Universiteit Gent
Faculteit Letteren & Wijsbegeerte
Academiejaar 2006-2007
“THE SPLASH OF CIVILIZATIONS”
VISIES VAN JONGEREN BINNEN
DE EUROPESE UNIE OP DE
MULTICULTURELE SAMENLEVING
Verhandeling ingediend tot het
behalen van de graad van
licentiaat in de Vergelijkende
Cultuurwetenschappen
Promotor: Prof. Dr. H. Pinxten door: Jens Verlinde
2
INHOUDSTAFEL
HOOFDSTUK EEN - VOORWOORD EN INLEIDING 6
HOOFDSTUK TWEE - THEORETISCH KADER 8
1. AFBAKENING VAN HET ONDERZOEKSVELD 8
2. TEGENGESTELDE MENS- EN MAATSCHAPPIJVISIES 11
2.1. ‘EEN MENSELIJKE THEORIE’ (WEBSTER) 11
2.2. DIALOGISCH MULTICULTURALISME (PAREKH) 14
2.3. LIBERAAL-EGALITAIR MULTICULTURALISME (KYMLICKA) 20
2.4. DE DRIE THEORIEËN MET ELKAAR VERGELEKEN 22
3. HET ANALYSEMODEL EN DE ONDERZOEKSVRAGEN 24
3.1. DE ‘POLITICAL OPPORTUNITY STRUCTURES’-THEORIE 24
3.2. DE ONDERZOEKSVRAGEN EN DE WERKHYPOTHESES 25
4. DE BASISMODELLEN 26
4.1. SEGREGATIE 27
4.2. ASSIMILATIE 28
4.3. INTEGRATIE 29
4.4. DE BASISMODELLEN OP EEN RIJ 31
5. DE OVERHEIDSDISCOURSEN 32
5.1. NATIONALE EN REGIONALE DISCOURSEN 32
5.1.1. Vlaanderen 32
5.1.2. Estland 35
5.1.3. Italië 36
5.1.4. Slowakije 37
5.2. INTER- EN SUPRANATIONALE DISCOURSEN 39
5.2.1. De Europese Unie 40
5.2.2. De Raad van Europa 41
5.2.3. De Verenigde Naties 43
5.3. BRUSSEL 44
5.4. EEN OVERZICHT VAN DE OVERHEIDSDISCOURSEN 46
6. SYNTHESE 47
3
HOOFDSTUK DRIE – ONDERZOEK ROND DE MULTICULTURELE SAMENLEVING IN
EEN INTERNATIONAAL JONGERENPROJECT 49
1. INLEIDING 49
2. BIJ HET ONDERZOEK GEBRUIKTE WERKVORMEN 49
3. ACHTERGROND BIJ HET ORGANISEREN VAN EEN INTERNATIONAAL GROEPSPROJECT 50
3.1. HET PROGRAMMA JEUGD 50
3.2. NON-FORMEEL LEREN EN INTERCULTUREEL LEREN 52
4. HET TOT STAND KOMEN VAN HET PROJECT “THE SPLASH OF CIVILIZATIONS” 53
4.1. DE AANLEIDING 53
4.2. PRAKTISCHE EN ADMINISTRATIEVE VOORBEREIDING 54
4.3. INHOUDELIJKE VOORBEREIDING 55
4.4. HET VOORBEREIDEND BEZOEK (‘ADVANCED PLANNING VISIT’) 56
4.5. DE DEELNEMERS- EN BEGELEIDERSGROEP 57
4.6. HET ACTIVITEITENPROGRAMMA 58
5. INHOUDELIJK VERLOOP VAN HET MULTICULTURELE PROJECT 59
5.1. DIVERSITEIT BINNEN DE PROJECTGROEP IN DE AANVANGSFASE VAN HET PROJECT 59
5.2. METHODIEKEN GEBRUIKT OM DE DEELNEMERS TE INTEGREREN TOT ÉÉN GROEP 60
5.3. HET VOORSTELLEN VAN DE EIGEN CULTUUR EN HET BETER LEREN KENNEN VAN DE
ANDERE CULTUREN 61
5.4. ‘LEREN ROND VOOROORDELEN EN STEREOTYPEN’ 62
5.5. LEREN OVER VERSCHILLENDE CULTUREN IN BRUSSEL DOOR BUURTWANDELINGEN 66
5.6. FOCUS OP DE VLUCHTELINGENPROBLEMATIEK 68
5.7. FOCUS OP DE RAMADAN 69
5.8. FOCUS OP ‘EUROPA’ 71
5.9. VISIES OP DE IDEALE MAATSCHAPPIJ 72
5.10. VERLOOP VAN DE GROEPSDYNAMIEK 72
6. EVALUATIE VAN HET MULTICULTURELE PROJECT 74
6.1. PRAKTISCHE ASPECTEN 74
6.2. GROEPSSPECIFIEKE ASPECTEN 76
6.3. INHOUDELIJKE EN THEMATISCHE ASPECTEN 77
6.4. BESLUIT 79
4
HOOFDSTUK VIER – ONDERZOEKSRESULTATEN EN CONCLUSIES 82
1. INLEIDING 82
2. DE ONDERZOEKSRESULTATEN 82
2.1. BESPREKING VAN DE VRAGENLIJST 82
2.2. OBSERVATIES UIT DE ACTIVITEITEN IN VERBAND MET DE DISCOURSEN 85
