaarloosbare / geen aantoonbare bijdrage leveren t.o.v. de jaargemiddelde toetsingswaarden;
(2) dat onder worstcase omstandigheden de lozingen geen aanleiding geven tot tijdelijke concentratie‐stijgingen die het bereiken van de jaargemiddelde toetsingswaarden als dusdanig (direct of indirect) hypothekeren.
Wat betreft de PAK’s waarvoor de jaargemiddelde toetsingswaarden wel gerespecteerd worden, blijkt dat de lozingen voor de stoffen: ‐ acenaftyleen / acenafteen een relevante; ‐ anthraceen / fluoreen een beperkte; ‐ naftaleen / fenantreen / chryseen / benzo[a]pyreen een verwaarloosbare; bijdrage leveren tot de immissieconcentraties t.h.v. MP30000.
Daar voor acenaftyleen, acenafteen, fluoreen en anthraceen de immissieconcentraties (beduidend) lager zijn dan de toetsingswaarden, zijn de relevante en beperkte bijdragen tot de immissieconcentraties evenwel geen probleem. Dit laatste wordt bevestigd door de evaluatie van de bijdragen van de lozingen t.a.v. de toetsingswaarden, welke onder alle omstandigheden verwaarloosbaar zijn*.
* Hierbij dient aangegeven te worden dat voor de parameter acenafteen deze conclusie gebaseerd op de PNEC‐waarde zoals opgenomen in Risk Assessement Report “Coal tar pitch, high temperature” daterend van 2009. Indien de bijdrage van deze parameter vergeleken met ontwerpmilieukwaliteitsdoelstelling voor acenafteen, zoals opgenomen in het stroomgebiedsbeheersplan voor het stroomgebied van de Schelde, is de bijdrage beperkt tot relevant te noemen. Dit is te wijten aan het feit dat de ontwerpmilieukwaliteitsdoelstelling een factor 63 lager is dan de PNEC‐waarde. Vermoedelijke reden hiervoor is het gegeven dat op het ogenblik van het vaststellen van de ontwerpmilieukwaliteitsdoelstelling slechts een (te) beperkte dataset aan ecotoxicologische gegevens ter beschikking was. Hiedoor is voor het afleiden van de ontwerpkwaliteitsdoelstellingen uit voorzorg een maximale veiligheidsfactor gehanteerd om de lancune aan ecotoxicologische gegevens te ondervangen. Naar aanleiding van de opmaak van de opmaal van Risk Assessement Report “Coal tar pitch, high temperature” werden evenwel testen uitgevoerd op alle relevante organismen en werd aldus de dataset aan ecotoxicologische gegevens voor acenafteen beduidend uitgebreid. In het Risk Assessement Report “Coal tar pitch, high temperature” is dan ook voor het afleiden van een PNEC‐waarde slechts een minimale veiligheidsfactor (10) gehanteerd. Er mag dan ook gesteld worden dat de PNEC‐waarde ondersteund wordt door effectieve testdata en per defnitie dan ook een realistischer beeld geeft van de mogelijke (ecotoxicologische) impact van de stof.
Ook voor de stoffen naftaleen, fenantreen, chryseen, benzo[a]pyreen zijn de bijdragen van de lozingen t.a.v. de toetsingswaarden, onder alle omstandigheden, verwaarloosbaar (wat eveneens in lijn is met de meetresultaten t.h.v. MP30000).
Finaal dient opgemerkt te worden dat de lozingen onder alle omstandigheden voor geen enkele stof, aanleiding geven tot concentratieverhogingen welke zouden kunnen resulteren in (eco)toxische effecten.
Aan de hand van immissiegegevens en de gemodelleerde impact van de lozingen (incl. bijstelling modelresultaten op basis van reële gegevens):
Relevantie score lozingen volgens beoordelingskader: niet relevant*.
* Gezien het feit dat PAK’s binnen de kaderrichtlijn water als prioritaire gevaarlijke stoffen zijn aangeduid, is er in beginsel een verplichting om de lozing van PAK’s stelselmatig af te bouwen en tot een absoluut minimum te beperken. Ondanks het gegeven dat louter impactgericht de lozingen als niet relevant kunnen beschouwd worden voor de kwaliteit van het Kanaal – Gent Terneuzen, is het desondanks toch aangewezen om te onderzoeken of verdere reductie van PAK’s in het afvalwater niet mogelijk is (zie ook milderende maatregelen).
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.31
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
1.4 GEPLANDE S I TUAT I E
Zoals aangegeven in deel V wordt in de toekomst een toename van het geloosde debiet aan bedrijfsafvalwater en koelwater voorzien. De samenstelling van de geloosde waterstromen zal geen verandering ondergaan.
In hetgeen wat volgt is dan ook nagegaan wat de mogelijke impact zal zijn rekening houdend met de gewijzigde lozingsdebieten.
1.4.1 Impact lo z ing bedr i j f sa fva lwater
De verwachte, beperkte toename van de lozingsdebieten heeft geen / een marginale impact op de gegevens zoals gemodelleerd voor de referentiesituatie.
Dit blijkt duidelijk uit de gemodelleerde resultaten voor de geplande situatie (enkel fase 2, aangezien fase 1 geen impact heeft op de lozingsdebieten) die weergegeven zijn in tabel VIII.1.8 (gemodelleerd conform methodologie gehanteerd voor de referentiesituatie).
De bevindingen van de effectevaluatie voor de referentiesituatie kunnen dan ook zonder meer aangehouden worden voor de geplande situatie.
Merk op dat in tabel VIII.1.8 de gemodelleerde concentratieverhogingen niet zijn vergeleken met de totale kwaliteit van het kanaalwater t.h.v. meetpunt 30000. Gezien evenwel het feit dat de gemodelleerde concentratieverhogingen voor de geplande situatie nauwelijks verschillen van deze gemodelleerd voor de referentiesituatie, zullen
(1) de totale concentraties aan verontreinigingen dan ook niet / nauwelijks wijzigen en
(2) zal de bijdrage tot de totale kwaliteit van het kanaal gelijkaardig zijn aan deze begroot voor de referentiesituatie.
1.4.2 Impact lo z ing saner ingswater
De geplande wijzigingen, hebben geen impact op het geloosde saneringswater. Wat betreft het saneringswater kan dan ook integraal verwezen worden naar de referentiesituatie.
1.4.3 Impact lo z ing koe lwater
1 .4 .3 .1 Thermische impac t koe lwater
Voor het berekenen van de thermische impact van de koelwaterlozing werd een zelfde methodiek en uitgangsgegevens gehanteerd als voor de referentiesituatie, met uitzondering uiteraard van het lozingsdebiet van het koelwater (zie verwachte, maximale lozingsdebieten zoals aangegeven in deel V).
In onderstaande tabel worden de resultaten – uitgaande van verwachte maximale, thermische vrachten – weergegeven.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.32
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Tabel VIII.1.9 Thermische impact koelwater (geplande situatie)
Verhouding mengzone t.o.v. dwarsdoorsnede van het kanaal
[%]
Maximale opwarming kanaal in functie van afstand (Δ x) stroomafwaarts lozingspunt
[°C]
maximaal Criterium Δ x = 50 m
Δ x = 500 m
Δ x = 5000 m
criterium
Fase 1 0,16 25
0,007 0,006 0,004 3
Fase 2 0,19 0,008 0,007 0,004
Uit de modellering blijkt dat de vooropgestelde debietstoenames van het koelwater geen wezenlijke impact zullen hebben op de temperatuur van het kanaal Gent – Terneuzen.
Ook voor de geplande situatie mag zonder meer gesteld worden dat de door Rütgers Belgium NV maximaal geloosde thermische vrachten (uitgaande van maximaal lozingsdebiet en een maximale temperatuur van het koelwater van 35°C) :
• geen een obstakel vormen voor het passeren van aquatische organismen;
• geen een impact hebben op de totale temperatuur van het kanaal.
1 .4 .3 .2 Fosfor
Uitgaande van de verwachte lozingsdebieten aan koelwater zijn – volgens de methodiek zoals toegepast voor de referentiesituatie en uitgaande van een netto fosforconcentratie van het koelwater van 2 mg/l – de verwachte concentratieverhogingen aan fosfor berekend.
Deze worden weergegeven in onderstaande tabel.
Tabel VIII.1.10 Berekende gemiddelde en maximale concentratieverhogingen bij submaximale en maximale mengfactor voor de parameter fosfor (koelwater – geplande situatie)
concentratieverhoging
submaximale mengfactor (1) concentratieverhoging
maximale mengfactor (2) GEM MAX GEM MAX referentie 0.004 0.005 5,9 x 10-4 6,2 x 10-4 fase 1 0,005 0,005 6,8 x 10-4 7,1 x 10-4 fase 2 0,006 0,006 7,7 x 10-4 8,0 x 10-4 (1) gemiddelde concentratieverhoging berekend a.d.h.v. een submaximale mengfactor van 398 (fase 1) en 351 (fase 2)
maximale concentratieverhoging berekend a.d.h.v. een submaximale mengfactor van 379 (fase 1) en 334 (fase 2)
(2) gemiddelde concentratieverhoging berekend a.d.h.v. een maximale mengfactor van 2955 (fase 1) en 2614 (fase 2) maximale concentratieverhoging berekend a.d.h.v. een maximale mengfactor van 2814 (fase 1) en 2490 (fase 2)
Uit bovenstaande blijkt dat de verwachte toename van de lozingsdebieten slechts een marginale impact van maximaal 1 µg/l hebben op de concentratieverhogingen zoals berekend voor de referentiesituatie. In de toekomst zal m.a.w. evenmin een verschil worden waargenomen tussen de gehaltes aan totaal fosfor stroomopwaarst en –afwaarts het lozingspunt.
Dit betekent dat ook in de toekomst de lozing van het koelwater geen impact zal hebben op de immissieconcentraties t.h.v. MP30000 (t.h.v. MP30000 werd in 2008 een gemiddelde fosforconcentratie gemeten die een factor 100 hoger is dan de gemodelleerde verwachte concentratieverhogingen).
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.33
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Ter hoogte van MP30000 zal in theorie de gemiddelde bijdrage tot de jaargemiddelde kwaliteits‐doelstelling voor totaal fosfor met 0,4% toenemen (tot 1,9%). De maximale bijdrage tot de absolute kwaliteitdoelstelling blijft verwaarloosbaar (< 1%). Zoals hoger reeds aangegeven blijft ook in de toekomst de bijdrage tot de jaargemiddelde doelstelling een louter theoretisch gegeven.
Verder stroomafwaarts bij volledige menging zal in de toekomst de bijdrage tot de jaargemiddelde kwaliteitsdoelstelling – net zoals in de huidige situatie – verwaarloosbaar zijn.
1.4.4 Cumulat ieve impact loz ingen
Gezien voorgaande evaluaties m.b.t. de geloosde waterstromen op zich, kan ook wat de evaluatie van de cumulatieve impact van de lozingen verwezen worden naar de evaluatie zoals uitgevoerd voor de referentiesituatie.
1.4.5 Bes lu i t gep lande s i tuat ie
Uit voorgaande blijkt dat de vooropgestelde debietstoenames van het bedrijfsafvalwater en het koelwater, impactgerelateerd geen wezenlijke veranderingen t.o.v. de referentiesituatie inhouden.
Dit impliceert dat de evaluaties zoals uitgevoerd voor de referentiesituatie, kunnen aangehouden worden voor de geplande situatie. Wat in concreto er op neer komt dat de geloosde waterstromen geen relevante impact hebben op de kwaliteit van het kanaal, noch t.h.v. MP30000 (submaximale menging), noch verder stroomafwaarts bij maximale menging met het oppervlaktewater.
1.5 INC IDENTEN / CALAMITE I T EN
WATERZU IVER ING
Eerst en vooral dient aangegeven te worden dat de werking van de waterzuivering minutieus wordt opgevolgd, zoals vastgelegd in diverse werkinstructies. Deze opvolging omvat o.m. het monitoren van de kwaliteit van het geloosde afvalwater alsook het continu monitoren van verzadigingsgraad van de harsen (continue meting fenolindex voor en na harsfiltratie). Deze uitgebreide opvolging maakt dat eventuele storingen zeer snel worden gedecteerd en dat er adequaat kan ingegrepen worden.
Aansluitend dient ook opgemerkt te worden dat voor de meest kritische installatie‐onderdelen (bvb. harsfilters voorbehandeling) de nodige back‐ups aanwezig zijn, zodanig dat bij defect aan een installatie‐onderdeel het waterzuiveringsproces niet dient onderbroken te worden.
Finaal kan in het uiterste geval het onbehandelde afvalwater on site gebufferd worden. De totale buffercapaciteit (> 1.000 m³) laat toe om afvalwater gedurende meerdere dagen te bufferen.
ONGEVALLEN MET GEVAARL I JKE STOFFEN
Bij Rütgers Belgium NV zijn diverse voor het aquatisch milieu zeer giftige stoffen stoffen aanwezig (bvb. teer en teeroliën).
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.34
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Daar deze stoffen onder het toepassingsgebied van de SEVESO‐richtlijn vallen, is de evaluatie van de vrijzetting van deze stoffen bij incidenten of calamiteiten gevat door de milieurisico‐evaluatie die is uitgevoerd in het kader van
- de opmaak van het omgevingsveiligheidsrapport, opgesteld voor de huidige situatie;
- de opmaak van een addendum bij het omgevingsveiligheidsrapport, opgesteld naar aanleiding van de geplande wijzigingen.
De door een erkend deskundige veiligheid uitgevoerde milieurisico‐evaluaties, geven aan dat de aanwezige preventieve en schadebeperkende maatregelen afdoende zijn om het risico op vrijzetting van deze stoffen naar het kanaal Gent‐Terneuzen – via rechtstreekse afstroming, infiltratie in bodem / grondwater en/of via bluswater – tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
1.6 MILDERENDE MAATREGE LEN
Zoals aangetoond bij de evaluaties van de impact van de geloosde waterstromen op de kwaliteit van het kanaal Gent – Terneuzen, is er voor geen enkele parameter sprake van een relevante impact op de kwaliteit van het kanaal Gent – Terneuzen.
Hetgeen betekent dat er sensu stricto geen noodzaak is tot het doorvoeren van bijkomende milderende maatregelen (bijkomend t.o.v. diegene die reeds in het project geïntegreerd zijn).
B I JKOMEND ONDERZOEK NAAR PREVENT IEVE MAATREGELEN
In februari 2010 werd een onderzoeksprogramma opgestart met als doel de karakteristieken van verschillende deelstromen op het terrein in kaart te brengen. Op basis van dit onderzoeksprogramma zal bekeken worden welke brongerichte maatregelen nog kunnen uitgevoerd worden om de gehaltes aan stikstof, organische verontreiniging in het algemeen (uitgedrukt als CZV), PAK’s en MAK’s in het afvalwater te verminderen.
B I JKOMEND ONDERZOEK NAAR CURAT IEVE MAATREGELEN
Naar aanleiding van de geplande hervergunning en uitbreiding van de activiteiten is onderzocht of – mits in achtname van het BBT‐principe – de geloosde gehaltes aan MAK’s en PAK’s zouden kunnen verlaagd worden door aanpassing / optimalisatie van de bestaande afvalwaterbehandeling.
Onderzoek hier aangaande uitgevoerd door de VITO (zie ook deel VI §4.4.1) geeft aan dat een verlaging van de geloosde gehaltes aan deze stoffen door aanpassing / optimalisatie van de bestaande afvalwaterbehandeling – en alle randvoorwaarden in acht genomen – momenteel niet haalbaar is. Met andere woorden de bestaande afvalwaterbehandeling is conform de huidige stand der techniek.
Rütgers Belgium NV zal in de nabije toekomst nog wel fullscale testruns of uitgebreidere pilloottesten uitvoeren die tot doel hebben om te onderzoeken om de haalbaarheid en de effecten op de effluentconcentraties, van de uitbreiding van de adsoporptiecapaciteit van de harsen in kaart te brengen.
FOSFOR
Momenteel wordt – in nauw overleg met de leverancier van waterbehandelingsproducten – onderzocht of er fosforvrije / –arme alternatieven kunnen ingezet worden voor de behandeling van het ingenomen kanaalwater zodanig dat de netto‐input aan fosfor kan terug gebracht worden tot maximaal 1 mg/l. Dit zou betekenen dat:
1. er geen lozingsnorm voor fosfor dient aangevraagd te worden en
2. dat de bijdrage t.a.v. de milieukwaliteitsnorm (max. 1,9% in de geplande situatie) met minimaal 50% wordt gereduceerd.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.35
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Belangrijk hierbij is wel dat een alternatief product een zelfde bescherming biedt voor de installaties en dat het gebruik van een alternatief product geen aanleiding geeft tot een verhoogde input aan andere stoffen.
2. LUCHT
2.1 IN L E IDEND GEDEE L T E
2.1.1 Te ondersche iden s tappen b i j de u i twerk ing van de d i sc ip l ine
Bij de behandeling van het aspect lucht wordt in eerste instantie de referentiesituatie beschreven. Aansluitend wordt de te verwachten evolutie betreffende luchtemissies na realisatie van het project behandeld. Dit wordt gevolgd door een beschrijving van mogelijke effecten op de luchtkwaliteit en een bespreking van mogelijke remediërende acties.
De plaatselijke luchtkwaliteit wordt in kaart gebracht aan de hand van meetgegevens. In en nabij het studiegebied zijn diverse meetposten van het VMM‐meetnet gelegen. De resultaten van deze meetposten worden samen met o.a. interpolatiekaarten van VMM gebruikt voor de beschrijving van de plaatselijke luchtkwaliteit. De huidige luchtkwaliteit wordt getoetst t.o.v. beschikbare kwaliteitsdoelstellingen.
In een volgende fase wordt de impact van de huidige emissies van het bedrijf geëvalueerd. Hierbij wordt gebruik gemaakt van enerzijds de uitgevoerde luchtkwaliteitsmetingen en anderzijds van berekeningen uitgevoerd met het IFDM dispersiemodel.
Aansluitend op de berekening van de impact van de emissies in de actuele situatie wordt de impact van het bedrijf op de plaatselijke luchtkwaliteit geëvalueerd voor de gewijzigde situatie. Hierbij worden de te verwachten wijzigingen inzake emissies begroot en de impact van deze wijzigingen wordt geëvalueerd.
De impactbeoordeling wordt uitgevoerd voor de meest relevante parameters:
NO2 en SO2
fijn stof (PM10)
NMOS
PAK’s
Zure depositie
Voor de beoordeling van het effect van het vrachtwagentransport op de luchtkwaliteit wordt gebruik gemaakt van het model CAR‐Vlaanderen. De beoordeling wordt enkel ter hoogte van de R4 uitgevoerd.
2.1.2 Toets ingskader
2 .1 .2 .1 Luchtkwa l i te i t sdoe l ste l l i ngen
In onderstaande tabel VIII.2.1 worden de actueel van toepassing zijnde en de reeds vastgelegde toekomstige luchtkwaliteitsdoelstellingen opgenomen, zoals af te leiden uit de Europese regelgeving en in Vlaanderen via Vlarem‐II wetgeving geïmplementeerd.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.36
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Tabel VIII.2.1 Luchtkwaliteitdoelstellingen overeenkomstig de Europese Kaderrichtlijn ‘Lucht’ (herziening goedgekeurd op 14 april 2008) en dochterrichtlijnen
Polluent Middelingtijd Grenswaarde Overschrijdingsmarge Datum waarop aan de grenswaarde moet voldaan worden
Zwevende deeltjes (PM10)
Daggrenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens
24 uur 50 µg/m3 PM10 mag niet meer dan 35 keer per jaar worden overschreden. (35/365 ‐> P 90,40 ‐
50% bij de inwerkingtreding van deze richtlijn, op 1 januari 2001 en daarna om de twaalf maanden met een gelijkblijvend jaarpercentage afnemend tot 0% uiterlijk 1 januari 2005
1 januari 2005
Jaargrenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens
kalenderjaar 40 µg/m3 PM10
20% bij de inwerkingtreding van deze richtlijn, op 1 januari 2001 en daarna om de twaalf maanden met een gelijkblijvend jaarpercentage afnemend tot 0% uiterlijk 1 januari 2005
1 januari 2005
Zwevende deeltjes (PM2,5)
Jaargrenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens
kalenderjaar 25 µg/m3 PM10 (1) 1 januari 2015
Stikstofdioxide (NO2) en stikstofoxiden (NOX)
Uurgrenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens
1 uur 200 µg/m3 NO2 mag niet meer dan 18 keer per kalenderjaar worden overschreden (18/8760 ‐> P 99,79 ‐
50% bij de inwerkingtreding van deze richtlijn, op 1 januari 2001 en daarna om de twaalf maanden met een gelijkblijvend jaarpercentage afnemend tot 0%
1 januari 2010
jaargrenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens
Kalenderjaar 40 µg/m3 NO2
50% bij de inwerkingtreding van deze richtlijn, op 1 januari 2001 en daarna om de twaalf maanden met een gelijkblijvend jaarpercentage afnemend tot 0% uiterlijk 1 januari 2010
1 januari 2010
alarmdrempel uurbasis 400 µg/m3 NO2
gedurende 3 opeenvolgende uren
Geen overschrijdingsmarge 1 januari 2010
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.37
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Polluent Middelingtijd Grenswaarde Overschrijdingsmarge Datum waarop aan de grenswaarde moet voldaan worden
jaargrenswaarde voor de bescherming van de vegetatie
Kalenderjaar 30 µg/m3 NOx Geen overschrijdingsmarge 19 juli 2001
In Vlaanderen zijn evenwel geen gebieden gedefinieerd waar de grenswaarde van toepassing is
Zwaveldioxide (SO2)
Uurgrenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens
1 uur 350 µg/m3 mag niet meer dan 24 keer per kalenderjaar worden overschreden
150 µg/m3 (43%) bij de inwerkingtreding van deze richtlijn, op 1 januari 2001 en daarna om de twaalf maanden met een gelijkblijvend jaarper‐centage afnemend tot 0% uiterlijk 1 januari 2005
1 januari 2005
Daggrenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens
24 uur 125 µg/m3 mag niet meer dan 3 keer per kalenderjaar worden overschreden
geen 1 januari 2005
Koolstofmonoxide (CO)
Grenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens
Gemiddeld dagelijks maximum over 8 uur
10 mg/m3 6 mg/m3 op 13 december 2000, op 1 januari 2003 en daarna om de 12 maanden afnemend met 2 mg/m3, om op 1 januari 2005 uit te komen op 0%
1 januari 2005
Lood (Pb)
Jaargrenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens
kalenderjaar 0,5 µg/m3 100% 1 januari 2001 – 12 maanden afnemend tot 0% op 1 januari 2005 (2010)
1 januari 2005
(1 januari 2010)
Benzeen (C6H6)
Jaargrenswaarde (2 ) voor de bescherming van de gezondheid van de mens
kalenderjaar 5 µg/m3 1 januari 2010 (2)
daggemiddelde 50 µg/m³ (als 98P) ‐ ‐
Ozon (O3)
Streefwaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens
Gemiddeld dagelijks maximum over 8 uur
120 µg/m³ (25 x gemiddelde over 3 jaar)
Grenswaarde nog niet definitief
1 januari 2010
Benzo‐a‐pyreen (3)
Streefwaarde (4) jaargemiddelde 1 ng/m³ 31/12/2012
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.38
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
(1): Tot 2015 geldt de waarde als streefwaarde Voor 2020 staat een indicatieve waarde van 20 µg/m³ vermeld. (2): In Vlarem II werd een vroegere datum van inwerking treding opgenomen (nl. 1/1/2005); Tevens werd een daggrenswaarde
vastgelegd van 50 µg/m³ als 98P in het beschouwde kalenderjaar op basis van dagwaarden. (3): Benzo‐a‐pyreen wordt beschouwd als zgn. gidsstof die als maat beschouwd wordt voor de blootstelling aan PAK’s, waarvan een
aantal een hoger kankerverwekkend risico hebben t.o.v. B(a)P maar tal van andere ook een (aanzienlijk) lager risico cfr. gegevens van WGO.
(4): Streefwaarde die zoveel mogelijk bereikt moet worden uiterlijk op 31/12/2012.
Ten aanzien van het Europees kader dient vermeld dat de lidstaten de mogelijkheid hebben om uitstel te vragen voor de NO2 en PM10 doelstellingen. Dergelijk uitstel werd aangevraagd maar niet verleend aan België.
M.b.t. de vermelde grenswaarden dient gesteld dat het voldoen hieraan zeker niet impliceert dat er geen gezondheidseffecten meer zullen zijn. Dit is geenszins het geval m.b.t. fijn stof waarvan aangenomen wordt dat er geen onderste concentratie bestaat beneden dewelke er geen (gezondheids)effecten meer zouden optreden.
Niettegenstaande de ingevoerde doelstellingen inzake PM2,5 (fractie die als schadelijker kan beschouwd worden dan PM10), heeft Nederlands onderzoek aangetoond dat alsnog het respecteren van de daggemiddelde doelstelling inzake PM10 de meest kritische factor blijft ten aanzien van het al of niet voldoen aan de luchtkwaliteitseisen. Dit heeft vnl. te maken met de hoogte van de jaargemiddelde PM2,5
doelstellingen.
Behoudens hoger vermelde wettelijk vastgelegde doelstellingen wordt m.b.t. de VOS nog gebruik gemaakt van doelstellingen zoals internationaal gehanteerd. Dit betreft o.a. WGO doelstellingen en Nederlandse MTR waarden:
Tolueen : 260 µg/m² als weekgemiddelde (WGO)
Tolueen : 3000 µg/m³ als daggemiddelde (MTR‐Nedl)
Tolueen : 300 µg/m³ als jaargemiddelde (MTR‐Nedl)
Tolueen : 260 µg/m³ als weekgemiddelde (WGO)
Ethylbenzeen: 1.000 µg/m³ (reference inhalation concentration EPA)
xylenen: 100 µg/m³ (reference inhalation concentration EPA)
Voor MZA wordt uitgegaan van de TLV/10 waarde. De toetsingswaarde bedraagt in dat geval 41 µg/m³ als jaargemiddelde. Er dient hierbij wel vermeld te worden dat de berekende emissies van MZA in feite als som MZA+MZ dient gezien te worden gezien de meetmethode niet toelaat om een afzonderlijke concentratie aan MZA te bepalen.
Gezien de emissies van het bedrijf geen aangetoonde benzo(a)pyreen concentraties bevatten kan de doelstelling van deze stof niet bij de impactbeoordeling gebruikt worden. Omwille van het feit dat naftaleen de belangrijkste PAK is bij de emissies, kan bij het vastleggen van de toetsingswaarde gebruik gemaakt van de TLV waarde van 53 mg/m³. Het hanteren van een dergelijk uitgangsgegeven zou echter aanleiding geven tot een uitermate ruime toetsingswaarde. Er kan ook gerefereerd worden naar de zgn. MTR‐waarden welke in Nederland gehanteerd worden. Hierbij worden voor een aantal individuele componenten een MTR‐waarde toegekend. De in Nederland gehanteerde MTR‐waarden inzake PAK’s betreffen indicatieve normen (geen concrete normstellingen vastgelegd). Voor naftaleen, één van de belangrijkste parameters bij de PAK emissies van het bedrijf, wordt een indicatieve waarde van 8890 ng/m³ vooropgesteld, met een richtwaarde van 89 ng/m³ 61.
61 Het feit dat PAK’s met 4 benzeenringen of meer (zoals o.m. benzo[a]pyreen) een beduidend hoger potentieel gezondheidseffect
hebben, verklaart waarom de luchtkwaliteitsdoelstelling voor benzo[a]pyreen veel lager is.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.39
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
2 .1 .2 .2 Doe l ste l l i ngen i n zake zure depos i t i e
Doelstellingen inzake zure depositie worden afgeleid uit beleidsdoelstellingen zoals opgenomen in verschillende VMM‐rapporten.
Tabel VIII.2.2: Beleidsdoelstellingen voor verzurende depositie (in Zeq/ha.jaar ‐ bron: VMM jaarrapporten)
Middellangetermijndoelstelling (2010)
Langetermijndoelstelling 1* (2030)
Langetermijndoelstelling 2 ** (2030)
Totale verzuring 2770 1400 300 à 700
* Lange termijnsdoelstelling 1: voor de meeste bio‐ecosystemen (Mina‐plan 3, 2004) ** Lange termijnsdoelstelling 2: voor verzuringsgevoelige gebieden, zoals heide op zandgronden en kalkarme vennen
2 .1 .2 .3 Doe l ste l l i ngen i n zake geur
Inzake geur zijn geen wettelijke doelstellingen van toepassing. Voor de beoordeling wordt dan ook gebruik gemaakt van beleidsdoelstellingen.
Het visiedocument “De weg naar een duurzaam geurbeleid, versie V5.2, januari 2006” van LNE (iv) vermeld geen specifiek nuleffectniveau voor de beschouwde activiteiten.
Bijkomend kan verwezen worden naar de ontwerpdoelstellingen in functie van de specifieke locaties, gehanteerd door LNE voor zeer onaangename geuren (waartoe ook de geur van de specifieke bedrijfsactiviteiten kan gerekend worden) zoals geciteerd in het visiedocument. Deze worden weergegeven in tabel VIII.2.3. Hierbij dient opgemerkt dat de gehanteerde eenheid se/m³ (snuffeleenheid: vast te stellen op basis van snuffelmeetcampagnes) niet rechtstreeks vergelijkbaar is met de Nederlandse eenheid ge/m³, noch met de Europees vastgelegde eenheid ouE/m³. De vermelde streefwaarden mogen evenwel niet rechtstreeks als (onaanvaardbare) hinderniveaus beschouwd worden. Zo wordt bijvoorbeeld voor RWZI’s op basis van een sectorstudie door LNE een streefwaarde van 0,5 se/m³ als 98P voorgesteld en een grenswaarde van 2,0 se/m³ als 98P.
Tabel VIII.2.3: Voorstel milieukwaliteitsnormen voor geur in functie van het type gebied (bron: LNE 2006 – De weg naar een duurzaam geurbeleid)
Rekening houdend met het onaangenaam karakter van de geur veroorzaakt door teercomponenten (oa. naftaleen) en gezien de ligging van het bedrijf zou als mogelijke doelstelling uit deze tabel een waarde van 2 se/m³ als 98P waarde kunnen afgeleid worden.
Uitgaande van vastgestelde effectenniveaus bij een aantal homogene sectoren wordt in hogere vermelde beleidsstudie een indeling voorgesteld van een aantal karakteristieke geuren.
De aard van de geur die het meest aansluit bij de geur veroorzaakt door het bedrijf betreft deze van asfaltmenginstallaties. Het nuleffectniveau werd hierbij op zowat 0,75 se/m³ als 98P waarde ingeschat zoals in onderstaande figuur VIII.2.1 opgenomen.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.40
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Figuur VIII.2.1 : Nuleffectniveaus van diverse geuren (bron LNE, 2006)
Ten aanzien van de doelstellingen waaraan bij de impactbeoordeling zou kunnen getoetst worden kan evenmin gerefereerd worden naar de Nederlandse doelstellingen gezien voor de desbetreffende sector evenmin grenswaarden werden opgenomen in de NeR (Nederlandse emissierichtlijnen v).
De algemene aanpak die bij de NeR gehanteerd wordt omvat:
“Het acceptabel hinderniveau wordt per situatie vastgesteld door het bevoegde bestuursorgaan. Hieruit volgen voorschriften die in de vergunning van de inrichting worden vastgelegd. De essentie van het geurbeleid wordt in de brief als volgt omschreven: het voorkomen van (nieuwe) hinder is het algemene uitgangspunt. Daarvan afgeleid is de volgende beleidslijn te geven: • als er geen hinder is, zijn maatregelen niet nodig; • als er wel hinder is, worden maatregelen op basis van het ALARA principe afgeleid; • de mate van hinder kan onder andere worden bepaald via een belevingsonderzoek, hinderenquête, klachtenregistratie etc. Voor bedrijven waarvoor een bijzondere regeling is opgesteld komt het hinderniveau in de bedrijfstakstudie aan de orde; • de mate van hinder die nog acceptabel is, wordt vastgesteld door het bevoegd bestuursorgaan.”.
In de NeR wordt klachtenanalyse (naast metingen e.d.m.) wel als mogelijkheid aangereikt om hinder in kaart te brengen. In functie van de hinder kan dan bepaald worden in hoever (bijkomende) maatregelen vereist zijn.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.41
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
M.b.t. het gebruik van klachten om de geurimpact te beoordelen kan verwezen worden naar een grootschalig onderzoek gebaseerd op uitgebreide gegevens voor de periode 2003‐2006 m.b.t. geurklachten, hinder‐enquêtes,… uitgevoerd voor de regio Rijnmond in Nederland (Witteveen en Bos, 2008 vi). Hierin wordt een duidelijke conclusie opgenomen die aangeeft dat een dergelijke benadering wel zinvol en onderbouwd is. In deze studie wordt er aangetoond dat er een veel duidelijker uitgesproken lineair verband bestaat tussen het aantal klachten en de berekende cumulatieve geurbelasting in vergelijking met de relatie percentage gehinderden en de geurbelasting.
Conclusies uit deze studie werden besproken door Milan Bianca et.al. (2009, vii). Relevant hierbij is volgend citaat:
“Hieruit wordt de conclusie getrokken dat voor de situatie in de Rijnmond de hinder‐percentages een weinig bruikbare indicator voor het regionale geurbeleid vormen, en aantallen klachten in relatie tot de berekende geurbelasting hier veel beter bruikbaar voor blijken te zijn.”
Uit de conclusies van deze studie kan dan ook afgeleid worden dat het hanteren van hinder‐enquêtes bij het opstellen van de zgn. nuleffect‐ en hinderniveaus misschien minder aangewezen is dan tot op heden aangenomen en zeker dat de nodige omzichtigheid dient gehanteerd te worden bij het vastleggen van (al of niet wettelijke) doelstellingen inzake aanvaardbare geurbelasting op basis van hinder‐enquêtes. Hier dient wel bij vermeld te worden dat het betrokken gebied in feite een grote cluster vormt van geurbronnen, en de hinderbeleving rondom een cluster van geurbronnen aanzienlijk kan verschillen van de situatie rondom een enkelvoudige geurbron. Mogelijks zijn de resultaten van deze studie dan ook niet rechtstreeks toepasbaar om de onmiddellijke omgeving van het bedrijf.
Gezien bovenstaande wordt bij de impactbeoordeling rekening gehouden met enerzijds de klachtenregistraties en anderzijds beoordeling van blootstellingsconcentraties gelinkt met geurdrempelwaarden. Als toetsingswaarden voor deze laatste wordt rekening gehouden met volgende grenzen:
0,75 – 1,5 – 3 se/m³ als 98P waarde
Bij ontstentenis van een vastgestelde omzettingsfactor se naar ouE wordt indicatief rekening gehouden met een factor 1/1.
Voor de beoordeling van het aspect geur wordt ook rekening gehouden met geurdrempelwaarden.
M.b.t. BTEX kan gesteld worden dat deze drempelwaarde als relatief hoog mag ingeschat worden (grootte‐orde 2 à 6 mg/m³ voor de individuele componenten). Deze waarden worden t.h.v. de VMM meetstations niet overschreden zodat ze geen aanleiding kunnen geven tot een geurimpact.
Voor andere stoffen zoals MZ en MZA vermeldt Devos et. al. geen drempelwaarde. Dit zijn ook relatief weinig vluchtige stoffen. De 3M Respirator Selecetion Guide (2004) vermeldt voor MZA een geurdrempelwaarde van 0,32 ppm (zowat 1,3 mg/m³).
Met betrekking tot het aspect geur is het ook belangrijk melding te maken van H2S en “teer”.
Als zogenaamde ‘guideline value’ met betrekking tot geurhinder veroorzaakt door H2S vermeldt de WGO een waarde van 7 µg/m³ als halfuursgemiddelde. Als geurdrempel wordt door WGO een waarde van 0,2 à 2 µg/m³ vermeld en als herkenningsdrempel een waarde van 0,6 à 6 µg/m³.
Inzake “teer”geur is het niet evident om geurdrempelwaarden te identificeren gezien het mengsel aan stoffen dat aanwezig is. Bij tal van MSDS‐sheets m.b.t. teerhoudende stoffen wordt inzake geur vermeld dat geen geurdrempelwaarden bekend zijn. Ten aanzien van naftaleen worden in de literatuur sterk uiteenlopende waarden vermeld gaande van 7 tot meer dan 5.000 µg/m³. Verschillende bronnen vermelden als drempelwaarde een grootte orde van 200 µg/m³. Eventueel aanwezige mercaptanen in teerhoudende stoffen kunnen uiteraard een lagere drempelwaarde hebben.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.42
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
2.1.3 Beoorde l ingskader
GELE IDE EMISS I ES EN NIET GELE IDE EMISS I ES (ANDERE DAN TRANSPORT)
Voor de kwantitatief te beoordelen impact op de luchtkwaliteit (immissies) wordt in eerste instantie gebruik gemaakt van het beoordelingskader zoals opgenomen in het richtlijnenboek lucht:
Tabel VIII.2.4: Beoordelingskader ter beoordeling van berekende bijdragen t.o.v. luchtkwaliteitsdoelstellingen veroorzaakt door emissies andere dan transportemissies (voor elke component afzonderlijk beoordeeld)
Berekende hoogste bijdrage nabij woongebieden
Beoordeling bijdrage t.o.v. luchtkwaliteits‐doelstellingen
Omschrijving
< ‐5 % (belangrijke afname) +3 significant positief effect
< ‐3 à ‐5 % (relevante afname) +2 matig significant positief effect
< ‐1 à ‐3% (beperkte afname) +1 gering significant positief effect
‐1 à +1 % 0 geen aantoonbaar effect
> +1 à +3 % (beperkte bijdrage) ‐ 1 gering significant negatief effect
> +3 à +5 % (relevante bijdrage) ‐ 2 matig significant negatief effect
> + 5 % (belangrijke bijdrage) ‐ 3 significant negatief effect
TRANSPORTEMISS I ES
Bij de impactbeoordeling van het wegtransport wordt, omwille van de aard van het gebruikte model, rekening gehouden met een aangepast toetsingskader dat gekoppeld wordt aan onderzoek van milderende maatregelen.
Tabel VIII.2.5: Beoordelingskader transportemissies score toegekend in functie van berekende bijdrage t.o.v. luchtkwaliteitsdoelstellingen (voor elke component afzonderlijk beoordeeld)
Berekende hoogste bijdrage Beoordeling bijdrage t.o.v. luchtkwaliteits‐doelstellingen
Omschrijving
≤ ‐7,5 % (belangrijke afname) +3 significant positief effect
‐5,0 à ‐7,4 % (relevante afname) +2 matig significant positief effect
‐2,5 % à ‐ 4,9 %(beperkte afname) +1 gering significant positief effect
‐2,4 à 2,4 % (geen aantoonbare impact) 0 geen aantoonbaar effect
+2,5 à + 4,9 % (beperkte bijdrage) ‐ 1 gering significant negatief effect
+5 à + 7,4 % (relevante bijdrage) ‐ 2 matig significant negatief effect
≥ + 7,5 % (belangrijke bijdrage) ‐ 3 significant negatief effect
Deze beoordelingskaders dienen voor de verschillende relevante parameters afzonderlijk toegepast te worden. Bij dit louter kwantitatief beoordelingskader, waarbij de berekende bijdragen gerelateerd worden aan achtergrondconcentraties en/of luchtkwaliteitsdoelstellingen, kan er geen rekening gehouden worden met aanwezige bewoning, de relevantie van het gebied waarin deze hoogste bijdragen voorkomen, aanwezigheid van gevoelige bevolkingsgroepen,…. Voor deze impactbepaling wordt verwezen naar de discipline mens.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.43
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Uiteindelijk dienen de impactscores vertaald te worden naar een globale impactscore. Dit wordt op basis van een experten‐ oordeel uitgevoerd. Hierbij kan wel rekening gehouden worden met bijkomende elementen zoals de relevantie van de verschillende wegsegmenten (aanwezigheid van bewoning,….).
2.2 AFBAKEN ING S TUD I EGEB I ED
2.2.1 Reg iona le afbaken ing
Voor de discipline lucht wordt het studiegebied afgebakend tot het gebied waar de emissies een impact hebben op de concentraties van de omgevingslucht.
Hiertoe worden berekeningen gemaakt m.b.v. het IFDM dispersiemodel, uitgaande van de gekwantificeerde huidige emissies en prognoses inzake toekomstige emissies.
Het studiegebied wordt bijkomend uitgebreid tot de onmiddellijke omgeving van de aan‐ en afvoerwegen in de buurt van het bedrijfsterrein in het kader van de impactbepaling te wijten aan transport.
2.2.2 I nhoude l i j ke afbaken ing
Gezien de aard van het project zijn de meest relevante parameters:
NOX en SOX: verbrandingscomponenten en daarnaast ook mee verantwoordelijke voor verzurende emissie en tevens belangrijke componenten van de transportemissies
MAK’s , PAK’s , NMVOS, en geur (bvb afkomstig van teer, creosoot,..)
Andere minder relevante parameters ten aanzien van de verwachte impact op de luchtkwaliteit zijn:
Fijn stof: belangrijke component van de transportemissies
CO: afkomstig van verbrandingsprocessen en transport
H2S : in het kader van de goede bedrijfsvoering wordt permanent de H2S concentratie binnen de bedrijfsterreinen bewaakt, bij de geleide emissies werden geen H2S aangetoond.