2.3. EVALUATIES VAN HET INTERCULTUREEL LEREN 87
3. TOETSING VAN DE WERKHYPOTHESES EN CONCLUSIES 89
4. NABESCHOUWINGEN BIJ HET PROJECT 91
BIJLAGEN 94
BIJLAGE 1 – HET DAGPROGRAMMA VAN “THE SPLASH OF CIVILIZATIONS” 94
BIJLAGE 2 – DE VRAGENLIJST 95
BIJLAGE 3 – RELEVANTE CONTACTGEGEVENS 98
AFKORTINGENLIJST 99
REFERENTIES 100
5
Abstract
Due to the ongoing globalisation, we are now living in highly multi-ethnic
societies. Various discourses on the extent to which these societies should also be
multicultural are widespread: both nation-states and inter- and supranational
organisations seek to propagate their respective discourse on multiculturalism.
But what do young Europeans think about their society? I researched their ideas
and attitudes in an intercultural youth project, in which 27 youngsters from four
European countries gathered in Brussels for ten days to work and discuss about
multiculturalism. Based on Koopmans and Stathams’ theory on political
opportunity structures – which argues that a persons’ stance on social issues is
largely influenced by the societies’ dominant discourses – I research to which
extent these youngsters’ ideas are reflections of their respective national
discourses. Through the outcome of the discussions, workshops, guided tours and
questionnaires, which were held during the project, I conclude that their stances
on multiculturalism are rather influenced by the international discourses of the
European Union and the Council of Europe. Furthermore, I conclude that – in
order to get understanding of the multicultural society – it is important to
‘experience’ the society and that intercultural youth projects are a good starting
point to build an intercultural consciousness on the grass roots level.
6
HOOFDSTUK EEN - VOORWOORD EN INLEIDING
“Europe, like nature itself, cannot abide a vacuum. Sooner or later, the European
Community in the West and the successor states in the East must redefine their
identities, their bounds, and their allegiances. Somehow, at least for a time, a new
equilibrium may be found, perhaps in a multilateral framework. (...) But
somewhere between the depths of Russia and the heart of Europa a new dividing
line will have to be established – hopefully along a border of peace.” (Davies
1997: 1136)
Zoals historicus Norman Davies aanhaalt in zijn Europe, A History vindt de samenleving
zichzelf steeds opnieuw uit. Zo zorgde de globalisering ervoor dat internationale
migratiestromen tijdens de laatste decennia sterk toenamen. Hierdoor zijn samenlevingen nu –
op zijn minst de facto – multicultureel. De natiestaat als belangrijkste machtscentrum is echter
– zeker in de ‘Westerse wereld’ – voorbijgestreefd. Inter- en supranationale organen namen
een deel van de macht over en hebben nu een grote invloed op politieke agenda’s. Ook het
multiculturalismebegrip is (inherent) onderhevig aan deze internationalisering.