Verder kan nog melding gemaakt worden van de parameters welke niet op lokale schaal maar op regionale of grotere schaal van belang zijn. Ten aanzien van deze componenten kan geen lokale impactbeoordeling uitgevoerd worden.
CO2: afkomstig van verbrandingsprocessen
Ozon: gevormd uitgaande van VOS en NOX
2.3 BESPREK ING REFERENT I E S I TUAT I E
2.3.1 Actue le lu chtkwa l i te i t omgev ing
De actuele luchtkwaliteit in de omgeving wordt besproken aan de hand van metingen uitgevoerd door de VMM. Op figuur VIII.2.2 wordt een overzicht gegeven van de meetposten van de VMM welke binnen het studiegebied gelegen zijn.
De resultaten van deze meetposten worden gebruikt voor de beschrijving van de plaatselijke luchtkwaliteit. Een overzicht van deze meetposten wordt gegeven in tabel VIII.2.6. Het meetstation van Moerkerke, gelegen buiten het studiegebied, wordt als ‘achtergrondstation’ beschouwd.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.44
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Tabel VIII.2.6: Meetpunten van het meetnet van VMM gelegen in het studiegebied
Station Lambert‐coördinaten, m
Adres Parameter
X Y
Ertvelde (44M702) 107569 206396 Avrijevaart SO2, NO, NO2,
Evergem (44R731) 105947 201811 Doornzelestraat SO2, NO, NO2, PM10, PM2,5
Mendonk (44R740) 110815 204603 Schuitstraat SO2, NO, NO2, O3, PM10
Zelzate (44R750/50R750) 111845 209705 Burg. Chalmetlaan SO2, NO, NO2, PM10, CO, zwarte rook, VOS, PAK
Zelzate (40ZL01/6ZEL03) 110836 210500 Havenlaan PM10, BTEX
Moerkerke (44N012) 79753 216530 Damse Weg NO, NO2, PM10
2 .3 .1 .1 St i ksto fox iden
Ten aanzien van de NOx wordt in wat volgt enkel NO2 beoordeeld, gezien enkel voor deze parameter er kwaliteitsdoelstellingen gelden in het studiegebied. De EU‐grenswaarde (bescherming vegetatie) 62 van 30 µg/m³ is niet van toepassing.
T.h.v. de meetstations worden geen overschrijdingen van de doelstellingen, noch van de toekomstige doelstellingen, die op 1/1/2010 van kracht worden, vastgesteld.
De jaargemiddelde concentratie binnen het studiegebied stemmen overeen met concentraties die typisch gemeten worden binnen verstedelijkte gebieden en/of een industriële omgeving.
62 Dit betreft het achtergrondconcentratieniveau voor gebieden voldoende ver verwijderd van agglomeraties, snelwegen,
industrieterreinen...VMM neemt aan dat er in Vlaanderen geen dergelijke gebieden in aanmerking komen.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.45
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Tabel VIII.2.7: Uur‐ en jaargemiddelde immissiemeetwaarden NO2/NOx (2007)
Hoogste gemeten uurgemiddelde NO2 (µg/m³)
98P NO2 uurwaarde (µg/m³)
Jaar ‐gemiddelde NO2 (µg/m³)
Ertvelde (44M702) 95 66 25
Evergem (44R731) 147 74 28
St.‐Kruis‐Winkel (44R740) 150 67 30
Zelzate (44R750) 151 72 31
Moerkerke (44N012) achtergrondstation 98 54 18
EU grenswaarde 200 (1)
EU grenswaarde 230 (2) 46
EU toekomstige grenswaarde (bescherming bevolking) vanaf 1/1/2010
200 (3) 40
Richtwaarde 135
(1): De 98P waarde van de over een kalenderjaar gemeten (half)uurwaarden, komt te vervallen vanaf 1/01/2010. (2): Deze waarde mag per kalenderjaar maximaal 18 keer overschreden worden. (3): Grenswaarden welke van toepassing worden vanaf 1 januari 2010. De huidig geldende grenswaarden nemen jaar na jaar af om
tegen 1 januari 2010 de vermelde grenswaarden te bereiken.
2 .3 .1 .2 Zwave ld iox iden
In onderstaande tabel VIII.2.8 worden verschillende SO2‐immissiemeetwaarden weergegeven alsook de geldende grenswaarden.
Op basis van de VMM gegevens werden in 2007 geen overschrijdingen van de doelstellingen in het studiegebied gemeten. Ter hoogte van het meetstation in Zelzate‐centrum kunnen wel uurwaarden voorkomen die hoger zijn dan de uurgrenswaarde, maar de frequentie van overschrijdingen is lager dan 24 maal per jaar.
De jaargemiddelde concentraties binnen het studiegebied zijn vergelijkbaar met deze voorkomend in (voor)stedelijke gebieden en beduidend lager dan diegene die op andere plaatsen gemeten worden in industriële omgevingen zoals de haven van Antwerpen.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.46
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Tabel VIII.2.8: Uur‐, dag‐ en jaargemiddelde immissiemeetwaarden SO2 (2007)
hoogste gemeten uurwaarde (µg/m³)
hoogste gemeten dagwaarden (µg/m³)
Jaargemiddelde (µg/m³)
Ertvelde (44M702) 172 33 6
Evergem (44R731) 130 42 6
St.‐Kruis‐Winkel (44R740) 105 45 8
Zelzate (44R750) 628 49 9
EU grenswaarde (1) 350 (als uurgemidd.) (2)
125 (3)
WGO‐doelstelling (voormalig)
50
(1): Grenswaarden vanaf 1 januari 2005 (2): Per kalenderjaar zijn er 24 overschrijdingen toegelaten (3): Per kalenderjaar zijn er 3 overschrijdingen toegelaten
De voormalige WGO doelstelling als jaargemiddelde werd door WGO vervangen door een maximale daggemiddelde doelstelling.
2 .3 .1 .3 Benzeen
Benzeen wordt op twee meetposten gemeten, enerzijds de specifieke meetpost voor BTEX gelegen op 100 m ten oosten van Rütgers Belgium NV (meetpost 40ZL01) en anderzijds de meetpost voor VOS.
Uit onderstaande blijkt dat in beide meetposten, dus ook in de zeer nabij gelegen meetpost, voldaan wordt aan de wettelijke doelstelling.
Tabel VIII.2.9: Jaargemiddelde immissieconcentraties benzeen (in µg/m³) (VMM, diverse jaarrapporten)
Meetstation 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008
50R750 1,1 1,4 1,3 1,1 1,4 1,1 1,0
40ZL01 4,4 2,9 3,1 2,6 2,3 2,2 2,4 1,8
De gemeten concentraties in het studiegebied worden op beide meetpunten bepaald door het drukke wegverkeer en de nabijheid van een benzinestation.
Gezien de zeer geringe afstand tussen meetpost 40ZL01 en Rütgers Belgium NV (en de BTX‐afdeling in het bijzonder), is het evident dat de hier gemeten benzeenimmissieconcentraties deels bepaald worden door de activiteiten van Rütgers Belgium NV.
Indien we de meetwaarden van deze meetpost verder analyseren dan valt in eerste instantie op dat sinds medio jaren ’90 de jaargemiddelde benzeenconcentraties aanzienlijk zijn afgenomen van meer dan 8 µg/m³ in 1996 tot minder dan 2 µg/m³ in 2008 (zie figuur VIII.2.3).
Deze stelselmatige en permanente daling kan in belangrijke mate toegeschreven worden aan emissie‐reducerende maatregelen die door de jaren heen door Rütgers Belgium NV werden doorgevoerd, daar ook maandgemiddelde waarden systematisch lager zijn dan voorheen en welke op zich ook allen voldoen aan de wettelijke grenswaarde63.
63 Wat aangeeft dat de daling in immissieconcentraties niet enkel te wijten is aan het hanteren van lagere detectiedrempels.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.47
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Uit de metingen en de hieraan gelinkte terugkoppeling naar Rütgers Belgium NV, blijkt wel dat abnormale operaties en vooral incidentele situaties nog aanleiding kunnen geven tot het tijdelijk voorkomen van piekwaarden (zie bijlage 7). Maar net omwille van die terugkoppeling kan er zeer snel ingegrepen worden, wat maakt dat piekwaarden in tijd beperkt zijn en de invloed van piekwaarden op maand‐ en jaargemiddelde concentraties kan beperkt worden, maar niet onbestaand is.
De maandelijkse gemiddelde meetwaarden vanaf januari 2007 tot augustus 2009 zijn statistisch beoordeeld. Niettegenstaande de dagelijkse meetwaarden aanzienlijke schommelingen vertonen blijven de maandgemiddelde relatief stabiel. Dit wordt geïllustreerd door de zeer beperkte verschillen tussen de jaargemiddelde waarden en de hoogste maandgemiddelden. Zelfs de hoogste maandgemiddelde meetwaarde ligt lager dan de grenswaarde zoals op EU vlak vastgelegd.
Tabel VIII.2.10: Statistische verwerking maandgemiddelde benzeenimmissieconcentraties in de periode jan 2007 – augustus 2009
µg/m³
Gemiddeld 2,1
Mediaan maandgemiddelden 2,1
P90 maandgemiddelden 3,0
P95 maandgemiddelden 3,3
Maximaal maandgemiddelde 3,8
Finaal wordt ook opgemerkt dat de immissiemetingen in combinatie met windrichtingsmetingen, aangeven dat naast wegverkeer en Rütgers Belgium NV er andere lokale bronnen zijn die een sterk wisselende impact hebben op de meetwaarden.
Figuur VIII.2.3: Verloop van gemiddelde benzeenconcentratie t.h.v. meetpost 40ZL01
immissie benzeenmetingen VMM
8,89
5,05
3,99
4,03
4,85
3,89 4,
43
2,88 3
,11
2,6
3
2,3
0
2,1
7
2,38
1,80 2,
19
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
apr 1
995
jul 1
995
okt 1
995
jan
1996
apr 1
996
jul 1
996
okt 1
996
jan
1997
apr 1
997
jul 1
997
okt 1
997
jan
1998
apr 1
998
jul 1
998
okt 1
998
jan
1999
apr 1
999
jul 1
999
okt 1
999
jan
2000
apr 2
000
jul 2
000
okt 2
000
jan
2001
apr 2
001
jul 2
001
okt 2
001
jan
2002
apr 2
002
jul 2
002
okt 2
002
jan
2003
apr 2
003
jul 2
003
okt 2
003
jan
2004
apr 2
004
jul 2
004
okt 2
004
jan
2005
apr 2
005
jul 2
005
okt 2
005
jan
2006
apr 2
006
jul 2
006
okt 2
006
jan
2007
apr 2
007
jul 2
007
okt 2
007
jan
2008
apr 2
008
jul 2
008
okt 2
008
jan
2009
apr 2
009
jul 2
009
okt 2
009
jan
2010
µg/N
m³ b
enze
en
gemidd. kalenderjaar maandgemiddelde lopend gemiddelde min. meting max Vlaamse norm
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.48
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
2 .3 .1 .4 Mono aromat i s che koo lwaters to f fen
Tolueen, xylenen en ethylbenzeen worden, net als benzeen, eveneens op twee meetposten gemeten, enerzijds de specifieke meetpost voor BTEX en anderzijds de meetpost voor VOS. De gemeten concentraties bedragen slechts fracties van de hierboven geciteerde internationale doelstellingen (MTR‐Nl, WGO, EPA).
Tabel VIII.2.11: jaargemiddelde concentraties van mono aromatische koolwaterstoffen (2007) (in µg/m³) (VMM, jaarrapport 2007)
Meetstation benzeen tolueen ethylbenzeen xylenen Som BTEX
50R750 1,0 2,1 0,4 1,5 5,0
40ZL01 2,4 3,1 0,4 1,7 7,6
2 .3 .1 .5 PAK’s
In wat volgt worden de resultaten van de door VMM uitgevoerde immissiemetingen besproken.
Er wordt tevens aangetoond dat de VMM meetwaarden niet geschikt zijn om de impact van de PAK‐emissies van Rütgers Belgium NV goed in kaart te brengen omwille van het niet meten van net die PAK‐componenten die meest bepalend zijn. Van die componenten die door VMM gemeten worden worden enkel fluorantheen en pyreen aangetoond in de PAK‐emissies van het bedrijf. De emissies van deze stoffen omvat slechts zowat 1,4% van de PAK‐emissies van het bedrijf. Er dient dan ook melding gemaakt van mogelijke andere relevante bronnen in de omgeving.
IMMISS I EMET INGEN VMM
In onderstaande tabel VIII.2.12 wordt een overzicht gegeven van de metingen van PAK’s op verschillen meetposten in Vlaanderen.
Tabel VIII.2.12: Overzicht gemeten PAK waarden in Vlaanderen (2007) in ng/m³ (bron VMM jaarrapport 2007)
De meetwaarden inzake benzo(a)pyreen liggen aanzienlijk lager dan de Europese streefwaarde van 1 ng/m³. Ten aanzien van deze parameter wordt er slechts een beperkt verschil vastgesteld met de meetwaarden op de andere locaties te Vlaanderen. Dit kan als logisch aanzien worden gezien bij de metingen uitgevoerd op de geleide bronnen van Rütgers Belgium NV de aanwezigheid van benzo(a)pyreen niet werd vastgesteld.
In de winter worden doorgaans 10 keer hogere concentraties gemeten in vergelijking met de zomer, wat op een aanzienlijke invloed van gebouwverwarming wijst.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.49
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Uit de meetwaarden 2007 van VMM blijkt dat het meetstation in Zelzate Centrum (mogelijks onder invloed van de emissies van Rütgers Belgium NV), voor enkele PAK’s hogere concentraties meet in vergelijking met het meetstation te Aarschot (te beschouwen als regionaal achtergrondstation, niet of nauwelijks beïnvloed door verkeer of industrie, mogelijks wel door huishoudelijke verwarming met bv. houtkachels). De grootste verschillen situeren zich ten aanzien van fluorantheen, wat in die zin logisch is gezien deze component aangetoond wordt in de emissies van het bedrijf. In het tweede meetstation te Zelzate wordt nauwelijks een verhoogde waarde gemeten. Hieruit zou men kunnen afleiden dat de impact van het bedrijf ruimtelijk beperkt is. Er dient hierbij echter aangegeven te worden dat de voor Rütgers Belgium NV meest relevante PAK’s niet klassiek door VMM gemeten worden, zodat de meetresultaten onvoldoende bruikbaar zijn om de impact van het bedrijf in kaart te brengen. Waarschijnlijk zou dit veel duidelijker zijn indien VMM ook de vluchtige PAK’s mee zou bepalen.
Ook voor 2006 blijkt t.h.v. het meetstation Zelzate Centrum een verhoogde PAK waarde gemeten te zijn, maar tijdens voorgaande jaren blijkt niet steeds eenzelfde trend op te treden, zoals uit onderstaande figuur VIII.2.4 kan beoordeeld worden. In deze figuur wordt het verloop van benzo(a)pyreen weergegeven, maar deze stof werd niet aangetoond in de geleide emissies van Rütgers Belgium NV.
Het VMM jaarverslag 2007 maakt melding van de zeer aanzienlijke invloed van meteo, niet alleen op bronniveau (bv. huisverwarming) maar ook inzake dispersie karakteristieken, uitwassen met de neerslag,…. Ook het verlies van vluchtige componenten bij de bemonstering tijdens de zomer zou een aanzienlijke invloed kunnen uitoefenen.
Figuur VIII.2.4: Evolutie van gemeten benzo(a)pyreen waarden in verschillende meetstations (bron VMM jaarverslag 2007).
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.50
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Er dient echter ook melding gemaakt te worden van de zeer aanzienlijke afwijkingen die optreden naargelang de methodiek die gehanteerd wordt. Er wordt reeds een aantal jaren door VMM onderzoek uitgevoerd op basis van een gewijzigde meettechniek, welke een aanzienlijk hogere concentratie aantoont dan de normaal toegepaste techniek. Vooral de iets vluchtiger PAK’s’ (zoals bvb naftaleen) blijken met de alternatieve meetmethodiek hogere concentraties aangetoond te worden64. Deze stoffen worden bij de “klassieke” VMM‐ metingen niet mee beoordeeld. Het zijn echter net die stoffen die veruit het belangrijkste aandeel van de PAK‐emissies van het bedrijf uitmaken. De door VMM gerapporteerde meetwaarden zijn dan ook onvoldoende geschikt om de impact van het bedrijf in kaart te brengen.
Op basis van de resultaten van een onderzoek uitgevoerd in 2004‐2005, en de resultaten van de “klassieke” PAK‐metingen wordt een extrapolatie uitgevoerd op de meetwaarden van 2006 en 2007. Op deze manier kan een indicatie bekomen worden van de totale PAK waarden t.h.v. de specifieke meetpunten. Zie onderstaande tabel VIII.2.13.
Gezien bij de emissiemetingen ook specifiek aandacht besteed wordt aan de meer vluchtige stoffen kan aangenomen worden dat er een beter verband zou moeten bestaan tussen de meetresultaten bekomen met de “aangepaste methode” (welke momenteel in onderzoek is) en de impact die in het vervolg van deze studie zal berekend worden uitgaande van de gemeten emissies.
64 Voor achtergrondinformatie inzake de gehanteerde meetmethoden wordt verwezen naar “Polycyclische en nitro‐polycyclische
aromatische koolwaterstoffen in de omgevingslucht in Vlaanderen”. Jaarrapport 2007, VMM, Erembodegem, september 2008.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.51
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Tabel VIII.2.13: Meetresultaten PAK’s in 2006 en 2007, en extrapolatie naar totaal PAK waarden op basis van een onderzoek uitgevoerd in 2004‐2005 door VMM
periode 04/04‐03/05 2007 2006
resultaten in ng/m³ meet‐
methode meet‐
methode Zelzate Zelzate Centrum Zelzate
Zelzate Centrum
PDMS/ Tenax
(NIEUW) GV+PUF (OUD)
%‐aandeel klassieke
meetmethode (1) Chalmetlaan Havenlaan Chalmetlaan Havenlaan
naftaleen 116,5 3,33 3
acenaftyleen 6,11 3,08 50
acenafteen 7,14 0,31 4
fluoreen 7,92 5,38 68
fenantreen 13,85 11,74 85
antraceen 0,92 0,72 78
fluorantheen 4,5 3,43 76 0,61 1,23 0,51 0,71
pyreen 2,9 1,98 68 0,65 1,01 0,40 0,58
benzo[a]anthraceen 1,01 0,36 36 0,27 0,48 0,21 0,43
chryseen 1,96 0,81 41 0,67 1,03 0,65 1,12
benzo[b]fluorantheen 1,78 0,57 32 0,69 1,04 0,48 0,92
benzo[k]fluorantheen 0,52 0,29 56 0,28 0,43 0,22 0,42
benzo[a]pyreen 1,11 0,48 43 0,45 0,63 0,34 0,69
dibenzo[a,h]anthraceen 0,43 0,3 70 0,32 0,18 0,14 0,24
benzo[g,h,i]peryleen 1,07 0,65 61 0,6 0,71 0,34 0,41
indeno[1,2,3‐cd]pyreen 1,24 0,67 54 0,54 0,72 0,31 0,5
som 169,0 34,1 20 5,08 7,46 3,6 6,02
Extrapolatie som 16 PAK’s 52 76 37 62 (1): berekend t.o.v. concentraties aangetoond met nieuwe meetmethode
EMISS I EMET INGEN RÜTGERS BELGIUM NV VS . IMMISS I EMET INGEN VMM
In onderstaande tabel worden de PAK‐emissies van het bedrijf gekaderd t.o.v. de door VMM uitgevoerde metingen. Er worden tevens literatuur gegevens mee opgenomen waaruit kan afgeleid worden dat bvb. die PAK’s welke in hoofdmaat terug te vinden zijn in de emissies bij productie en gebruik van creosoot, wel terug te vinden zijn bij de gemeten emissies van het bedrijf, maar echter niet bij de door VMM uitgevoerde metingen. Dit betreft vnl. naftaleen, fenanthreen en anthraceen. De enige component die in relevante hoeveelheden bij productie en gebruik van creosoot geëmiteerd wordt en die die zowel in de emissies van het bedrijf als bij de VMM metingen gemeten wordt beterft fluorantheen. Mogelijks zou ook pyreen hiertoe kunnen behoren maar de TNO‐gegevens nemen deze component niet mee op.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.52
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Tabel VIII.2.14 Overzicht gemeten PAK‐emissies en ‐immissies, en relatief aandeel per component
parameter Gemeten emissie in
g/u
%‐aandeel
bij PAK emissie‐ metingen
%‐aandeel
emissies bij creosoot
(bron TNO) 65
%‐aandeel
in PAK metingen 2007 VMM
verschil
VMM metingen
% %‐PAK10 Havenlaan Havenlaan ‐
Chalmetlaan
naftaleen 5,1803 45,5 42 ng
acenaftyleen 0,2018 1,8 no ng
acenafteen 4,4749 39,3 no ng
fluoreen 0,3810 3,3 no ng
fenantreen 0,7350 6,5 36 ng
antraceen 0,2640 2,3 6,5 ng
fluorantheen 0,1033 0,9 13 16,5 0,62
pyreen 0,0530 0,5 no 13,5 0,36
benzo[a]anthraceen < 0,0133 0 1,8 6,4 0,21
chryseen < 0,0133 0 0,34 13,8 0,36
benzo[b]fluorantheen < 0,0133 0 no 13,9 0,35
benzo[k]fluorantheen < 0,0133 0 0,0035 5,8 0,15
benzo[a]pyreen < 0,0133 0 0,019 8,4 0,18
dibenzo[a,h]anthraceen < 0,0133 0 no 2,4 ‐0,14
benzo[g,h,i]peryleen < 0,0143 0 0,0044 9,5 0,11
indeno[1,2,3‐cd]pyreen < 0,0133 0 0,0044 9,7 0,18
no : niet opgenomen in referentie
ng ; niet door VMM gemeten
MOGEL I JKE ANDERE BRONNEN VAN PAK’S
In onderstaande tabel wordt voor een aantal bronnen het relatief aandeel in de emissies opgenomen in vergelijking met B(a)P. Hieruit, en rekening houdend met bvb. de meetresultaten te Borgerhout (sterk beïnvloed door verkeer) kan afgeleid worden dat de B(a)P‐immissie zeker door wegverkeer en gebouwverwarming mee veroorzaakt wordt, en dat dit niet a priori terug te voeren is tot een industriële emissie. Nabij de meetplaats Havenlaan bevindt zich de R4 maar eveneens een parking voor vrachtwagens. Deze bronnen kunnen, net als gebouwverwarming, ook mee bepalend zijn voor de gemeten waarden.
65 Gegevens opgenomen in studie Vito, 1999; “Collectieve registratie van industriële emissies”;
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.53
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Tabel VIII.2.15: Relatief aandeel t.o.v. B(a)P in gemeten immissies en bij aantal relevante bronnen (bronnen VMM enEmission Inventory Guidebook, 1999, hoofdstuk “Estimation of PAH emissions”)
parameter gemeten
2007 VMM Havenlaan
diesel
zware vracht
diesel
PW
hout
verbranding
steenkool
verbranding
naftaleen
acenaftyleen
acenafteen
fluoreen
fenantreen
antraceen
fluorantheen 2,0
pyreen 1,6
benzo[a]anthraceen 0,8
chryseen 1,6
benzo[b]fluorantheen 1,7 5,6 0,9 1,2 0,05
benzo[k]fluorantheen 0,7 8,2 0,8 0,4 0,01
benzo[a]pyreen 1 1 1 1 1
dibenzo[a,h]anthraceen 0,3
benzo[g,h,i]peryleen 1,1
indeno[1,2,3‐cd]pyreen 1,1 1,4 0,9 0,1 0,8
2 .3 .1 .6 Andere organ i s che stof fen
Van enkele andere organische stoffen welke als relevant voor de activiteiten mogen beschouwd worden , zoals FZA, MZ en MZA zijn geen immissiemeetgegevens bekend. Gezien het zeer typisch karakter van deze stoffen kan aangenomen worden dat de achtergrondconcentraties totaal verwaarloosbaar zijn. De mogelijks aanwezige concentraties kunnen dan ook volledig toegewezen worden aan de activiteiten van Rütgers Belgium NV. Dit zal dan ook aan bod komen bij de effectbespreking.
2 .3 .1 .7 H2S
Inzake H2S zijn evenmin meetgegevens voor het studiegebied beschikbaar. De eventueel aanwezige concentraties kunnen door tal van bronnen beïnvloed worden (industrie, afvalwater, landbouw). Ten aanzien van deze component kan dan ook louter verwezen worden naar de impactbijdrage van het bedrijf. Gezien de uiterst onaangename geur en de relatief lage geurdrempel van deze stof kan gesteld worden dat de achtergrondconcentraties lager dan de geurdrempel kunnen beoordeeld worden, zoniet zou dit aanleiding geven tot geurklachten.
Bij metingen uitgevoerd op de geleide bronnen werd geen H2S aangetoond.
2 .3 .1 .8 F i jn stof
Niettegenstaande er geen relevante stofemissies bij Rütgers Belgium NV ontstaan, worden voor het studiegebied toch de meetwaarden gerapporteerd omdat de luchtkwaliteit in het studiegebied negatief beïnvloed wordt door de aanwezigheid van fijn stof. Transport van en naar het bedrijf, zowel over de weg als over het water, zijn mee als mogelijke plaatselijke bronnen te beschouwen.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.54
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Het aantal gemeten overschrijdingen van de daggemiddelde grenswaarde ligt in de omgeving van het projectgebied aanzienlijk hoger dan het toegelaten aantal van 35 (zie tabel VIII.2.16). Dit is voor een groot deel te wijten aan de impact van lokale bronnen gezien de achtergrondwaarde te Moerkerke doorgaans wel lager is dan 35, behoudens bij jaren met minder goede dispersie omstandigheden.
Uit literatuurgegevens blijkt echter dat de gebruikte meet‐ en berekeningsmethodiek voor fijn stof aanleiding zou geven tot beduidende overschattingen van het werkelijke aantal overschrijdingen, onder andere omwille van het gebruik van een jaargemiddelde omrekeningsfactor.
Tabel VIII.2.16: Overzicht van het aantal overschrijdingen van de daggemiddelde grenswaarde voor fijn stof (PM10) (bron website VMM, 20090907)
stacode Gemeente 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008
44R740 Sint‐Kruiswinkel/Mendonk
65 67 61 99 69 47 63 73 38
44R731 Evergem 100 107 99 118 88 49 74 61 42
44R750 Zelzate 57 51 56 94 64 50 68 56 52
44N012 (achtergrondstation) Moerkerke 43 29 45 28 23
De doelstelling betreffende het jaargemiddelde voor fijn stof (40 µg/m³) wordt wel gerespecteerd ter hoogte van de VMM‐meetstations, zoals blijkt uit de gegevens van onderstaande tabel VIII.2.17. Ten opzichte van de concentraties gemeten in het landelijk meetstation Moerkerke (29 à 32 µg/m³) wordt in de meetstations te Zelzate, Evergem en Sint‐Kruis‐Winkel een jaargemiddelde concentratie gemeten die aanzienlijk hoger ligt, met name +/‐ 6 µg/m³ hoger.
De aanzienlijke verschillen die jaar na jaar optreden worden in grote mate beïnvloed door de weersomstandigheden. Inzake fijn stof zijn de meteo‐omstandigheden meer bepalend dan voor de meeste andere parameters gezien de fijn stof concentratie meer beïnvloed wordt door de aanvoer vanuit het buitenland en doorgaans relatief minder door lokale bronnen.
Als belangrijke lokale bronnen kunnen vermeld worden: industrie, landbouw, verkeer en gebouwverwarming bij gebruik van verwarming op basis van fossiele brandstoffen, behoudens aardgas.
Er dient hierbij opgemerkt te worden dat de gegevens inzake PM10 niet gecorrigeerd worden voor zeezout, in tegenstelling met de situatie in bv. Nederland. Ook de overschrijdingen van de daggrenswaarde worden hiervoor niet gecorrigeerd. Indien dit wel voorzien zou worden, dan zou de jaargemiddelde concentratie met grootteorde 4 µg/m³ afnemen.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.55
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Tabel VIII.2.17: Jaargemiddelde immissiemeetwaarden fijn stof (PM10)
jaar Jaargemiddelde (µg/m³)
Evergem (44R731) 2006
2007
2008
37
35
34
St.‐Kruis‐Winkel /Mendonk(44R740) 2006
2007
2008
37
38
35
Zelzate (44R750) 2006
2007
2008
38
36
36
Moerkerke (44N012) achtergrondstation 2006
2007
2008
32
29
29
EU grenswaarde 40
Onderstaande tabel VIII.2.18 geeft een overzicht van de gemeten PM2,5‐waarde voor de meetpost te Evergem.
De in deze tabel vermelde meetwaarde dienen, wegens het ontbreken van een gevalideerde calibratiefactor, als indicatief beschouwd te worden. Niettegenstaande de gerapporteerde waarde van 2007 lager is dan de doelstelling zou na het toepassen van een gevalideerde calibratiefactor mogelijks wel een overschrijding van de te verwachten toekomstige doelstelling kunnen optreden. Op basis van de metingen kan dan ook gesteld worden dat op een locatie die beïnvloed wordt door lokale bronnen de concentratie zich situeert op een niveau van de toekomstige grenswaarde. De achtergrondwaarden kunnen evenwel aanzienlijk lager ingeschat worden.
Rekening houdend met een gemiddeld aandeel van 65% in de PM10‐fractie zou de achtergrondwaarde op zowat 20 µg/m³ kunnen geschat worden.
Uit Nederlands onderzoek zou blijken dat de ten aanzien van fijn stof het voldoen aan de daggemiddelde grenswaarde voor PM10 veruit de meest kritische factor blijft, zelfs na invoeren van doelstellingen voor PM2,5.
Tabel VIII.2.18: Jaargemiddelde immissiemeetwaarden voor fijn stof (PM2.5)
waarden in µg/m³ Jaargemiddelde
Evergem (44R731) 2006 26 (1)
2007 24 (1)
2008
toekomstige doelstelling (1/1/2015) 25
toekomstige doelstelling (1/1/2020) 20
(1): berekend met voorlopige calibratiefactor van 1,46
2 .3 .1 .9 CO
Inzake CO wordt evenmin een overschrijding van de doelstelling gemeten. Dit wordt verduidelijkt aan de hand van onderstaande tabel VIII.2.19.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.56
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Tabel VIII.2.19: Uur‐, dag‐ en jaargemiddelde immissiemeetwaarden CO (2007)
hoogste gemeten uurwaarde (mg/m³)
hoogste gemeten dagwaarde (mg/m³)
hoogste gemeten glijdend 8‐
uurgemiddeld (mg/m³)
Jaargemiddelde (mg/m³)
Zelzate (44R750) 4,91 1.92 3.19 0.41
EU grenswaarde 10
2 .3 .1 .10 Ozon
Naast de overschrijdingen van de doelstellingen voor de parameter fijn stof (PM10) kan, zoals voor heel Vlaanderen, nog melding gemaakt worden van overschrijdingen van de doelstellingen inzake ozon. Deze vinden plaats bij warm en zonnig weer.
In onderstaande tabel VIII.2.20 wordt voor het meetstation te Sint‐Kruiswinkel het aantal dagen weergegeven waarop de hoogste 8‐uurgemiddelde ozonconcentratie van een dag hoger was dan 120 µg/m³. Volgens de EU richtlijn 2002/3/EG mag, voor de bescherming van de gezondheid van de mens, de hoogste 8‐uurgemiddelde ozonconcentratie van een dag de streefwaarde van 120 µg/m³ niet meer dan 25 maal per kalenderjaar (gemiddelde over 3 jaar) overschrijden. Deze gemiddelden over 3 jaar worden weergegeven in de groene cellen. Aan de doelstelling van minder dan 25 overschrijdingen als gemiddelde over 3 jaar wordt in het studiegebied voldaan.
Het eerste jaar waarin het aantal overschrijdingen van de streefwaarde beoordeeld wordt is 2010. De lange termijndoelstelling beoogt geen overschrijdingen van de 8‐uurgemiddelde ozon concentratie van 120 µg/m³.
Naast de 3‐jaar gemiddelden wordt voor het meetpunt van Sint‐Kruiswinkel tevens het aantal overschrijdingen per kalenderjaar getoond.
Tabel VIII.2.20: Aantal overschrijdingen van de ozondoelstelling van 120 µg/m³ als hoogste 8‐uursgemiddelde (bron: website VMM)
Stacode gemeente 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 (1)
44R740 Sint‐Kruiswinkel 3‐jaarlijks gemiddelde
13 12 17 16 16 13
Aantal/jaar 17 9 26 12 9 17 6 (1): niet gevalideerde gegevens
In onderstaande tabel VIII.2.21 wordt voor het meetstation te Sint‐Kruiswinkel het aantal dagen weergegeven waarop de hoogste 1‐uurgemiddelde ozonconcentratie van een dag hoger was dan 180 µg/m³. Volgens de EU richtlijn 2002/3/EG moet de bevolking geïnformeerd worden van zodra de uurgemiddelde ozonconcentratie hoger is dan 180 µg/m³ en gealarmeerd worden indien de uurgemiddelde ozonconcentratie hoger is dan 240 µg/m³. De doelstelling van maximaal 180 µg/m³ wordt in het studiegebied overschreden.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.57
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Tabel VIII.2.21: Aantal overschrijdingen van de ozondoelstelling v/ 180 µg/m³ als hoogste 1‐uursgemiddelde v/e dag (bron: website VMM)
Stacode gemeente 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
44R740 Sint‐Kruiswinkel 4 2 8 2 2 4 0
2 .3 .1 .11 Verzurende depos i t i e
Er zijn geen meetgegevens van de totale verzurende depositie beschikbaar voor het studiegebied.
Teneinde alsnog gegevens over de actuele situatie in kaart te brengen wordt achtereenvolgens opgave gedaan van de meetwaarden t.h.v. het meest nabij gelegen meetpunt van VMM, dat gezien de ligging evenwel niet als representatief kan beschouwd worden voor het studiegebied maar eerder als achtergrondwaarde dient aanzien te worden. Verder worden indicatieve waarden voor het studiegebied opgenomen, afgeleid uit modelberekeningen/literatuurgegevens.
Bijkomend worden een aantal elementen aangereikt die inzicht kunnen verschaffen in het effect dat de aard van de vegetatie op de grootte van de verzurende depositie heeft (vegetatie elementen die zich ook in het studiegebied bevinden), en worden een aantal factoren opgesomd die een grote invloed hebben op de totale onzekerheid van de gegevens inzake zure depositie. Voor een meer omstandige bespreking van de mogelijke effecten van zure depositie wordt verwezen naar de discipline Fauna & Flora.
Het meest nabijgelegen meetpunt situeert zich ter hoogte van het gebied Bourgoyen‐Ossemeersen te Gent. De totale verzurende depositie in 2006 bedroeg op deze plaats 2666 Zeq/ha.jaar (op gras). Gezien deze als achtergrondwaarde te beschouwen zure depositie reeds hoger ligt dan de lange termijndoelstelling, dienen er zeker op Vlaams/Europees niveau maatregelen voorzien te worden wenst men deze doelstelling te halen. De NEC doelstellingen 2010 en de voorziene aanscherping voor 2020 kaderen hierbinnen.
In het MIRA achtergronddocument 2007 ‘verzuring’ (opgesteld door VITO) wordt de spreiding van de totale verzurende depositie in Vlaanderen in 2004 voorgesteld op basis van modelberekeningen. Hieruit kan afgeleid worden dat in de regio Zelzate een depositieniveau van meer dan 4.000 Zeq/ha.jaar mag verwacht worden, wat beduidend hoger is dan de hierboven geciteerde middellange termijndoelstelling.
VMM meldt voor 2007 op basis van modelberekeningen voor Zelzate een depositie van zowat 3.700 Zeq/ha.jaar.
Tabel VIII.2.22: Overzicht van de berekende zure depositie in Zeq/ha.jaar (bron VMM, Zure regen in Vlaanderen, depositiemeetnet verzuring , 2007)
SOX NH3 NOX totaal
Zelzate 1323 1439 920 3682
Er dient opgemerkt te worden dat verzurende depositie op bosgebieden beduidend hoger is dan op graslanden. Daarenboven is zure depositie op naaldbossen beduidend hoger dan op loofbossen. Verder kunnen de depositiesnelheden van de verschillende verzurende parameters zeer sterk variëren van jaar tot jaar in functie van de weersomstandigheden. Zo heeft de VMM een depositiesnelheid voor SO2 op naaldbossen gehanteerd welke in 2005 een factor 2 groter was dan voor 2006.
De onzekerheid voor de berekening van verzurende depositie is een factor groter in vergelijking met de onzekerheid ten aanzien van modelmatig berekende immissies in de lucht, o.a. door het toepassen van eenvoudige depositiefactoren. De berekende waarden van het MIRA achtergronddocument moeten als “ruwe indicatieve” waarden beschouwd worden gezien de mate van onzekerheid. Met deze onzekerheid dient ook bij de effectberekening rekening gehouden te worden.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.58
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
2 .3 .1 .12 Geur
Ten aanzien van het aspect geur kan verwezen worden naar de klachten registraties, gezien geen geurstudies bekend zijn ten aanzien van het in kaart brengen van geur in het studiegebied.
Periodiek worden geurklachten geuit. De klachten blijken quasi steeds gelinkt te kunnen worden aan accidentele emissies.
Voor de beoordeling van het aspect geur wordt rekening gehouden met geurdrempelwaarden. Gezien het voorkomen van een (niet nauwkeurig gekend) mengsel aan stoffen is het niet evident om met specifieke geurdrempelwaarden rekening te houden. Bij diverse plaatsbezoeken kon af en toe een “teer”geur tot buiten het bedrijfsterrein vastgesteld worden. Omwille van het feit dat naftaleen de belangrijkste emittent van de PAK’s vertegenwoordigt zou met de geurdrempelwaarde van deze stof kunnen gerekend worden. Bij de emissies zijn er echter stoffen aanwezig met een lagere geurdrempelwaarde. Bij de impactberekeningen zal rekening gehouden worden met een geurdrempelwaarde van 10 µg/m³ voor de som van berekende PAK‐, creosoot‐ en teeremissies.
2 .3 .1 .13 Globaa l overz i cht
Globaal kan men stellen dat er in het studiegebied:
• periodieke overschrijdingen van de ozon‐ en fijn stof‐doelstellingen optreden:
- dat de ozon‐overschrijdingen voorkomen bij warm en zonnig weer;
- dat de fijn stof overschrijdingen zeker te verwachten zijn tijdens periodes met temperatuursinversie en verhoogde achtergrondconcentraties
• matig verhoogde tot beduidend verhoogde concentraties optreden met betrekking tot VOS, PAK’s, SO2 , NOx en CO, zonder dat dit aanleiding geeft tot overschrijdingen van de doelstellingen;
• af en toe geurhinder optreedt, o.a. bij accidentele emissies bij Rütgers Belgium NV;
• de zure depositie hoger ligt dan de middellange termijndoelstellingen zoals opgenomen in het Mina‐plan.
2.3.2 Re levante bronnen binnen het s tud iegeb ied
Als meest relevante bronnen in het studiegebied en/of bronnen die invloed hebben op de luchtkwaliteit in het studiegebied hebben kunnen vermeld worden:
industrie verkeer gebouwverwarming
Gezien de aard van het dossier worden in deze paragraaf enkel de industriële emissies beoordeeld, rekening houdend met de gegevens van de VMM emissie‐inventaris. Dit betreft dan uiteraard enkel de emissies van die bedrijven met een rapportageverplichting voor de specifieke componenten. Zie tabel VIII.2.23.
Hieruit blijkt dat voor de parameters met de hoogste emissies het aandeel van Rütgers Belgium NV verwaarloosbaar is. Enkel inzake NMVOS kan het aandeel van de emissies als beperkt beoordeeld worden.
Indien rekening zou gehouden worden met alle industriële en bedrijfsemissies, dan zal het aandeel van Rütgers Belgium NV nog aanzienlijk lager zijn dan berekend. T.o.v. de totale emissies wordt de bijdrage uiteraard nog kleiner, o.a. omwille van de aanzienlijke verkeersemissies (enkele belangrijke verkeersassen situeren zich in het studiegebied, m.n. R4 Oost en West, E34).
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.59
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Tabel VIII.2.23: Overzicht van de belangrijkste industriële emissies in het studiegebied (bron VMM Emissie inventaris 2006)
Bedrijfsnaam
CO
(ton)
SOx als SO2
(ton)
NOx als NO2
(ton)
CO2
(ton)
totaal NMVOS
(ton)
stof (totaal)
(ton)
EOC BELGIUM EVERGEM 1649 3
EUROPICKLING
ELECTRABEL CENTRALE LANGERBRUGGE 103 194 231210 4
ROGERS 10
ECA 24
ELECTRABEL CENTRALE RODENHUIZE 476 3958 2536 4769450 42 355
OILTANKING GHENT 46
PLASTAL 18 2
CTI EUROPE 3
CARGILL Gent 7 275 114 58950 184 41
DYNEA 36 0 0 28
NILEFOS CHEMIE 48
OLEON Evergem 6 46 62475
MISA ECO 1 506 17 3690 0
VFT BELGIUM (Rutgers) (1) 24 95 49 63
ARCELOR STEEL BELGIUM 206174 5318 5794 5237091 1010 1343
totaal industrieel 206827 10170 8752 10364515 1419 1788
aandeel Rutgers (VFT) in totale bedrijfsemissies 0,0 < 0,9 < 0,6 < 4,4 (1): de emissies in de referentie situatie blijken aanzienlijk hoger te liggen dan deze in 2006 voor NOx en SOx,beoordeeld op langere
termijn wordt door het bedrijf wel een aanzienlijke emissiereductie gerealiseerd. De lagere NOx waarde in 2006 t.o.v. de berekende emissies in de referentiesituatie heeft ook te maken met een aanpassing van de meetprocedure.
2.3.3 Bi jd rage emiss ies Rütgers Be lg ium NV to t l uchtkwa l i te i t en beoorde l ing van de b i jd ragen
De bijdrage van de impact van de emissies wordt beoordeeld uitgaande van impactberekeningen en/of kwalitatieve evaluaties. Rekening houdend met de berekende emissies wordt de kwantitatieve impact inzake SOx als meest relevant beschouwd.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.60
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Bij de kwantitatieve impactberekeningen wordt rekening gehouden met volgende elementen:
Beoordeling van de (verbrandings‐)proces gerelateerde emissies op basis van IFDM berekening en kwalitatieve evaluatie
Opmerk ing
Voor de beoordeling van de PAK en BTEX emissies wordt gebruik gemaakt van een meetcampagne uitgevoerd door TAUW in juli 2009. Gezien het beperkt aantal beschikbare meetwaarden hebben de hieruit berekende vrachten, en de afgeleide impactberekeningen, een relevante onnauwkeurigheid. Dit wordt geïllustreerd door een BTEX herhalingsmeting op 2 punten uitgevoerd door Servaco in september 2009. Op het emissiepunt 31B101 werd hierbij een BTEX emissie gemeten die bijna 400 keer lager lag dan de door Tauw gemeten emissie (verschilfactor debiet : 10), op het meetpunt 252K100A een factor 7 (verschilfactor debiet : 2). Gezien deze afwijking tussen beide meetresultaten, is er in het MER voor geopteerd om enkel rekening te houden met de hoogst gemeten emissie. Dit houdt dan ook mogelijks een overschatting in van de werkelijke situatie, maar omwille van de beperkt beschikbare dataset wordt hiervan abstractie gemaakt.
Beoordeling impact wegtransport op basis van berekeningen met CAR Vlaanderen (2005)
Beoordeling impact scheepvaart op basis van kwalitatieve evaluatie
Als beoordelingspunten worden hierbij voorzien:
Bewoning rondom het bedrijf, zowel in bufferzone, woongebieden als in Nederland
Natuurgebieden, groenzones,… voor de beoordeling van de zure depositie
Meetlocaties van VMM
De beoordelingspunten zijn weergegeven op figuur VIII.2.5.
Tabel VIII.2.24 geeft een overzicht van de berekende bijdragen per beoordelingspunt alsook van de relatieve impactbijdrage uitgedrukt t.o.v. doelstellingen, wettelijke grenswaarden en toetsingswaarden.
De resultaten van IFDM‐berekeningen worden eveneens voorgesteld op de figuren in bijlage 8 en 9 (deze laatste omvatten enkel de meest relevante berekende waarden die voorgesteld worden op een topografische kaart).
Bij de toekenning van de scores in eerste instantie rekening gehouden met het toetsingskader van het RLB lucht.
2 .3 .3 .1 St i ksto fox iden
Ten aanzien van de impactbeoordeling voor NOX dient enkel NO2 beoordeeld te worden. Uitgaande van de richtlijnen van het RLB lucht, waarbij een omzettingsgraad van 60% van NOX naar NO2 dient gehanteerd te worden kan men stellen dat op deze wijze een modelmatige overschatting ingevoerd wordt, zeker in de onmiddellijke omgeving van het bedrijf.
De jaargemiddelde bijdrage fluctueert naargelang de beoordelingsplaats van niet relevant tot belangrijk, maar overschrijdingen van de jaargemiddelde grenswaarde worden nergens voorzien gezien de jaargemiddelde bijdragen kleiner zijn dan 2 µg/m³ en voor het studiegebied achtergrond immissieconcentraties mogen aangenomen worden van 28 à 30 µg/m³ (excl. Rütgers Belgium NV).
(score jaargemiddelde bijdrage volgens kader RLB lucht: ‐2)
De bijdragen bij de hogere percentielwaarden zijn zoals gebruikelijk veel meer uitgesproken dan de jaargemiddelde bijdragen. Het berekenen van deze hogere percentielwaarden is dan ook relevant om zich een idee te kunnen vormen of de NOx‐emissies aanleiding kunnen geven tot een overschrijding van de uurgrenswaarde onder specifieke meteo‐omstandigheden.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.61
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
De hoogste berekende uurgemiddelde bijdrage in het Centrum van Zelzate bedraagt zowat 22% van de doelstelling.
Rekening houdend met de immissiemetingen binnen het studiegebied en de achtergrondconcentraties wordt evenwel geen overschrijding van de uurgemiddelde grenswaarde verwacht.
Ter hoogte van meetpost 44R70, waar de gemeten immissieconcentraties sterk beïnvloed worden door het nabije wegverkeer (R4 / N49) en nabije huishoudelijke bronnen en in mindere mate mogelijks ook door industriële bronnen ten zuiden van Zelzate, bedraagt de maximaal gemeten uurgemiddelde waarde 151 µg/m³ (incl. bijdrage Rütgers Belgium NV). In een worstcase zou men dan ook kunnen stellen dat binnen het studiegebied globaal een maximale uurwaarde voorkomt van ca. 130 µg/m³ (d.i. gemeten maximale uurwaarde minus bijdrage Rütgers Belgium NV) of ca. 65% van de grenswaarde.
(score uurgemiddelde bijdrage volgens kader RLB lucht: ‐3)
2 .3 .3 .2 Zwave ld iox ide en ‐ t r iox ide
De bijdragen voor SOx werden enkel berekend voor de hogere percentielwaarden van de uurgemiddelde bijdragen en de maximale daggemiddelde bijdrage. Dit werd gedaan om een inschatting te hebben van het feit of de emissies (in)direct kunnen aanleiding geven tot het overschrijden van de corresponderende grenswaarden, maar deze geven geen correct beeld van de globale impact op de luchtkwaliteit.
Uit de modelleringsresultaten blijkt dat de maximale daggemiddelde bijdragen variëren tussen 2,9 en 19,4% van de corresponderende luchtkwaliteitsdoelstelling. De maximale daggemiddelde bijdragen zijn op zich dan ook als relevant te beschouwen, maar zullen geen aanleiding geven tot het overschrijden van de daggemiddelde grenswaarde binnen het studiegebied (rekening houdend met effectief gemeten maximale daggemiddelden in het studiegebied alsook met deze gemeten op andere locaties in Vlaanderen zoals o.m. stedelijke gebieden).
Analoog gegeven voor de P99,7 van de uurgemiddelde bijdragen. Deze zijn eveneens op zich relevant, maar zullen evenmin leiden tot een overschrijding van de grenswaarde (zeker niet rekening houdend met het feit dat deze per definitie 24 maal per jaar mag overschreden worden).
Het feit dat inzake SOX louter hogere percentielwaarden en maximale waarden beoordeeld worden veroorzaakt op zich een meer negatieve beoordeling in vergelijking met de beoordeling van een jaargemiddelde toetsingswaarden. De toegekende beoordeling refereert dan ook naar de momentane impact van de emissies bij specifieke (zeer ongunstige) meteo‐omstandigheden.
(score uurgemiddelde bijdrage volgens kader RLB lucht: ‐3)
(score maximale daggemiddelde bijdrage volgens kader RLB lucht: ‐3)
2 .3 .3 .3 Benzeen
Inzake benzeen wordt louter in de onmiddellijke omgeving (d.i. op minder dan 100 m afstand) ten ZO van het bedrijf een belangrijke bijdrage berekend. Dit is in de lijn der verwachtingen gezien de directe nabijheid van de installaties van de BTX‐afdeling. Desalniettemin kan gesteld worden dat de wettelijke grenswaarde ook op deze zeer korte afstand zal gerespecteerd blijven.
Op de andere locaties is de bijdrage beperkt tot zelfs verwaarloosbaar.
De berekende jaargemiddelde bijdrage t.h.v. het meetstation 40ZL01 bedraagt 0,2 µg/m³. Dit is slechts een geringe bijdrage van de meetwaarde van zowat 2 µg/m³, hetgeen aansluit bij de eerdere conclusies dat vnl. incidentele situaties en abnormale operaties alsook andere lokale bronnen relevant zijn voor de gemeten immissieconcentraties t.h.v. dit meetpunt
T.h.v. de tweede meetplaats wordt eveneens een bijdrage van zowat 10% berekend (0,1 versus 1 µg/m³).
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.62
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
(score bijdrage volgens kader RLB lucht: ‐2)66
2 .3 .3 .4 To lueen , ethy lbenzeen en xy lenen
Gezien de emissies van deze stoffen nauwelijks een fractie uitmaken van de VOS‐emissies, en gezien de doelstelling voor deze stoffen aanzienlijk hoger is in vergelijking met deze van bv. benzeen en MZA, kan gesteld worden dat de impact van deze emissies verwaarloosbaar is.
(score bijdrage volgens kader RLB lucht: 0)
2 .3 .3 .5 MZA ( + MZ)
Voor deze parameter wordt nauwelijks een impact berekend, ondanks de relevant geachte emissies. Dit houdt verband met de hoogte van het emissiepunt en de hieraan gekoppelde dispersie.
(score bijdrage volgens kader RLB lucht: 0)
2 .3 .3 .6 Zure depos i t i e
Door de SOx en NOx emissies ontstaan belangrijke emissies van verzurende stoffen.
Voor de beoordeling van de relevantie van de berekende bijdragen t.h.v. de in de omgevings gesitueerde goen‐, en natuurgebieden wordt verwezen naar de discipline fauna en flora.
2 .3 .3 .7 PAK’s
De PAK’s emissies veroorzaken een impact die t.h.v. een aantal nabijgelegen locaties als verwaarloosbaar (t.o.v. het gehanteerde toetsingskader) kan omschreven worden.
Gezien er geen benzo(a)pyreen‐emissie gemeten werd, zorgt de PAK‐emissie van het bedrijf niet voor een overschrijding van de EU‐doelstelling.
Bij de impactbeoordeling wordt rekening gehouden met een toetsingswaarde afgeleid uit de MTR‐waarde voor naftaleen.
(score bijdrage volgens kader RLB lucht: 0)
2 .3 .3 .8 H2S
De gekwantificeerde emissies van deze stof zijn dermate laag (er worden geen geleide emissies aangetoond) dat geen of nauwelijks impact verwacht wordt in de omgeving van het bedrijf. De monitoring op het bedrijfsterrein heeft tot doel om onmiddellijk te kunnen ingrijpen van zodra de gemeten concentratie boven een specifieke drempelwaarde stijgt. Hierdoor kan ook de impact bij accidentele situaties tot een minimum beperkt worden.
(score bijdrage volgens kader RLB lucht: 0)
2.3.4 Eva luat ie van het e lement geur
Voor de beoordeling van het aspect geur wordt de totaliteit van de emissies van PAK’s, creosoot en teer beoordeeld. Aan de berekende emissie wordt een geurdrempelwaarde toegekend van 10 µg/m³.
66 Bij de toekenning van deze score werd wel geen rekening gehouden met de impact berekend binnen een straal van minder dan
100 m t.o.v. de installaties, gezien o.a. de zeer hoge onzekerheid van de berekende impact op deze plaatsen.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.63
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Bij de berekeningen werd aangenomen dat de opslagverliezen zich concentreren tijdens 2 uur per dag, 5 dagen per week. Op deze wijze wordt beter rekening gehouden met de geconcentreerde geur die mogelijks zou kunnen vrijkomen bij ademen van de opslagtanks en/of bij het beladen van de tanks.
Onder deze voorwaarden wordt op geen enkele locatie met bewoning een geurconcentratie berekend van 1 ge/m³ als 98P. Er wordt wel een geurimpact berekend die zich zowat op 99,5P situeert.
Verder kan nog rekening gehouden worden met het optreden van een geurimpact bij accidentele emissies.
De score inzake geur wordt toegekend op basis van een globale beoordeling.
(score 0 à ‐1)
2.3.5 Impact vrachtwagenverkeer
Op basis van een berekening van de impact van het vrachtwagenverkeer langsheen de R4 kan gesteld worden dat de impact inzake NO2 en fijn stof beperkt tot verwaarloosbaar is.
(score 0 à ‐1)
2.3.6 Impact scheepvaar t
Ontgassingen van lichters en zeeschepen, vóór laden of na het lossen, zonder koppeling aan nabehandelingsinstallaties kan leiden tot een aanzienlijke impact. Door controle/verbod door het bedrijf op deze activiteiten wordt de impact beperkt.
Door het gebruik van pendelleidingen in combinatie met afgasbehandeling wordt het vrijzetten van organische stoffen tijdens lossen en laden zeer sterk beperkt
Naast de emissies te wijten aan de lading dient nog melding gemaakt te worden van verbrandingsemissies. Niet alleen tijdens het varen, manoeuvreren en aanmeren, maar ook tijdens de periodes waarbij de schepen aangemeerd liggen blijven een aantal (hulp)motoren in werking, voor de interne stroomvoorziening op de schepen. Dit is, bij afwezigheid van walstroom, de normale werking en is inherent verbonden aan loskaden en havens. Door de wettelijke verplichtingen, ook voor zeeschepen, om in het studiegebied gebruik te maken van laagzwavelige brandstof wordt de emissie van SO2 en fijn stof sterk beperkt. Deze specifieke brandstof heeft echter slechts een beperkte impact op de NOX‐emissies.
Gezien het eerder beperkt aantal schepen in vergelijking met bv. het aantal schepen/ligtijd in de sluizen, en de meer verspreide ligging, kan aangenomen worden dat de impact van de uitlaatgassen eerder beperkt zal zijn.
(score 0 à ‐1)
2.3.7 Globa le conc lus ie re ferent ies i tuat ie
Uit de impactberekeningen blijkt dat de NOx‐ en SOx‐emissies kunnen leiden tot tijdelijk verhoogde immissiebijdragen (onder de vorm van maximale uur‐ en daggemiddelde bijdragen) die als relevant / belangrijk kunnen beschouwd worden t.a.v. de corresponderende wettelijke doelstellingen. Evenwel zijn deze immissiebijdragen op geen enkel ogenblik van die aard dat ze aanleiding zullen geven tot een direct of indirecte overschrijding van de grenswaarden, wat maakt dat zelfs deze tijdelijke relevante impact toch nog binnen het wettelijk aanvaardbare kader gesitueerd is. Hierbij kan verwezen worden naar de Vlarem‐II bepalingen inzake schouwhoogte. Hierbij wordt als aanvaardbaarheidscriterium een bijdrage van niet minder dan 50% gehanteerd voor de 98P waarde (op voorwaarde uiteraard dat hierbij geen overschrijdingen van luchtkwaliteitsdoelstellingen te verwachten zijn). In onderstaande paragraaf wordt de toe te passen beoordeling uit Vlarem‐II overgenomen.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.64
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Wat betreft benzeen blijkt dat enkel in de onmiddellijke nabijheid (d.i. op minder dan 100 m van de perceelsgrens) de activiteiten een relevante bijdrage leveren t.a.v. de kwaliteitsdoelstelling, maar ook op dergelijke korte afstanden is er geen sprake van een mogelijke overschrijding van de kwaliteitsdoelstelling. Indien inzake benzeen rekening gehouden wordt met een vergelijkbaar referentiekader zoals in Vlarem‐II gehanteerd voor SO2 en zwevend stof (ook het inzake gezondheidseffecten zeer relevant geachte PM2,5 en PM10 behoort tot de fractie zwevend stof; voor andere parameters dan de geciteerde wordt door Vlarem‐II geen referentiekader vooropgesteld) kan aangaande benzeen dan ook gesteld worden dat zelfs op zeer korte afstand van de installaties de impact t.o.v. de jaargemiddelde grenswaarde als aanvaardbaar kan beschouwd worden gezien de impact lager is dan 50% van de wettelijk vastgelegde grenswaarde en niet tot een overschrijding ervan aanleiding geeft.
Voor de overige geëvalueerde parameters is hoogstens sprake van een zeer beperkte impact en meestal zelfs van geen impact.
Hieronder wordt per parameter een overzicht van de relevante van de bijdragen op basis van het toetsingskader cfr. het richtlijnenboek lucht (enkel de hoogste scores worden vermeld):
Parameter Relevantie bijdrage t.o.v. luchtkwaliteitsdoelstellingen t.h.v. bewoning bij gebruik van toetsingskader uit RLB lucht
NO2 jaargemiddelde relevant
NO2 uurgemiddelde belangrijk
SO2 daggemiddelde belangrijk
SO2 uurgemiddelde belangrijk
benzeen relevant
Tolueen, xyleen, ethylbenzeen verwaarloosbaar
MZA + MZ verwaarloosbaar
PAK’s verwaarloosbaar
H2S verwaarloosbaar
Geur verwaarloosbaar tot beperkt
Impact transport verwaarloosbaar tot beperkt
Op basis van het gangbare beoordelingskader zoals opgenomen in het richtlijnenboek lucht wordt voor bepaalde parameters de bijdrage aldus als belangrijk beoordeeld.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.65
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Ten aanzien van dit beoordelingskader dient evenwel vermeld te worden dat dit kader volgens de deskundige in feite eerder toegespitst is op de beoordeling van een wijziging van de productie en minder geschikt is in het kader van een hervergunning. De reeds bestaande impact wordt door het toetsingsakder van het richtlijnenboek lucht nl. op eenzelfde wijze benaderd als de bijkomende impact indien enkel een uitbreiding dient beoordeeld te worden.. De gehanteerde toetsingswaarden zijn ook aanzienlijk strenger dan bv. de wettelijke bepalingen zoals opgenomen in Vlarem II ten aanzien van schouwhoogteberekening, zoals hierboven reeds geciteerd. Dit impliceert in feite dat de impact van een MER‐plichtige inrichting aanzienlijk veel strenger beoordeeld wordt in vergelijking met een niet MER‐plichtige inrichting. Het toetsingskader hanteert evenmin een verschil naargelang de woningen zich situeren in industriegebieden, bufferzones of woongebieden, daar waar bij bv. beleidsdoelstellingen inzake geur en geluid wel degelijk met deze verschillen rekening gehouden wordt. Finaal wordt ook opgemerkt dat bij het vaststellen van een belangrijke bijdrage, het aangewezen is dat rekening wordt gehouden met het element of er al dan niet een relevant risico is dat de luchtkwaliteitsdoelstellingen (zullen) overschreden worden. Dit is vooral van belang om het dwingende karakter van de voorgestelde milderende maatregelen te duiden.
Wanneer bovenstaande elementen in rekening worden gebracht kan de relevantiebeoordeling als volgt bijgesteld worden67 :
Parameter Score t.o.v. luchtkwaliteitsdoelstellingen t.h.v. bewoning bij gebruik van alternatief
toetsingskader
NO2 jaargemiddelde beperkt
NO2 uurgemiddelde relevant
SO2 daggemiddelde relevant
SO2 uurgemiddelde relevant
benzeen Beperkt (tot relevant t.h.v. perceelsgrens)
Tolueen, xyleen, ethylbenzeen verwaarloosbaar
MZA + MZ verwaarloosbaar
PAK’s verwaarloosbaar
H2S verwaarloosbaar
Geur verwaarloosbaar tot beperkt
Impact wegverkeer verwaarloosbaar tot beperkt
67 Achterliggende benadering hierbij is dat:
een bijdrage van ≤ 3% van de kwaliteitsdoelstelling beschouwd wordt als zijnde verwaarsloosbaar (cfr. Nederlandse benadering);
een bijdrage > 3% en ≤ 10% beschouwd wordt als beperkt (cfr. vroeger vaak gehanteerde beoordelingskaders voor hervergunning en aansluitend bij de VLAREM II‐bepalingen inzake schouwhoogte berekeningen);
een bijdrage > 10% en ≤ 25% beschouwd wordt als relevant op voorwaarde dat er geen overschrijding is van de luchtkwaliteitsdoelstelling binnen het studiegebied (cfr. vroeger vaak gehanteerde beoordelingskaders voor hervergunning en aansluitend bij de VLAREM II‐bepalingen inzake schouwhoogte berekeningen);
een bijdrage > 25% beschouwd wordt als belangrijk (cfr. vroeger vaak gehanteerde beoordelingskaders voor hervergunning en aansluitend bij de VLAREM II‐bepalingen inzake schouwhoogte berekeningen);
elke bijdrage > 10% in combinatie met overschrijding van de luchtkwaliteitsdoelstelling steeds als belangrijk wordt beschouwd.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.66
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Globale conclusie is dan ook dat voor bepaalde parameters de emissies van Rütgers Belgium NV een relevante impact hebben op de luchtkwaliteit, maar dat desondanks dit gegeven binnen het studiegebied geen overschrijdingen van luchtkwaliteitsdoelstellingen voorkomen.
2.4 S I TUAT I E B I J AUTONOME EVOLUT I E
N.a.v. de MBO met de vakvereniging Essenscia zal de NOX‐emissie in de toekomst dienen af te nemen in vergelijking met de situatie zoals berekend voor de referentiesituatie.
In dit kader werd door het bedrijf reeds een investering uitgevoerd waarbij bepaalde installaties met een relevante NOX‐emissie voorzien werden van een low‐NOX brander.
De emissiereductie die met dit type branders kan gerealiseerd worden kan afgeleid worden uit de meetwaarden van 2009.
Voor de installaties KTD R1 en R2 wordt een zeer aanzienlijke reductie bekomen. De gemeten concentraties voor deze installaties liggen een factor 2,5 en 3,3 lager in vergelijking met vroeger. Rekening houdend met deze nieuwe meetgegevens wordt een reductie op jaarbasis bekomen met zowat 10 ton.
Een bijkomende wijziging die zich zal voordoen betreft het uit dienst nemen van de wastoren K12 op de ontluchting bij laden/lossen van teerschepen. Door in de toekomst gebruik te maken van een pendelleiding worden de emissies beperkt waardoor geen wastoren meer noodzakelijk geacht wordt. Globaal gezien zal er evenwel nauwelijks een wijziging van de emissieniveaus van de PAK’s optreden.
2.5 GEPLANDE S I TUAT I E
Bij de bespreking van de geplande situatie wordt uitgegaan van de realisatie van zowel fase 1 als van fase 2.
De wijzigingen ten aanzien van fase 1 (zie eerder) zijn dermate beperkt dat dit nauwelijks aanleiding zal geven tot aantoonbare verschillen in vergelijking met de referentiesituatie.
2.5.1 Emiss iebronnen in de gep lande s i tuat ie
In de geplande situatie worden slechts beperkte wijzigingen voorzien ten aanzien van de (potentiële) emissiebronnen. Er worden een aantal extra opslagtanks voorzien. De emissiereducerende maatregelen die met deze opslag gepaard gaan zijn dermate dat dit nauwelijks aanleiding zal geven tot relevante extra emissies.
2.5.2 Emiss ies in de gep lande s i tuat ie en toets ing aan NEC ‐doe l s te l l ingen
Door de realisatie van de productieverhoging kan uitgegaan worden van een toename van de emissies.
Er kan evenwel aangenomen worden dat een toename van de productie niet betekent dat de emissies op een evenredige wijze zullen toenemen. Omwille van het ontbreken van een onderbouwde beoordeling van de mate waarin de emissies naar verwachting zullen toenemen, wordt als worst case benadering toch uitgegaan van een lineair verband tussen productieniveau en emissies.
Voor een detail van de te verwachten emissies in de geplande situatie wordt verwezen naar tabel V.3.2.
In onderstaande tabel IV.3.4 wordt het verschil opgenomen tussen de te verwachten emissies na realisatie van zowel fase 1 als 2, in vergelijking met de emissies in de referentiesituatie. Bij de toekomstige emissies wordt rekening gehouden met de aanzienlijke afname van de NOX‐emissies omwille van de reeds genomen maatregelen in het kader van de MBO.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.67
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Tabel VIII.2.25: Overzicht van de meest relevante emissies in de referentiesituatie en in de geplande situatie
CO NOX SO2 SO3 benzeen MZA* TEX VOS PAKs
ton/j ton/j ton/j ton/j ton/j ton/j ton/j ton/j kg/j
som geplande situatie (inclusief autonome ontwikkeling)
17,1 79,1 180,3 7,9 0,73 68,9 0,93 70,7 129,2
som referentiesituatie 13,9 76,3 146,5 6,8 0,67 56,9 0,77 58,5 100,3
verschil geplande‐referentie 3,2 2,8 33,8 1,1 0,06 12,0 0,16 12,3 28,9
* als som MZ+MZA te beschouwen gezien de gebruikte meetmethodiek
Ten opzichte van de NEC‐doelstellingen welke op Vlaams/federaal niveau in 2010 dienen gehaald te worden kan gesteld worden dat de uitbreiding van de productie nauwelijks of geen invloed heeft op het behalen van deze doelstellingen.
Voor de parameter SO2, die de grootste toename vertoont, is er momenteel op Vlaams niveau voldoende ruimte om, niettegenstaande de voorziene toename bij de productieuitbreiding, de doelstelling toch te halen.
Op langere tijdsbasis werd door het bedrijf – en dit ondanks een stelselmatige toename van de verwerkte hoeveelheden aan grondstoffen binnen de verschillende afdelingen – reeds een aanzienlijke afname van de emissies bekomen, zoals blijkt uit onderstaande figuur VIII.2.8.
Bij de voorziene uitbreiding zouden de SO2‐emissies zich opnieuw op het niveau van 2003 bevinden, maar met dit belangrijk verschil dat in 2003 de relatieve SO2‐emissies 0,4 kg/ton verwerkte grondstof bedroeg en in de geplande situatie deze gedaald is tot 0,25 kg/ton verwerkte grondstof en dan nog uitgaande van een worstcase benadering inzake toename van de emissies.
Bij het verder uitvoeren van verbeteringsprogramma’s en optimalisaties alsook rekening houdend met een meer realistische evolutie van de emissies kan verwacht worden dat in de toekomst de positieve trend inzake relatieve en totale emissies zich zal doorzetten.
Evolutie SOx emissies
y = 1E+64e-0,0711x
R2 = 0,8199
0
50
100
150
200
250
300
350
400
450
500
1989 1991 1993 1995 1997 1999 2001 2003 2005 2007 2009
jaar
SO
x in
T/j
.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.68
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Figuur VIII.2.8: Evolutie SO2‐emissies
Voor de meest kritische parameter in het kader van het behalen van de NEC reductie doelstellingen, met name NOX, wordt nauwelijks een toename verwacht t.o.v. de referentiesituatie. Dit is te wijten aan de maatregelen die nu reeds genomen zijn om samen met andere bedrijven in de chemische sector te kunnen voldoen aan de MBO afgesloten met de belangenvereniging Essenscia. De reeds genomen maatregelen compenseren quasi volledig de toename die door de productieuitbreiding zou kunnen ontstaan.
2.5.3 Begrot ing b i jd rage in de gep lande s i tuat ie
De impact in de toekomstige situatie wordt op een gelijkaardige wijze berekend als voor de referentiesituatie.
De resultaten van de impactberekening voor de toekomstige situatie worden opgenomen in tabel VIII.2.26. Hierbij worden zowel de absolute bijdragen te wijten aan de wijzingen/uitbreidingen van de productie opgenomen als de totale bijdragen voor de toekomstige situatie. De resultaten worden eveneens berekend als procentuele bijdrage t.o.v. grenswaarden of doelstellingen.
De resultaten van de impactberekeningen (IFDM‐figuren) worden in bijlage 10 opgenomen. Voor de meest relevante parameters worden de resultaten eveneens voorgesteld op topografische kaarten in bijlage 11.
2.5.4 Beoorde l ing b i jd rage in de gep lande s i tuat ie
De geplande wijzigingen op zich hebben voor alle relevante parameters slechts een verwaarloosbare tot beperkte impact (berekend t.o.v. de grenswaarden en doelstellingen t.h.v. bewoning en inzake verzurende depositie t.h.v. natuurgebieden en groenzones).
De voorziene toename is zeker niet van die aard dat overschrijdingen van grenswaarden/doelstellingen te verwachten zijn.
Inzake NO2 is er zelfs nauwelijks of geen bijkomende impact in vergelijking met de referentiesituatie. De reden hiervoor is de NOX‐emissiereductie die gerealiseerd werd door gedeeltelijke omschakeling op low‐NOx branders.
M.b.t. de totale toekomstige situatie, referentiesituatie + productieuitbreiding, kan dan ook gesteld worden dat de globale impact vergelijkbaar zal zijn met de referentiesituatie.
Ten aanzien van het extra transport dat noodzakelijk is wordt t.h.v. bewoning evenmin een aantoonbare impact verwacht.
2.6 MILDERENDE MAATREGE L EN
NOX
Om de NOx‐emissies terug te dringen werd de afgelopen jaren gestart met het stelselmatig in gebruik nemen van low‐NOx branders. Dit maakt dat zelfs na een significante uitbreiding van de verwerkingscapaciteiten en een worstcase inschatting van de toekomstige emissies, de NOx‐emissies nauwelijks zullen toenemen t.o.v. 2008 (indien enkel de eerste fase van de voorziene uitbreiding wordt beschouwd, is er zelfs een afname van de NOx‐emissies t.o.v. 2008).
Desondanks blijkt uit de modelleringen dat de uurgemiddelde bijdragen toch noch relevant kunnen zijn m.b.t. de luchtwaliteit in het studiegebied. Heel belangrijk hierbij is evenwel dat deze relevante bijdragen noch direct, noch indirect aanleiding geven tot een overschrijding van de immissiegrenswaarde.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.69
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Er is m.a.w. in die zin op korte termijn dan ook geen noodzaak om over te gaan tot het nemen van bijkomende maatregelen.
In het kader van de globale NOx‐problematiek voor Vlaanderen is op (middel)lange termijn een verdere afbouw van de NOx‐emissies wel gewenst (zoals in feite voor alle grote industriële installaties die grote hoeveelheden NOx‐emitteren). Hiervoor kan dan ook verwezen worden naar de MBO met de chemische sector die ook betrekking heeft op Rütgers Belgium NV. De uitvoering van deze MBO heeft immers tot doel om de NOx‐emissies van de chemische sector in zijn totaliteit te reduceren.
SO2
In figuur VIII.2.8 is reeds aangetoond dat de SO2‐emissies de afgelopen jaren beduidend zijn afgenomen en een systematisch dalende tendens vertonen en dit ondanks een stelselmatige toename van de effectief verwerkte hoeveelheden aan grondstoffen. Hoofdreden hiertoe zijn integrale omschakeling op aardgas als brandstof, implementatie van zuiveringstechnieken zoals de WSA en verhoging van de performantie van zuiveringstechnieken.
Dit maakt dat bij een worstcase inschatting van de emissies voor de geplande situatie (na fase 2), de totale emissie terug zal stijgen tot het niveau van 2003 (de realisatie van enkel fase 1 heeft slechts een zeer beperkte invloed op de SO2‐emissies), maar met dit belangrijk verschil dat de relatieve emissies t.o.v. ton verwerkte grondstof beduidend lager zijn68.
Zoals hoger reeds aangegeven heeft dit gegeven nauwelijks invloed op het al dan niet bereiken van de beleidsmatige doelstellingen en is er vanuit dit gegeven geen directe aanleiding om milderende maatregelen voor te stellen.
Wat betreft de lokale impact op de luchtkwaliteit blijkt dat de maximale uur‐ en daggemiddelden wel relevant kunnen zijn t.a.v. de kwaliteitsdoelstellingen. Maar ook hier kan gesteld worden dat deze noch direct, noch indirect zullen leiden tot een overschrijding van de immissiegrenswaarden.
Hetgeen impliceert dat de impact als dusdanig misschien wel als relevant te beschouwen is, maar dat deze hoe dan ook binnen het aanvaardbare gesitueerd is en dat het niet noodzakelijk is om op korte termijn bijkomende milderende maatregelen door te voeren.
Het verder uitvoeren van een aanpassings/optimalisatie programma zoals de afgelopen jaren zou de SO2 emissie (en impact) in beperkte mate kunnen doen afnemen. Dit effect is evenwel niet te begroten.
MZA / VOS
De belangrijkste VOS‐bron is de katalytische naverbrander van de FZA afdeling (ondanks het gegeven dat deze techniek als BBT te beschouwen is). Er wordt reeds een aanzienlijke emissiereductie gerealiseerd (van meer dan 90%) maar desondanks blijft er nog een relevante emissie bestaan. Daarnaast is er op dit ogenblik – omwille van het ontbreken van een genormeerde / gevalideerde meetmethode voor MZA – eveneens onduidelijkheid over het feit of de MZA‐emissie van deze installatie al dan niet voldoet aan de wettelijke emissiegrenswaarde.
Voorgaande in acht genomen, zijn – zoals eerder in dit rapport reeds aangegeven – nog steeds onderzoeken lopende om na te gaan in welke mate de huidige installatie kan geoptimaliseerd worden. Blijvende inspanningen dienen ten aanzien van dit punt gehandhaafd te worden.
68 Ter vergelijking, zouden de relatieve emissies zich nog op een zelde niveau situeren als in 2003 dan zou in een worstcase situatie
de totale SO2‐emissie in de toekomst terug stijgen tot een niveau dat voorkwam begin jaren ’90 toen de verbrandingsinstallaties nog in grote mate gevoed werden met stookolie.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.70
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Indien finaal uit de lopende onderzoeken zou blijken dat een optimalisatie van de huidige installatie niet tot het gewenste resultaat zou leiden (wat o.a. inhoudt dat indien – na het beschikbaar komen van een gevalideerde/genormeerde emissiemeetmethode van MZA – zou blijken dat alsnog niet voldaan zou worden aan de algemene Vlarem‐II emissiegrenswaarde) kunnen in een volgende fase andere, bijkomende emissiereducerende maatregelen overwogen worden.
Emissiereducerende maatregelen die in een volgende fase te overwegen zijn kunnen o.m. bestaan uit:
- Het vervangen van de katalytische naverbranding door een thermische naverbranding. Hier aangaande kan nu wel reeds opgemerkt worden dat een dergelijke oplossing zowel energetisch als ten aanzien van het verbruik van fossiele brandstoffen (met de erbij horende emissies) evenwel als (zeer) ongunstig te aanzien is.
- Het in gebruik nemen van een bijkomende nageschakelde techniek (bvb. gaswassing). Welke bijkomende emissiereductie zou kunnen verkregen worden door het implementeren van een nageschakelde techniek en wat de technische / economische haalbaarheid van een nageschakelde techniek is, is echter pas te bepalen na het uitvoeren van de nodige onderzoeken en piloottesten. Pas dan kan door een potentiële leverancier een technisch onderbouwd voorstel uitgewerkt worden dat moet toelaten om de bijkomende eenheidsreductiekost te bepalen voor de bijkomende extra VOS verwijdering. Tevens dient bij het onderzoeken van nageschakelde technieken ook rekening gehouden te worden met de mogelijke (negatieve) impact op energieverbruik, het ontstaan van specifieke afvalwaterstromen e.d. meer, die niet alleen tot extra werkingskosten leiden maar tevens een bijkomende milieuimpact veroorzaken.
BENZEEN
Voor de parameter benzeen wordt enkel in de zeer nabije omgeving (d.i. binnen een straal van 100 m t.o.v. de inrichting) een relevante impact op de luchtkwaliteit vastgesteld, maar wordt de wettelijke grenswaarde wel nog steeds gerespecteerd. Op afstanden van meer dan 100 m blijkt zelfs dat de activiteiten nauwelijks nog een invloed hebben op de immissieconcentraties in de omgeving.
Gezien de aard van de activiteiten is bovenstaande een gegeven dat enkel gerealiseerd kon worden door implementatie van doorgedreven maatregelen, zoals:
- Afleiding van alle benzeenhoudende afgassen (zowel afkomstig van procesactiviteiten als deze afkomstig van op‐ en overslag van benzeen en benzeenhoudende stoffen) naar performante naverbranders;
- Diverse maatregelen ter beperking van fugitieve emissies van benzeen (zie overzicht in deel IV §3.3.2.2);
- Opvolging immissieconcentraties in de omgeving door VMM zorgt voor bewaking van procesemissies waarbij ingegrepen kan worden op het ogenblik dat er accidentele emissies zouden optreden..
De positieve evolutie van de immissieconcentraties in de omgeving t.g.v. dergelijke maatregelen blijkt ook zeer duidelijk uit de immissiemetingen in de nabije omgeving.
Gezien de potentiële carcinogene eigenschappen van benzeen, blijft Rütgers Belgium NV evenwel permanent streven naar verdere reductie (het continu streven naar de afbouw van de benzeenemissie is één van de speerpunten van het milieubeleid van Rütgers Belgium NV).
Zo werd een LDAR‐programma opgestart dat kan leiden tot een verdere reductie van fugitieve benzeenemissies. Dit LDAR‐programma zal uitgevoerd worden conform de wettelijke voorschriften zoals opgenomen in VLAREM II.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.71
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Concreet omvat dit programma:
- Het 100% bemeten van potentiële lekpunten zoals pompen, veiligheidskleppen, staalnamepunten en compressoren bij de elke meetronde.
- Inzake flenzen en afsluiters voorziet de wettelijke regeling dat bij de initiële meetronde minimaal 25% van het totaal aantal lekpunten effectief dienen bemeten te worden. Bij de volgende meetronde is een afbouw van het aantal te bemeten lekpunten mogelijk indien het aantal vastgestelde lekkende apparaten minder dan 5% bedraagt van het totaal aantal potentiële lekpunten. In het andere geval moeten alle potentiële lekpunten 100% bemeten worden. Merk hierbij evenwel op dat de apparaten waarbij lekken zijn gedetecteerd, deze apparaten altijd dienen meegenomen te worden bij de volgende meetronde. In praktijk heeft Rütgers Belgium nv er voor geopteerd heeft om bij de initiële meetronde voor de flenzen ca. 30% en voor de afsluiters ca. 50% van de potentiële lekpunten te bemeten. Bij een volgende meetronde zal vervolgens opnieuw minimaal 25% van het aantal potentiële lekpunten (benzeen houdende stromen) bemeten worden, op voorwaarde uiteraard dat het aantal lekkende apparaten minder bedraagt dan 5%. In het andere geval wordt 100% van de potentiële lekpunten bemeten.
Belangrijk bij voorgaande is het feit dat er dient naar gestreefd te worden dat na het doorlopen van verscheidende meetrondes alle potentiële lekpunten minstens eenmaal effectief bemeten zijn. In theorie zou dit betekenen dat indien men jaarlijks 25% van de potentiële lekpunten bemeet, na 4 meetrondes alle potentiële lekpunten minstens eenmaal bemeten zijn geweest.
Het uitwerken van een LDAR‐programma inzake fugitieve benzeenemissies dat verder gaat dan het wettelijke programma (bvb. jaarlijks alle potentiële lekpunten bemeten, ongeacht de resultaten van de vorige meetronde), wordt momenteel niet opportuun geacht:
‐ Rütgers Belgium NV heeft in het verleden al heel wat inspanningen geleverd om de voornaamste potentiële lekpunten (o.a. pompen) af te bouwen door over te schakelen op lekdichte apparatuur. Daarenboven wordt bij vervanging van installaties geopteerd voor apparaten met minder potentiele lekpunten (minder flenzen, mangaten,…)
‐ Daarnaast worden benzeenconcentraties zowel op als buiten het terrein continu gemonitored, wat toe laat om ‘relevante’ lekken zeer snel op te sporen en te verhelpen.
‐ diverse flenzen en afsluiters zijn zeer moeilijk toegankelijk, in die zin dat deze volledig geïsoleerd zijn. Om geïsoleerde flenzen en afsluiters te bemeten dient steeds isolatie verwijderd en opnieuw aangebracht te worden, waardoor jaarlijks bemeten van deze punten een intensief en kostelijk gegeven is waarvan op dit ogenblik de noodzaak of meerwaarde niet kan aangetoond worden69. Wel is het zo dat er naar gestreefd wordt om ook dergelijke, moeilijk toegankelijke meetpunten te meten op momenten dat de isolatie verwijderd wordt zodanig dat ook deze moeilijk toegankelijke punten maximaal worden bemeten.
Finaal wordt ook vermeld dat aangaande het beheersen van piekemissies specifieke doelstellingen zijn opgenomen in het milieubeleid van het bedrijf.
Bovenstaande maakt dat redelijkerwijs mag gesteld worden dat Rütgers Belgium NV gezien de ruimtelijke context er effectief in slaagt om de impact van zijn activiteiten tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
69 Omwille van het feit dat de productstromen t.h.v. deze flenzen en afsluiters verwarmd zijn, maakt het bvb. ook niet mogelijk om
lekken op te sporen m.b.v. infraroodtechnologie.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.72
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
PAK’s
Door de jaren heen werden er ook inzake PAK’s heel wat maatregelen genomen om de emissies te reduceren. PAK‐houdende afgassen van productieprocessen worden allen naar een gaswassing + naverbrander afgeleid. Ook dampen die vrijkomen bij de op‐ en overslag van PAK‐houdende productstromen worden naar een dampbehandelingsunit afgeleid (hetzij een wastoren, hetzij een wastoren + naverbrander). Daarnaast werden ook uitgebreide maatregelen genomen ter hoogte van de installaties zelf zoals het gebruik van lekvrije pompen, vervangen door kritische installatie‐onderdelen door onderdelen in roestvrij of edel staal , omschakeling antraceenkristallisatie‐eenheid naar volledig gesloten proces aangesloten op een nabehandeling, ...