In deze scriptie onderzoek ik de attitudes van een aantal jongeren uit verschillende
Europese landen ten aanzien van deze multiculturele realiteit. Wat denken jongeren over
multiculturalisme? In hoeverre is die denkwijze geïnspireerd door de dominante discoursen
waarin zij gesocialiseerd werden? Wat is de invloed van internationale discoursen op deze
jongeren? En bestaat er een substantieel verschil in de zienswijzen van jongeren die in
verschillende politieke klimaten opgroeiden, maar nu allen wonen binnen de Europese Unie?
Deze vragen onderzocht ik aan de hand van een project, waarbij ik 27 jongeren uit vier
Europese landen samenbracht in Brussel. Hier werkten zij tien dagen lang rond
multiculturalisme en konden zij hun eigen visie confronteren met de officiële discoursen en
met de visies van de andere deelnemers.
Het onderzoeksproject kreeg, met een knipoog naar Samuel Huntington, de naam The
Splash of Civilizations1 mee. In 1996 gaf Huntington immers het boek The Clash of
1 Ook Vincent K. Pollard (1994) gebruikte de titel The Splash of Civilizations voor een artikel waarin hij Huintington’s theorie aanvalt. Hij stelt zich geen vragen bij Huntington’s basisveronderstelling, maar stelt wel dat zijn theorie voor interpretatie vatbaar en niet vernieuwend is.
7
Civilizations uit. Zijn basisstelling is dat de wereldpolitiek steeds meer gedreven wordt door
een conflict tussen de verschillende wereldbeschavingen. Vanuit de overtuiging dat
Huntington’s conflictmodel geen correcte weergave is van de realiteit, draaide ik in het
project zijn hypothese om, en ging ik in het onderzoeksproject veeleer uit van een harmonieus
samenlevingsmodel dan van een conflictmodel.
In mijn onderzoek maak ik vaak gebruik van het begrip multiculturalisme. Ik bekijk
multiculturalisme zowel in een nationale als in een inter- en supranationale context, omdat
deze niveau’s nu eenmaal sterk met elkaar verbonden zijn. Daarom schets ik eerst een
theoretisch kader waarbinnen het onderzoek werd uitgevoerd (hoofdstuk twee). Vervolgens
geef ik een beschrijving van het onderzoeksproject (hoofdstuk drie), waarna ik de
onderzoeksresultaten voorstel en een aantal conclusies maak (hoofdstuk vier).
Bij het uitvoeren van mijn onderzoek en het schrijven van deze scriptie kon ik –
uiteraard – rekenen op de hulp en de steun van een aantal mensen, die ik bij deze wens te
bedanken. In de eerste plaats bedank ik mijn dagelijks begeleider, P. Van Avermaet (UGent),
mijn promotor, Prof. Dr. H. Pinxten (UGent) en mijn leescommissarissen, Dr. L. Orye
(UGent) en Dr. A. van Dienderen (UGent), voor de begeleiding bij en de evaluatie van mijn
scriptie. Daarnaast bedank ik Prof. Dr. K. Raes (UGent), Prof. Dr. R. Detrez (UGent), Prof.
Dr. D. Jacobs (ULB) en Prof. Dr. Y. Webster (UJ, Krakau), die mij – naast vele andere
mensen – voor of tijdens het schrijven van dit werk relevante theoretische inzichten
bijbrachten. Ook bedank ik studiegenoten Francis Vernet, Emmily Noré en Margret Vossen,
waarmee ik vruchtbare discussies had rond mijn scriptieonderwerp.
Daarnaast bedank ik allen die me hielpen bij het uitvoeren van mijn
onderzoeksproject: Zuzana Wallnerová, Tomas ‘Bobes’ Goerner, Tambet Laasik, Linde
Houtman en Giulio Bovi voor het voorbereidende en het begeleiderswerk en Jana Verlinde,
Peter Schaffler, Khan Wafai, Lucia Bacigalová, Geert Verlinde, Nicole La Iacona en vele
anderen voor de praktische, financiële en administratieve hulp. Ook bedank ik alle andere
deelnemers aan het project, omdat ze een gedroomde onderzoeksgroep vormden, en alle
anderen die bij het project betrokken waren, waaronder de mensen bij MJA, het
opvangcentrum van het Rode Kruis, Integraal en de gidsen in Matonge en de Europese
Commissie. Tot slot wens ik Carine Jacobs, Dominique Degrande en Lore Elias te bedanken
omdat ze altijd bleven geloven in mijn project en voor de onschatbare hulp die ze me voor,
tijdens en na het project boden.