Dit alles heeft er toe geleid dat in de huidige situatie de emissies van PAK’s sterk gereduceerd zijn en dat emissies van zware PAK’s niet meer aantoonbaar zijn, met als gevolg dat er geen relevante impact op de omgeving kan aangetoond worden.
3. GELUID
3.1 IN L E IDEND GEDEE L T E
3.1.1 Te ondersche iden s tappen b i j de u i twerk ing van de d i sc ip l ine
Bij de uitwerking van de discipline oppervlaktewater, kunnen volgende stappen worden onderscheiden:
a) afbakening van het studiegebied (in functie van de te onderzoeken elementen);
b) bespreking referent ies ituat ie :
Bij het bespreken van de referentiesituatie komen volgende elementen aan bod:
⇒ Het in kaart brengen van het huidige akoestische klimaat in de omgeving van Rütgers Belgium NV aan de hand van continue en ambulante emissiemetingen.
⇒ Het modelmatig begroten van het specifiek geluid van de bestaande geluidsbronnen t.h.v. beoordelingspunten in de omgeving. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen bestaande geluidsbronnen die enerzijds voor 1993 en anderzijds na 1993 in gebruik zijn genomen. De eerste worden algemeen omschreven als bestaande bronnen, de laatste als bestaande, nieuwe bronnen. Dit onderscheid wordt gemaakt in functie van de toetsing aan enerzijds wettelijke richtwaarden en anderzijds wettelijke grenswaarden.
c) geplande s i tuat ie:
Dit onderdeel omvat het modelmatig begroten van het specifiek geluid afkomstig van de in de toekomst voorziene bijkomende geluidsbronnen alsook een begroting van de verwachte evolutie van het totale akoestische klimaat in de omgeving.
De verkregen resultaten worden afgewogen t.a.v. wettelijke grenswaarden en beoordeeld naar graad van significantie.
d) milderende maatregelen:
Afhankelijk van de resulaten van de effectvoorspelling en –beoordeling wordt geoordeeld of het al dan niet voorstellen van milderende maatregelen aangewezen is om de omvang van potentiële effecten terug te dringen en/of om te voldoen aan de wettelijke voorwaarden inzake specifiek geluid.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.73
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
3.1.2 Techn ische begr ippen
3 .1 .2 .1 Algemene begr ippen
De sterkte van het geluid wordt weergegeven door zijn intensiteit I, maar vaak ook door zijn geluidsvermogenniveau Lw of zijn geluidsdrukniveau Lp. Het geluidsvermogenniveau is een éénduidige grootheid die de emissie van de geluidsbron weergeeft, onafhankelijk van de omgeving waarin de bron staat.
Aan de hand van het geluidsdrukniveau op een bepaalde afstand tot de bron wordt het geluidsvermogenniveau berekend. Het geluidsvermogenniveau komt eigenlijk overeen met de energie die zich op afstand nul bevindt om te komen tot een geluidsdrukniveau op een bepaalde afstand.
De aard of hoogte van het geluid wordt weergegeven door zijn frequentie f. In het algemeen is een geluid samengesteld uit signalen van verschillende frequenties. Het spectrum van hoorbare frequenties strekt zich uit van ongeveer 20 Hz tot 20000 Hz.
Zowel de sterkte als de hoogte van het geluid kunnen veranderen in de tijd. Naargelang van het gedrag in de tijd onderscheidt men continu, cyclisch of impulsief geluid.
decibel (dB): dit is de eenheid waarin het geluidsdrukniveau Lp van een geluid wordt uitgedrukt.
dB(A): dit zijn eenheden afgeleid van de decibel, met de bedoeling de subjectieve gehoorgewaarwording op een meer praktische wijze te kunnen weergeven.
Door middel van een elektronische filter wordt bij de geluidsanalyse het geluid in een discreet aantal frequentiebanden bepaald. Deze frequentiebanden worden gekarakteriseerd door hun breedte en hun centrale frequenties. Het gebruik van een octaaf en tertsfilterset laat toe een studie te maken van de relatieve bijdrage van de verschillende octaaf ‐ en tertsbanden tot het totale geluidsniveau. Een uitgesproken zuivere toon zal met meer dan 5 dB boven de aangrenzende tertsbanden uitsteken.
3 .1 .2 .2 Meetparameters
LAeq,T : het A‐gewogen equivalent geluidsniveau is een maat voor het beschouwde fluctuerende geluid. De discontinue geluidsbelasting gedurende een periode T wordt omgerekend naar het niveau van een continue geluid met dezelfde geluidsbelasting.
LAN,T : het A‐gewogen geluidsdrukniveau dat gedurende N % van de observatieperiode T wordt overschreden.
LA95,T : het A‐gewogen geluidsdrukniveau dat gedurende 95 % van de observatieperiode T wordt overschreden. Het is een maat voor het overwegend heersende achtergrondgeluidsniveau.
Lsp : de getalwaarde van de akoestische grootheid die het geluid van een inrichting of een deel ervan karakteriseert. Deze relevante waarde kan eventueel aangepast worden met een beoordelingsgetal.
Li : het berekend immissieniveau
LwA : A‐gewogen geluidsvermogenniveau, identificeert éénduidig de emissiesterkte van de geluidsbron.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.74
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
3 .1 .2 .3 Gebru i k te meetapparatuur
De metingen werden uitgevoerd met verschillende Larson Davis 824, real time frequentie analysatoren. Dit meetinstrument is van het type I en voldoet aan de wettelijke bepalingen. De meettoestellen werden vooraf gekalibreerd met behulp van een ijkbron CAL200 van Larson Davis. Deze meetapparatuur voldoet aan de eisen gesteld in de IEC‐publicatie 804. De meetfout op de gemeten geluidsniveaus bedraagt +/‐ 1 dB(A). Tijdens de metingen was de microfoon voorzien van een windscherm. De sonometer was ingesteld op snelle tijdsweging.
3.1.3 Toets ingskader (wet te l i j k en wetenschappel i j k ) en beoorde l ingskader
3 .1 .3 .1 VLAREM I I
Volgens de voorschriften van Vlarem II ‘Bijlage 2.2.1. milieukwaliteitsnormen voor geluid in openlucht’ gelden volgende richtwaarden (RW) voor het LA95,1h van het oorspronkelijk omgevingsgeluid.
Tabel VIII.3.1 Milieukwaliteitsnormen voor geluid in open lucht
Categorie Richtwaarde in dB(A)
dag avond nacht
1. Landelijke gebieden en gebieden voor verblijfsrecreatie 40 35 30
2. Gebieden of delen van gebieden op minder dan 500 m van industriegebieden niet vermeld in punt 3 of van gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen
50 45 45
3. Gebieden of delen van gebieden op minder dan 500 m van gebieden voor ambachtelijke bedrijven en middelgrote ondernemingen, van dienstverleningsgebieden of van ontginningsgebieden tijdens de ontginning
50 45 40
4. Woongebieden 45 40 35
5. Industriegebieden, dienstverleningsgebieden, gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen en ontginningsgebieden tijdens ontginning
60 55 55
5bis. Agrarische gebieden 45 40 35
6. Recreatiegebieden uitgezonderd gebieden voor verblijfsrecreatie 50 45 40
7. Alle andere gebieden, uitgezonderd : bufferzones, militaire domeinen en deze waarvoor in bijzondere besluiten richtwaarden worden vastgesteld
45 40 35
8. Bufferzones 55 50 50
9. Gebieden of delen van gebieden op minder dan 500 m gelegen van voor grindwinning bestemde ontginningsgebieden tijdens ontginning
55 50 45
Opmerking: Als een gebied valt onder twee of meer punten van de tabel dan is in dat gebied de hoogste richtwaarde van toepassing.
Dag: van 07.00 tot 19.00 uur Avond: van 19.00 tot 22.00 uur Nacht: van 22.00 tot 07.00 uur
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.75
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Voor een bestaande inrichting van klasse 1 en 2 is volgend artikel in VLAREM II van belang :
Art. 4.5.4.1. § 3:
Indien het volledige akoestische onderzoek uitwijst dat het specifieke geluid in open lucht voortgebracht door de inrichting(en) de in bijlage 4.5.4. bij dit besluit bepaalde richtwaarden met minder dan 10 dB(A) overschrijdt, kan de vergunningverlenende overheid, op advies van de afdeling Milieuvergunningen voor de inrichtingen van de 1ste klasse en van de bevoegde gemeentelijke milieudienst voor inrichtingen van de 2de klasse, een saneringsplan ter uitvoering opleggen overeenkomstig de bepalingen van bijlage 4.5.3. bij dit besluit.
Onderstaand schema VIII.3.1 geeft de beslissingstabel voor bestaande inrichtingen weer.
Figuur VIII.3.1 Beslissingstabel voor bestaande inrichtingen
Het specifieke geluid van een nieuwe inrichting dient aan volgende voorwaarden te voldoen:
“Indien het LA95,1h van het oorspronkelijk omgevingsgeluid gelijk aan of hoger dan de milieukwaliteitsnorm van bijlage 2.2.1. bij VLAREM II is, moet de continue component van het specifiek geluid, voortgebracht door de nieuwe inrichting beperkt worden tot het LA95,1h van het oorspronkelijk omgevingsgeluid verminderd met 5 dB(A) enerzijds alsmede tot de in bijlage 4.5.4. bij VLAREM II vermelde richtwaarde anderzijds.
Indien het LA95,1h van het oorspronkelijk omgevingsgeluid lager is dan de richtwaarde in de gebieden onder 2°, 3°, 5°, 8° of 9° van bijlage 2.2.1. bij VLAREM II, moet de continue component van het specifiek geluid voortgebracht door de nieuwe inrichting voor deze gebieden beperkt worden tot de in bijlage 4.5.4. bij het VLAREM II bepaalde richtwaarde verminderd met 5 dB(A)”.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.76
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Figuur VIII.3.2 Beslissingstabel voor het bepalen van de toegelaten waarden
Als het geluid in open lucht van de inrichting een incidenteel, fluctuerend, intermitterend of impulsachtig karakter vertoont, dan worden de in bijlage 4.5.5. bij VLAREM II aangegeven richtwaarden toegepast. De toepasselijke waarde is in dit geval de in bijlage 4.5.4. bij VLAREM II aangegeven richtwaarde voor de verschillende gebieden verminderd met 5.
Onderstaande tabel geeft de richtwaarden voor fluctuerend, incidenteel, impulsachtig en intermitterend geluid in open lucht weer van als hinderlijk ingedeelde inrichtingen:
Tabel VIII.3.2 Richtwaarden voor fluctuerend, incidenteel, impulsachtig en intermitterend geluid in open lucht van als hinderlijk ingedeelde inrichtingen
Aard van het geluid Richtwaarden uitgedrukt als LAeq,1s in dB(A)
Dag Avond Nacht
fluctuerend
incidenteel
Toepasselijke waarde + 15
Toepasselijke waarde + 10
Toepasselijke waarde + 10
impulsachtig
intermitterend
Toepasselijke waarde + 20
Toepasselijke waarde + 15
Toepasselijke waarde + 15
• Toepasselijke waarde voor nieuwe inrichtingen : richtwaarde in bijlage 4.5.4. bij VLAREM II verminderd met 5.
• Toepasselijke waarde voor bestaande inrichtingen : richtwaarde in bijlage 4.5.4. bij VLAREM II
Deze richtwaarden zijn niet van toepassing op het in‐ en uitgaande weg‐ en luchtverkeer.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.77
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
3 .1 .3 .2 S ign i f i cant iekader
BEOORDEL ING NIEUWE GELUIDSBRONNEN
Momenteel wordt er in een werkgroep geluid een significantiekader opgesteld.
Het momenteel voorliggend ontwerp wordt hierna weergegeven.
Invloed op omgeving Eindscore na correctie
Voldoet aan het Vlarem ?
Lna‐Lvoor* Nieuw Bestaand : verandering en hervergunning
ΔLAX,T (effectscore) Lsp≤GW Lsp>GW Lsp≤RW RW<Lsp≤RW+10 Lsp>RW+10
ΔLAX,T>+6 ‐3 ‐1 ‐3 ‐1 ‐2 ‐3
+3<ΔLAX,T≤+6 ‐2 ‐1 ‐3 ‐1 ‐2 ‐3
+1<ΔLAX,T≤+3 ‐1 ‐1 ‐3 ‐1 ‐1 ‐3
‐1≤ΔLAX,T≤+1 0 0 ‐3 0 ‐1 ‐3
‐3≤ΔLAX,T<‐1 +1 +1 +1 +1
‐6≤ΔLAX,T<‐3 +2 +2 +2 +2
ΔLAX,T<‐6 +3 +3 +3 +3
*bij hervergunning dient Lvoor gebruikt te worden alsof het bestaande bedrijf er niet was.
versie 3 dd. 13 mei 2009
De uiteindelijke negatieve scores worden als volgt gekoppeld aan milderende maatregelen:
‐1 (significant negatief)
Onderzoek naar milderende maatregelen is minder dwingend, maar indien de onderzoekssturende randvoorwaarden aangeven dat er zich een probleem kan stellen dan dient de deskundige over te gaan tot voorstellen van milderende maatregelen. Bij het ontbreken ervan dient dit gemotiveerd te worden.
‐2 (zeer significant negatief) Er dient noodzakelijkerwijs gezocht te worden naar milderende maatregelen, eventueel te koppelen aan de lange of langere termijn. Bij het ontbreken ervan dient dit gemotiveerd te worden.
‐3 (onaanvaardbaar) Er dient noodzakelijkerwijs gezocht te worden naar milderende maatregelen te koppelen aan de korte termijn. Bij het ontbreken ervan dient dit gemotiveerd te worden.
De scores 0, +1, +2 en +3 krijgen respectievelijk de beoordeling verwaarloosbaar, positief, zeer positief en uitgesproken positief.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.78
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
3.2 AFBAKEN ING VAN HET S TUD I EGEB I ED
Rütgers Belgium NV bevindt zich in het industriegebied ten noorden van het centrum van Zelzate, op de rechteroever van het kanaal Gent‐Terneuzen juist beneden de grens met Nederland. In zuidelijke richting grenst het bedrijf aan het woongebied van Zelzate, in oostelijke en westelijke richting wordt Rütgers Belgium NV van het woongebied gescheiden door een parkgebied, resp. door het Kanaal Gent‐Terneuzen.
De meest nabijgelegen woningen bevinden zich ten zuiden van Rütgers Belgium NV, aan de overzijde van de Kolonel Oscar Boultonstraat. Zoals eerder al aangegeven wenst de gemeente Zelzate op termijn de betrokken woonzone (d.i. de driehoek tussen voornoemde straat, de Vredekaai en de Kanaalstraat) te herbestemmen in functie van een strategische buffering. In oostelijke richting bevinden de dichtstbijgelegen woningen zich aan de Havenlaan, in westelijke richting aan de Tweede Gidsenlaan, op ca. 100 m resp. 250 m van Rütgers Belgium NV.
Het dichtst bijgelegen natuurgebied bevindt zich op ca. 300 m ten noordoosten van de perceelsgrens van Rütgers Belgium NV (Karnemelkpolder). Op ca. 600 m noordelijk van Rütgers Belgium NV bevindt zich, net op Nederlands grondgebied, het Habitatrichtlijngebied “Canisvlietsche Kreek”.
Het studiegebied omvat de zone binnen dewelke zich de effecten kunnen voordoen. De specifieke bijdrage tot het omgevingsgeluid van de reeds bestaande en geplande geluidsbronnen, wordt beoordeeld tot op 200 m van de perceelsgrens conform de bepalingen van VLAREM II.
Daarnaast wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de bijdrage van de geluidsbronnen t.h.v. het centrum van Zelzate en de nabijgelegen natuurgebieden.
3.3 BESPREK ING REFERENT I E S I TUAT I E
3.3.1 Huid ig akoest i s ch k l imaat s tud iegeb ied
3 .3 .1 .1 Algemeen
Het huidige omgevingsgeluid is in kaart gebracht aan de hand van immissiemetingen. In tabel VIII.3.1 wordt een overzicht gegeven van de meetpunten.
Tabel VIII.3.1 Overzicht immissiemeetpunten geluid
Nr. Locatie Windrichting t.o.v. Rütgers Belgium NV
Afstand t.o.v. Rutgers
Belgium NV (bedrijfsgrens)
[m]
Afstand t.o.v. meest nabij‐gelegen
industriegebied[m]
Planologische bestemming
Milieukwaliteitsnormen VLAREM II
[dBA]
Dag Avond nacht
1 Kolonel Oscar Boultonstraat 3, Zelzate
Z 20 m 20 m Woongebied op minder dan 500 m van industriegebied
50 45 45
2 Havenlaan 17, Zelzate O 150 m 150 m Woongebied op minder dan 500 m van industriegebied
50 45 45
3 Groene Briel 1, Zelzate W 260 m 260 m Woongebied op minder dan 500 m van industriegebied
50 45 45
A Canisvlietsche Kreek, NL NO 740 m 660 m ‐‐ ‐‐ ‐‐ ‐‐
B Canisvlietsche Kreek, NL N0 940 m 530 m ‐‐ ‐‐ ‐‐ ‐‐
De meetpunten worden eveneens gesitueerd in figuur VIII.3.3.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.79
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Het betreft hier:
5. 3 vaste meetpunten (nrs. 1 t.e.m. 3)
In de vaste meetpunten werd continu en simultaan het geluidsdrukniveau gemeten van 31/07/09 tot en met 07/08/09.
De metingen werden uitgevoerd onder verschillende meteocondities (zie tabel VIII.3.1 voor een overzicht, meer gedetailleerde meteocondities zijn terug te vinden in bijlage 6) en bij een meewind, een wind van bron naar ontvanger. Voor meetpunt 1 is dit een noordenwind, voor meetpunt 2 een westenwind en voor meetpunt 3 een oostenwind.
Tabel VIII.3.2 Meteocondities immissiemetingen geluid
Meetdata Parameters
Dag Van Tot Windsnelheid Windrichting Neerslag
31/07/2009 12u 24u 1 – 3 m/s O tot ZO Geen
01/08/2009 00u 07u 18u
07u 18u 24u
2 m/s 2 – 4 m/s 1 – 4 m/s
O tot ZO ZO tot Z NW tot N
Geen
02/08/2009
00u 02u 06u 20u 22u
02u 06u 20u 22u 24u
2 – 3 m/s 2 – 3 m/s 2 – 6 m/s 0 – 1 m/s 1 – 3 m/s
W Z tot ZW W tot NW N W
Van 03u tot 04u en van 06u tot 09u
03/08/2009 00u 13u 20u
13u 20u 24u
2 – 3 m/s 1 – 3 m/s 1 – 2 m/s
ZW tot W NW tot N NO tot O
Geen
04/08/2009
00u 07u 13u 15u 17u 19u
07u 13u 15u 17u 19u 24u
2 m/s 2 – 4 m/s 3 m/s 3 m/s 2 m/s 2 – 3 m/s
O tot ZO Z ZO tot Z O tot ZO ZO tot Z O
Geen
05/08/2009
00u 05u 13u 15u 18u
05u 13u 15u 18u 24u
2 m/s 2 – 3 m/s 1 – 2 m/s 1 – 2 m/s 1 m/s
O tot ZO ZO tot Z O NW tot N N tot NO
Geen
06/08/2009
00u 04u 07u 11u 19u
04u 07u 11u 19u 24u
1 m/s 1 m/s 1 m/s 1 – 3 m/s 1 m/s
N tot NO O ZW tot W O tot ZO NO
Geen
07/08/2009 00u 03u 07u
03u 07u 11u
1 – 2 m/s 2 – 4 m/s 2 – 5 m/s
NO tot O Z tot ZW W tot NW
Geen
De uitgevoerde continue geluidsmetingen leverden de waarden op van de grootheden LAeq,1h, LA01,1h, LA05,1h, LA10,1h, LA50,1h, en LA95,1h uitgedrukt in dB(A). Om eventuele zuivere tonen op te sporen werd tevens een tertsbandanalyse uitgevoerd.
Op basis van de waarden en het onderling verloop van deze grootheden kan éénduidig het huidige geluidsklimaat geïnventariseerd worden. De LA95,1h ‐ waarden worden getoetst aan de milieukwaliteitsnormen uit VLAREM II in functie van de bestemming van het gewestplan.
6. 2 ambulanten meetpunten (nrs. A en B)
Deze meetpunten situeren zich ter hoogte van het natuurgebied (Canisvlietsche Kreek) ten noorden van de inrichting juist op Nederlands grondgebied. Deze metingen vonden plaats op vrijdag 07/08/09 tussen 10u00 en 11u00. Per meetpunt werd gedurende een korte tijdspanne (15 minuten) gemeten bij een wind uit westelijke richting (2 m/s).
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.80
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
3 .3 .1 .2 Resu l taten immiss iemet ingen
3 . 3 . 1 . 2 . 1 VA S T E ME E T P UN T E N
Op basis van de t.h.v. de vaste meetpunten uitgevoerde continue metingen zijn per meetpunt de statistische parameters per uur berekend (zie bijlage 6).
Tabel VIII.3.3 geeft per vast meetpunt een overzicht van de gemiddelde LAeq,1h‐ en LA95,1h‐waarden voor de verschillende perioden70. De resultaten worden verder per meetpunt besproken.
Tabel VIII.3.3 Overzicht resultaten immissiemetingen vaste meetpunten
datum periode windrichting Windsnelheid m/s
meetpunt 1 meetpunt 2 meetpunt 3
LAeq LA95 LAeq LA95 LAeq LA95
31/07/2009
Dag van 12u tot 19u (1) O tot ZO 2 – 3 53 50 55 47 56 46
Avond O tot ZO 1 – 2 52 50 53 46 54 46
Nacht van 22u tot 24u O 2 52 51 58 47 54 47
1/08/2009
Dag ZO tot Z 2 – 4 52 50 51 47 54 46
Avond NW 2 – 4 53 51 57 47 52 42
Nacht O tot ZO 1 – 2 52 50 48 46 50 45
2/08/2009
Dag W tot NW 3 – 6 55 53 55 49 55 44
Avond NW tot N 0 – 2 53 52 54 48 53 43
Nacht Z tot W 1 – 3 52 51 51 47 49 42
3/08/2009
Dag ZW tot N 2 – 3 54 51 54 48 58 44
Avond N tot NO 1 – 2 53 52 55 47 54 45
Nacht O tot ZW 1 – 3 52 51 49 47 50 41
4/08/2009
Dag O tot Z 2 – 4 52 51 53 47 57 46
Avond O 2 – 3 52 50 50 46 54 45
Nacht O tot ZO 2 52 51 48 46 51 45
5/08/2009
Dag VA 1 – 3 52 51 53 47 57 46
Avond N tot NO 1 53 51 52 46 54 46
Nacht VA 1 – 2 52 50 49 46 52 46
6/08/2009
Dag O tot W 1 – 3 53 51 52 46 58 46
Avond NO 1 53 51 52 46 54 46
Nacht N tot O 1 53 51 49 47 52 47
7/08/2009
Dag van 07u tot 10u (2) W tot NW 1 – 4 54 52 61 49 55 43
Avond ‐‐ ‐‐ ‐‐ ‐‐ ‐‐ ‐‐ ‐‐ ‐‐
Nacht van 00u tot 07u VA 3 – 5 53 52 49 47 51 46
(1) Meetpunt 3 van 16 u tot 19u
(2) Meetpunt 3 van 07u tot 11u
70 Voor de nachtperiode is dit telkenmale het gemiddelde van de 4 laagste LA95,1h‐waarden.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.81
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
MEETPUNT 1
Het opgemeten geluidsniveau t.h.v. dit meetpunt – gelegen op slechts 20 m van Rütgers Belgium NV –wordt quasi integraal bepaald door de activiteiten van Rütgers Belgium NV:
• Het geluidsklimaat uitgedrukt in LA95 kent weinig variatie, de reden hiervan is het continue geluid dat wordt geproduceerd door de installaties van Rütgers nv.
• Het geluidsklimaat uitgedrukt in LAeq verschilt weinig van de continue niveaus en wordt hoofdzakelijk bepaald door de installaties van Rütgers Belgium NV.
• Bij een noordelijke windrichting van het bedrijf richting het immissiepunt meten we continue niveaus van 52 dB(A). Ook tijdens de nachtperiode wanneer, andere factoren die mogelijk bepalend zijn voor het omgevingsgeluid zoals verkeer, woonactiviteiten,… wegvallen wijzigen deze niveaus niet.
Ten opzichte van eerdere metingen blijkt dat de afgelopen jaren geïmplementeerde geluidreducerende maatregelen (zie eerder) er toe geleid hebben dat het geluidsniveau t.h.v. dit meetpunt maar met liefst met 13 dB(A) is afgenomen.
Ondanks deze significante verbetering blijkt evenwel dat de milieukwaliteitsnorm voor de verschillende periodes t.h.v. van dit meetpunt (nog) niet gerespecteerd worden.
MEETPUNT 2
Ter hoogte van meetpunt 2 wordt het omgevingsgeluid hoodzakelijk bepaald door de continu werkende installaties van Rütgers Belgium NV (weinig variatie in de opgemeten LA95,1h – niveaus tijdens de verschillende periodes en de verschillende meetdagen).
Tijdens de dag‐ en avondperiode blijkt wel dat het verkeer op de Havenlaan eveneens een relevante bijdrage levert (het LAeq – niveau ligt hier tijdens de dag‐ en avondperiodes hoger dan het LA95 – niveau).
Net zoals t.h.v. meetpunt 1 hebben de in het verleden doorgevoerde geluidreducerende maatregelen geleid tot een afname van het LA95‐niveau. Bij eerdere metingen werd voor dit meetpunt nog een LA95‐niveau van 52 dB(A) vooropgesteld.
Desondanks blijk dat de milieukwaliteitsnormen voor de avond‐ en de nachtperiode niet gerespecteerd worden.
MEETPUNT 3
Op dit meetpunt wordt het omgevingsgeluid hoodzakelijk bepaald door het verkeerslawaai op de N474 en ‐ al naar gelang de heersende windrichting ‐ het continu geluid geproduceerd door de installaties van Rütgers Belgium NV. Ook woonactiviteiten leveren een bijdrage aan het geluidsklimaat t.h.v. dit meetpunt.
In de opgemeten parameters zien we dat de LAeq – niveaus die voornamelijk bepaald worden door het verkeer op de Beneluxlaan (N474) een stuk hoger liggen dan de continu heersende geluidsniveaus (LA95). De LA95,1h – niveaus ter hoogte van het immissiepunt zijn duidelijk afhankelijk van de heersende windrichting. Bij een oostelijke windrichting van Rütgers Belgium NV richting meetpunt, meten we continue niveaus van 46 dB(A) en dit tijdens de nachtperiode wanneer de meeste factoren die (mede) bepalend zijn voor het omgevingsgeluid wegvallen. Waait de wind uit westelijke richting, m.a.w. van meetpunt richting Rütgers Belgium NV, dan zien we de LA95,1h – niveaus met ca. 6 dB(A) dalen.
Op basis van de immissiemetingen kunnen we stellen dat de milieukwaliteitsnorm voor de dagperiode (50 dBA) altijd gerespecteerd blijft. Het respecteren van de MKN voor de avond‐ en nachtperiodes (45 dBA) is windrichting afhankelijk.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.82
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
3 . 3 . 1 . 2 . 2 AMBU L A N T E ME E T P U N T E N
Ter controle van een eventuele bijdrage van de geluidsemissie van Rütgers Belgium NV ter hoogte van het habitatgebied ‘Canisvlietsche Kreek’ werd hier ambulant gemeten op twee punten.
In onderstaande tabel worden de verschillende statistische parameters weergegeven.
Tabel VIII.3.4 Overzicht resultaten immissiemetingen ambulante meetpunten
Meetpunt LAeq,T LA1,T LA5,T LA10,T LA50,T LA95,T
A. Canisvlietsche Kreek, NL 42 dB(A) 49 dB(A) 46 dB(A) 45 dB(A) 40 dB(A) 37 dB(A)
B. Canisvlietsche Kreek, NL 38 dB(A) 45 dB(A) 41 dB(A) 40 dB(A) 38 dB(A) 36 dB(A)
De opgemeten LAeq,T – niveaus liggen hier tussen de 38 en de 42 dB(A) en worden waargenomen als stil tot zeer stil. De continu heersende niveaus (LA95) liggen met 36 à 37 dB(A) zeer laag en worden bepaald door verkeerslawaai op afstand van de N474 en de N62 (heel lichtjes hoorbaar).
Van het bedrijf Rütgers Belgium NV was er op beide ambulante meetpunten geen bijdrage aan het geluidsklimaat waarneembaar (met het menselijke oor).
3.3.2 Spec i f i eke b i jd rage ge lu idsbronnen to t het omgev ingsge lu id
Op basis van de in kaart gebrachte geluidsvermogenniveaus (zie deel IV §3.2), de geometrische kenmerken, de ligging van de voornaamste bronnen, de ligging van de immissiepunten en de hoogte van de geluidsbronnen is met een overdrachtsberekening de specifieke bijdrage berekend tot het omgevingsgeluid (BEGIS).
Het globale resultaat van de overdrachtsberekening onder normale productieomstandigheden anno 2009 is weergegeven in figuur VIII.3.4. Deze situatie doet zich zowel overdag als ’s nachts voor vermits Rütgers Belgium NV in normale omstandigheden continu in werking is.
De specifieke bijdrage t.h.v. de immissiepunten / VLAREM‐beoordelingspunten is weergegeven in onderstaande tabel.
Tabel VIII.3.5 Specifieke bijdrage vaste geluidsbronnen t.h.v. immissiepunten / VLAREM‐beoordelingspunten
Mpt / BP Specifiek geluidsniveau (Lsp) huidige situatie
Totale inrichting Bestaande bronnen Nieuwe bronnen
1 52,8 dB(A) 48,1 dB(A) 51,0 dB(A)
2 48,2 dB(A) 47,1 dB(A) 41,7 dB(A)
3 46,2 dB(A) 45,3 dB(A) 38,8 dB(A)
A 35,9 dB(A) 35,0 dB(A) 28,4 dB(A)
B 35,8 dB(A) 35,3 dB(A) 25,8 dB(A)
Aangezien Rütgers Belgium NV te Zelzate een volcontinu bedrijf is worden bovenstaande bijdragen getoetst aan de richt‐ en grenswaarden die zijn opgelegd voor de nachtperiodes (= strengste).
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.83
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Af le iden grenswaarde spec i f iek ge lu id n ieuwe bronnen t .h .v . meetpunt 1
Voor meetpunt 1 bedraagt het gemeten LA95,1h meer dan 50 dB(A) (ook tijdens de nachtperiode) zodat conform schema 4.5.6.1 van VLAREM II de grenswaarde voor bronnen ingebruik genomen na 1993, 45 dB(A) bedraagt. Vermits evenwel deze bronnen op zich ook een bijdrage leveren aan de gemeten 50 dB(A) is dit echter niet helemaal correct. Er zal bijgevolg voor meetpunt 1 voor de nieuwe bronnen getoetst worden aan grenswaarde van 40 dB(A) en 45 dB(A). Volledigheids halve wordt opgemerkt dat voor nog te plaatsen geluidsbronnen het hoge LA95,1h dan weer wel integraal relevant is en de grenswaarde 45 dB(A) bedraagt.
Tabel VIII.3.6 Toetsing van het berekende specifieke geluidsniveau van Rütgers Belgium NV aan de richt / grenswaarden voor de referentiesituatie
Huidige situatie
Richt / grenswaarde (nachtperiode) Overschrijding
Mpt 1 Mpt 2 Mpt 3 Mpt 1 Mpt 2 Mpt 3
Bestaand 45 dB(A) (Lsp = 48)
45 dB(A) (Lsp = 47)
45 dB(A) (Lsp = 45)
JA JA Neen
Nieuw 40/45 dB(A) (Lsp = 51)
40 dB(A) (Lsp = 42)
40 dB(A) (Lsp = 39)
JA JA Neen
3 .3 .2 .1 Meetpunt 1
Meetpunt 1, gelegen ter hoogte van de Kolonel Oscar Boultonstraat 3, is het dichtst bijgelegen beoordelingspunt ten opzichte van de site van Rütgers Belgium NV te Zelzate.
De meetpost werd opgesteld op ± 20 m ten zuiden van de perceelsgrens van het bedrijf en het omgevingsgeluid wordt hier volledig bepaald door het continu geluid van de inrichting, bij een wind van bron richting ontvanger (N) meten we niveaus (LAeq,1h & LA95,1h) van 52 à 53 dB(A) wat goed overeenstemt met het berekende Lsp (52,8 dB(A)) van de inrichting op dit meetpunt.
De grootste bijdrage (51 dB(A)) is afkomstig van geluidsbronnen die vergund zijn na 1/1/1993, meer bepaald de naverbrander WSA en de hydrodesulferatie van benzeen. Dit is logisch aangezien deze installaties zich slechts op ca. 70 m ten noorden van het beoordelingspunt bevinden. Voor deze installaties wordt de door Vlarem II opgelegde grenswaarde van 40 dB(A)/ 45 dB(A) hier met meer dan 5 à 10 dB(A) overschreden. Voor een aantal geluidsbronnen die voor deze overschrijding verantwoordelijk zijn worden milderende maatregelen voorgesteld.
De geluidsbronnen die worden beschouwd als een bestaande inrichting zorgen voor een bijdrage van 48 dB(A) thv het meet‐ en beoordelingspunt. De grootste bijdrage is afkomstig van het hart van de inrichting (zone 30: teer‐ en CRN30 distillatie, zone 31.1: productie E‐pek en normaal flash pek en zone 37.1: productie en zuivering FZA) en bedraagt 46 dB(A). Deze installaties bezitten immers het grooste geluidsvermogenniveau opgemeten op de site. Ook de bestaande geluidsproducerende installaties van van de BTX‐afdeling (koeltorens, tolueen & benzeenwassing) zullen een bijdrage leveren aan de geluidsimmissie thv het beoordelingspunt. De totale emissie van de geluidsbronnen die men dient te beschouwen als een bestaande inrichting van 48 à 49 dB(A), zal de opgelegde richtwaarde (nachtperiode) lichtjes overschrijden.
3 .3 .2 .2 Meetpunt 2
Meetpunt 2, gelegen te Havenlaan 17, ligt op ca. 160 m ten oosten van de site van Rütgers Belgium NV. Bij wind van bron richting ontvanger (W) meten we hier geluidsniveaus (LAeq en LA95) van 47 à 48 dB(A) wat overeenstemt met het Lsp van de inrichting aangezien er tijdens bepaalde nachtelijke uren geen andere stoorbronnen aanwezig zijn. In de overdrachtberekening rekenen we een totaal specifiek geluidsniveau van 48 dB(A) ter hoogte van deze woning wat overeenstemt met de opgemeten immissie.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.84
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
De belangrijkste bijdrage wordt hier met 47 dB(A) veroorzaakt door de ‘bestaande’ geluidsbronnen. Van de bestaande geluidsbronnen zijn de open installaties van zones 37.1 + 30 + 30.1 (het hart van de inrichting) het belangrijkst naar de geluidsimmissie thv de woningen ten oosten van Rütgers Belgium NV te Zelzate. Deze zal zelfs nog iets hoger liggen naar de woningen in de Havenlaan welke zich meer naar het noorden bevinden thv de betrokken afdelingen.
De geluidsbronnen die men moet beschouwen als een nieuwe inrichting dragen in mindere mate bij tot de totale geluidsimmissie van Rütgers Belgium NV (naar de Havenlaan), maar omdat de grenswaarde 5 dB(A) strenger is dan de richtwaarde wordt deze hier lichtjes overschreden. De immissie van 42 dB(A) wordt veroorzaakt door de ‘nieuwe’ geluidsproducerende installaties van zone 40 (naverbrander WSA en de dehydrosulferatie van benzeen).
3 .3 .2 .3 Meetpunt 3
Meetpunt 3, gelegen te Groene Briel 1, is de dichtst bijgelegen woning ten westen van Rütgers Belgium NV aan de overzijde van het kanaal Gent‐Terneuzen. Overdag en ‘s avonds wordt het omgevingsgeluid hier voornamerlijk bepaald door het verkeer op de Beneluxlaan, tijdens bepaalde nachtelijke uren wanneer er geen stoorgeluid waarneembaar is meten we bij een oostelijke windrichting van Rütgers Belgium NV richting meetpunt niveaus van 46 dB(A) welke te wijten zijn aan het specifieke geluid afkomstig van de inrichting. In de simulatie berekenen we eveneens een totaal specifiek geluidsniveau van 46 dB(A) naar de woning te Groene Briel.
De grootste bijdrage thv Groene Briel wordt veroorzakt door de ‘bestaande’ geluidsbronnen. Het zijn de geluidsproducerende installaties in het centrum van de inrichting (zones 37.1 + 30 + 30.1) die voor een specifiek niveau van 45 dB(A) zorgen. Hoe dan ook, de nachtelijke (en strengste) richtwaarde van 45 dB(A) blijft hier gerespecteerd.
De bijdrage van de geluidsbronnen die worden beschouwd als een nieuwe inrichting bedraagt 39 dB(A) en wordt voornamelijk veroorzaakt door de geluidsproducerende intallaties van zone 35 (productie AKP). De grenswaarde van 40 dB(A) blijft echter gerespecteerd.
We merken op dat er af en toe schepen komen laden of lossen thv de platforms van Rütgers Belgium NV te Zelzate. Zo een schip kan zich op ca. 280 m tot de woningen (Groene Briel) bevinden en de geluidsemissie van het pompsysteem dat op zo een schip aanwezig is veroorzaakt een specifiek niveau van 41 dB(A) naar de woningen, hierdoor stijgt het Lsp van het geheel aan bestaande geluidsbronnen tijdelijk met 2 dB(A) en het totale Lsp van de gehele inrichting met 1 dB(A). 1 dB(A) is voor het menselijk gehoor praktisch niet waarneembaar.
3 .3 .2 .4 Meetpunten A en B
Op vraag de discipline fauna & flora werd de invloed van het specifiek geluidsniveau van Rütgers Belgium NV thv het habitatgebied ‘Canisvlietsche Kreek’ berekend. Meetpunten A & B werden beiden gekozen in het natuurgebied. Tijdens de ambulante metingen bedroeg het continu aanwezige geluidsniveau (LA95) hier 36 à 37 dB(A). De wind waaide uit westelijke richting en van het bedrijf Rütgers Belgium NV was er geen bijdrage aan het geluidsklimaat waarneembaar. In de simulatie of overdrachtsberekening wordt er gerekend met een wind van bron (Rütgers Belgium NV) richting ontvanger (Canisvlietsche Kreek), we berekenen een specifiek geluidsniveau van 36 dB(A) thv het habitatgebied. Dat wil zeggen dat bij een zuidelijke windrichting de niveaus lichtjes kunnen toenemen en dat de geluidsbijdrage van Rütgers Belgium NV mogelijk kan worden waargenomen. Volgens titel II van het Vlarem valt dit gebied onder categorie 3 (gebied < 500 m van KMO gebied) met een MKN van 50 dB(A) voor de dagperiode, 45 dB(A) voor de avondperiode en 40 dB(A) voor de nachtperiode. De milieukwaliteitsnorm wordt hier zelfs mits wind van Rütgers Belgium NV richting habitatgebied voor alle periodes makkelijk gerspecteerd.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.85
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
3.3.3 Bi jd rage t ranspor t
De activiteiten van Rütgers Belgium NV genereren op jaarbasis (referentiejaar 2008) ca. 13.700 vrachtwagenbewegingen (= som van in‐ en uitgaande transporten) of gemiddeld 42 vrachtwagen‐bewegingen per dag. Dit al bij al beperkt aantal vrachtwagenbewegingen houdt verband met het gegeven dat er veelvuldig gebruik gemaakt wordt van schepen voor de aan‐ en afvoer van stoffen.
De vrachtwagenbewegingen doen zich hoofzakelijk voor tussen 06h en 20u met piekuren van 10 vrachtwagenbewegingen per uur.
Op basis van deze verkeersgegevens werd met behulp van de SRM II een overdrachtsberekening ter bepaling van het wegverkeerslawaai uitgevoerd. We bereken het LAeq,1h voor een piekuur, zo hebben we meteen een beeld van het worst case scenario. Vrachtwagenstransport van en naar de site verloopt via de R4 die aansluit aan op de N49 Antwerpen – Knokke‐Heist :
Figuur VIII.3.5 LAeq,1h geluidsniveaus veroorzaakt door vrachtwagentransport (referentiesituatie)
Op basis van deze verkeersbewegingen kunnen volgende LAeq,1h geluidsniveaus verwacht worden:
10 vrachtwagenbewegingen per uur
Snelheid Afstand tot de weg
Km/u 10 m 25 m 50 m 100 m
50 53 dB(A) 48 dB(A) 43 dB(A) 40 dB(A)
70 54 dB(A) 49 dB(A) 45 dB(A) 41 dB(A)
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.86
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Uit de berekening leidien we af dat het effect van het vrachtverkeer van en naar Rütgers Belgium NV verwaarloosbaar is ten opzichte van de geluidsniveaus die worden veroorzaakt door het drukke verkeer dat aanwezig is op de R4 en de N49. De niveaus veroorzaakt door het vrachtverkeer zullen geen bijdrage leveren aan de geluidsklimaat aanwezig rond deze verkeerswegen.
Tijdens een piekuur met 10 vrachtwagenbewegingen kan er een licht effect merkbaar zijn naar de woningen in de Vredelaan. Het verkeer (plaatselijk) is hier beperkt waardoor het omgevingsgeluid uitgedrukt in LAeq,1h hier met 2 à 3 dB(A) kan toenemen. Deze toeneme is eerder beperkt.
3.3.4 Globa le conc lus ie m.b. t . de re fe rent ies i tuat ie
Op basis van de immissiemetingen en overdrachtsberekeningen kunnen we besluiten dat het specifiek continu geluidsniveau van Rütgers Belgium NV te Zelzate in de huidige situatie op één beoordelingspunt (mpt 3) voldoet en op twee beoordelingspunten (mpt 1 & 2) niet voldoet aan de bepalingen conform VLAREM II.
Ter hoogte van meetpunt 1 in de Kolonel Oscar Boultonstraat wordt het omgevingsgeluid reeds volledig bepaald door het specifieke geluidsniveau afkomstig van Rütgers Belgium NV. De ‘bestaande’ geluidsbronnen emitteren 48 dB(A) richting het meetpunt waardoor de richtwaarde met 3 dB(A) wordt overschreden. Voor bestaande geluidsbronnen wordt een sanering pas opgelegd wanneer de richtwaarde met meer dan 10 dB(A) wordt overschreden, dit is hier zeker niet het geval.
De belangrijkste overschrijding wordt hier echter veroorzaakt door de geluidsbronnen die na 1993 in gebruik werden genomen.
Dit betekent dat, indien de woonzone tussen de Kolonel Oscar Boultonstraat, de Vredekaai en de Kanaalstraat niet herbestemd wordt in functie van strategische buffering, er moet overgegaan worden tot het nemen van maatregelen ter reductie van het specifieke geluid. Indien men hier een buffergebied voorziet worden de woningen aan de Kanaalstraat de dichtst bijgelegen woningen ten zuiden van de site van Rütgers Belgium NV. Ter hoogte van de voorgevels van deze woningen worden de geluidsniveaus hoofdzakelijk bepaald door het verkeerslawaai op de Kanaalstraat (woningen liggen tegen de weg aan zonder voortuinen). Het totale specifieke geluidsniveau van Rütgers Belgium NV zal hier nog 48 dB(A) bedragen. In de achtertuinen van deze woningen zakt dit nog 5 dB(A) en worden richt‐ en grenswaarden gerspecteerd.
Ook op meetpunt 2 in de Havenlaan zorgen zowel de ‘bestaande’ geluidsbronnen als de ‘nieuwe’ geluidsbronnen voor een overschrijding van de opgelegde richt‐ en grenswaarden. De ‘bestaande’ geluidsbronnen emitteren 47 dB(A) richting het meet‐ en beoordelingspunt waardoor de richtwaarde (45 dB(A)) met 2 dB(A) overschreden wordt. Aangezien men reeds verschillende geluidsreducerende maatregelen heeft geïmplementeerd in de KTD afdeling (BBT) en de richtwaarde van 45 dB(A) nergens in de Havenlaan met meer dan 10 dB(A) overschreden wordt, is men niet verplicht tot sanering van de geluidsproducerende installaties die men beschouwd als een bestaande inrichting. De ‘nieuwe’ geluidsbronnen zorgen in de huidige situatie eveneens voor een overschrijding (van de grenswaarde (40 dB(A)) met 2 dB(A). Aangezien er geen marge toegelaten is op grenswaarden opgelegd door titel II van het Vlarem moet er onderzocht worden hoe men de geluidsemissie van de ‘nieuwe’ geluidsbronnen kan beperken tot 40 dB(A).
Op meetpunt 3, te Groene Briel, aan de overzijde van het kanaal Gent‐terneuzen wordt het geluidsklimaat bepaald door het Lsp van Rütgers Belgium NV mits een oostelijke windrichting. Het totale Lsp bedraagt hier in de huidige situatie 46 dB(A), hiervan wordt 45 dB(A) bijgedragen door de ‘bestaande’ geluidsbronnen en 39 dB(A) door de ‘nieuwe’ geluidsbronnen. Zowel de opgelegde richt‐ als grenswaarden blijven gerespecteerd.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.87
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Op basis van het significantiekader dat momenteel voorligt kunnen we stellen dat de bestaande geluidsbronnen welke voor 1993 in gebruik werden genomen, zeker op meetpunt 1 en 2 het omgevings‐geluid bepalen, maar de overschrijding minder dan 10 dB(A) bedraagt. Het effect van deze geluidsbronnen is bijgevolg (zeer) significant negatief (‐ 1 tot – 2) te beoordelen. Belangrijk is wel te melden dat het specifiek geluidsniveau op 10 jaar tijd al met meer dan 10 dB(A) gereduceerd is. Volgens het significantiekader dient er noodzakelijkerwijs gezocht te worden naar milderende maatregelen eventueel te koppelen aan de lange of langere termijn.
Voor de geluidsbronnen die na 1993 in gebruik werden genomen (en bijgevolg als nieuw dienen te worden beschouwd) is de beoordeling volgens het significantiekader – 3, wat als onaanvaardbaar wordt beschouwd. Voor deze bronnen worden dan ook op korte termijn uit te voeren milderende maatregelen voorgesteld.
3.4 GEPLANDE S I TUAT I E
3.4.1 Fase 1
Zoals reeds aangegeven in deel V, worden er in de eerste fase van de geplande situatie geen akoestisch relevante wijzigingen aan de bestaande installaties voorzien.
Wat betreft vrachtwagenstransport zal er wel een globale toename zijn, maar het maximaal aantal vrachtwagenbewegingen op uurbasis – hetgeen bepalend is voor de geluidsimpact van transport – zal niet toenemen.
Voor de mogelijke impact van fase 1 van de geplande situatie kan dan ook integraal verwezen worden naar de referentiesituatie.
3.4.2 Fase 2
3 .4 .2 .1 Spec i f i eke b i jd rage ge lu idsbronnen tot het omgev ingsge lu id
Rekening houdend met de bijkomende geluidsbronnen (zie deel V), worden de berekende LAeq‐niveaus tengevolge de normale continue activiteiten in de toekomstige situatie in onderstaande tabel weergegeven. Het globale resultaat van de overdrachtsberekening onder normale productie‐omstandigheden zoals voorzien voor de geplande situatie is weergegeven in figuur VIII.3.6.
In de tabel wordt voor elk meet‐ en beoordelingspunt een onderscheid gemaakt tussen
- ‘nieuwe bronnen reeds in bedrijf’: Lsp van de bestaande geluidsbronnen te beschouwen als een nieuwe inrichting (zie ook referentiesituatie);
- ‘toekomstig nieuwe bronnen’: Lsp van geplande installaties (kristallisatoren + HDS);
Deze gegevens laten toe om na te gaan of het specifieke geluid van de geplande installaties beantwoordt aan de wettelijke voorwaarden.
- ‘totaal nieuwe bronnen’: sommatie van de bestaande (als nieuw te beschouwen) geluidsbronnen en de geplande installaties.
Hieruit kan afgeleid worden of het specifiek geluid van alle als nieuw te beschouwen geluidsbronnen in de toekomst al dan niet toeneemt
- ‘gehele plant’: Lsp geproduceerd door de gehele plant (bestaande + nieuwe bronnen) in de toekomstige situatie.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.88
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Tabel VIII.3.7 Berekend specifiek geluidsniveau Rütgers Belgium NV voor toekomstige situatie
Mpt / BP Specifiek geluidsniveau (Lsp) toekomstige situatie
Nieuwe bronnen reeds in bedrijf
Toekomstige nieuwe bronnen
Totaal nieuwe bronnen
Gehele plant
1 51,0 dB(A) 38,0 dB(A) 51,2 dB(A) 53,0 dB(A)
2 41,7 dB(A) 35,8 dB(A) 42,7 dB(A) 48,4 dB(A)
3 38,8 dB(A) 31,9 dB(A) 39,6 dB(A) 46,3 dB(A)
A 28,4 dB(A) 24,3 dB(A) 29,9 dB(A) 36,2 dB(A)
B 25,8 dB(A) 19,3 dB(A) 26,7 dB(A) 35,8 dB(A)
In onderstaande tabel wordt het totale specifieke geluid van alle als nieuw te beschouwen bronnen getoetst aan de wettelijke voorwaarden.
Tabel VIII.3.8 Toetsing van het berekende specifieke geluidsniveau van Rütgers Belgium NV aan de richt / grenswaarden voor de geplande situatie
Situatie Grenswaarde (nachtperiode) in dB(A) Specifieke bijdrage in dB(A) met aanduiding overschrijding
Mpt 1 Mpt 2 Mpt 3 Mpt 1 Mpt 2 Mpt 3
Bestaande bronnen die als nieuw beschouwd worden
40/45 40 40 51 (Ja) 41,7 (Ja) 38,8 (Nee)
Nog te plaatsen nieuwe bronnen
45 40 40 38 (Nee) 35,8 (Nee) 31,9 (Nee)
Totaal nieuwe bronnen
40/45 40 40 51,2 (Ja) 42,7 (Ja) 39,6 (Nee)
Wanneer we kijken naar de rekenresultaten op meetpunt 1 zien we dat de toekomstige ‘nieuwe’ geluidsbronnen een Lsp van 38 dB(A) zullen produceren ter hoogte van de Kolonel Oscar Boultonstraat. In de huidige situatie wordt het omgevingsgeluid hier reeds bepaald door de geluidsbronnen van Rütgers Belgium NV. Hierdoor is de bijdrage van de toekomstige nieuwe geluidsbronnen aan zowel het Lsp van de huidige geluidsbronnen beschouwd als nieuwe inrichting als aan het Lsp van de gehele plant, verwaarloosbaar. Het specifieke geluidsniveau geproduceerd het geheel aan geluidsbronnen die men beschouwd als nieuwe inrichting (huidig + toekomstig) blijft 51,2 dB(A) waardoor de grenswaarde met meer dan 10 dB(A) wordt overschreden. Het totale Lsp, zoals dit in de huidige situatie opgemeten en berekend, zal hier niet wijzigen.
Ter hoogte van meetpunt 2 zorgt het Lsp van de toekomstige nieuwe geluidsbronnen (= 35,8 dB(A)) voor een stijging van het specifieke niveau van de geluidsbronnen beschouwd als nieuwe inrichting met 1 dB(A). Met 43 dB(A) zal de grenswaarde opgelegd voor nieuwe inrichtingen met 3 dB(A) overschreden worden en dringen milderende maatregelen zich op. Het totale Lsp, zoals dit in de huidige situatie opgemeten en berekend, zal echter niet wijzigen.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.89
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Op meetpunt 3 zal het Lsp van de toekomstige nieuwe geluidsbronnen (= 31,9 dB(A)) zorgen voor een stijging van het specifieke geluidsniveau geproduceerd door de geluidsbronnen die men moet beschouwen als een nieuwe inrichting met 0,8 dB(A). De grenswaarde van 40 dB(A) blijft hier gerespecteerd. Het totale Lsp, zoals dit in de huidige situatie opgemeten en berekend, zal hier niet wijzigen.
Het Lsp van de inrichting zal na inplanting van de toekomstige ‘nieuwe’ geluidsbronnen niet wijzigen thv het habitatgebied ‘Canisvlietsche Kreek’. De milieukwaliteitsnorm wordt hier zelfs mits wind van Rütgers Belgium NV richting habitatgebied voor alle periodes makkelijk gerspecteerd.
3 .4 .2 .2 B i jd rage t ranspor t
Wat betreft vrachtwagenstransport zal er een globale toename zijn, maar het maximaal aantal vrachtwagenbewegingen op uurbasis – hetgeen bepalend is voor de geluidsimpact van transport – zal niet toenemen.
De bijdrage van het transport is dan ook identiek aan deze berekend voor de referentiesituatie.
3.4.3 Beoorde l ing gep lande s i tuat ie
Op basis van de immissiemetingen, emissiemetingen en overdrachtsberekeningen kunnen we besluiten dat het specifiek continu geluidsniveau van Rütgers Belgium NV te Zelzate in de huidige situatie op één beoordelingspunt (mpt 3) voldoet en op twee beoordelingspunten (mpt 1 & 2) niet voldoet aan de bepalingen conform VLAREM II.
Ter hoogte van meetpunt 1 in de Kolonel Oscar Boultonstraat wordt het omgevingsgeluid volledig bepaald door het specifieke geluidsniveau afkomstig van Rütgers Belgium NV. De ‘bestaande’ geluidsbronnen emitteren 48 dB(A) richting het meetpunt waardoor de richtwaarde met 3 dB(A) wordt overschreden. Voor bestaande geluidsbronnen wordt een sanering pas opgelegd wanneer de richtwaarde met meer dan 10 dB(A) wordt overschreden, dit is hier zeker niet het geval. De belangrijkste overschrijding wordt hier echter veroorzaakt door de geluidsbronnen die men dient te beschouwen als een nieuwe inrichting (11 dB(A)!) en indien de woonzone tussen de Kolonel Oscar Boultonstraat, de Vredekaai en de Kanaalstraat niet herbestemd wordt in functie van strategische buffering moet er overgegaan worden tot sanering (zie milderende maatregelen).
Het significantiekader voor geluid, dat momenteel voorligt, houdt rekening met het oorspronkelijk omgevingsgeluid en het effect hierop van de bijkomende immissie vanwege de in de geplande situatie voorziene geluidsbronnen. Aangezien Rütgers Belgium NV een volcontinu bedrijf is, was het niet mogelijk het achtergrondgeluidsniveau te bepalen. Het Lsp van de bijkomend voorziene geluidsbronnen bedraagt 38 dB(A) en ligt 2 dB(A) onder de opgelegde grenswaarde voor de nachtperiode. Het Lsp van het nieuwe project is verwaarloosbaar ten opzichte van de emissie van ‘nieuwe’ bronnen in de huidige situatie en eveneens ten opzichte van het totale Lsp van de inrichting.
Ook op meetpunt 2 in de Havenlaan zorgen zowel de ‘bestaande’ geluidsbronnen als de ‘nieuwe’ geluidsbronnen voor een overschrijding van de opgelegde richt‐ en grenswaarden. De ‘bestaande’ geluidsbronnen emitteren 47 dB(A) richting het meet‐ en beoordelingspunt waardoor de richtwaarde (45 dB(A)) met 2 dB(A) overschreden wordt. Voor bestaande geluidsbronnen wordt een sanering pas opgelegd wanneer de richtwaarde met meer dan 10 dB(A) wordt overschreden, dit is hier zeker niet het geval. De ‘nieuwe’ geluidsbronnen zorgen in de huidige situatie eveneens voor een overschrijding (van de grenswaarde (40 dB(A)) met 2 dB(A). Aangezien er geen marge toegelaten is op grenswaarden opgelegd door titel II van het Vlarem moet er onderzocht worden hoe men de geluidsemissie van de ‘nieuwe’ geluidsbronnen kan beperken tot 40 dB(A).
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.90
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Naar het significantiekader toe was het eveneens hier niet mogelijk om het achtergrondgeluidsniveau te bepalen. Het Lsp van de inde geplande situatie voorziene geluidsbronnen bedraagt 36 dB(A) en ligt 4 dB(A) onder de opgelegde grenswaarde voor de nachtperiode. Het totale Lsp van de inrichting zal niet wijzigen door de toekomstige ‘nieuwe’ geluidsbronnen. Wel zal het Lsp van het totaal aan ‘nieuwe’ geluidsbronnen met 1 dB(A) toenemen. Milderende maatregelen worden onderzocht (zie hieronder).
Op meetpunt 3, te Groene Briel, aan de overzijde van het kanaal Gent‐terneuzen wordt het geluidsklimaat bepaald door het Lsp van Rütgers Belgium NV mits een oostelijke windrichting. Het totale Lsp bedraagt hier in de huidige situatie 46 dB(A), hiervan wordt 45 dB(A) bijgedragen door de ‘bestaande’ geluidsbronnen en 39 dB(A) door de ‘nieuwe’ geluidsbronnen. Zowel de opgelegde richt‐ als grenswaarden blijven gerespecteerd.
Het Lsp van het nieuwe project bedraagt 32 dB(A) en ligt 8 dB(A) onder de opgelegde grenswaarde voor de nachtperiode. Het cumulatief effect met het achtergrondgeluidsniveau kon ook hier niet worden bepaald. Het cumulatief effect met de ‘nieuwe’ geluidsbronnen in de huidige situatie bedraagt 40 dB(A) waardoor de grenswaarde ook in de toekomst gerespecteerd blijft. Het totale Lsp thv mpt 3 blijft ongewijzigd en milderende maatregelen zijn hier niet nodig.
3.5 MILDERENDE MAATREGE LEN
In het verleden werden reeds diverse maatregelen genomen om de specifieke geluidsbijdrage van de verschillende installaties in de omgeving te reduceren wat resulteerde in een zeer beduidende afname van de specifieke geluidsbijdrage (t.h.v. meetpunt 1: ‐ 13 dB(A); t.h.v. meetpunt 2: ‐ 3 à 5 dB(A)).
Desondanks is – uit metingen uitgevoerd in het kader van dit MER – gebleken dat, vooral t.h.v. de woningen gelegen aan de Kolonel Oscar Boultonstraat, de geluidsbronnen die na 1993 in gebruik werden genomen nog steeds een dermate belangrijke bijdrage leveren waardoor bijkomende, dwingende geluidsreducerende maatregelen voor deze bronnen vereist zijn.
Om bijkomende geluidsreducerende maatregelen te kunnen identificeren, werden de geluidsemissies van de betrokken installaties aan de hand van bronmetingen gedetailleerd in kaart gebracht. Op basis hiervan worden volgende aanvullende geluidsreducerende maatregelen voorgesteld:
- Motor ‐ ventilator C701/C700: omkasting in combinatie met plaatsing geluidsdemper (beoogde reductie geluidsemissie 13 dB(A));
- Motor en ventilator brander WSA: plaatsing afschermende wand (beoogde reductie geluidsemissie 10 dB(A))71;
- luchtaanzuiging ventilator C400: plaatsing geluidsdemper (beoogde reductie geluidsemissie 10 dB(A))
- stoomleiding: plaatsing isolatie (beoogde reductie geluidsemissie 12 dB(A))
Daarnaast zal een omkasting van pompen P815 en 813 (pompen van koelers) voornamelijk naar meetpunt 1 maar ook naar meetpunt 2 voor een reductie van het totale specifieke geluid zorgen.
71 Voor zover dit vanuit veiligheidstechnisch standpunt mogelijk of aanvaardbaar is.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.91
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Het implementeren van bovenstaande maatregelen zal volgende impact hebben op de specifieke geluidsbijdrage van de bronnen die na 1993 in gebruik werden genomen (berekend op basis van het opgestelde geluidsmodel):
Specifieke geluidsbijdrage bestaande bronnen die als nieuw beschouwd worden Effect milderdende
maatregelen Excl. milderende maatregelen
Incl. milderende maatregelen
t.h.v. meetpunt 1 51 dB(A) 41 dB(A) ‐ 10 dB(A)
t.h.v. meetpunt 2 41,7 dB(A) 39 dB(A) ‐ 2,7 dB(A)
t.h.v. meetpunt 3 38,8 dB(A) 37 dB(A) ‐ 1,8 dB(A)
Uit bovenstaande blijkt dat de milderende maatregelen een zeer groot positief effect hebben op de specifieke geluidsbijdrage en dat op basis van het model enkel nog t.h.v. meetpunt 1 de grenswaarde net niet gerespecteerd wordt, indien uitgegaan wordt van de strengste benadering inzake van toepassing zijnde grenswaarden (zie ook hoger)72.
Merk hierbij op dat het net niet of net wel respecteren van de grenswaarde op zich irrelevant is voor het totale geluidsniveau en de geluidswaarneming t.h.v. meetpunt 1, waardoor het geheel herleid wordt tot een administratief element.
Dit in acht nemend en rekening houdend met modelmatige onzekerheden, lijkt het dan ook niet aangewezen om nu reeds nog andere milderende maatregelen voor te stellen.
Volledigheidshalve wordt ook aangegeven dat het doorvoeren van de hierboven vermelde milderende maatregelen volgende impact zullen hebben op het totale geluidsniveau:
- meetpunt 1: reductie totale geluidsniveau met 4 dB(A)
- meetpunt 2: reductie totale geluidsniveau met 0,4 dB(A) (impact milderende maatregelen is hier zeer beperkt omdat het totale geluidsniveau quasi volledig bepaald wordt door bestaande geluidsbronnen die voor 1993 in gebruik werden genomen).
- meetpunt 3: reductie totale geluidsniveau met 1 dB(A)
De vooropgestelde emissie‐ en immissiereducties na implementatie van de vooropgestelde geluids‐emissiereducerende maatregelen, werd in het kader van onderhavig MER modelmatig begroot. Het is aangewezen om de gemodelleerde gegevens in een latere fase te verfiëren door uitvoering van nieuwe geluidsmetingen.
4. MENS
4.1 IN L E IDEND GEDEE L T E
Voor de discipline mens wordt aandacht besteed aan mogelijke gezondheidseffecten, mogelijke hindereffecten, mobiliteitsaspecten en externe veiligheidsrisico’s.
72 In het andere geval wordt voor meetpunt 1 getoetst aan een grenswaarde van 45 dB(A) en is er geen sprake meer van een
overschrijding.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.92
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Inzake gezondheidseffecten wordt nagegaan of er enig risico bestaat voor de menselijke gezondheid. De aard en de dosis van de effectieve blootstelling wordt vergeleken met de wettelijke normen of met wetenschappelijke advieswaarden terzake.
Als er relevante blootstellingen zijn, worden de mogelijke gezondheidseffecten bekeken bij de blootgestelde populatie. Waar nodig wordt rekening gehouden met cumulatieve aspecten door andere bronnen. Bijzondere aandacht gaat naar kwetsbare groepen (scholen, bejaardentehuizen, …).
Voor geluid wordt nagegaan of de emissies in de omgeving van die aard zijn dat psychosomatische effecten kunnen ontstaan.
Wat de hindereffecten betreft wordt het belang van geluidshinder en geurhinder ingeschat. Dit gebeurt enerzijds op basis van gegevens aangerijkt vanuit de disciplines lucht en geluid en anderzijds op basis van de klachtenregistraties van de afgelopen jaren.
Inzake effecten op mobiliteit worden de relevante transportbewegingen i.f.v. aan‐ en afvoer van producten in kaart gebracht. Vervolgens wordt het aandeel van deze transportbewegingen ingeschat t.o.v. de huidige totale verkeersstromen op de voornaamste ontsluitingswegen.
4.2 POPULAT I E I N HET S TUD I EGEB I ED
De ruimtelijke situering van Rütgers Belgium NV t.o.v. bewoning is in detail beschreven in deel II §3. Ook de situering t.o.v. gevoelige bevolkingsgroepen (kwetsbare locaties) is in dit deel uitgebreid toegelicht.
Hieronder wordt een inschatting gemaakt van de inwonersaantallen binnen verschillende contouren omheen de inrichting73:
Straal controur omheen inrichting
Geraamd inwonersaantal
100m 22
> 100m en ≤ 250m 140
> 250m en ≤ 500m 1.415
> 500m 10.827
4.3 EVALUAT I E LUCHTEMI S S I E S
4.3.1 Eva luat ie van moge l i j ke gezondheidsef fec ten
4 .3 .1 .1 Algemeen
Op basis van de evaluatie uitgevoerd door de deskundige lucht, blijkt dat de emissies van Rütgers Belgium NV voor volgende parameters een niet verwaarloosbare bijdrage leveren tot de luchtkwaliteit in de omgeving:
- stikstofoxiden
- zwaveldioxide
- benzeen
73 Op basis van de oppervlakte van woongebieden en een gemiddelde woondichtheid in Zelzate van 893 inwoners / km² (ref.:
statbel.fgov.be).
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.93
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
De mogelijke effecten op de populatie binnen het studiegebied van de emissies worden dan ook verder besproken.
Voor onderstaande parameters werd door de deskundige lucht geconcludeerd dat de emissies hoogstens een verwaarloosbare bijdrage leveren tot de luchtkwaliteit. Hieronder wordt beknopt nagegaan of deze conclusie ook zonder meer kan aangehouden worden voor de discipline mens, rekening houdend met de door de deskundige lucht gehanteerde toetsingswaarden.
TOLUEEN, ETHYLBENZEEN EN XYLENEN
Door de deskundige lucht is aangegeven dat de emissies van deze stoffen slechts een fractie bedragen van de VOS‐emissies. De bijdragen tot de luchtkwaliteit in de omgeving voor deze stoffen is dan ook steeds lager dan deze die berekend werden voor benzeen (max. 0,13 µg/m³ t.h.v. woongebied).
Indien we een dergelijke bijdrage vergelijken met de wetenschappelijke waarden ter bescherming van de gezondheid:
- tolueen: 260 µg/m³ (jaargemiddelde doelstelling WGO)
- ethylbenzeen: 1.000 µg/m³ (reference inhalation concentration EPA)
- xylenen: 100 µg/m³ (reference inhalation concentration EPA)
kan bevestigd worden dat de emissies van deze stoffen ook vanuit gezondheidsstandpunt verwaar‐loosbaar zijn.
MALE ÏNEZUURANHYDRIDE
Door de deskundige lucht is een toetsingswaarde gehanteerd van 41 µg/m³ (TLV / 10). Deze waarde kan – rekening houdend met de gevaarseigenschappen van de stof – beschouwd worden als een afdoende beschermingswaarde voor de globale bevolking. Voor kwestbare groepen is het aangewezen om een meer conservatieve factor van 200 te hanteren (of een toetsingswaarde van 2,2 µg/m³)viii.
De bijdrage t.h.v. de meest nabije kwestbare locatie bedraagt maximaal ca. 0,08 µg/m³ (zie berekende bijdrage maleïnezuuranhydride/maleïnezuur t.h.v. beoordelingspunt W9) en dus slechts een fractie van de afgeleide toetsingswaarde van 2,2 µg/m³.
Dus ook rekening houdend met een verstrengde toetingswaarde t.b.v. kwetsbare objecten kunnen (lange termijn) gezondheidseffecten uitgesloten worden.
PAK’S
Binnen de discipline lucht is de bijdrage aan PAK’s getoetst aan de MTR‐waarde voor naftaleen, daar naftaleen de belangrijkst geëmitteerde PAK is. Deze toetsingswaarde kan eveneens gehanteerd worden voor de beoordeling van gezondheidseffecten en de conclusie van de discipline kan dan ook aangehouden worden.
Volledigheidshalve kan hierbij ook nog vermeld worden dat ‘zware’ PAK’s (zoals o.m. benzo[a]pyreen) – welke een beduidend hoger potentieel gezondheidseffect hebben74 – niet in aantoonbare concentraties aanwezig zijn in de door het bedrijf geëmitteerde afgassen.
74 Dit verklaart waarom de Europese luchtkwaliteitsdoelstelling voor benzo[a]pyreen, de PAK die als indicator beschouwd wordt
voor het carcinogene risico voor PAK’s, een factor 1000 lager is. Volledigheidshalve wordt dan ook opgemerkt dat binnen het studiegebied grenswaarde voor deze stof gerespecteerd wordt.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.94
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
4 .3 .1 .2 Zwave ld iox ide
4 . 3 . 1 . 2 . 1 E I G E N S C H A P P E N
Van de zwaveloxiden is zwaveldioxide (SO2) de meest voorkomende. SO2 wordt als gas via de lucht verspreid. In stedelijke gebieden in Vlaanderen bedragen de jaargemiddelde imissieconcentraties de laatste jaren om en bij de 6 µg/m³, in landelijke gebieden bedraagt deze 3 à 4 µg/m³. Opgemerkt wordt dat sinds eind jaren ’90 deze concentraties beduidend zijn afgenomen.
SO2 is oplosbaar in water waardoor het bij inademing geabsorbeerd wordt in de slijmlaag van de bovenste luchtwegen. De kleine hoeveelheden die in de longen terechtkomen worden in het bloed opgenomen. SO2 wordt door biotransformatie omgezet in sulfaat (SO4
2‐) en verlaat het lichaam voornamelijk via de urine. SO2 kan waargenomen worden door zijn irritante geur. De geurdrempel ligt echter bij waarden van enkele duizenden µg/m³, waarden die in de omgevingslucht vrijwel nooit voorkomen.
Acute effecten op de luchtwegen (bronchoconstrictie, chemische bronchitis en tracheïtis) komen voor vanaf 10.000 µg/m³ (werkomgeving) en vanaf 2.600 à 2.700 µg/m³ bij astmapatiënten. Tijdens inspanningen zullen astmapatiënten reeds aantoonbare effecten ondervinden bij 1.000 µg/m³.
Effecten door chronische blootstelling komen eveneens vooral tot uiting door een aantasting van de longfuncties en in mindere mate van hart en bloedvaten. Uit epidemiologische studies blijkt blootstelling aan een verhoogde gemiddelde concentratie SO2 te leiden tot een significante verhoogde morbiditeit en mortaliteit.
4 . 3 . 1 . 2 . 2 NORMEN
De WGOix stelt als richtwaarden voor de bescherming van de gezondheid een concentratie van 125 µg/m³ op dagbasis en 50 µg/m³ op jaarbasis voor. De richtwaarden zijn gebaseerd op een lowest‐observed‐effect bij het dubbele van deze concentraties bij de gevoeligste proefpersonen (astma‐patiënten). Telkens werd dus een onzekerheid van een factor 2 in acht genomen bij het voorstellen van richtwaarden.
Zoals in de discipline ‘lucht’ is aangegeven zijn in de Europese kaderrichtlijn Lucht / VLAREM II ook grenswaarden ter bescherming van de gezondheid van de mens opgenomen: maximale uurwaarde 350 µg/m³ (welke maximaal 24u op jaarbasis mag overschreden worden) en een maximale dagwaarde van 125 µg/m³.
Mits het respecteren van bovenstaande normen, mag gesteld worden dat er noch acute, noch chronische relevante effecten t.g.v. blootstelling aan SO2 optreden.
4 . 3 . 1 . 2 . 3 E VA LUAT I E VAN D E B LOO T S T E L L I N G
In onderstaande tabel worden enerzijds de gemeten waarden rondom Rütgers Belgium NV en anderzijds de gemodelleerde immissiebijdragen van Rütgers Belgium NV, vergeleken met de wettelijke en weten‐schappelijke normen (de vermelde beoordelingspunten zijn weergegeven op figuur ...).
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.95
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Tabel VIII.4.1 Vergelijking immissieconcentraties SO2 en bijdragen Rütgers Belgium NV met normen ter bescherming van de gezondheid
Gemeten totale immissieconcentraties studiegebied (µg/m³)
Locatie beoordelingspuntMax.
uurgemiddelde Max.
daggemiddelde
Zelzate Burg. Chalmetlaan M1 628 49
Zelzate Havenlaan M2 ‐ ‐
Bijdragen Rütgers Belgium NV t.h.v. bewoning (µg/m³)
Locatie beoordelingspunt
Max. uurgemiddelde
Max. daggemiddelde
ref. gepland ref. gepland
Zelzate Burg. Chalmetlaan M1 24 29 5.7 7
Zelzate Havenlaan M2 40 45 17.3 20.4
Sas Van Gent, centrum W1 17 19 4.9 5.2
Sas Van Gent W2 28 35 8.7 12
Sas Van Gent W3 14 17 3.6 4.4
grensovergang Nl, thv N423 W4 22 25 4.2 5.1
Zelzate, O W5 40 44 15 17.7
Zelzate, vlakbij perceelsgrens, ZO W6 37 41 16.1 18
Zelzate, R4; ZO W7 39 44 17.1 21.6
Zelzate R4, Z W8 37 42 14.4 17.6
Zelzate Centrum, ZO W9 41 49 14.2 17.9
Zelzate, LO; W W10 40 43 24.2 27.9
Zelzate, LO; ZW W11 37 41 14.8 18.1
Zelzate, LO; ZW W12 28 32 12.6 14.8
Normen ter bescherming van de gezondheid (µg/m³)
350* 125**
* Per kalenderjaar zijn 24 overschrijdingen toegelaten.
** Per kalenderjaar zijn 3 overschrijdingen toegelaten
De jaargemiddelde S02‐concentratie in het studiegebied bedraagt 9 µg/m³ versus een WGO‐advies‐waarde van 50 µg/m³.
BLOOTSTELL ING AAN DE TOTALE LUCHTVERONTRE IN IG ING
Uit de immissiemetingen in de omgeving van Rütgers Belgium NV, blijkt dat
- Ter hoogte van het meetstation in Zelzate‐centrum uurwaarden kunnen voorkomen die hoger zijn dan de uurgrenswaarde, maar de frequentie van overschrijdingen lager is dan 24 maal per jaar. Hetgeen impliceert dat de tijdelijk verhoogde concentraties binnen het aanvaardbare liggen.
- De dagwaarden allen beduidend lager zijn dan de grenswaarde. - Idem voor de jaargemiddelde wetenschappelijke advieswaarde van de WGO.
Dit betekent dat, ook al is er binnen het studiegebied sprake van licht verhoogde immissieconcentraties (in vgl. met andere stedelijke gebieden in Vlaanderen), de voorkomende immissieconcentraties niet van die aard zijn dat er gezondheidseffecten t.g.v. blootstelling aan SO2 te verwachten zijn.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.96
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Ook na de vooropgestelde productie‐uitbreidingen (en de hieraan gelinkte toename van de SO2‐immissies) zullen de grens‐ en advieswaarden ter bescherming van de gezondheid niet overschreden worden.
BLOOTSTELL ING AAN DE BI JDRAGE VAN RÜTGERS BELGIUM NV
De bijdrage van de SO2‐emissies van Rütgers Belgium NV t.h.v. bewoning bedragen
- In de huidige situatie: 2,9 à 19,4% (max. daggemiddelde) en 4,1 à 11,7% (maximaal uurgemiddelde) van de normen;
- In de geplande situatie: 3,5 à 22,3% (max. daggemiddelde) en 4,9 à 14% (maximaal uurgemiddelde) van de normen.
Ondanks deze op bepaalde plaatsen toch wel relevante bijdragen, worden de normen in de omgeving in totaliteit wel gerespecteerd.
Dit betekent dat er niet meteen acute of chronische effecten door blootstelling aan SO2 te verwachten zijn.
4 .3 .1 .3 St i ksto fox iden
4 . 3 . 1 . 3 . 1 E I G E N S C H A P P E N
Er bestaan diverse types stikstofoxiden, maar stikstofdioxide (NO2) is in het kader van de studie van de effecten op de menselijke gezondheid het belangrijkst. Emissies van stikstofmonoxide (NO) worden in de atmosfeer vrij snel (binnen enkele uren) omgezet naar stikstofdioxide (NO2). NO is ook beduidend minder toxisch dan NO2. In onderstaande bespreking zal dan ook slechts aan de effecten van stikstofdioxide op de mens aandacht geschonken worden.
Stikstofdioxideix komt onder atmosferische omstandigheden voor als een gas. De enige relevante wijze waarop stikstofdioxide in het menselijke lichaam binnendringt is dan ook via inhalatie.
Jaargemiddelde NO2‐concentraties in stedelijke gebieden in Vlaanderen bedraagt doorgaans 35 à 40 µg/m³, terwijl het uurgemiddelde kan oplopen tot meer dan 200 µg/m³. Stedelijke luchtconcentraties van NO2 variëren tijdens de dag, en worden eveneens beïnvloed door de seizoenen en door meteorologische factoren. Gewoonlijk is er een lage achtergrondconcentratie aan NO2 aanwezig, met daarop gesuper‐poneerd dagelijks één of twee concentratiepieken tengevolge de periodieke verkeersdrukte. Lange‐termijn monitoring geeft aan de concentratie aan stikstofoxiden vrij stabiel is.
Een mogelijke belangrijke bron voor de opname van NO2 is de concentratie die binnenshuis voorkomt. Voornamelijk open vlammen zoals gasvuren veroorzaken verhoogde concentraties. Ook in tabaksrook komen verschillende vormen van stikstofoxiden voor.
Stikstofdioxide is een wateroplosbaar oxidant dat de long als belangrijkste doelorgaan heeft. Tijdens inhalatie kan 80 tot 90% van het NO2 worden geabsorbeerd. Een significant deel van de geïnhaleerde NO2 wordt afgescheiden in de nasofarynx (neus‐keelholte) : ongeveer 40 % bij honden en konijnen. Een maximale NO2‐dosis in het menselijk lichaam wordt verkregen door het weefsel ter hoogte van de verbinding van de luchtwegen en de gas‐uitwisselingsregio van de longen.
Experimentele studies hebben aangetoond dat NO2 en de chemische afgeleiden ervan gedurende langere perioden in de longen kunnen achterblijven. De aanwezigheid van salpeterzuur en salpeterigzuur of hun zouten wordt vastgesteld in het bloed en de urine na blootstelling aan NO2.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.97
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Korte‐termijn blootstelling (10‐15 minuten) aan een hoge NO2‐concentratie van 3 000 à 9 400 µg/m³ veroorzaakt duidelijk veranderingen in de longfunctie van gezonde personen. Klachten werden geformuleerd bij NO2‐concentraties vanaf 1 880 µg/m³. Diverse onderzoeken tonen verschillende en elkaar tegensprekende resultaten bij lagere concentraties. Het blijkt dat CARA‐patiënten (bvb. astma) een grotere gevoeligheid vertonen.
De lowest observed level in meer dan één studie vastgesteld die de ademhalingsfunctie beïnvloedt, is een blootstelling gedurende korte periode (ca. 1 uur) aan een NO2‐concentratie van 375 à 565 µg/m³. De laagste vermelde concentraties met effecten liggen bij 200 à 300 µg/m³, doch deze resultaten zijn betwijfelbaar.
Epidemiologische studies geven aan dat chronische blootstelling aan NO2‐concentraties van gemiddeld 50 à 75 µg/m³ aanleiding geeft tot meerdere effecten, hoofdzakelijk in de luchtwegen en de longen. Toxicologische studies op dieren geven aan dat een langdurige blootstelling kan leiden tot een verlaagde afweer tegen longinfecties en veranderingen in het longweefsel.
Stikstofdioxide heeft een verstikkende geur. De gestandaardiseerde geurdrempel van deze stof bedraagt 355 µg/m³ (75). Bij graduele toename van de concentratie wordt echter geen geur waargenomen tengevolge van gewenning.
4 . 3 . 1 . 3 . 2 NORMEN
Op basis van hogervermelde waarnemingen wordt door de WHO als richtwaarde voor de concentratie ter bescherming van de gezondheid vooropgesteld als :
- uurgemiddelde : 200 µg/m³,
- jaargemiddelde : 40 µg/m³.
Bovenstaande richtwaarden zijn eveneens verankerd als wettelijke grenswaarden ter bescherming van de gezondheid van de mens, waarbij maximaal 18 overschrijdingen van de uurgemiddelde grenswaarden per kalenderjaar zijn toegestaan.
4 . 3 . 1 . 3 . 3 E VA LUAT I E VAN D E B LOO T S T E L L I N G
In onderstaande tabel worden enerzijds de gemeten waarden rondom Rütgers Belgium NV en anderzijds de gemodelleerde immissiebijdragen van Rütgers Belgium NV, vergeleken met de wettelijke en weten‐schappelijke normen (de vermelde beoordelingspunten zijn weergegeven op figuur ...).
75 Standarized Human Olfactory Thresholds, M. Devos, F. Patte, J. Rouault, P. Laffort, L.J. Van Gemert, IRL Press at Oxford
University Press, New York, 1990.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.98
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Tabel VIII.4.2 Vergelijking immissieconcentraties NO2 en bijdragen Rütgers Belgium NV met normen ter bescherming van de gezondheid
Gemeten totale immissieconcentraties studiegebied (µg/m³)
Locatie beoordelingspuntMax.
uurgemiddelde jaargemiddelde
Zelzate Burg. Chalmetlaan M1 151 31
Zelzate Havenlaan M2 ‐ ‐
Bijdragen Rütgers Belgium NV t.h.v. bewoning (µg/m³)
Locatie beoordelingspunt
Max. uurgemiddelde jaargemiddelde
ref. gepland ref. gepland
Zelzate Burg. Chalmetlaan M1 19 19 0.3 0.3
Zelzate Havenlaan M2 27 34 1.4 1.4
Sas Van Gent, centrum W1 11 10 0.2 0.2
Sas Van Gent W2 25 25 0.4 0.5
Sas Van Gent W3 8 8 0.2 0.2
grensovergang Nl, thv N423 W4 13 13 0.3 0.3
Zelzate, O W5 29 31 2 2
Zelzate, vlakbij perceelsgrens, ZO W6 30 34 1.6 1.6
Zelzate, R4; ZO W7 39 39 1.2 1.1
Zelzate R4, Z W8 30 30 0.7 0.7
Zelzate Centrum, ZO W9 41 34 0.9 0.9
Zelzate, LO; W W10 32 33 1.3 1.3
Zelzate, LO; ZW W11 30 32 1.1 1.1
Zelzate, LO; ZW W12 24 25 0.5 0.5
Normen ter bescherming van de gezondheid (µg/m³)
200 40
BLOOTSTELL ING AAN DE TOTALE LUCHTVERONTRE IN IG ING
Uit de immissiemetingen in de omgeving van Rütgers Belgium NV, blijkt dat de normen gerespecteerd worden en dit ondanks de nabijheid van drukke verkeerswegen zoals de R4 en de N49.
Dit betekent dat de voorkomende immissieconcentraties niet van die aard zijn dat er gezondheids‐effecten t.g.v. blootstelling aan NO2 te verwachten zijn.
Ook na de vooropgestelde productie‐uitbreidingen zullen de grens‐ en advieswaarden ter bescherming van de gezondheid niet overschreden worden.