8
HOOFDSTUK TWEE - THEORETISCH KADER
1. Afbakening van het onderzoeksveld
Werken rond een term als ‘multiculturalisme’ is niet evident. Multiculturalisme is immers niet
enkel een wetenschappelijk of maatschappelijk studieobject. Het is ook één van de
belangrijkste thema’s waarover in ‘Westerse’ samenlevingen grote meningsverschillen
bestaan. De term duikt te pas en te onpas op in politieke discoursen en in media, waardoor
multiculturalisme een sterk waardengeladen en ideologisch karakter heeft. Steven Vertovec
geeft in zijn Multi-multiculturalisms (1998: 28-34) een overzicht van de verschillende wijzen
waarop de term ‘multiculturalisme’ kan worden geïnterpreteerd.
Zo kan men multiculturalisme opvatten als een demografische omschrijving, waarbij
staten als de facto multicultureel worden beschouwd. Deze theorie stelt dat samenlevingen
vroeger homogeen en monocultureel waren. Nu komen verschillende culturen samen. De
aanwezigheid van deze andere culturen vormt een gevaar voor het voortbestaan van de
oorspronkelijke cultuur. Daarom moet men bekijken wat de draagkracht is van een
samenleving, voor die overgaat in multiculturaliteit. Cultuur krijgt in deze benadering een
rasgebonden interpretatie: terwijl de aanwezigheid van Afrikanen en Aziaten
geproblematiseerd wordt, zijn Fransen, Italianen en Nederlanders bij voorbeeld wel welkom
in België.
Anderzijds wordt multiculturalisme soms gezien als een brede politieke ideologie. Die
ideologie stelt een derde weg voor tussen assimilatie en segregatie. Ze gaat uit van ethisch
pluralisme, waarbij minderheden hun taal en cultuur kunnen behouden. John Rex (1986) stelt
dat een multiculturele samenleving moet uitgaan van een two domain thesis. Enerzijds bestaat
volgens Rex een private sfeer waarin moet uitgegaan worden van individuele en culturele
vrijheid. Anderzijds is er een publieke sfeer, waarin de multiculturele samenleving vorm
krijgt (via gedeelde wetten, een open economie en gelijke toegang tot voorzieningen), en
waarin een overheid mag ingrijpen.2
2 In een recenter artikel stelt Rex (2005: 253-256) dat de scheiding tussen deze twee sferen niet waterdicht is. De onderverdeling wordt langs beide kanten aangevallen. Enerzijds wordt de private sfeer binnengedrongen in naam van de mensenrechten: het dragen van hoofddoeken, gedwongen huwelijken en besnijdenis worden bestempeld als schendingen van deze verondersteld universele rechten. Anderzijds is er ook een opwaartse beweging: culturele groepen stellen dat hun cultuurbeleving niet enkel tot de private sfeer mag gereduceerd worden en dat
9
Deze multiculturele ideologie heeft uiteraard ook een bepaald socio-politiek beleid
voor ogen: om een multiculturele samenleving vorm te geven moet men een structurele
oplossing hebben. Een multiculturalismebeleid moet er dus op gericht zijn de factoren weg te
werken die leiden tot ongelijkheid en uitsluiting, zoals ongelijke sociale of juridische
dienstverlening. Hiervoor moeten soms institutionele hervormingen plaatsvinden. Zo kunnen
meer middelen en goed functionerende zelforganisaties ervoor zorgen dat minderheden hun
belangen beter kunnen verdedigen.