BLOOTSTELL ING AAN DE BI JDRAGE VAN RÜTGERS BELGIUM NV
De bijdrage van de NOx‐emissies van Rütgers Belgium NV t.h.v. bewoning bedragen
- In de huidige situatie: 4 à 20,5% (uurwaarde) en 0,5 à 5% (jaargemiddelde) van de normen;
- In de geplande situatie: 4 à 19,5% (uurwaarde) en 0,5 à 5% (jaargemiddelde) van de normen.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.99
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Ondanks deze op bepaalde plaatsen toch wel relevante bijdragen, worden de normen in de omgeving in totaliteit wel gerespecteerd.
Dit betekent dat er niet meteen acute of chronische effecten door blootstelling aan NO2 te verwachten zijn.
4 .3 .1 .4 Benzeen
4 . 3 . 1 . 4 . 1 E I G E N S C H A P P E N
Benzeen werkt bij blootstelling aan hoge concentraties irriterend op ogen en ademhalingswegen. De stof werkt verdovend op het zenuwstelsel en kan tot bewusteloosheid leiden.
Langdurige blootstelling aan lage concentraties kan inwerken op de bloedvormende organen, op de lever en de nieren. Dit kan aanleiding geven tot bloedveranderingen, lever‐ en nierbeschadiging.
De toxische werking werd in experimenten en epidemiologische studies vastgesteld vanaf enkele tientallen mg/Nm³. Daar benzeen een apolaire stof is, wordt het geconcentreerd in vetweefsel en in beenmerg. Ter hoogte van het beenmerg verstoort benzeen de productie van bloedcellen en daardoor de samenstelling van het bloed. Eén studie rapporteert reeds een verhoging van chromosomale afwijkingen in perifere bloedlymfocyten bij arbeiders die gedurende gemiddeld 11 jaar aan concentraties tussen 0,6 en 40 mg/Nm³ blootgesteld werden.
Benzeen wordt door het IARC als kankerverwekkend geklasseerd in groep 1. Groep 1 bevat de stoffen waarvan voldoende bewijs bestaat bij de mens voor carcinogeniteit.
Voor kankerverwekkende stoffen gaat men ervan uit dat er geen drempelwaarde (veilige dosis) bestaat. Naarmate de dosis stijgt in een populatie zullen er over het algemeen meer individuen kanker ontwikkelen. In epidemiologische studies en toxiciteitstudies wordt getracht een dosis‐respons curve op te stellen. De helling die deze relatie beschrijft wordt dan gebruikt om ook bij lagere blootstellingniveaus (meestal door lineaire extrapolatie) de kans op kanker te berekenen.
4 . 3 . 1 . 4 . 2 NORMEN
Voor de stoffen die de IARC als kankerverwekkend klasseert, geeft de WGO geen limietwaarde voor blootstelling, maar wel risico‐eenheden. Voor benzeen schat de WGO op basis van studies het kankerrisico bij levenslange permanente blootstelling aan 1 µg/Nm³ op 4,4 x 10‐6 à 7,5 x 10‐6 (of een verwaarloosbaar risico van 1 x 10‐6 bij levenslange, permanente blootstelling aan een concentratie van 0,17 µg/m³)
Het maximaal toelaatbare gezondheidsrisico is een maatschappelijke verantwoordelijkheid, die wordt gedragen door beleidsmensen. In de huidige (Europese en Vlaamse) wetgeving is voor benzeen een jaargemiddelde grenswaarde opgenomen van 5 µg/m³, hetgeen impliceert dat een carcinogeen risico van 2 op 10‐5 als maximaal aanvaardbaar wordt beschouwd.
4 . 3 . 1 . 4 . 3 E VA LUAT I E VAN D E B LOO T S T E L L I N G
In onderstaande tabel worden enerzijds de gemeten waarden rondom Rütgers Belgium NV en anderzijds de gemodelleerde immissiebijdragen van Rütgers Belgium NV, vergeleken met de wettelijke en weten‐schappelijke normen (de vermelde beoordelingspunten zijn weergegeven op figuur VIII.2.5).
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.100
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Tabel VIII.4.3 Vergelijking immissieconcentraties benzeen en bijdragen Rütgers Belgium NV met normen ter bescherming van de gezondheid
Gemeten totale immissieconcentraties studiegebied (µg/m³)
Locatie beoordelingspunt jaargemiddelde
Zelzate Burg. Chalmetlaan M1 1
Zelzate Havenlaan M2 1.8
Bijdragen Rütgers Belgium NV t.h.v. bewoning (µg/m³)
Locatie beoordelingspuntjaargemiddelde
ref. gepland
Zelzate Burg. Chalmetlaan M1 0.01 0.01
Zelzate Havenlaan M2 0.15 0.16
Sas Van Gent, centrum W1 0 0
Sas Van Gent W2 0.01 0.02
Sas Van Gent W3 0 0.01
grensovergang Nl, thv N423 W4 0.01 0.01
Zelzate, O W5 0.19 0.2
Zelzate, vlakbij perceelsgrens, ZO W6 1.29 1.38
Zelzate, R4; ZO W7 0.07 0.09
Zelzate R4, Z W8 0.08 0.1
Zelzate Centrum, ZO W9 0.04 0.06
Zelzate, LO; W W10 0.09 0.1
Zelzate, LO; ZW W11 0.07 0.08
Zelzate, LO; ZW W12 0.01 0.02
Normen ter bescherming van de gezondheid (µg/m³)
maximaal aanvaardbaar risico 5
verwaarloosbaar risico 0,17
BLOOTSTELL ING AAN DE TOTALE LUCHTVERONTRE IN IG ING
Uit de immissiemetingen in de omgeving van Rütgers Belgium NV, blijkt dat
- De in de omgeving voorkomende immissieconcentraties voldoen aan de wettelijke grenswaarde.
- Op 100 m van de inrichting bedraagt de totale jaargemiddelde immissieconcentratie 1,8 µg/m³. Deze blootstelling kan als richtinggevend beschouwd worden voor de populatie welke op minder dan 500 m van de inrichting woont. Voor deze populatie kan het carcinogeen risico ingeschat worden op 0,0176 op 1.415 inwoners en is dus verwaarloosbaar klein.
- In het centrum van Zelzate bedragen de jaargemiddelde benzeenimmissieconcentraties om en bij 1 µg/m³. Een dergelijke totale blootstelling kan als richtinggevend beschouwd worden voor de populatie welke op meer dan 500 m van de inrichting woont. Voor deze populatie kan het carcinogeen risico ingeschat worden op 0,0576 op 10.827 inwoners en is dus eveneens verwaarloosbaar klein.
76 Rekening houdende met het gegeven dat een levenslange blootstelling aan een concentratie van 1 µg/m³ overeenstemt met een
risico van 4,4 à 7,5 kankerincedenties op 1.000.000 blootgestelden.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.101
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Voorgaande maakt dan ook de gezondheidsrisico’s t.g.v. levenslange blootstelling aan de betreffende benzeenconcentraties, minstens als aanvaardbaar kunnen beoordeeld worden.
Volledigheidshalve wordt hierbij ook opgemerkt dat de immissieconcentraties aan benzeen in de nabije omgeving van Rütgers Belgium NV, de afgelopen jaren beduidend zijn afgenomen.
BLOOTSTELL ING AAN DE BI JDRAGE VAN RÜTGERS BELGIUM NV
De bijdragen van de emissies van Rütgers Belgium NV t.h.v. bewoning – behoudens t.h.v. de woningen gelegen in de driehoek tussen Oscar Boultonstraat, de Vredekaai en de Kanaalstraat – situeren zich zowel in de huidige als in de toekomstig situatie op een niveau waarbij de gezondheidsrisico’s uitgaande van de emissies op zich als quasi verwaarloosbaar kunnen beschouwd worden (bijdrage kleiner of gelijk aan 0,2 µg/m³).
De bijdrage t.h.v. de woningen gelegen in de driehoek tussen Oscar Boultonstraat, de Vredekaai en de Kanaalstraat (ingeschat op basis van de bijdragen berekend voor de evaluatiepunten W6 en W7) varieert tussen 1,29 µg/m³ en 0,1 µg/m³ (referentiesituatie) en tussen 1,38 µg/m³ en 0,1 µg/m³ (geplande situatie).
Dit impliceert dat zelfs op een afstand van minder 100 m t.o.v. de installaties van de BTX‐afdeling, de bijdragen ruimschoots voldoen aan de wettelijke grenswaarde en m.a.w. binnen het aanvaardbare liggen. Voor de blootgestelde populatie kan het risico geschat worden op 0,0001 op ca. 20 omwonenden, wat impliceert dat het gezondheidsrisico in theorie onbestaande is.
4.3.2 Eva luat ie van moge l i j ke geurh inder
Uit de evaluatie van de deskundige lucht blijkt dat ‘normale’ operaties die plaats vinden bij Rütgers Belgium NV een quasi verwaarloosbaar risico inhouden tot het voorkomen van geurhinder in de (nabije) omgeving. Enkel bvb. bij uitzonderlijke / zeer specifieke meteorologische omstandigheden kan het zijn dat bij normale operaties er zeer tijdelijk een (hinderlijke) geur wordt waargenomen.
Bovenstaand gegeven wordt bevestigd door de geregistreerde geurklachten, waarvan geen enkele betrekking heeft situaties die verband hielden met normale operaties.
Wel blijkt uit de klachtenregistraties dat (een overzicht van de geregistreerde klachten voor 2008 en 2009 is opgenomen in bijlage 12):
• abnormale operaties (bvb. onderhoudswerkzaamheden) zeer uitzonderlijk aanleiding geven tot geurhinder / klachten
Inzake (geplande) abnormale situaties worden steeds de nodige maatregelen genomen die er moeten toe leiden dat emissies van geurcomponenten steeds tot een absoluut minimum beperkt worden. Tevens worden onderhoudswerkzaamheden op voorhand gemeld aan de overheidsinstanties en kenbaar gemaakt aan de buurtbewoners (oa. via de website van de gemeente).
• vooral incidentele situaties (o.m. incidenten met scheepsbeladingen) aanleiding geven tot geurhinder / klachten
Incidentele situaties tracht men op zich maximaal te voorkomen onder meer door het uitvoeren van preventieve onderhoudswerkzaamheden, maar kunnen uiteraard nooit uitgesloten worden.
Tevens beschikt Rütgers Belgium NV over een uigebreid klachtenregistratie en –opvolgingssyteem. Dit leidt er in eerste instantie toe dat eventuele voorkomende geurhinder t.g.v. incidentele situaties adequaat wordt aangepakt zodanig dat de hinder tot een minimum in tijd beperkt wordt. Daarnaast geeft dit ook inzicht in te nemen preventieve maatregelen om gelijkaardige incidentele situaties in de toekomst te voorkomen.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.102
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
4.3.3 Milderende maatrege len in zake lu chtemiss ies
Gelet op bovenstaande evaluaties is er vanuit gezondheidsstandpunt geen directe noodzaak om milderende maatregelen voor te stellen.
Opgemerkt wordt wel dat, gezien het potentieel carcinogeen karakter van benzeen, er steeds dient gestreefd te worden naar de hoogst mogelijke reductie van de benzeenemissies. Door de jaren heen werden er door Rütgers Belgium NV dan ook heel wat maatregelen genomen om de benzeenemissies te minimaliseren, hetgeen er heeft toe bijgedragen dat de immissieconcentraties in de (nabije) omgeving zijn afnomen. Alle bijkomende reducties van benzeenemissies (bvb. t.g.v. de implementatie van een LDAR‐programma tot het verminderen van de fugitieve emissies) kunnen ook zonder meer als positief beschouwd worden.
4.4 EVALUAT I E GELU IDSEMIS S I E S
4.4.1 Algemeen
Door de deskundige geluid werd t.h.v. 3 plaatsen in de omgeving van Rütgers Belgium NV (zie onderstaande aanduiding meetpunten op kleurenortho) het omgevingsgeluid in kaart gebracht en werd nagegaan in welke mate het omgevingsgeluid bepaald wordt door de activiteiten van Rütgers Belgium NV.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.103
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Op basis van het onderzoek uitgevoerd door de deskundige geluid kan aangegeven worden dat in de huidige situatie:
Meetpunt 1: t.h.v. de woningen binnen de driehoek tussen Oscar Boultonstraat, de Vredekaai en de Kanaalstraat
1. het omgevingsgeluid varieert tussen 52 en 55 dB(A) (uitgedrukt als LAeq) en tussen 50 en 52 dB(A) (uitgedrukt als LA95);
2. er geen wezenlijk verschil is tussen de dag‐, avond‐ en nachtperiodes; 3. de activiteiten van Rütgers Belgium NV quasi volledig bepalend zijn voor het omgevings‐
geluid.
Meetpunt 2: t.h.v. de woningen ten oosten van het park
1. het omgevingsgeluid varieert tussen 48 en 61 dB(A) (uitgedrukt als LAeq) en tussen 46 en 47 dB(A) (uitgedrukt als LA95);
2. er tijdens dag‐ en avondperiodes globaal genomen hogere geluidsniveaus voorkomen dan tijdens de nachtperiode;
3. de activiteiten van Rütgers Belgium NV (in hoofdzaak bij westelijke wind en tijdens de nachtperiode) een relevante invloed hebben op het omgevingsgeluid maar dat tijdens de dag‐ en avondperiode het verkeer op de Havenlaan minstens een even belangrijke bijdrage levert.
Meetpunt 3: t.h.v. de woningen aan de overzijde van het Kanaal Gent – Terneuzen
1. het omgevingsgeluid (uitgedrukt als LAeq) varieert tussen 49 en 58 dB(A) en tussen 41 en 47 dB(A) (uitgedrukt als LA95);
2. er tijdens dag‐ en avondperiodes globaal genomen hogere geluidsniveaus voorkomen dan tijdens de nachtperiode;
3. het omgevingsgeluid in hoofdzaak bepaald wordt door het verkeer op de N474 en de woonactiviteiten en dat de relevantie van de activiteiten van Rütgers Belgium NV voor het omgevingsgeluid sterk afhankelijk is van de windrichting.
Er dient opgemerkt te worden afgelopen jaren de immissieniveaus in de omgeving reeds beduidend zijn afgnomen t.g.v. diverse door Rütgers Belgium NV doorgevoerde geluidsreducerende maatregelen. Zo is het immissieniveau (uitgedrukt als LA95) t.h.v. meetpunt 1 met ca. 10 dB(A) gedaald en t.h.v. meetpunt 2 met ongeveer 3 à 4 dB(A) (ter hoogte van meetpunt 3 zijn in het verleden geen immissieniveaus opgemeten geweest).
Verder blijkt uit het onderzoek van deskundige geluid dat de geplande wijzigingen quasi geen impact hebben op het totale specifieke geluid van Rütgers Belgium NV, m.a.w. de huidige omgevings‐geluidsniveaus zullen in de toekomst niet wijzigen.
Met andere woorden, onderstaande evaluatie m.b.t. mogelijke effecten voor omwonenden t.g.v. het om‐gevingsgeluid is zowel geldig voor de huidige als geplande situatie.
4.4.2 Ident i f i ca t ie van mogel i j ke h inder ‐ en psychosomat i s che ef fecten
ALGEMEEN
Qua effecten t.g.v. blootstelling aa geluid wordt er globaal een onderscheid gemaakt tussen enerzijds geluidshinder en anderzijds slaapverstoring*.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.104
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
* Het is algemeen onderkend dat een goede nachtrust een biologische noodzakelijkheid is. Verstoring van de slaap kan dan ook – afhankelijk van de soort slaapverstoring en de frequentie van voorkomen – aanleiding geven tot vermoeidheid, concentratiestoornissen, overgaan tot het gebruik van slaapmedicijnen, ... en in meer ernstige situaties verhoogde bloeddruk, versneld hartritme, ... die bij langdurig voorkomen de basis kunnen vormen voor cardiovasculaire aandoeningen, psychische aandoeningen, ...
In de Europese richtlijn ‘Omgevingslawaai’ wordt om een inschatting te kunnen maken van het al dan niet voorkomen van hinder of slaapverstoring 2 types van geluidsbelastingsindicatoren vooropgesteld, nl. de Lden en de Lnight.
Het Lden‐niveau is het gewogen gemiddelde van de geluidsniveaus voor de dag (07.00‐19.00), de avond (19.00‐23.00) en de nacht (23.00‐07.00). De avond‐ en nachtniveaus krijgen daarbij een straffactor van +5 resp. +10 dB aangerekend. Hierdoor wegen ze zwaarder door in het Lden‐niveau, wat overeenkomt met de vaststelling dat geluidsoverlast ’s avonds en ’s nachts doorgaans als hinderlijker wordt ervaren. Uit Europees onderzoek blijkt dan ook dat een Lden een relatief goede voorspeller is van de mate waarin omwonenden hinder kunnen ondervinden. Op dit ogenblik zijn er nog geen drempelwaarden voor de indicator Lden om te oordelen vanaf welke geluidsbelasting er effectief hinder optreedt. Het is ook niet éénvoudig om dergelijke drempelwaarden af te leiden. Uit onderzoeken blijkt dat persoonlijke kenmerken, zoals de gevoeligheid voor geluid, een sterke impact hebben op de mate waarin een bepaald geluidsniveau als storend wordt ervaren. Ook de lokale omstandigheden (optredende piekniveaus, aanwezigheid van een stille gevel of tuin, ...) bepalen in grote mate de hinderlijkheid van een bepaalde geluidsbelasting. Voor wegverkeerslawaai mag er bvb. worden van uitgegaan dat bij een Lden‐niveau van 50 dB maar weinig mensen gehinderd zullen zijn. Vanaf 55 à 60 dB kan bij een significant deel van de blootgestelden hinder beginnen optreden. Bij deze niveaus zal een relatief klein deel van de blootgestelden ook al ernstig gehinderd zijn. Bij nog hogere niveaus (65 à 70 dB) kan men verwachten dat een groter deel van de blootgestelden ernstig gehinderd wordt. Spoorwegverkeerslawaai lijkt, bij een gelijk geluidsniveau, als iets minder hinderlijk te worden ervaren dan wegverkeerslawaai. Luchtverkeerslawaai lijkt dan weer, bij een gelijk niveau, iets hinderlijker te zijn dan wegverkeerslawaai. Over industrielawaai zijn geen gegevens gekend.
Het Lnight‐niveau geeft het gemiddelde geluidsniveau aan tijdens de nachtperiode (23.00‐07.00) en is dan ook een indicator voor de mate waarin slaapverstoringen zich kunnen voordoen. In een door de WGO uitgevoerde studiex, is getracht om een verband te leggen tussen tijdens de nacht optredende omgevingsgeluidsniveaus Lnight‐outside en de risico’s op het optreden van slaapverstoringen.
Uit dit onderzoek is gebleken dat blootstelling aan jaargemiddelde omgevingsgeluidsniveaus77 tijdens de nacht van:
⇒ 40 dB(A) het laagste niveau is waarbij slaapverstoringen aan de hand van onderzoeken zijn vastgesteld geweest;
⇒ 40 à 55 dB(A) een zeker risico inhouden tot het voorkomen slaapverstoringen zoals het moeilijk aanvatten van de slaap, het tijdens de nacht wakker worden, het vervroegd wakker worden ... en hieraan gekoppelde vermoeidheid, concentratiestoornissen, het gebruik van medicatie, gevoel van onbehagen, ...
Het feit of de personen die tijdens de nacht blootgesteld worden aan dergelijke omgevings‐geluidsniveaus, effectief hiervan gevolgen ondervinden m.b.t. hun slaappatroon is gerelateerd aan gevalspecifieke randvoorwaarden zoals de aard van het geluid (bvb. optredende piekgeluiden vs. een continue achtegrondgeluid), de mate van gewenning aan het geluid, individuele perceptie van het geluid, ...
77 geluidsbelastingindicator voor slaapverstoringen tijdens de nachtperiode = Lnacht = het A‐gewogen gemiddelde geluidsniveau
over lange termijn (bvb. LA95), vastgesteld over alle nachtperioden van een jaar
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.105
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Met andere woorden in deze gevallen zal het van geval tot geval afhangen of er al dan niet sprake is van een (on)aanvaardbare impact.
⇒ 55 dB(A) of meer leiden tot het frequent voorkomen van diverse vormen van (ernstige) slaapverstoring dit bij een groot deel van de blootgestelde bevolking, onafhankelijk van de gevalspecifieke randvoorwaarden. Aansluitend kan ook gesteld worden dat bij langdurige blootstelling tijdens de nacht aan dergelijke geluidsniveaus er op termijn een verhoogd risico is voor het optreden van ernstige gezondheidseffecten zoals cardiovasculaire en psychische aandoeningen.
De WGO stelt dan ook finaal dat er op termijn globaal dient gestreeft te worden naar jaargemiddelde, nachtelijke omgevingsgeluidsniveaus van maximaal 40 dB(A). Jaargemiddelde, nachtelijke omgevings‐geluidsniveaus tussen 40 dB(A) en 55 dB(A) kunnen beschouwd worden als tijdelijk, aanvaardbare targets. Jaargemiddelde, nachtelijke omgevingsgeluidsniveaus van meer dan 55 dB(A) zijn niet aanvaardbaar wegens het te groot risico op het optreden van frequente slaapverstoring en de hieruit voortvloeiende gezondheidseffecten (op korte en lange termijn).
Als we de aanbevilingen van de WGO vergelijken met de milieukwaliteitsnormen van geluid in open lucht, zoals opgenomen in VLAREM II, zien we dat deze hiermee in lijn zijn (voor woongebied zelfs strenger). Wel blijkt dat op korte afstanden van industriegebieden de milieukwaliteitsnorm voor de nachtperiode (45 dB(A)) geen 100% bescherming tegen mogelijke effecten biedt.
EVALUAT IE VAN DE GELU IDSN IVEAUS IN DE OMGEVING VAN RÜTGERS BELGIUM NV
Vooreerts dient opgemerkt te worden dat de geluidsbelastingsindicatoren verwijzen naar een jaargemiddelde blootstelling, daar waar de opgemeten geluidsniveaus enkel refereren naar niveaus gemeten over 7 nachten.
T.h.v. meetpunt 1 zijn de opgemeten LA95‐niveaus voor alle periodes vrij constant. Op zich kan men dan voor dit meetpunt een Lden kunnen berekenen en vooropstellen dat het gemeten LA95‐niveau tijdens de nacht overeenstemt met een Lnight‐outside (wat impliceert dat aangenomen wordt dat de gedurende de meetdagen voorkomende geluidsniveaus representatief zijn voor een gans jaar, wat waarschijnlijk ook zo is gezien dat de geluidsniveaus integraal bepaald worden door de activiteiten van Rütgers Belgium NV).
Voor meetpunt 2 is enkel het opgemeten LA95‐niveaus tijdens de nachtperiode vrij constant (wordt in belangrijke mate bepaald door een continu aanwezige bron). Men kan voor dit meetpunt in extenso dan ook de opgemeten gemiddelde niveaus tijdens 7 nachten als representatief beschouwen voor een Lnight‐outside. Er kan wel een indicatieve Lden berekend worden.
Gezien dat de opgemeten niveaus binnen de korte meetperiode al een relatief grote variaties onderhevig zijn t.h.v. meetpunt 3 is het niet mogelijk om op basis van de meetgegevens een relevante Lden of Lnight‐outside af te leiden. Dit neemt evenwel niet weg dat kan gesteld worden dat t.h.v. van dit meetpunt Lnight‐outside meer dan waarschijnlijk hoger is dan 40 dB(A).
Rekening houdend met voorstaande geeft dit volgende geluidsbelastingsindicatoren:
Meetpunt 1 Meetpunt 2 Meetpunt 3
Lden 57 dB ± 53 dB ‐‐
Lnight‐outside 51 dB 47 dB > 40 dB
Op basis van de berekende geluidsbelastingsindicatoren blijkt dat er (1) een risico is op het optreden van geluidshinder (uitgaande van vooropgestelde hinderniveaus voor weglawaai) en (2) een risico op het optreden van slaapverstoringen. Hetgeen uiteraard in lijn is met de bevindingen van de deskundige geluid m.b.t. het niet respecteren van de milieukwaliteitsnormen voor geluid.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.106
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Volledigheidshalve dient hierbij opgemerkt te worden dat de huidige situatie al een zeer sterke verbetering inhoudt van de situatie zoals deze enkele jaren geleden bestond, wat een belangrijk positief element is.
Er is getracht om aan de hand van de klachtenregister van Rütgers Belgium NV een beeld te vormen van de mate waarin beide elementen effectief voorkomen daar de activiteiten van Rütgers Belgium NV een belangrijke invloed hebben om de geluidsniveaus in de omgeving (zeker tijdens de nachtperiodes).
Uit de klachtenregisters blijkt dat enkel abnormale omstandigheden, welke leiden tot tijdelijke afwijkende geluidsniveaus in de omgeving, aanleiding hebben gegegeven tot klachten. Opvallend hierbij is ook dat de vroeger voorkomende hoge immissieniveaus geen voorwerp vormden van klachten.
Dit alles lijkt er dan ook op te wijzen dat in de omgeving een gewenning is opgetreden t.a.v. de verhoogde geluidsniveaus en dat de aard van het geluid afkomstig van de activiteiten van Rütgers Belgium NV blijkbaar niet meteen als hinderlijk of slaapverstorend wordt ervaren.
4.4.3 Milderende maatrege len in zake ge lu idsemiss ies
Door de deskundige geluid worden diverse maatregelen voorgesteld met als doel de geluidsemissies van diverse installaties te reduceren. Uit modelleringen blijkt dat het realiseren van deze maatregelen er zouden toe leiden dat het totale geluidsniveau voornamelijk t.h.v. meetpunt 1 (‐ 4 dB(A)) en in mindere mate ook t.h.v. de andere meetpunten zal afnemen.
Het realiseren van deze maatregelen zou dan ook inhouden dat t.h.v. meetpunt 1 de geluidsbelastings‐indicator voor de nachtperiode daalt tot ca. 47 dB(A), hetgeen uiteraard een positief gegeven is en wat maakt dat de kans op het ervaren van geluidshinder nog verder zal afnemen.
4.5 MOBI L I T E I T SASPECTEN
B I JDRAGE TOT VERKEERS INTENS ITE I T OP DE R4
In de referentiesituatie genereren de actviteiten van Rütgers Belgium NV een vrachtwagenstransport van ca. 35 à 40 vrachtwagens / dag en maximaal 10 vrachtwagens / uur. Het al bij al beperkt aantal vrachtwagens is uiteraard het gevolg van het veelvuldige gebruik van scheepstransport voor de aan‐ en afvoer van grondstoffen en eindproducten.
Tengevolge van de geplande wijzigingen zal het aantal vrachtwagens per dag toenemen tot ca. 40 à 45 (in fase 1) en 50 à 55 (in fase 2). Het maximaal aantal vrachtwagens per uur zal niet wijzigen.
Zoals hoger aangegeven maakt al het transport van en naar de site gebruik van de R4 die aansluit aan op de N49 Antwerpen – Knokke‐Heist. Gebruik van andere wegen dan de R4 is niet mogelijk gezien de ligging van het bedrijf.
Op het gedeelte van de R4 ten noorden van de N49 – zijnde het minst belaste deel van de R4 – bedraagt de verkeersintensiteit ca. 5.500 voertuigen / dag78. Dit betekent dat het vrachtwagentransport van en naar Rütgers Belgium NV – zowel in de referentiesitiatie als in de geplande situatie – slechts een verwaarloosbare bijdrage levert (zal leveren) t.o.v. de totale verkeersintensiteit op de R4.
Ook het piektransport van maximaal 10 vrachtwagens (= 20 personen auto equivalenten) per uur, in combinatie met het gegeven dat het transport geen drukke woonkernen doorkruist, is evenmin van dien aard dat er nood is tot bijkomend (kwantitatief) onderzoek.
78 Verkeerstellingen 2007: gemiddelde verkeersintensiteit op het deel van de R4 komende van en richting Bassevelde en het deel
van en naar de N... (Tractaatweg richting Nederland).
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.107
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
MODAL SPL I T
Zoals eerder al aangegeven wordt bij Rütgers Belgium NV reeds in zeer grote mate gebruik gemaakt van transport per schip (70% van de goederen aan‐ en afgevoerd via het schip en 30% via vrachtwagens).
In de geplande situatie zal deze verdeling minstens worden aangehouden. Hierbij wordt beduidend beter gedaan dan de beoogde model split op Vlaams Niveau (69% vrachtwagenvervoer vs. 17% scheeps‐transport).
Verdere vermindering van het vrachtwagenstransport wordt niet meteen mogelijk geacht:
- Het gebruik van vrachtwagentransport is reeds beperkt tot goederen waarvoor scheepstransport niet haalbaar is (hetzij omwille van het feit dat klanten niet over de nodige infrastructuur beschikken, hetzij omwille van het feit dat enkel kleine hoeveelheden getransporteerd worden);
- Gebruik van spoortransport is niet mogelijk, daar de nodige ontsluitingsinfrastructuur ontbreekt op en in de omgeving van het terrein.
4.6 EXTERNE VE I L IGHE IDSR I S I CO ’ S
Rütgers Belgium NV is omwille van de aanwezige hoeveelheden giftige en milieugevaarlijke stoffen te beschouwen als een zogenaamde SEVESO‐inrichting.
De veiligheidsrisico’s voor omwonenden werden uitgebreid onderzicht in het kader van
- de opmaak van het omgevingsveiligheidsrapport, opgesteld voor de huidige situatie;
- de opmaak van een addendum bij het omgevingsveiligheidsrapport, opgesteld naar aanleiding van de geplande wijzigingen.
De resultaten van deze studies inzake de risico’s voor de omwonenden kunnen als volgt samengevat worden (besluit veiligheidsstudies):
- De risico’s in de omgeving worden bepaald door enkele installatieonderdelen van de BTX‐afdeling. Deze onderdelen situeren zich alle in de benzeenomloop.
- Er bevinden zich geen kwetsbare locaties binnen de letale zones die verbonden zijn aan de activiteiten van Rütgers Belgium NV. Er zijn evenmin letale effecten te voorzien op Nederlands grondgebied.
- Het omgevingselement dat bepalend is voor de beoordeling van de externe risico’s, is het woongebied dat zich tussen de Boultonstraat, de Vredekaai en de R4 bevindt. In het ontwerp “Gemeentelijk Ruimtelijk Structuurplan” van Zelzate is voorzien om dit gebied te herbestemmen in functie van een strategische buffering of groenverbinding.
- Desalniettemin wordt aan alle criteria voor het plaatsgebonden risico en voor het groepsrisico voldaan.
4.7 GEPLANDE RU IMTE L I J KE ONTWIKKE L INGEN
Uit voorgaande evaluaties blijkt dat het woongebied tussen de Boultonstraat, de Vredekaai en de R4 op minder dan 100 m van de inrichting, determinerend is bij de beoordeling van potentiële gezondheids‐ en hinderffecten (hetgeen ook al op zich bleek uit de disciplines lucht en geluid).
Zoals reeds aangegeven bij de ruimtelijke situering is het de bedoeling dat dit woongebied op termijn zal omgevormd worden naar een bufferzone. Deze geplande ruimtelijke ontwikkeling kan dan ook enkel maar ondersteund worden vanuit de discipline mens.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.108
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
5. FAUNA EN FLORA
5.1 IN L E IDEND GEDEE L T E
5.1.1 Te ondersche iden s tappen b i j de u i twerk ing van de d i sc ip l ine
Bij de uitwerking van de discipline fauna en flora, kunnen volgende stappen worden onderscheiden:
a) afbakening van het studiegebied (in functie van de te onderzoeken elementen);
b) bespreking referent ies ituat ie :
Bij het bespreken van de referentiesituatie komen volgende elementen aan bod:
⇒ De beschrijving van de referentietoestand van de betrokken natuurgebieden hetgeen een situering omvat binnen een ruimere omgeving en een aanduiding van de ecologische hoofdstructuur. Vervolgens worden de belangrijkste vegetaties, flora‐ en avifauna‐elementen beschreven die in het studiegebied aanwezig zijn en die relevant zijn bij de effectbeoordeling. Deze beschrijving gebeurt op basis van bestaande gegevens aangevuld met een beperkte terreininventarisatie. Gebruikte bronnen zijn: recente BWK‐kaarten, databankgegevens flora en fauna, bestaande natuurstudies en gegevens van natuurverenigingen (verzameld op waarnemingen.be).
⇒ Evaluatie van de huidige impact van het bedrijf Rütgers Belgium NV door optredende atmosferische emissies en geluidsemissies, op basis van de resultaten aangereikt uit de disciplines lucht en geluid.
De verzuring door atmosferische emissies wordt ingeschat op basis van de kwetsbaarheidkaarten van vegetaties voor verzuring en op basis van de kritische last van de aanwezige ecotooptypes. De beoordeling houdt rekening met de gemeten achtergrondwaarden en de bijdrage van het bedrijf Rütgers Belgium NV aan deze lokale achtergrondwaarden.
De effecten van rustverstoring door geluidsemissies worden beschreven op basis van de geluidsmetingen en geluidscontourenkaarten. Het effect van verstoring is afhankelijk van de aanwezigheid van storingsgevoelige vogelsoorten. De beoordeling gebeurt kwalitatief.
c) effectvoorspel l ing en ‐beoordel ing: De effecten in de geplande toestand door de productie‐uitbreiding, verhoogde opslag en gewijzigde installaties voor tolueen op flora en fauna in het studiegebied wordt nagegaan. Hierbij wordt uitgegaan van gegevens m.b.t. de geplande situatie aangerijkt door de disciplines lucht en geluid. De wijze van effectbegroting is in beginsel analoog aan diegene gehanteerd voor de referentiesituatie.
De effecten door verzuring als gevolg van gewijzigde emissies worden aanvullend vergeleken met de referentietoestand en getoetst aan de lange termijndoelstellingen. De effecten door verstoring door bijkomende geluidsemissies worden aanvullend vergeleken met de referentietoestand.
Specifiek zullen de mogelijke effecten ter hoogte van de speciale beschermingszone worden onderzocht.
d) milderende maatregelen:
Indien significant negatieve effecten zullen optreden worden milderende maatregelen voorgesteld die de negatieve effecten kunnen voorkomen, verminderen, herstellen of compenseren.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.109
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
5.1.2 Beoorde l ingskader
Ter beoordeling van de effecten wordt volgend algemeen significantiekader gehanteerd:
‐3: zeer significant negatief effect: volledige vernietiging/permanente verdwijning van waardevol biotoop, habitat of soort door verzuring of rustverstoring
‐2: significant negatief effect: wijziging/gedeeltelijke verdwijning of aantasting van waardevol biotoop, habitat of soort door verzuring of rustverstoring
‐1: weinig significant negatief effect: tijdelijke wijziging/beperkte verdwijning of aantasting van waardevol biotoop, habitat of soort door verzuring of rustverstoring
0: geen of verwaarloosbaar effect
+1: weinig significant positief effect: tijdelijke verbetering, versterking of toename van waardevol ecotoop door tijdelijke afname rustverstoring of verbetering luchtkwaliteit
+2: positief significant effect: verbetering, versterking of toename van waardevol ecotoop of habitat door permanente afname rustverstoring of verbetering luchtkwaliteit
+3: zeer significant positief effect: permanente belangrijke verbetering of sterke toename van zeer waardevol of waardevol ecotoop of habitat door afname rustverstoring of verbetering luchtkwaliteit
Voor de kwantitatieve beoordeling van de bijdrage atmosferische deposities t.o.v. de kritische last, de middellange termijndoelstellingen en de achtergrondwaarden wordt volgend kader gehanteerd:
bijdrage ≤ 3 % verwaarloosbare bijdrage
bijdrage > 3 % tot en met 5 % beperkte bijdrage
bijdrage > 5 % tot en met 10 % relevante bijdrage
bijdrage > 10 % belangrijke bijdrage
bijdrage > 50% significant negatieve bijdrage
Tevens worden de bijkomende effecten t.g.v. de productieuitbreidingen afgetoetst aan de zorgplicht en stand‐still principe zoals vermeld in het Natuurdecreet.
5.1.3 Opmaak passende beoorde l ing
Indien er geen grensoverschrijdende of geen significante effecten ter hoogte van de speciale beschermingszone – het habitatrichtlijngebied ‘Canisvlietsche Kreek’ – te verwachten zijn, is de opmaak van een passende beoordeling niet nodig79.
A contrario, enkel indien significante effecten kunnen optreden op Nederlands grondgebied wordt een passende beoordeling opgemaakt en als bijlage toegevoegd aan het MER.
Hierin wordt dan het habitatrichtlijngebied ‘Canisvlietsche Kreek’ uitgebreid beschreven op basis van beschikbare informatie zoals Natura 2000 fiches en wetenschappelijke rapporten.
79 conform de habitatrichtlijn dient enkel tot een passende beoordeling overgegaan te worden, indien een activiteit een
betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van een speciale beschermingszone kan veroorzaken (zie ook art. 36 §3 van het decreet Natuurbehoud).
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.110
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
De aanwezige habitats en soorten worden beschreven en de staat van instandhouding wordt aangeven. In de effectbeschrijving en –beoordeling wordt dan aangegeven hoe de activiteiten van Rütgers Belgium NV een significant negatieve invloed kunnen hebben op de beschermde habitats en soorten.
5.2 AFBAKEN ING S TUD I EGEB I ED
Het studiegebied wordt afgebakend als een zone van ca. 1 km in westelijke, noordelijk en oostelijke richting rondom het bedrijfsterrein. Binnen deze contour bevinden zich de Karnemelkpolder (natuurgebied volgens het gewestplan) en de Canisvlietsche Kreek, een speciale beschermingszone (habitatrichtlijngebied) op Nederlands grondgebied. Deze zijn gelegen op resp. 300 m en 600 m afstand van de bedrijfsgrens in noordoostelijke en noordelijke richting. In zuidoostelijke richting wordt het studiegebied vergroot tot een zone van 2,5 km vanaf de bedrijfsgrens Rütgers Belgium NV. Hierdoor wordt het Kloosterbos (groengebied gelegen ten zuiden van de N49) mee in het studiegebied opgenomen. Binnen het studiegebied komen geen VEN‐gebieden voor.
5.3 BESPREK ING REFERENT I E S I TUAT I E
5.3.1 Referent ietoes tand natuurgeb ieden
5 .3 .1 .1 Can iv l i e t i s che Creek
De Canisvlietse Kreek is een voormalige getijdenkreek in Zeeuws‐Vlaanderen (gemeente Terneuzen) bij Sas van Gent, ten oosten van het Kanaal Terneuzen‐Gent. Het betreft een van de drie kreekrestanten in Zeeuws‐Vlaanderen die binnen het netwerk van Natura 2000 zijn aangewezen als Habitatrichtlijngebied vanwege de grote populatie van Kruipend moerasscherm (Apium repens) in de graslanden op de oevers80. Het habitatrichtlijngebied Canisvlietsche kreek (NL2003013) is 142 ha groot. Het gebied is aangegeven op figuur II.4. Voor het gebied zijn geen habitattypes aangewezen.
Het ecologisch netwerk Natura 2000 moet de betrokken natuurlijke habitats en leefgebieden van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden, of zonodig herstellen. 'Instandhouding' betekent een geheel van maatregelen die nodig zijn voor het behoud of herstel van natuurlijke habitats en populaties van wilde dier‐ en plantensoorten. Voor het gebied van de 3 kreken is één beheerpslan in opmaak.
De Canisvlietsche kreek maakt samen met de Vogelkreek en het Groote Gat deel uit van het landschap van de grote zeekleipolders van West Zeeuws‐Vlaanderen Karakteristiek voor dit landschap zijn de vele oude binnendijken en de oude kreken. Deze kreken worden gekenmerkt door een bijzondere plantengroei langs de relatief ondiepe kreken met geleidelijk oplopende oevers. Typerend voor de kreken in Zeeuws‐Vlaanderen zijn de forse rietkragen en uitgestrekte rietvelden. Daarmee vormen ze belangrijke broedgebieden voor moerasvogels. Soorten als de Bruine kiekendief, Waterral, Blauwborst en Baardmannetje broeden er nog jaarlijks. Soms worden ook de Roerdomp en het Porseleinhoen waargenomen.
De natuurwaarden van de drie kreekgebieden Canisvliet, Groote Gat en Vogelkreek zijn uniek in Europa. De plantengroei is in het bijzonder speciaal vanwege het voorkomen van het zeldzame Kruipend moerasscherm. De drie kreken Canisvliet, Groote Gat en Vogelkreek behoren tot de meest natuurlijke standplaatsen van het Kruipend moerasscherm, dat met name wordt aangetroffen op begraasde plekken langs de oude kreken.
80 Website Provincie Zeeland, Natura 2000 en website Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.111
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Op de oostoever van de Canisvlietse Kreek bevindt zich een uitgestrekte groeiplaats van Kruipend moerasscherm. De soort is hier in 1983 ontdekt, het jaar waarin ze ook op een aantal andere locaties in Zeeuws‐Vlaanderen ‐ voor het eerst sinds lange tijd ‐ gevonden werd. Het is waarschijnlijk dat de soort op enkele van deze plaatsen al langer voorkwam, want ze wordt gemakkelijk over het hoofd gezien of verward met andere schermbloemigen. Bijvoorbeeld met Groot moerasscherm (Apium nodiflorum), waarmee ze ook samen kan voorkomen. Planten die nog geen vrucht dragen, kunnen gemakkelijk worden aangezien voor dwergvormen van Kleine watereppe (Berula erecta). In de Canisvlietse Kreek, evenals in de andere kreekgebieden in Zeeuws‐Vlaanderen, groeit Kruipend moerasscherm in overstromings‐graslanden van het Zilverschoonverbond (Lolio‐Potentillion anserinae), samen met onder andere Moeraszoutgras (Triglochin palustris), Slanke waterbies (Eleocharis uniglumis), Platte bies (Blysmus compressus), Blaartrekkende boterbloem (Ranunculus sardous) en algemene soorten als Zomprus (Juncus articulatus), Fioringras (Agrostis stolonifera), Ruw beemdgras (Poa trivialis), Valse voszegge (Carex otrubae), Moerasvergeetmijnietje (Myosotis scorpioides), Penningkruid (Lysimachia nummularia) en Rietzwenkgras (Festuca arundinacea). De minder algemene soorten zijn indicatoren voor brakke omstandigheden, verwijzend naar het zilte verleden van het gebied. Vóór de inpoldering van het gebied is in de oude stroomgeulen veel zand afgezet. De drassige, kleiige zone met Kruipend moerasscherm bevindt zich tussen de glooiende weilanden op de zandige kreekopvullingen en de oevers van het open water van de kreekrest. 's Winters staan deze groeiplaatsen ondiep onder water. Een lastige woekeraar in de Canisvliet is Zeegroene rus (Juncus inflexus), die wordt bestreden door de begroeiingen te maaien. Het reguliere beheer van de overstromingsgraslanden bestaat evenwel, zoals hiervoor al aangegeven, uit begrazing door koeien. Voor Kruipend moerasscherm, waarvan de aantallen in de Canisvlietse Kreek jaarlijks behoorlijk kunnen wisselen, is dit de geëigende beheersvorm. De kleine soort weet zich goed te vestigen in de door het vee open getrapte gaten in de grasmat.
Aan de rand van de kreek komen knotwilgenrijgen voor. Langs weilanden en als dreefbeplanting zijn er populierenrijen. Een klein bosje langsheen de kreek bestaat uit zwarte els, gewone es, wilg, vlier, meidoorn, gewone esdoorn met verruigde ondergroei en moerasplanten.
Typerend voor de kreken in Zeeuws‐Vlaanderen zijn de forse rietkragen. Ook in de Canisvlietse Kreek zijn ze te vinden met broedvogels als Grauwe gans, Bruine kiekendief en Blauwborst en soms de uiterst zeldzame Woudaap. Andere opvallende soorten zijn graszanger en Cetti’s zanger (rode lijstsoorten)81. Algemene soorten die steeds aan te treffen zijn zijn eenden, fuut en meerkoet. Het Natura 2000gebied is voorts een belangrijke pleisterplaats voor doortrekkende steltlopers en overwinterende ganzen en eenden. Grauwe gans, Canadese gans, smient, krakeend, wilde eend, slobeend en kuifeend kunnen in grote aantallen voorkomen.
Ter hoogte van de Canisvliet werden in totaal 105 soorten vogels waargenomen82 , waaronder 9 rode lijstsoorten.
5 .3 .1 .2 Karnemelkpo lder
De Karnemelkpolder situeert zich ten noordoosten van het bedrijf Rütgers Belgium NV op ca. 300 m afstand en is aangeduid als natuurgebied op het gewestplan. De Karnemelkpolder is afgescheiden van het bedrijf Rütgers Belgium NV door een parkgebied (oud tracé van het kanaal Gent‐Terneuzen) en de woonzone Havenlaan – Polderstraat.
81 Gegevens SOVON.nl en waarnemingen.nl 82 Waarnemingen.nl (Canisvliet)
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.112
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Het poldergebied bestaat hoofdzakelijk uit graasweiden, waarvan een aantal percelen zijn afgeboord met bomen of bomenrijen van knotwilg of populier. Deze percelen zijn biologisch minder waardevol of minder waardevol met waarvolle elementen. Een zone ten oosten van het zuiveringsstation is bebost. Het terrein is opgehoogd en begroeid met allerlei struikopslag en met inplanting van populieren. Dit peceel is biologisch waardevol. Ten zuiden van het populierenbos is een kleine niet opgehoogde zone gekarteerd als vochtig wilgenstruweel, dit is biologisch zeer waardevol. Tegen de Nederlandse grens komt een veedrinkpoel met knotwilgen voor, dit perceel is eveneens biologisch zeer waardevol. Opvallende bomenrijen van populier komen voor in dit poldergebied, zoals op de Nederlandse grens. Deze bomenrijen zijn biologisch waardevol.
Oostelijk van de Karnemelkpolder, ter hoogte van Fortje, komen kleine percelen met biologische waarde voor, die bestaan uit loofhoutaanplanting, naaldhoutaanplanting en verruigd grasland. Deze zone is buffergebied op het gewestplan.
Een uittreksel van de Biologische Waarderingskaart met aanduiding van het bedrijf Rütgers Belgium NV wordt gegeven in figuur VIII.5.1.
In de Karnemelkpolder worden een 50‐tal vogelsoorten waargenomen83. Een aantal hiervan, waaronder ijsvogel, sprinkhaanrietzanger, spotvogel, keep en sijs komen tot broeden in het gebied. De andere soorten worden jagend of overvliegend waargenomen. Krakeend, kuifeend en wulp worden soms in grote getalen in de winterperiode aangetroffen.
5 .3 .1 .3 K looste rbos
Het Kloosterbos is gelegen ten zuidoosten van het bedrijf Rütgers Belgium NV, op ca 2,4 km vanaf de bedrijfsgrens. Het bos bestaat vooral uit aanplantingen van naaldhout (type ppms, pms, pa), met ondergroei van hoge of lage struiken, braam, brem en heide of met weinig ontwikkelde ondergroei. Het Kloosterbos is biologisch waardevol en aangeduid als bosgebied op het gewestplan. Kleinere perceeltjes eikenberkenbos zijn biologisch zeer waardevol. Buizerd, boomvalk, zwarte specht, kleine bonte specht, boomkruiper, goudhaan en kuifmees zijn de opvallende vogelsoorten84.
5 .3 .1 .4 Andere waardevo l le vegtat ies i n het stud iegeb ied
Het oud tracé van het kanaal, gelegen ten oosten van het bedrijf Rütgers Belgium NV is een parkgebied met hierin eutrofe plassen. Dit parkgebied volgens het gewestplan is biologisch minder waardevol met waardevolle elementen.
Ten zuiden van het bedrijf Rütgers Belgium NV komt allerlei struikopslag op verstoorde grond voor. Deze percelen zijn biologisch minder waardevol met waardevolle elementen. Ze hebben de bestemming buffergebied op het gewestplan.
Ten westen van het bedrijf Rütgers Belgium NV, langsheen de westelijke kanaaloever komen loofhoutaanplantingen en een eutrofe waterplas voor, deze vegetaties zijn biologisch waardevol. Verspreid komen in het poldergebied ten westen van het kanaal biologisch waardevolle ecotopen voor. Dit zijn kleine eikenbosjes, opslagstruwelen en bomenrijen van populier.
83 Waarnemingen.be (Karnemelkpolder) 84 Waarnemingen.be (Kloosterbos)
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.113
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
5.3.2 Be ïnv loed ing door Rütgers Be lg ium NV
5 .3 .2 .1 Atmosfer i s che emiss ies
Verzuring omvat alle nadelige effecten op de bodem, oppervlaktewater, vegetatie en fauna die het gevolg zijn van neerslag van zuurvormende stoffen (SO2, NOx, NH3 en hun afgeleide producten). Veranderingen in lucht, bodem en water kunnen aanleiding geven tot veranderingen in levensgemeenschappen en dus invloed hebben op flora en fauna. De effecten van verzuring op fauna en flora hebben vooral een impact in slecht gebufferde bodemtypes (kalkarme zandbodems met weinig organische stof). De levensgemeenschappen die gebonden zijn aan dergelijke bodems worden aangetast door verzuring door een afname van soorten die gebonden zijn aan zwak gebufferde omstandigheden. Ook neveneffecten van zure depositie (o.a. mobilisatie en wegspoeling van mineralen) hebben heel wat negatieve effecten op vegetaties (inclusief bossen).
Verhoogde concentraties aan stikstofdioxiden (NO2) en zwaveldioxiden (SO2) in de lucht veroorzaken meestal effecten doordat ze bijdragen tot de algemene verontreiniging. Eén van de eerst optredende, goed gekende effecten op fauna en flora is de aantasting van de bladeren. Meestal is dit het gevolg van een mengsel van NO2, SO2 en/of ozon waarbij reeds effecten voorkomen bij veel lagere concentraties dan voor elke component afzonderlijk. Het belangrijkste gevolg van polluentenmengsels is de verminderde groei. Andere effecten kunnen zich voordoen als een verhoogde gevoeligheid voor klimatologische omstandigheden en ziektekiemen.
De streefwaarden volgens VLAREM II voor verzurende depositie (uitgedrukt in zuurequivalenten) bedragen:
- 1.400 zeq/ha/jaar voor naaldbossen en heide op zandgronden
- 1.800 zeq/ha/haar voor loofbossen op arme gronden
- 2.400 zeq/ha/haar voor loofbossen op rijkere gronden.
De beleidsdoelstellingen volgens het MINA‐plan 3 bedragen:
- 2.770 zeq/ha/jaar (middellange termijn 2010)
- 1.400 zeq/ha/jaar (lange termijndoelstelling voor de meeste bosecotopen 2030)
- 300‐700 zeq/ha/jaar (lange termijn voor verzuringsgevoelige gebieden 2030).
De kritische last voor de ecosystemen aanwezig in het studiegebied bedraagt:
- 2.400 zeq/ha/jaar voor rietland
- 2.230 zeq/ha/jaar voor naaldhoutbos op zandige bodem
- 2.712 zeq/ha/jaar voor loofhoutbos op lemige bodem
- 1.961 zeq/ha/jaar voor cultuurgrasland.
De zure depositie in het studiegebied is hoog in de omgeving van Zelzate. Meetgegevens zijn niet beschikbaar, maar een depositieniveau van zowat 3.700zeq/ha/jaar mag verwacht wordenop basis van modelberekeningen (VMM, 2007) voor Zelzate.
Ongeveer de helft van de verzurende depositie is afkomstig van bronnen die vanaf langere afstand worden aangevoerd. Deze hoge achtergrondwaarden zijn hoger dan de streefwaarden volgens VLAREM II en middellange termijndoelstellingen zoals opgenomen in het MINA‐plan 3.
De hoge omgevingswaarden zijn eveneens hoger dan de kritische last voor cultuurgrasland, rietland, naaldhout‐ en loofhoutbossen, de meest kwetsbare vegetaties voor verzuring in het studiegebied. De kritische last wordt beschouwd als de maximaal toelaatbare depositie per eenheid van oppervlakte voor een bepaald ecosysteem zonder dat er, volgens de huidige kennis, op lange termijn schadelijke effecten optreden. Deze huidige overschrijding is nadelig voor de aanwezige gevoelige vegetaties voor verzuring.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.114
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Uitgevoerde dispersieberekeningen (zie discipline Lucht) geven de bijdrage in de actuele situatie door het bedrijf Rütgers Belgium NV ter hoogte van de belangrijkste gebieden in het studiegebied aan. De verzurende depositie bedraagt 68 zeq/ha/jaar ter hoogte van de Canisvlietsche Kreek, 101 zeq/ha/jaar ter hoogte van de Karnemelkpolder en 11 zeq/ha/jaar ter hoogte van het Kloosterbos. De bijdrage tot de kritische last van de aanwezige kwestbare vegetaties is beperkt te noemen.
De bijdrage tot de middellange termijndoelstellingen (2.770 zeq/ha/jaar) op deze drie locaties is verwaarloosbaar (Canisvlietsche Kreek (2,5%) en Kloosterbos (0,4%) ) tot beperkt (Kloosterbos (3,6%)).
Kruipend moerasscherm, de aangewezen soort ter hoogte van het habitatrichtlijngebied Canisvlietsche kreek, is zeer gevoelig voor verzuring. Hoge verzurende deposities kunnen nadelig zijn voor deze gevoelige plantensoort, door een daling van de zuurtegraad van bodem en water, wat kan resulteren in een afname of verdwijnen van deze typische soort.
De geringe bijdrage van het bedrijf Rütgers Belgium NV aan de hoge achtergrondwaarden kan echter niet verantwoordelijk worden geacht voor eventuele verstoring van de kwetsbare soort en de kwetsbare vegetaties in het studiegebied. De bijdragen zijn verwaarloosbaar, mogelijke effecten in de huidige situatie zijn verwaarloosbaar.
5 .3 .2 .2 Gelu idsemiss ies
De geluidsbelasting en de effecten voor de fauna ter hoogte van het bedrijf Rütgers Belgium NV worden ingeschat op basis van de meetresultaten en berekeningen uitgevoerd in de discipline Geluid. De effecten voor avifauna door geluidsverstoring zijn soortgebonden. Het effect van verstoring is afhankelijk van het voorkomen van verstoringsgevoelige en/of zeldzame soorten. De verstoringsgevoeligheid is gebaseerd op literatuuraanwijzigingen.
Ter hoogte van de Canisvlietsche Kreek werden metingen uitgevoerd (ambulante meetpunten). De opgemeten waarden liggen tussen de 38 en de 42 dB(A) en worden waargenomen als stil tot zeer stil. De continu heersende niveaus liggen met 36 à 37 dB(A) zeer laag en worden bepaald door verkeerslawaai op afstand van de N474 en de N62 (heel lichtjes hoorbaar). Van het bedrijf Rütgers Belgium NV was er op beide ambulante meetpunten geen bijdrage aan het geluidsklimaat waarneembaar (met het menselijke oor). Indien deze waarden worden verrekend bij een simulatie met zuidelijke winden (vanuit Rütgers Belgium NV naar de Canisvlietsche Kreek) kunnen de niveaus licht toenemen, zodat de bijdrage van Rütgers NV mogelijk kan worden waargenomen.
In elke situatie blijven ter hoogte van de Canisvlietsche Kreek de geluidsniveaus beneden de drempelwaarde uit de literatuur, waarbij effecten op avifauna kunnen optreden. Voor de meeste vogelsoorten ligt de drempel waaronder geen negatieve effecten van rustverstoring optreden tussen 40‐55 dB(A). De gemiddelde drempelwaarde voor bos‐ en weidevogels bedraagt 47 dB(A), boven deze drempelwaarde neemt de broeddichtheid af. Deze waarden worden niet bereikt ter hoogte van de Canisvlietsche Kreek.
Ter hoogte van natuurgebied Karnemelkpolder is het specifieke geluidsniveau van het bedrijf Rütgers Belgium NV (continue geluid) berekend op 42 dB(A) en voldoet hiermee aan de richtwaarden in natuurgebieden. De hinder voor avifauna door het bedrijf Rütgers Belgium NV is niet relevant, de drempelwaarde wordt niet overschreden.
De algemeen voorkomende soorten die aanwezig zijn in de directe omgeving van het bedrijf zijn niet verstoringsgevoelig. De hogere geluidsniveaus afkomstig van het bedrijf Rütgers Belgium NV en het omgevingsgeluid (verkeer) hebben op deze soorten geen negatief effect.
In de huidige toestand zijn de effecten van rustverstoring door Rütgers Belgium NV dan ook als verwaarloosbaar te beschouwen en is er momenteel dan ook weinig of geen verstoring door het specifiek geluid van het bedrijf in het natuurgebied Karnemelkpolder en in het habitatrichtlijngebied Canisvlietsche Kreek.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.115
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
5.4 GEPLANDE S I TUAT I E
5.4.1 Ef fec tvoorspe l l ing en ‐beoorde l ing
5 .4 .1 .1 Atmosfer i s che emiss ies
In de toekomstige toestand zullen slechts zeer beperkte wijzigingen optreden door verzurende emissies, met als gevolg dat de verzurende depositie niet of nauwelijks zal wijzigen t.h.v. de verschillende natuurgebieden in de omgeving:
• t.h.v. de Karnemelkpolder: toename verzurende depositie met 5 zeq/ha/jaar tot 106 zeq/ha/jaar;
• t.h.v. het Kloosterbos: toename verzurende depositie met 2 zeq/ha/jaar tot 13 zeq/ha/jaar;
• t.h.v. de Canisvlietsche Kreek: geen toename van de verzurende depositie.
hetgeen maakt dat de procentuele toename van de verzurende deposities verwaarloosbaar is.
De totale toekomstige verzurende deposities veroorzaakt door het bedrijf Rütgers Belgium NV en de bijdrage tot de kritische last van de kwestbare vegetaties blijft hierdoor ongewijzigd en nergens wordt kritische last overschreden door de emissies van het bedrijf.
De bijdrage aan de lange termijndoelstellingen (1.400 zeq/ha/jaar) is relevant t.h.v. het Kloosterbos (7,5%), beperkt t.h.v. de Canisvlietsche Kreek (4,8%) en verwaarloosbaar t.h.v. de Karnemelkpolder.
Op basis van voorgaande kan geconcludeerd worden dat een verderzetting van de huidige activiteiten in combinatie met de vooropgestelde productieuitbreidingen, geen aanleiding geeft tot (bijkomende) nadelige effecten van verzuring in de natuurgebieden en beschermde gebieden in de omgeving van het bedrijf Rütgers Belgium NV alsook in het habitatrichtlijngebied ‘Canisvlietsche Kreek’ in Terneuzen.
5 .4 .1 .2 Gelu idsemiss ies
Er worden geen wijzigingen ten opzichte van de referentiesituatie verwacht.
Bijgevolg zijn er in de toekomst evenmin significant negatieve effecten door rustverstoring te verwachten, noch ter hoogte van de Karnemelkpolder, noch ter hoogte van het habitatrichtlijngebied Canisvlietsche Kreek op Nederlands grondgebied.
De geluidsbelasting afkomstig van het bedrijf Rütgers Belgium NV is lager dan de drempelwaarde van de vogelsoorten en voldoet aan de richtwaarden in het natuurgebied Karnemelkpolder in de geplande situatie.
5.5 CONCLUS I E I N ZAKE HET U I TVOEREN VAN EEN PASSENDE BEOORDEL ING
Op basis van de hoger uitgewerkte effectvoorspelling en –beoordeling worden er geen significant negatieve of grensoverschrijdende effecten ter hoogte van de speciale beschermingszone ‐ het habitatrichtlijngebied ‘Canisvlietsche Kreek’ – verwacht.
De huidige en geplande bijdrage van het bedrijf Rütgers Belgium NV aan de kritische last verzuring is beperkt (bijdrage tussen 3‐5 %), de kristische last van de kwetsbare vegetaties wordt niet overschreden.
De huidige en geplande rustverstoring door het bedrijf Rütgers Belgium NV is zeer beperkt tot verwaarloosbaar in het habiatrichtlijngebied Canisvlietsche Kreek. De drempelwaarde van de vogel‐soorten, waaronder geen negatieve effecten van rustverstoring optreden en die in de literatuur wordt vastgelegd tussen 45‐55 dB(A), wordt niet overschreden.
Op basis hiervan kan dan ook gesteld worden dat de opmaak van een passende beoordeling volgens de wettelijke vormvereisten niet vereist is.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
VIII. EFFECTVOORSPELLING EN –BEOORDELING p. VIII.116
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
5.6 MILDERENDE MAATREGE LEN
Gezien de huidige en geplande activiteiten niet resulteren in (significant) negatieve effecten t.h.v. de natuurgebieden in de omgeving, is het niet noodzakelijk om milderende maatregelen voor te stellen.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IX. GRENSOVERSCHRIJDENDE EFFECTEN
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
IX GRENSOVERSCHRIJDENDE EFFECTEN
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IX. GRENSOVERSCHRIJDENDE EFFECTEN p. IX.1
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
1. OPPERVLAKTEWATER
Hieronder wordt per geëvalueerde parameter weergegeven of kwaliteitsdoelstellingen die gehanteerd worden in Nederland afwijken van de in het MER gehanteerde toetsingswaarden en wat de gevolgen hiervan mogelijks zijn op de conclusies van de effectbeoordeling. Opgemerkt wordt dat indien er specifiek getoetst wordt aan Nederlandse toetsingswaarden, dit gedaan wordt voor de concentratieverhogingen berekend voor een maximale mengfactor. Deze zijn immers richtinggevend voor een mogelijke impact op Nederlands grondgebied.
temperatuur De in het MER gehanteerde toetsingswaarden zijn identiek aan diegene die gehanteerd worden in Nederland.
Algemeen verontreinigende parameters
De in het MER gehanteerde toetsingswaarden zijn identiek aan diegene die gehanteerd worden in Nederland.
Nutriënten Voor in totaal‐stikstof wordt in Nederland een toetsingswaarde gehanteerd van 2,2 mg/l als zomergemiddelde. De bijdrage van de lozingen bedragen minder dan 1% van deze waarde en is dus verwaarloosbaar.
Voor totaal‐fosfor wordt in Nederland een toetsingswaarde gehanteerd van 0,15 mg/l als zomergemiddelde, hetgeen de helft bedraagt van de Vlaamse jaargemiddelde kwaliteits‐eis. Dit betekent dat de lozingen (in casu de lozing van koelwater) een bijdrage leveren van minder dan 1% van deze waarde.
Cyanides en zouten
In Nederland bestaat er geen (indicatieve) milieukwaliteitseis voor totaal cyaniden. Voor vrije cyaniden is er wel een indicatieve MTR van 0,23 µg/l. De gemodelleerde concentratie‐verhogingen bedragen slechts een verwaarloosbare fractie van deze indicatieve MTR.
Voor chloriden is de Nederlandse milieukwaliteitseis gelijk aan diegene die gehanteerd werd in het MER.
Metalen De Nederlandse milieukwaliteitseis voor zink bedraagt 40 µg/l (versus een Vlaamse kwaliteitsdoelstelling van 200 µg/l). Een verstrening van de Vlaamse milieukwaliteitsdoelsteling wordt trouwens vooropgesteld in het ontwerp‐stroomgebiedsbeheersplan van de Schelde. De bijdrage van de lozingen tot de Nederlandse milieukwaliteitseis is < 1% en dus verwaarloosbaar.
De Nederlandse milieukwaliteitseis voor molybdeen bedraagt 300 µg/l (versus een Vlaamse ontwerpkwaliteitsdoelstelling van 340 µg/l). De bijdrage van de lozingen tot de Nederlandse milieukwaliteitseis is < 1% en dus verwaarloosbaar.
Fenolen In Nederland bestaat er geen (indicatieve) milieukwaliteitseis voor totaal fenolen. Voor fenol is er wel een indicatieve MTR van 100 µg/l. De gemodelleerde concentratie‐verhogingen bedragen slechts een verwaarloosbare fractie van deze indicatieve MTR.
MAK’s In het MER werd voor benzeen rekening gehouden met de Europese kwaliteitsdoelstelling.
Voor de overige MAK’s werd rekening gehouden met ontwerpkwaliteitsdoelstellingen welke lager zijn dan Nederlandse milieukwaliteitseisen en/of MTR‐waarden. Reden hiervoor is heel waarschijnlijk dat de ontwerpkwaliteitsdoelstellingen van een recentere datum zijn en bijgevolg op andere data gebaseerd zijn.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
IX. GRENSOVERSCHRIJDENDE EFFECTEN p. IX.2
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
PAK’s In tegenstelling tot Vlaanderen zijn er in Nederland wel (indicatieve) milieukwaliteitseisen vastgelegd voor verschillende individuele PAK’s. Deze kwaliteitseisen dateren van 2005 / 2006 en waren beaseerd op dat ogenblik beschikbare ecotoxicologische informatie.
Voor de beoordeling van de lozingen aan PAK’s werd in het MER evenwel rekening gehouden met Europese kwaliteitsdoelstellingen (daterend van 2008) en wetenschappelijke toetsingswaarden welke bepaald werden in recent (Europees) onderzoek dat tevens de basis zal vormen voor toekomstige Europese kwaliteitsdoelstellingen.
2. LUCHT
Enkel m.b.t. de hogere percentielwaarden inzake NO2 en SO2 worden er t.h.v. de Nederlandse grens nog mogelijks relevante bijdragen berekend. De wettelijke grenswaarden waaraan deze bijdragen werden afgetoetst, zijn identiek aan diegene die in Nederland worden gehanteerd (i.c. EU doelstellingen).
Wel wordt opgemerkt dat in Nederland bij de impactbeoordeling een minder streng kader vooropgesteld wordt. Zelfs in de situatie waarbij niet aan de luchtkwaliteitsdoelstellingen voldaan wordt, wordt in Nederland een bijdrage van 3% aanzien als een “niet in betekenende mate van bijdrage” welke de realisatie van een project niet in de weg zou kunnen staan. Een bijdrage van maximaal 3% kan in dit kader dan ook als een verwaarloosbare bijdrage beschouwd worden.
Dit maakt dat de bijdragen ten aanzien van de hogere percentielwaarden als relevant kunnen beschouwd worden voor het gebied grenzend aan België (Sas Van Gent). Hierbij wordt ook aangegeven dat de impact afneemt met de afstand tot de grens.
De bijdragen zijn evenwel niet van die aard dat ze aanleiding zullen geven tot overschrijdingen van de grenswaarden.
3. GELUID
Ter hoogte van Nederlands grondgebied en in het bijzonder de Canivlietsche Kreek, hebben de activiteiten van Rütgers Belgium NV slechts een verwaarloobare bijdrage tot het totale geluidsniveau.
4. MENS
Bij de beoordeling van de disciplines is rekening gehouden met internationale normen inzake bescherming van de gezondheid (i.c. Europese doelstellingen en/of doelstellingen vooropgesteld door de WGO).
De geformuleerde conclusies inzake luchtemissies zijn dan ook zonder meer transponeerbaar naar Nederlands grondgebied.
Wat geluid betreft wordt opgemerkt dat de bijdrage van de activiteiten t.h.v. Nederlands grondgebied zich een niveau situeert waarbij risico’s op hinder of slaapverstoring kunnen uitgesloten worden.
5. FAUNA EN FLORA
Grensoverschrijdende effecten op de speciale beschermingszone Canisvlietsche Kreek kunnen uitgesloten worden op basis van wetenschappelijk onderbouwde toetsingswaarden.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
X. LEEMTEN IN DE KENNIS p. X.1
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
X LEEMTEN IN DE KENNIS
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
X. LEEMTEN IN DE KENNIS p. X.1
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
1. OPPERVLAKTEWATER
Het afvoerdebiet van het kanaal is – o.a. ten gevolge menselijke manipulaties en zijn waterafvoerende functie – aan zeer grote variaties onderhevig en wordt daarenboven ook nog eens beïnvloedt door getijdenwerking. Deze elementen bemoeilijken het vastleggen van een vaststaande of statische debietwaarde.
Om dit te ondervangen werd binnen de discipline oppervlaktewater het afvoerdebiet van het kanaal gelijk gesteld aan een voedingsdebiet aan zoet water van 13 m³/s, zijnde het minimale voedingsdebiet zoals vastgelegd in het Belgisch – Nederlands verdrag van 5/02/1985. Dit maakt dat de berekende gemiddelde concentratieverhogingen per definitie conservatief zijn.
2. LUCHT
De onnauwkeurigheid waarmee niet geleide/diffuse bronnen gekwantificeerd kunnen worden en de problemen om deze bronnen modelmatig in kaart te kunnen brengen, leidt tot een aanzienlijke onnauwkeurigheid ten aanzien van de impactevaluatie inzake VOS, PAK’s en geur.
Bijkomend dient aangegeven te worden dat de berekende impact in de onmiddellijke omgeving van het bedrijf (dus op de locaties waar de hoogste impact berekend wordt ten aanzien van bvb. benzeen en PAK’s), gekenmerkt worden door een grotere modelmatige onnauwkeurigheid. Een belangrijke reden hierbij is het grote aandeel van de diffuse emissies, waarvan de dispersie zeer sterk beïnvloed wordt door de aanwezige gebouwen/installaties.
Bij de berekening van de tankparkverliezen is het werkelijke aandeel van de in rekening te brengen PAK’s (16 EPA) niet gekend. Bij de berekeningen wordt als worstcase benadering de totale berekende emissie toegewezen aan de PAK’s.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
XI. POSTMONITORING EN ‐EVALUATIE
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
XI POSTMONITORING EN ‐EVALUATIE
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
XI. POSTMONITORING EN ‐EVALUATIE p. XI.1
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
1. OPPERVLAKTEWATER
Diverse onderzoeksprogramma’s werden recentelijk opgestart of zullen in de nabije toekomst opgestart worden met als doel de haalbaarheid van de verdere reductie van de effluentconcentraties (CZV, PAK’s, MAK’s, ...) te onderzoeken.
De resultaten van deze onderzoeken zullen op termijn mede de basis vormen voor lozingsnormen voor de betrokken parameters.
2. LUCHT
Verder uitvoeren van de monitoring zoals momenteel door VMM en bedrijfsintern toegepast, wordt aanbevolen om zowel de globale impact als de impact bij accidentele emissies nauwgezet te kunnen opvolgen en om te kunnen ingrijpen indien noodzakelijk.
Ten aanzien van PAK’s dient gemeld dat de monitoring door VMM best zou uitgebreid worden met de meer vluchtige parameters, gezien het net die componenten zijn die door het bedrijf geëmitteerd worden.
Finaal wordt ook opgemerkt dat wat fugitieve emissies betreft, de initiële steekproef m.b.t. het in kaart brengen van deze emissies zoals voorzien in de wettelijke bepalingen, zal afgerond zijn tegen 31 maart 2010. Op basis hiervan wordt dan het LDAR‐programma voor het komende werkjaar vastgelegd (omvattende o.m. het vastleggen van het aantal te bemeten potentiële lekpunten).
3. GELUID
Door de deskundige geluid werden diverse maatregelen voorgesteld om het specifieke geluid van de activiteiten t.h.v. de woningen gesitueerd binnen de driehoek Oscar Boultonstraat, de Vredekaai en de Kanaalstraat, te reduceren.
De vooropgestelde emissie‐ en immissiereducties na implementatie van de vooropgestelde geluidsemissie‐reducerende maatregelen, werd in het kader van onderhavig MER modelmatig begroot.
Het is aangewezen om de gemodelleerde gegevens in een latere fase te verfiëren door uitvoering van nieuwe geluidsmetingen.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
XII. INTEGRATIE EN EINDSYNTHESE
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
XII INTEGRATIE EN EINDSYNTHESE
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
XII. INTEGRATIE EN EINDSYNTHESE p. XII.1
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
1. EMISSIES NAAR WATER
1.1 ALGEMEEN
De belangrijkste emissies naar water omvatten de lozingen van bedrijfsafvalwater, koelwater en afvalwater afkomstig van de lopende grondwatersanering in het kanaal Gent – Terneuzen85.
De geloosde waterstromen bevatten diverse verontreinigingen waaronder nutriënten, metalen en organische micro‐verontreinigingen zoals MAK’s, PAK’s en fenolen.
Het belang van de verschillende verontreinigingen is afhankelijk van het type afvalwater. Zo zijn organische micro‐verontreinigingen enkel aanwezig in het bedrijfsafvalwater en het afvalwater afkomstig van de grondwatersanering. Om de emissies van deze stoffen te reduceren ondergaan deze waterstromen dan ook een uitgebreide behandeling bestaande uit een combinatie van meerdere technieken zoals bezinking, filtratie en adsorptie.
1.2 ONDERZOEK NAAR IMPACT VAN DE LOZ INGEN OP DE KWAL I T E I T VAN HET KANAAL
GENT ‐TERNEUZEN
In onderhavig MER werd voor alle parameters die geloosd worden in concentraties hoger dan de vooropgestelde toetingswaarden86, enerzijds de impact van de lozingen op de kwaliteit van het kanaal Gent – Terneuzen per type lozing onderzocht alsook de cumulatieve impact van de verschillende lozingen.
Bij het onderzoek werd onderscheid gemaakt tussen:
• een gemiddelde impact versus een worstcase impact (= combinatie van hoge lozingsconcentraties vs. laag afvoerdebiet van het kanaal);
• de impact op korte afstand van de lozingspunten (waarbij er nog geen sprake van een volledige menging tussen het afvalwater en het oppervlaktewater) en de impact op grote afstand (waarbij er wel sprake is van een volledige menging tussen het afvalwater en het oppervlaktewater).
1.2.1 Eva luat ie van de re fe rent ies i tuat ie
Voor het gros van de bestudeerde parameters (thermische verontreiniging, algemeen verontreinigende parameters, stikstof‐verbindingen, MAK’s, cyanides, zouten en metalen) kan zonder meer gesteld worden dat de impact op de kwaliteit van het kanaal Gent – Terneuzen over de ganse lijn en onder alle omstandigheden verwaarsloosbaar is.
Dit betekent eveneens dat de geloosde hoeveelheden aan MAK’s en metalen onder geen enkele omstandigheid contratieverhogingen in het kanaal veroorzaken die kunnen leiden tot (eco)toxische effecten.
Voor de overige stoffen worden de conclusies hierna toegelicht.
85 Het afvalwater afkomstig van de sanitaire installaties wordt geloosd in de openbare riolering die aangesloten is op de RWZI van Zelzate.
De via het huishoudelijk afvalwater geloosde vuilvracht is verwaarloosbaar t.o.v. de capaciteit van de RWZI. 86 Bestaande uit wettelijk vastgelegde milieukwaliteitsdoelstellingen, ontwerp‐kwaliteitsdoelstellingen en wetenschappelijk onderbouwde
waarden zoals predicted no effect concentrations en lowest observed effect concentrations.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
XII. INTEGRATIE EN EINDSYNTHESE p. XII.2
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
a) Totaal fosfor
De lozing van koelwater in theorie op korte afstand van het lozingspunt een beperkte bijdrage levert t.a.v. de jaargemiddelde doelstelling, maar dat deze op zich dermate beperkt is dat er in praktijk geen verschil tussen totale fosforgehaltes die stroomop‐ en stroomafwaarts het lozingspunt worden gemeten (gemodel‐leerde concentratieverhoging kleiner dan detectielimiet + gemodelleerde concentratieverhoging is conservatief).
Bij maximale mengfactor is de bijdrage tot de jaargemiddelde kwaliteitsdoelstelling onder alle omstandigheden verwaarloosbaar.
b) Fenolen
Onder worstcase omstandigheden – welke zich minder dan 5% van de tijd zullen voordoen – kunnen de lozingen (nagenoeg enkel bedrijfsafvalwater) leiden tot een beperkte invulling van de basiskwaliteits‐doelstelling. Gezien de beperkte invulling, het zeer tijdelijk karakter van de invulling en de globaal zeer lage gehaltes aan fenolverbindingen t.h.v. MP3000 zal deze beperkte bijdrage geen (in)directe aanleiding vormen tot overschrijdingen van de basiskwaliteitsdoelstelling.
Verder stroomafwaarts de bijdrage van de lozingen tot de kwaliteitsdoelstelling onder alle omstandigheden verwaarloosbaar is.
Onder geen enkele omstandigheden door de lozingen concentratieverhogingen worden veroorzaakt welke aanleiding kunnen geven tot (eco)toxische effecten.
c) PAK’s
Op basis van de beschikbare immissiemetingen stroomafwaarts de lozingspunten van Rütgers Belgium NV blijkt dat de stoffen
• fluorantheen
• benzo[a]anthraceen
• pyreen
• benzo[b]fluorantheen (*)
• benzo[k]fluorantheen (*)
• dibenzo[a,h]anthraceen
• benzo[g,h,i]peryleen (*)
• indeno[1,2,3‐cd]peryleen (*)
een knelpunt vormen m.b.t. het respecteren van de (zeer lage) jaargemiddelde toetsingswaarden. Voor de stoffen aangeduid met een (*) omvatten deze laatste ontwerpmilieukwaliteitsdoelstellingen en PNEC‐waarden, voor de overige betreft het enkel PNEC‐waarden. Maximale toetsingswaarden werden in 2008 wel gerespecteerd.
Zowel uit immissiemetingen als uit de modelberekeningen blijkt dat de gehaltes voor hoger genoemde stoffen stroomafwaarts het lozingspunt integraal bepaald worden door de reeds stroomopwaarts Rütgers Belgium NV aanwezige concentraties.
Voor deze PAK’s werd eveneens nagegaan of de lozingen van Rütgers Belgium NV – abstractie makend van de stroomopwaartse concentraties – een relevante invloed hebben op het gegeven dat de jaargemiddelde toetsingswaarden niet worden bereikt.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
XII. INTEGRATIE EN EINDSYNTHESE p. XII.3
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Uit de evaluatie blijkt dat
(1) de gemiddelde concentratieverhoging veroorzaakt door de lozingen een verwaarloosbare / geen aantoonbare bijdrage leveren t.o.v. de jaargemiddelde toetsingswaarden;
(2) dat onder worstcase omstandigheden de lozingen geen aanleiding geven tot tijdelijke concentratie‐stijgingen die het bereiken van de jaargemiddelde toetsingswaarden als dusdanig (direct of indirect) hypothekeren.
Wat betreft de PAK’s waarvoor de jaargemiddelde toetsingswaarden wel gerespecteerd worden, blijkt dat de lozingen voor de stoffen: ‐ acenaftyleen / acenafteen een relevante; ‐ anthraceen / fluoreen een beperkte; ‐ naftaleen / fenantreen / chryseen / benzo[a]pyreen een verwaarloosbare; bijdrage leveren tot de immissieconcentraties t.h.v. MP30000.
Daar voor acenaftyleen, acenafteen, fluoreen en anthraceen de immissieconcentraties beduidend lager zijn dan de toetsingswaarden, zijn de relevante en beperkte bijdragen tot de immissieconcentraties evenwel geen probleem. Dit laatste wordt bevestigd door de evaluatie van de bijdragen van de lozingen t.a.v. de toetsingswaarden, welke onder alle omstandigheden verwaarloosbaar zijn87.
Ook voor de stoffen naftaleen, fenantreen, chryseen, benzo[a]pyreen zijn de bijdragen van de lozingen t.a.v. de toetsingswaarden, onder alle omstandigheden, verwaarloosbaar (wat eveneens in lijn is met de meetgevens van de kwaliteit van het kanaal).
Finaal dient opgemerkt te worden dat de lozingen onder alle omstandigheden voor geen enkele PAK, aanleiding geven tot concentratieverhogingen welke zouden kunnen resulteren in (eco)toxische effecten.
Globaal kan dan ook geconcludeerd worden dat de geloosde waterstromen geen relevante impact hebben op de kwaliteit van het kanaal, noch op korte afstand van het lozingspunt, noch verder stroomafwaarts bij maximale menging met het oppervlaktewater.
1.2.2 Eva luat ie van de gep lande s i tuat ie
De geplande wijzigingen hebben enkel een impact op de geloosde debieten van het bedrijsfafvalwater en het koelwater. Op de samenstelling van deze waterstromen en op het afvalwater afkomstig van de lopende grondwatersanering in zijn totaliteit, hebben de geplande geen wijzigingen geen impact.
De vooropgestelde debietstoenames van bedrijfsafvalwater en koelwater zijn dermate beperkt dat impactgerelateerd de geplande situatie geen wezenlijke veranderingen inhoudt t.o.v. de referentiesituatie.
87 Hierbij dient aangegeven te worden dat voor de parameter acenafteen deze conclusie gebaseerd op de PNEC‐waarde zoals opgenomen
in Risk Assessement Report “Coal tar pitch, high temperature” daterend van 2009. Indien de bijdrage van deze parameter vergeleken met ontwerpmilieukwaliteitsdoelstelling voor acenafteen, zoals opgenomen in het stroomgebiedsbeheersplan voor het stroomgebied van de Schede, is de bijdrage beperkt tot relevant te noemen. Dit is te wijten aan het feit dat de ontwerpmilieukwaliteitsdoelstelling een factor 63 lager is dan de PNEC‐waarde. Vermoedelijke reden hiervoor is het gegeven dat op het ogenblik van het vaststellen van de ontwerpmilieu¬kwaliteitsdoelstelling slechts een (te) beperkte dataset aan ecotoxicologische gegevens ter beschikking was. Hiedoor is voor het afleiden van de ontwerpkwaliteitsdoelstellingen uit voorzorg een maximale veiligheidsfactor gehanteerd om de lancune aan ecotoxicologische gegevens te ondervangen. Naar aanleiding van de opmaak van de opmaal van Risk Assessement Report “Coal tar pitch, high temperature” werden evenwel testen uitgevoerd op alle relevante organismen en werd aldus de dataset aan ecotoxicologische gegevens voor acenafteen beduidend uitgebreid. In het Risk Assessement Report “Coal tar pitch, high temperature” is dan ook voor het afleiden van een PNEC‐waarde slechts een minimale veiligheidsfactor (10) gehanteerd. Er mag dan ook gesteld worden dat de PNEC‐waarde ondersteund wordt door effectieve testdata en per defnitie dan ook een realistischer beeld geeft van de mogelijke (ecotoxicologische) impact van de stof.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
XII. INTEGRATIE EN EINDSYNTHESE p. XII.4
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Dit impliceert dat de evaluaties zoals uitgevoerd voor de referentiesituatie, kunnen aangehouden worden voor de geplande situatie.
1.3 INC IDENTEN / CALAMITE I T EN
WATERZU IVER ING
Eerst en vooral dient aangegeven te worden dat de werking van de waterzuivering minitieus wordt opgevolgd, zoals vastgelegd in diverse werkinstructies. Deze opvolging omvat o.m. het monitoren van de kwaliteit van het geloosde afvalwater alsook het continu monitoren van verzadigingsgraad van de harsen (continue meting fenolindex voor en na harsfiltratie). Deze uitgebreide opvolging maakt dat eventuele storingen zeer snel worden gedecteerd en dat er adequaat kan ingegrepen worden.
Aansluitend dient ook opgemerkt te worden dat voor de meest kritische installatie‐onderdelen (bvb. harsfilters voorbehandeling) de nodige back‐ups aanwezig zijn, zodanig dat bij defect aan een installatie‐onderdeel het waterzuiveringsproces niet dient onderbroken te worden.
Finaal kan in het uiterste geval het onbehandelde afvalwater on site gebufferd worden. De totale buffercapaciteit (> 1.000 m³) laat toe om afvalwater gedurende meerdere dagen te bufferen.
ONGEVALLEN MET GEVAARL I JKE STOFFEN
Bij Rütgers Belgium NV zijn diverse voor het aquatisch milieu zeer giftige stoffen stoffen aanwezig (bvb. teer en teeroliën).
Daar deze stoffen onder het toepassingsgebied van de SEVESO‐richtlijn vallen, is de evaluatie van de vrijzetting van deze stoffen bij incidenten of calamiteiten gevat door de milieurisico‐evaluatie die is uitgevoerd in het kader van
• de opmaak van het omgevingsveiligheidsrapport, opgesteld voor de huidige situatie;
• de opmaak van een addendum bij het omgevingsveiligheidsrapport, opgesteld naar aanleiding van de geplande wijzigingen.
De door een erkend deskundige veiligheid uitgevoerde milieurisico‐evaluaties, geven aan dat de aanwezige preventieve en schadebeperkende maatregelen afdoende zijn om het risico op vrijzetting van deze stoffen naar het kanaal Gent‐Terneuzen – via rechtstreekse afstroming, infiltratie in bodem / grondwater en/of via bluswater – tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
1.4 MILDERENDE MAATREGE LEN
Zoals aangetoond bij de evaluaties van de impact van de geloosde waterstromen op de kwaliteit van het kanaal Gent – Terneuzen, is er voor geen enkele parameter sprake van een relevante impact op de kwaliteit van het kanaal Gent – Terneuzen.
Hetgeen betekent dat er sensu stricto geen noodzaak is tot het doorvoeren van bijkomende milderende maatregelen (bijkomend t.o.v. diegene die reeds in het project geïntegreerd zijn).
B I JKOMEND ONDERZOEK NAAR PREVENT IEVE MAATREGELEN
In februari 2010 werd een onderzoeksprogramma opgestart met als doel de karakteristieken van verschillende deelstromen op het terrein in kaart te brengen. Op basis van dit onderzoeksprogramma zal bekeken worden welke brongerichte maatregelen nog kunnen uitgevoerd worden om de gehaltes aan stikstof, organische verontreiniging in het algemeen (uitgedrukt als CZV), PAK’s en MAK’s in het afvalwater te verminderen.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
XII. INTEGRATIE EN EINDSYNTHESE p. XII.5
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
B I JKOMEND ONDERZOEK NAAR CURAT IEVE MAATREGELEN
Naar aanleiding van de geplande hervergunning en uitbreiding van de activiteiten is onderzocht of – mits in achtname van het BBT‐principe – de geloosde gehaltes aan MAK’s en PAK’s zouden kunnen verlaagd worden door aanpassing / optimalisatie van de bestaande afvalwaterbehandeling.
Onderzoek hier aangaande uitgevoerd door de VITO (zie ook deel VI §4.4.1) geeft aan dat een verlaging van de geloosde gehaltes aan deze stoffen door aanpassing / optimalisatie van de bestaande afvalwaterbehandeling – en alle randvoorwaarden in acht genomen – momenteel niet haalbaar is. Met andere woorden de bestaande afvalwaterbehandeling is conform de huidige stand der techniek.
Rütgers Belgium NV zal in de nabije toekomst nog wel fullscale testruns of uitgebreidere pilloottesten uitvoeren die tot doel hebben om te onderzoeken om de haalbaarheid en de effecten op de effluentconcentraties, van de uitbreiding van de adsoporptiecapaciteit van de harsen in kaart te brengen.
FOSFOR
Momenteel wordt – in nauw overleg met de leverancier van waterbehandelingsproducten – onderzocht of er fosforvrije / –arme alternatieven kunnen ingezet worden voor de behandeling van het ingenomen kanaalwater zodanig dat de netto‐input aan fosfor kan terug gebracht worden tot maximaal 1 mg/l. Dit zou betekenen dat:
1. er geen lozingsnorm voor fosfor dient aangevraagd te worden en
2. dat de bijdrage t.a.v. de milieukwaliteitsnorm (max. 1,9% in de geplande situatie) met minimaal 50% wordt gereduceerd.
Belangrijk hierbij is wel dat een alternatief product een zelfde bescherming biedt voor de installaties en dat het gebruik van een alternatief product geen aanleiding geeft tot een verhoogde input aan andere stoffen.
2. EMISSIES NAAR LUCHT
2.1 ALGEMEEN
De activiteiten van Rütgers Belgium NV (omvattende de eigenlijke procesactiviteiten, op‐ en overslag van organische stoffen, opwekking van energie alsook de lopende grondwatersanering) geven aanleiding tot emissies van verscheidene stoffen.
Om de emissies te minimaliseren zijn er diverse maatregelen geïmplementeerd zoals:
• Het gebruik van naverbranders voor de oxidatie van afgassen die ontstaan bij (1) productie‐activiteiten, (2) op‐ en overslag van benzeen, tolueen, ftaalzuuranhydride, teer, ruwe benzol, ... en (3) de sanering van verontreinigd grondwater. Het gebruik van naverbranders wordt gecombineerd met gaswassing en nageschakelde technieken voor de reductie van de emissies van verbrandingscomponenten;
• Het gebruik van wastorens / condensors voor de wassing / condensatie van dampen die vrijkomen bij op‐ en overslag van diverse teerolën, pek, naftaleen, ...;
• Maximalisatie gebruik van lekdichte en corrosiebestendige apparatuur ter voorkoming van fugitieve emissies;
• Implementatie van een LDAR‐programme voor opvolging en vermindering van de fugitieve emissies;
• Gebruik van aardgas als brandstof en gebruik van low‐NOx‐branders voor de opwekking van energie;
• ...
Daarnaast voorziet het bedrijf ook in een uitgebreide opvolging van immissieconcentraties zowel op als buiten het bedrijfsterrein van organische stoffen en in het bijzonder benzeen, om abnormale / incidentele emissies tijdig op te sporen en te verhelpen.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
XII. INTEGRATIE EN EINDSYNTHESE p. XII.6
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
2.2 ONDERZOEK NAAR DE MOGEL I J K E E F F ECTEN
Binnen de discipline lucht werd onderzoek verricht naar de mogelijke directe milieueffecten o.b.v. wijzigingen van de kwaliteit van de omgevingslucht t.g.v. de emissies aan:
• stikstof(di‐)oxiden
• zwavel(di‐ en tri‐)oxiden
• benzeen
• maleïnezuuranhydride / maleïnezuur
• TEX (tolueen, ethylbenzeen en xylenen)
• waterstofsulfide
• PAK’s
• emissies van geurstoffen
Indirecte effecten verbonden aan de emissies naar lucht werden behandeld binnen de disciplines mens en fauna en flora (hierbij zich o.m. baserend op gegevens aangeleverd vanuit de discipline lucht).
2.2.1 Eva luat ie van de re fe rent ies i tuat ie
a) maleïnezuuranhydride / maleïnezuur – TEX – waterstofsulfide
De emissies van deze stoffen hebben nauwelijks een impact op de luchtkwaliteit in de omgeving. Bijgevolg geven de emissies evenmin aanleiding tot gezondheidseffecten.
b) PAK’s
De PAK‐emissies van het bedrijf omvatten lichtere / meer vluchtige PAK’s zoals naftaleen en acenafteen. Zwaardere PAK’s (zoals o.m. benzo[a]pyreen) – welke een beduidend hoger potentieel gezondheidseffect hebben – zijn niet in aantoonbare concentraties aanwezig zijn in de door het bedrijf geëmitteerde afgassen88.
Ten aanzien van de geëmiteerde PAK's wordt enkel in de onmiddellijke omgeving (d.i. op minder dan 100m van de inrichting) een beperkte impact op de luchtkwaliteit aangetoond, zonder dat er evenwel sprake is van een relevant gezondheidsrisico. Op grotere afstande is de impact op de luchtkwaliteit verwaarloosbaar.
c) stikstofoxiden – zwaveloxiden
Uit de impactberekeningen blijkt dat de NOx‐ en SOx‐emissies kunnen leiden tot tijdelijk verhoogde immissiebijdragen (onder de vorm van maximale uur‐ en daggemiddelde bijdragen) die als relevant / belangrijk kunnen beschouwd worden t.a.v. de corresponderende wettelijke doelstellingen. Evenwel zijn deze immissiebijdragen op geen enkel ogenblik van die aard dat ze aanleiding zullen geven tot een directe of indirecte overschrijding van de grenswaarden.
Door het gegeven dat er geen overschrijding van de wettelijke grenswaarden optreedt, maakt ook dat de emissies geen aanleiding vormen of een relevante bijdrage leveren tot mogelijke gezondheidseffecten binnen de blootgestelde populatie.
88 Daar de PAK‐immissiemetingen in de omgeving van het bedrijf zich enkel richten op dergelijke zwaardere PAK’s, maakt dat deze
metingen nauwelijks bruikbaar zijn ter beoordeling van de mogelijke effecten van de PAK‐emissies van Rütgers Belgium NV.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
XII. INTEGRATIE EN EINDSYNTHESE p. XII.7
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Tevens blijkt dat de verzurende depositie die door de NOx‐ en SOx‐emissies veroorzaakt wordt t.h.v. natuurgebieden in de omgeving, zeer beperkt is. Dit leidt er toe dat de emissies van Rütgers Belgium NV niet verantwoordelijk kunnen worden geacht voor de hoge achtergrondwaarden aan verzurende depositie in het studiegebied en evenmin aanleiding geven tot effecten op de in de natuurgebieden voorkomende (voor verzuring gevoelige) vegetaties.
Bovenstaande maakt dat – ondanks het gegeven dat er een (tijdelijk) relevante beïnvloeding optreedt van de luchtkwaliteit inzake NOx en SOx – deze al bij al toch nog binnen het aanvaardbare gesitueerd is.
d) benzeen
Wat betreft benzeen blijkt dat enkel in de onmiddellijke nabijheid (d.i. op max. 100 m van de perceelsgrens) de emissies een relevante bijdrage leveren t.a.v. de kwaliteitsdoelstelling, maar ook op dergelijke korte afstanden is er geen sprake van een mogelijke overschrijding van de kwaliteitsdoelstelling.
Dit maakt dat voor de populatie die binnen een straal van 100 m gesitueerd er een verwaarloosbare kleine toename is van de kans tot het optreden van gezondheidseffecten op lange termijn en bij langdurige blootstelling, maar dat dit zeker nog als aanvaardbaar kan beoordeeld worden (rekening houdend met de wettelijke doelstelling). Voor de populatie welke zich op een afstand bevindt van meer dan 100 m t.o.v. de inrichting is er geen (relevante) toename van de kans tot het optreden van lange termijn effecten.
e) geurstoffen
Uit de uitgevoerde evaluaties blijkt dat ‘normale’ operaties die plaats vinden bij Rütgers Belgium NV een quasi verwaarloosbaar risico inhouden tot het voorkomen van geurhinder in de (nabije) omgeving. Enkel bvb. bij uitzonderlijke / zeer specifieke meteorologische omstandigheden kan het zijn dat bij normale operaties er zeer tijdelijk een (hinderlijke) geur wordt waargenomen.
Wel is gebleken dat incidentele situaties (o.m. incidenten met scheepsbeladingen) (en zeer uitzonderlijk abnormale operaties) aanleiding geven tot geurhinder en klachten hier aangaande. Incidentele situaties tracht men op zich maximaal te voorkomen onder meer door het uitvoeren van preventieve onderhoudswerkzaamheden, maar kunnen uiteraard nooit uitgesloten worden. Daarnaast beschikt Rütgers Belgium NV over een uigebreid klachtenregistratie en –opvolgingssyteem dat er in eerste instantie toe leidt dat eventuele voorkomende geurhinder t.g.v. incidentele situaties adequaat wordt aangepakt zodanig dat de hinder tot een minimum in tijd beperkt wordt. Daarnaast geeft dit ook inzicht in te nemen preventieve maatregelen om gelijkaardige incidentele situaties in de toekomst te voorkomen.
2.2.2 Eva luat ie van de gep lande s i tuat ie
In de geplande situatie worden slechts beperkte wijzigingen voorzien ten aanzien van de (potentiële) emissiebronnen. Er worden een aantal extra opslagtanks voorzien. De emissiereducerende maatregelen die met deze opslag gepaard gaan zijn dermate dat dit nauwelijks aanleiding zal geven tot relevante extra emissies.
Door de realisatie van de productieverhoging kan uitgegaan worden van een toename van de emissies van de reeds bestaande emissiebronnen. Omwille van het ontbreken van een onderbouwde beoordeling van de mate waarin de emissies naar verwachting zullen toenemen, is als worstcase benadering89 uitgegaan van een lineair verband tussen productieniveau en emissies.
89 Er kan evenwel aangenomen worden dat een toename van de productie niet betekent dat de emissies op een evenredige wijze zullen
toenemen, maar zoals gesteld zijn er op dit ogenblik onvoldoende gegevens ter beschikking om een meer realistische inschatting te maken van de effectieve toename van de emissies.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
XII. INTEGRATIE EN EINDSYNTHESE p. XII.8
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Uitgaande van deze worstcase benadering blijkt dat:
⇒ In fase 1 (enkel toename verwerkingscapaciteit KTD‐afdeling) er al bij al een beperkte toename is van de emissies zoals deze bestaan in de huidige situatie. Voor NOx is in de toekomst zelfs een afname t.g.v. de in 2009 bijkomend geïmplementeerde low‐NOx branders.
⇒ In fase 2 (verdere uitbreiding verwerkingscapaciteit KTD‐afdeling + uitbreiding verwerkingscapaciteit FZA‐ en BTX‐afdeling) is er wel voor alle parameters een toename van de emissies. Meest in het oog springend zijn de toename van MZA / VOS welke gelinkt zijn aan de vooropgestelde emissietoename van de naver‐brander FZA Katal U800. Ook de toename van de SO2‐emissies is hieraan in hoofdzaak toe te schrijven en in mindere mate aan de vooropgestelde toename van de emissies van de naverbrander JZ. De toename van de NOx‐emissies blijft al bij al beperkt t.g.v. het bijkomend gebruik van low‐NOx branders.
Bovenstaande vooropgestelde worstcase emissietoenames hebben evenwel voor alle relevante parameters slechts een verwaarloosbare tot een beperkte impact op de luchtkwaliteit in de omgeving.
Hierdoor zullen in de geplande situatie de globale directe en indirecte effecten uitgaande van de emissies naar lucht, vergelijkbaar zijn met deze zoals die reeds bestaan in de referentiesituatie.
2.3 EVALUAT I E VOOROPGESTE LDE TOENAMES AAN NOX ‐ EN SOX ‐EM I S S I E S T .A .V . BE LE ID SDOELSTE L L INGEN
Uitgaande van een worstcase benadering inzake inschatting van de toekomstige emissies aan NOx en SOx, blijkt dat:
⇒ de totale SOx‐emissie in de toekomst zich terug zal situeren op een niveau van 2003, met dit voornaam verschil dat de relatieve emissie wel beduidend (ca. 40%) lager is dan in 2003. De afgelopen jaren heeft Rütgers Belgium NV immers heel wat inspanningen geleverd inzake reductie van SO2‐emissies, wat enerzijds geleid heeft tot een afname van de relatieve emissie en anderzijds tot een afname van de totale emissie (ondanks de stelselmatige toename van de verwerkte hoeveelheden grondstoffen).
Alle factoren (worstcase benadering, mogelijks verdere optimalisatie relatieve SO2‐emissie, verhouding SO2‐emissies op Vlaams niveau vs. doelstellingen) in acht genomen, kan gesteld worden dat de vooropgestelde toename aan emissies nauwelijks invloed heeft op het al dan niet bereiken van de beleidsmatige doelstellingen.
⇒ de NOx‐emissies nauwelijks zullen toenemen t.o.v. 2008 (indien enkel de eerste fase van de voorziene uitbreiding wordt beschouwd, is er zelfs een afname van de NOx‐emissies t.o.v. 2008). Hoofdreden hiervoor is de implementatie van low‐NOx branders.
In het kader van de globale NOx‐problematiek voor Vlaanderen is op (middel)lange termijn een verdere afbouw van de NOx‐emissies wel gewenst (zoals in feite voor alle grote industriële installaties die grote hoeveelheden NOx‐emitteren). Hiervoor kan dan ook verwezen worden naar de MBO met de chemische sector die ook betrekking heeft op Rütgers Belgium NV. De uitvoering van deze MBO heeft immers tot doel om de NOx‐emissies van de chemische sector in zijn totaliteit te reduceren en zo een bijdrage te leveren voor het bereiken van de beleidsmatige doelstellingen.
2.4 MILDERENDE MAATREGE LEN
De afgelopen jaren heeft Rütgers Belgium NV heel wat maatregelen doorgevoerd om de emissies naar lucht van hun activiteiten te reduceren. Deze maatregelen zijn in extenso beschreven in deel IV §3.3.2 en nog eens beknopt weergegeven in §2.1 van onderhavig deel.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
XII. INTEGRATIE EN EINDSYNTHESE p. XII.9
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
De positieve impact van deze maatregelen zijn niet enkel aangetoond op emissieniveau, maar blijkt eveneens uit modelberekeningen en immissiemetingen in de nabije omgeving van het bedrijf (in het bijzonder voor de parameter benzeen).
Dit maakt dat de directe en indirecte effecten van de luchtemissies zich minstens op een aanvaardbaar niveau situeren en dit zelfs in de onmiddellijke nabijheid van het bedrijf. Hetgeen er toe leidt dat er sensu stricto geen noodzaak is om over te gaan tot het voorstellen van bijkomende emissiereducerende maatregelen.
Dit gegeven neemt evenwel niet weg dat:
⇒ In het kader van de globale NOx‐problematiek voor Vlaanderen op (middel)lange termijn een verdere afbouw van de NOx‐emissies wel gewenst is (zoals in feite voor alle grote industriële installaties die grote hoeveelheden NOx‐emitteren). Hiervoor kan verwezen worden naar de MBO met de chemische sector die ook betrekking heeft op Rütgers Belgium NV. De uitvoering van deze MBO heeft immers tot doel om de NOx‐emissies van de chemische sector in zijn totaliteit te reduceren en zo een bijdrage te leveren voor het bereiken van de beleidsmatige doelstellingen.
⇒ Lopende inspanningen ten aanzien de verdere optimalisatie van de katalytische naverbrander dienen gehandhaafd te worden om zo mogelijk een reductie van de VOS/MZA‐emissies van deze installatie te bekomen.
⇒ Gezien de potentiële carcinogene eigenschappen van benzeen, Rütgers Belgium NV permanent blijft streven naar een verdere reductie (het continu streven naar de afbouw van de benzeenemissie is één van de speerpunten van het milieubeleid van Rütgers Belgium NV). Zo werd een LDAR‐programma opgestart dat kan leiden tot een verdere reductie van fugitieve benzeenemissies. Finaal wordt ook vermeld dat aangaande het beheersen van piekemissies specifieke doelstellingen zijn opgenomen in het milieubeleid van het bedrijf.
⇒ Rütgers Belgium NV alles in het werk stelt om eventuele geurhinder (hetzij t.g.v. abnormale operaties of t.g.v. incidentele situaties) te voorkomen en te beperken en hier aangaande een open communicatie‐beleid met de diverse betrokken actoren zal blijven voeren.
3. GELUIDSEMISSIES
3.1 ALGEMEEN
De voornaamste bronnen van geluidsemissies zijn de open proces‐ en neveninstallaties. Naast de open installaties zijn er nog enkele afzonderlijke puntbronnen (pompen) aanwezig welke evenwel weinig tot geen invloed op het totaal geluidsvermogenniveau van de inrichting.
Om de geluidsemissies van de installaties te beheersen werden in het verleden diverse maatregelen doorgevoerd zoals het plaatsen van geluidsschermen (o.m. omheen de koeltorens van de BTX‐afdeling en de naverbrander van de KTD‐afdeling) en de omschakeling naar geluidsarme apparatuur.
3.2 ONDERZOEK NAAR DE MOGEL I J K E E F F ECTEN
Binnen de discipline geluid werd in welke het akoestisch klimaat in de omgeving beïnvloed wordt door de activiteiten van Rütgers Belgium NV. Specifiek werd hierbij gekeken naar de beïnvloeding t.h.v.
• het woongebied binnen de driehoek Boultonstraat, de Vredekaai en de R4;
• het woongebied gelegen achter het park ten oosten van Rütgers Belgium NV;
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
XII. INTEGRATIE EN EINDSYNTHESE p. XII.10
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
• het woongebied aan de overzijde van het Kanaal Gent – Terneuzen;
• natuurgebieden: habitatrichtlijngebied Canisvlietsche Creek op Nederlands grondgebied en het natuur‐gebied Karnemelkpolder ten noordoosten van de inrichting.
Indirecte effecten verbonden aan de geluidsemissies werden behandeld binnen de disciplines mens en fauna en flora (hierbij zich o.m. baserend op gegevens aangeleverd vanuit de discipline geluid).
3.2.1 Eva luat ie re fe rent ies i tuat ie
- Woongebied binnen de driehoek Boultonstraat, de Vredekaai en de R4
Ter hoogte van de woningen binnen de driehoek Boultonstraat, de Vredekaai en de R4 – welke op minder dan 100 m van de inrichting zijn gelegen – wordt het omgevingsgeluid volledig bepaald door het specifieke geluidsniveau afkomstig van Rütgers Belgium NV.
Indien meer in detail gekeken wordt naar de bronnen die hier bepalend zijn voor het geluidsniveau, dan blijkt dat het voornamelijk bronnen zijn die deel uitmaken van de BTX‐afdeling die bepalend zijn voor het geluidsniveau. Hetgeen uiteraard in lijn ligt met het feit dat de woningen zich op minder dan 100 m van deze bronnen bevinden.
Het totale geluidsniveau ter hoogte van deze woningen bedraagt hier 50 à 52 dB(A) en dit zowel tijdens de dag‐, avond‐ als nachtperiode. Dit betekent dat dit geluidsniveau niet beantwoordt aan de milieukwaliteits‐normen van VLAREM II en dat ook de geluidsbelastingsindicatoren van die aard zijn dat er een mogelijk risico is tot (1) het optreden van geluidshinder en (2) van slaapverstoringen.
Wanneer evenwel gekeken wordt naar de effectieve klachten die in het verleden geuit werden m.b.t. geluidshinder, dan blijkt dat deze verhoogde niveaus geen aanleiding gegeven hebben tot klachten. Dit alles lijkt er dan ook op te wijzen dat in de omgeving een gewenning is opgetreden t.a.v. de verhoogde geluidsniveaus en dat de aard van het geluid afkomstig van de activiteiten van Rütgers Belgium NV blijkbaar niet meteen als hinderlijk of slaapverstorend wordt ervaren.
- Woongebied ten oosten van het park
Voornamelijk de procesinstallaties van de KTD‐ en FZA‐afdeling hebben (in hoofdzaak bij westelijke wind en tijdens de nachtperiode) op deze locatie een relevante invloed op het omgevingsgeluid. Volledigheidshalve wordt ook opgemerkt dat tijdens de dag‐ en avondperiode het verkeer op de Havenlaan minstens een even belangrijke impact heeft op het omgevingsgeluid ten oosten van het park.
De totale geluidsniveaus t.h.v. van het meetpunt (46 à 49 dB(A)) voldoen niet aan de milieukwaliteitsnormen van VLAREM II en ook de geluidsbelastingsindicatoren zijn van die aard dat er een intrinsiek risico is op het optreden van geluidshinder of slaapverstoringen.
Maar zoals hierboven reeds gesteld lijkt in de omgeving een gewenning te zijn opgetreden t.a.v. de verhoogde geluidsniveaus en wordt de aard van het geluid afkomstig van de activiteiten van Rütgers Belgium NV blijkbaar niet meteen als hinderlijk of slaapverstorend ervaren.
- Woongebied aan de overzijde van het kanaal
Aan de overzijde van het kanaal wordt het omgevingsgeluid in hoofdzaak bepaald door het verkeer op de N474 en de woonactiviteiten. Een beïnvloeding van het omgevingsgeluid door de activiteiten van Rütgers Belgium NV is sterk afhankelijk van de windrichting.
Ter hoogte van dit woongebied wordt de milieukwaliteitsnorm voor de dagperiode altijd gerespecteerd blijft. Het respecteren van de milieukwaliteitsnorm voor de avond‐ en nachtperiodes is sterk windrichting afhankelijk.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
XII. INTEGRATIE EN EINDSYNTHESE p. XII.11
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
De voorkomende geluidsniveaus kunnen intrinsiek nog wel een beperkt risico inhouden tot het optreden van geluidshinder, maar in de praktijk blijkt dit niet het geval te zijn.
- Natuurgebieden
Ter hoogte van de Canisvlietsche Kreek bedraagt het totale geluidsniveau tussen de 38 en de 42 dB(A) en wordt waargenomen als stil tot zeer stil. De continu heersende niveaus worden bepaald door verkeerslawaai op afstand van de N474 en de N62. Enkel bij zuidelijke winden (vanuit Rütgers Belgium NV naar de Canisvlietsche Kreek) kunnen de activiteiten van Rütgers Belgium NV een licht waarneembare impact hebben op het geluidsniveau in dit natuurgebied.
Ter hoogte van natuurgebied Karnemelkpolder is het specifieke geluidsniveau van het bedrijf Rütgers Belgium NV (continue geluid) berekend op 42 dB(A) en voldoet hiermee aan de richtwaarden in natuurgebieden.
Gezien de beperkte beïnvloeiding van het omgevingsgeluid door Rütgers Belgium NV t.h.v. de natuurgebieden is er momenteel dan ook weinig of geen verstoring door het specifiek geluid van het bedrijf.
3.2.2 Eva luat ie gep lande s i tuat ie
De bijkomende geluidsbronnen die voorzien worden in de geplande situatie hebben een slechts een zeer beperkte impact op de totale geluidsemissies van het bedrijf en dientengevolge een verwaarsloosbare impact op het omgevingsgeluid.
Hierdoor zullen in de geplande situatie de globale directe en indirecte effecten uitgaande van de geluids‐emissies, identiek zijn aan deze zoals die reeds bestaan in de referentiesituatie.
3.3 EVALUAT I E SPEC I F I EK GELU ID T .A .V . WETTE L I J KE VOORWAARDEN
Uit de evaluaties is gebleken dat het specifieke geluid afkomstig van
⇒ bestaande bronnen die in dienst waren voor 1993, de richtwaarden voor specifieke geluid beperkt overschrijden (met 2 à 3 dB(A)) wat binnen de aanvaardbare marge is van 10 dB(A);
⇒ bestaande bronnen die in dienst zijn genomen na 1993, de grenswaarden voor specifieke geluid overschrijden;
⇒ de in de toekomst voorzienen bronnen, de grenswaarden voor specifiek geluid respecteren.
Bovenstaande maakt dat voor de bestaande bronnen die in dienst zijn genomen na 1993 de nodige milderende maatregelen dienen voorzien te worden om te voldoen aan de wettelijke grenswaarden.
3.4 MILDERENDE MAATREGE LEN
In het verleden werden reeds diverse maatregelen genomen om de specifieke geluidsbijdrage van de verschillende installaties in de omgeving te reduceren wat resulteerde in een zeer beduidende afname van de specifieke geluidsbijdrage:
- t.h.v. het woongebied binnen de driehoek Boultonstraat, de Vredekaai en de R4: ‐ 13 dB(A); - t.h.v. het woongebied ten oosten van het park: ‐ 3 à 5 dB(A).
Desondanks is – uit metingen uitgevoerd in het kader van dit MER – gebleken dat, vooral t.h.v. de woningen gelegen aan de Kolonel Oscar Boultonstraat, de geluidsbronnen die na 1993 in gebruik werden genomen nog steeds een dermate belangrijke bijdrage leveren waardoor bijkomende, dwingende geluidsreducerende maatregelen voor deze bronnen vereist zijn.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
XII. INTEGRATIE EN EINDSYNTHESE p. XII.12
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
De voorgestelde milderende maatregelen leiden er toe dat het specifiek geluid van bestaande bronnen in dienst genomen na 1993, als volgt zal evolueren:
- t.h.v. het woongebied binnen de driehoek Boultonstraat, de Vredekaai en de R4: ‐ 10 dB(A) - t.h.v. het woongebied ten oosten van het park: ‐ 2,7 dB(A) - t.h.v. het woongebied aan de overzijde van het kanaal Gent‐Terneuzen: ‐ 1,8 dB(A)
Uit bovenstaande blijkt dat de milderende maatregelen een zeer groot positief effect hebben op de specifieke geluidsbijdrage. De modelgegevens geven wel aan dat na implementatie van de maatregelen de wettelijke grenswaarde en indien wordt uitgegaan van de strengste benadering inzake van toepassing zijnde grenswaarden90, t.h.v. het woongebied binnen de driehoek Boultonstraat, de Vredekaai en de R4 net niet gerespecteerd wordt (+ 1dB(A)). Merk hierbij op dat het net niet of net wel respecteren van de grenswaarde op zich irrelevant is voor het totale geluidsniveau en de geluidswaarneming, waardoor het geheel herleid wordt tot een administratief element.
Dit in acht nemend en rekening houdend met modelmatige onzekerheden, lijkt het dan ook niet aangewezen om nu reeds nog bijkomende milderende maatregelen voor te stellen.
Het doorvoeren van de milderende maatregelen hebben volgende impact op het totale geluidsniveau:
- t.h.v. het woongebied binnen de driehoek Boultonstraat, de Vredekaai en de R4: ‐ 4 dB(A) - t.h.v. het woongebied ten oosten van het park: ‐ 0,4 dB(A) - t.h.v. het woongebied aan de overzijde van het kanaal Gent‐Terneuzen: ‐ 1 dB(A)
Deze afname is uiteraard een positief gegeven en leidt er toe dat de kans op het ervaren van geluidshinder eveneens zal reduceren.
De vooropgestelde emissie‐ en immissiereducties na implementatie van de vooropgestelde geluidsemissie‐reducerende maatregelen, werd in het kader van onderhavig MER wel enkel modelmatig begroot. Het is aangewezen om de gemodelleerde gegevens in een latere fase te verfiëren door uitvoering van nieuwe geluidsmetingen.
4. OVERIGE MILIEUASPECTEN
4.1 WATERGEBRU IK
Uit de waterbalans blijkt dat Rütgers Belgium NV in totaal ca. 260.000 m³ water op jaarbasis gebruikt.
Het gros (ca. 70%) hiervan is kanaalwater dat gebruikt wordt voor koeldoeleinden en allerhande technische toepassingen. De gecapteerde hoeveelheden hebben evenwel – noch in de huidige situatie, noch in de geplande situatie – geen enkele impact op het totale afvoerdebiet van het kanaal.
De overige 30% bestaat uit leidingwater dat in hoofdzaak gebruikt voor de productie van stoom en in mindere mate voor het reinigen van burelen, loodsen, labo’s, ... en de bevoorrading van de sanitaire installaties.
Verdere reductie van het leidingwaterverbruik door gedeeltelijke omschakeling op hemelwater vereist in de gegeven omstandigheden, een dermate belangrijke investering die conform de geldende criteria ter beoordeling van milieuinvesteringen niet als rendabel kan beschouwd worden.
90 De strengste interpretatie van de grenswaarde stelt dat er geen rekening wordt gehouden met het achtergrondgeluidsniveau voor het
vastleggen van de wettelijke grenswaarde, daar dit medebepaald wordt door bronnen van Rütgers Belgium NV die na 1993 in gebruik werden genomen. In dit geval bedraagt de te respecteren grenswaarde 40 dB(A). In het andere geval wordt bedraagt de grenswaarde 45 dB(A) en is er geen sprake meer van een overschrijding.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
XII. INTEGRATIE EN EINDSYNTHESE p. XII.13
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Reductie van het leidingwaterverbruik door gedeeltelijke recuperatie van gezuiverd afvalwater is eveneens een element waarvan de haalbaarheid als weinig realistisch kan beschouwd worden.
4.2 EXP LO I TAT I E VAN R I S I CO ‐ I NR I CHT INGEN I N ZAKE BODEM EN GRONDWATER
Rütgers Belgium NV exploiteert diverse inrichtingen die beschouwd worden als risico‐inrichten m.b.t. het ontstaan van bodem‐ en grondwaterverontreiniging.
Rütgers Belgium NV heeft veel bodembeschermende maatregelen voorzien om het risico op het ontstaan van bodem‐ en grondwaterverontreiniging tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Zo zijn o.m. alle tankenparken op site (door de jaren heen) vloeistofdicht uitgevoerd, waarbij er aldus voor geopteerd is om verder te gaan dan hetgeen strikt wettelijk vereist is91.
Uit uitgevoerde bodemonderzoeken (meest recente d.d. juni 2007) is gebleken dat de verontreinigingen die zijn vastgesteld, te classeren zijn als zogenaamde historische verontreiniging. Dit betekent dat de implementatie van de bodembeschermende maatregelen er toe geleid heeft dat er minimaal sinds 1995 geen nieuwe of bijkomende verontreinigingen zijn opgetreden.
De bodemonderzoeken bevestigen dan ook de doeltreffendheid van de aanwezige bodembeschermende maatregelen.
Voor nieuwe installaties / opslagtanks die specifiek voorzien worden in de toekomst, worden gelijkaardige bodembeschermende maatregelen voorzien (productie‐installaties geplaatst op een verharde vloer, opslagtanks geplaatst binnen een inkuiping).
Er kan dan ook gesteld worden dat de risico’s op het ontstaan van bodem‐ en grondwaterverontreiniging t.g.v. de exploitatie van zogenaamde risico‐inrichtingen afdoende beheerst zijn
4.3 TRANSPORT
Rütgers Belgium NV maakt reeds in zeer grote mate gebruik scheepstransport (70% van de goederen worden aan‐ en afgevoerd via het schip) en scoort dan ook beter dan de globale Vlaamse doelstellingen inzake modal split.
Het vrachtwagentransport is dan ook vrij beperkt en bvb. verwaarsloosbaar t.o.v. de huidige verkeers‐intensiteit op de R4 te Zelzate. Eveneens is gebleken dat het vrachtwagenstransport van en naar de site geen relevante impact heeft op de luchtkwaliteit, noch op het omgevingsgeluid.
4.4 ENERG I E
Rütgers Belgium NV is toegetreden tot het Benchmarkingconvenant. In het kader hiervan werd een energieplan opgesteld en werden de afgelopen jaren diverse energiebesparende maatregelen doorgevoerd (zie deel IV §3.5).
Deze laatsten hebben geleid tot een significante afname van het energieverbruik, waardoor Rütgers Belgium NV qua energieverbruik tot de absolute wereldtop behoort binnen de sector.
91 Cfr. de overgangsbepalingen van hoofdstuk 5.17.3 (voorwaarden opslag gevaarlijke stoffen in bovengrondse houders) is het niet
verplicht om bestaande tankenparken (d.i. tankenparken vergund voor 1/1/’93) om te bouwen tot vloeistofdichte tankenparken.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
XII. INTEGRATIE EN EINDSYNTHESE p. XII.14
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
4.5 VI SUE L E WAARNEMING VAN DE I NR I CHT ING
Rütgers Belgium NV is op de huidige site reeds verscheidene decennia aanwezig. Ten gevolge van de ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving is Rütgers Belgium NV het enige bedrijf dat ten noorden van Zelzate ‘grote’ industriële installaties exploiteert. Dit maakt dat de installaties op zich intrinsiek een herkenbaar en visueel waarneembaar element vormen.
Om visuele waarneembaarheid van de installaties te minimaliseren werden er door de jaren heen verscheidene bufferzones aangeplant door het bedrijf. Daarnaast vormt ook het parkgebied ten oosten van Rütgers Belgium NV een groene buffer t.o.v. de oostelijke gesitueerde woningen.
De aanwezige groene buffers maken dat enkel enkel hoge structuren (schouwen, distillatiekolommen, ...) vanuit oostelijke richting (vnl. in de winterperiode) waarneembaar en herkenbaar zijn. Vanuit het centrum van Zelzate en vanuit de jachthaven (gelegen te noorden van het parkgebied) zijn de installaties nauwelijks nog waarneembaar. Vanop de linkeroever van het kanaal is de visuele waarneembaarheid van de installaties het grootst. Reden hiervoor is het feit dat aan de kanaalzijde waar de laad‐ en loskades gesitueerd zijn, het niet mogelijk is om een groene buffer aan te leggen.
Globaal mag evenwel gesteld worden dat gezien de reeds decennialange aanwezigheid van de installaties, deze laatste een vertrouwd onderdeel vormen van het landschap te noorden van Zelzate.
Finaal wordt ook opgemerkt dat de nieuw te voorziene installaties:
(1) geen (heel) hoge structuren omvatten (zeker niet in verhouding tot de reeds bestaande structuren zoals distillatiekolommen en schouwen);
(2) de nieuwe installaties geïntgereerd worden binnen bestaande installaties en qua vormgeving vergelijkbaar zijn met bestaande installaties;
wat maakt dat de nieuwe installaties geen impact zullen hebben op de visuele perceptie van de huidige installaties en structuren.
4.6 EXTERNE VE I L IGHE IDSR I S I CO ’ S
Rütgers Belgium NV is omwille van de aanwezige hoeveelheden giftige en milieugevaarlijke stoffen te beschouwen als een zogenaamde SEVESO‐inrichting.
De veiligheidsrisico’s voor omwonenden werden uitgebreid onderzicht in het kader van
1. de opmaak van het omgevingsveiligheidsrapport, opgesteld voor de huidige situatie;
2. de opmaak van een addendum bij het omgevingsveiligheidsrapport, opgesteld naar aanleiding van de geplande wijzigingen.
De resultaten van deze studies inzake de risico’s voor de omwonenden kunnen als volgt samengevat worden (besluit veiligheidsstudies):
- De risico’s in de omgeving worden bepaald door enkele installatieonderdelen van de BTX‐afdeling. Deze onderdelen situeren zich alle in de benzeenomloop.
- Er bevinden zich geen kwetsbare locaties binnen de letale zones die verbonden zijn aan de activiteiten van Rütgers Belgium NV. Er zijn evenmin letale effecten te voorzien op Nederlands grondgebied.
- Het omgevingselement dat bepalend is voor de beoordeling van de externe risico’s, is het woongebied dat zich tussen de Boultonstraat, de Vredekaai en de R4 bevindt. In het ontwerp “Gemeentelijk Ruimtelijk Structuurplan” van Zelzate is voorzien om dit gebied te herbestemmen in functie van een strategische buffering of groenverbinding.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
XII. INTEGRATIE EN EINDSYNTHESE p. XII.15
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
- Desalniettemin wordt aan alle criteria voor het plaatsgebonden risico en voor het groepsrisico voldaan.
5. GLOBALE OVERWEGING INZAKE RUIMTELI JKE ONTWIKKELINGEN
Uit het MER is gebleken dat het woongebied tussen de Boultonstraat, de Vredekaai en de R4 op minder dan 100 m van de inrichting, determinerend is bij de beoordeling van potentiële gezondheids‐ en hindereffecten uitgaande van emissies naar lucht en geluidsemissies.
Het is evenwel de bedoeling dat dit woongebied op termijn zal omgevormd worden naar een bufferzone. Deze geplande ruimtelijke ontwikkeling kan dan ook enkel maar ondersteund worden uitgaande van de bevindingen van dit MER.
PROJECT‐MER HERVERGUNNING EN UITBREIDING
Uitgave: MAART 2010
Revisie: EV. 0.1
REFERENTIES
MER RÜTGERS BELGIUM NV (PR0429) – EINDVERSIE
Referenties
i “Beoordelingsystematiek warmtelozingen” – CIW Nederland, februari 2005
ii Environmental Quality Standards (EQS) – substance datasheet – priority substance No. 28: Polyaromatic Hydrocarbons (PAH’s): benzo[a]pyrene, benzo[b]fluoranthene, benzo[g,h,i]perylene, benzo[k]fluoranthene, indeno[1,2,3‐cd]perylene final version 31 july 2005
iii Risk Assessment Report Coal tar pitch, high temperature, European Chemicals Agency (2009) ANNEX XV TRANSITIONAL REPORT Documentation of the work done under the Existing Substance Regulation (EEC) No 793/93 and submitted to the European Chemicals Agency according to Article 136(3) of Regulation (EC) No 1907/2006
iv LNE, 2006; Visiedocument “De weg naar een duurzaam geurbeleid”
v NeR, Nederlandse emissierichtlijnen
vi Witteveen en Bos, 2008; Geurconcentratie versus hinder en klachten voor de regio Rijnmond, notitie november 2008
vii Bianca Milan, et.al., 2009; Regio Rijnmond zet geurhinder op de kaart; Milieu jaargang 15, 2009, n°4, pp 18‐22
viii Richtlijnenboek voor milieueffectenrapportage – richtlijnenboek lucht, Dienst MER, september 2006.
ix Air Quality Guidelines for Europe; World Health Organisation, Regional Office for Europe; Copenhagen; 2000.
x ‘Night noise guidelines for Europe’, World Health Organisation, 2009