Naast een duidelijk negatieve invulling (als een demografische omschrijving) en een
duidelijk positieve invulling (als een politieke ideologie), haalt Vertovec nog een aantal
andere gangbare definities aan. Zo kan multiculturalisme ook gezien worden als een morele
uitdaging, als een nieuwe politieke strijd, als een eigenschap van het postmodernisme of als
het steunen van culturele expressies. Alle definities van multiculturalisme staan (uiteraard)
bloot aan kritiek (Vertovec 1998: 34-36). Zo zouden de verschillende invullingen de
heersende machtsverhoudingen en de ongelijke toegang tot het publieke domein legitimeren,
leiden tot neokolonialisme en de afhankelijkheid van minderheden vergroten.
Om deze verschillende vormen van multiculturalisme te begrijpen, moet men kijken
naar het historische en socio-economische kader waarin ze ontstonden. In de eerste plaats
moet men kijken naar culturele en sociale veranderingen. Zo is het ontstaan van multiculturele
samenlevingen diep geworteld in de groei naar maatschappelijk pluralisme. Door dit
pluralisme werd het unitaire gezag verdeeld tussen verschillende actoren binnen een
samenleving en worden verschillende levensvisies nu als gelijkwaardig beschouwd. (Samad
1997: 241-242)
Ook demografische veranderingen zijn belangrijk: mensen uit verschillende culturen
moeten immers samen gaan leven in eenzelfde maatschappij voor er sprake kan zijn van
multiculturalisme. Door de toenemende migratie komen verschillende culturen nu inderdaad
vaker samen in één samenleving. Carmon (1996: 13-15) stelt dat sinds 1990 jaarlijks
wereldwijd zes miljoen mensen migreren. Tussen 1945 en 1970 waren dat er ‘slechts’ vier
miljoen per jaar. In Europa alleen al zouden ongeveer 23 miljoen immigranten leven. Deze
toename van de internationale migratie wordt volgens Carmon veroorzaakt door de sociaal-
economische veranderingen in de (postindustriële) gastlanden.
een ‘goede cultuurbeleving’ een publieke demonstratie ervan impliceert. Ook kan men stellen dat sommige domeinen uit de private sfeer de facto deel zijn gaan uitmaken van de publieke sfeer, zoals de multiculturele keuken, literatuur en cinema.
10
In de eerste plaats zorgt de vergrijzing van de bevolking ervoor dat jonge
werkkrachten uit het buitenland nodig zijn om de werklast op te vangen. Daarnaast worden
nationale grenzen – in een geglobaliseerde economie – minder relevant in de zoektocht naar
arbeid. Daarenboven ontstond door de deïndustrialisering van de economie zware
concurrentie tussen verschillende regio’s en een grote informele economie waarin veel
illegale immigranten worden tewerkgesteld. Tot slot speelt ook de groeiende kloof tussen arm
en rijk een rol: door het grote inkomensverschil gaan veel mensen in het buitenland op zoek
naar een ‘beter leven’.
Eriksen (1997: 54-55) stelt dat deze massamigratie twee grote, paradoxale
verschuivingen met zich meebracht. Enerzijds ontstond door de globalisering een vorm van
globale politieke cultuur, gebaseerd op de notie van individuele rechten. Anderzijds zorgde de
groeiende globale mobiliteit ervoor dat culturele verschillen beter zichtbaar werden. Zo
worden culturele praktijken meer met elkaar vergeleken en worden kleine verschillen
uitvergroot3.
De globale migratie en de globalisering zullen in de toekomst zeer waarschijnlijk
doorzetten. Men kan zich echter samen met Carmon de vraag stellen of “the present economic
globalization [will] be followed by immigration-driven social globalization in the post-
industrial societies?” (1996: 27). Dit is één van de kernvragen in het debat rond de
multiculturele samenleving: een sociale globalisering zou immers een grote invloed hebben
op politieke discoursen, op het overheidsbeleid en op de publieke opinie.
‘Multiculturalisme’ is – zoals al gezegd – een term die op verschillende wijzen kan
geïnterpreteerd worden. Vertovec ziet daar echter geen probleem in: “[t]he diversity of
discourses around multiculturalism is no bad thing (…). There is no need or desire to concede
one ‘real’ meaning of the term, since it is but an umbrella for a range of issues surrounding
fairness, equality and the plurality of identities, values and practices in contemporary
societies” (1998: 38). Hij besluit dat het onnodig is tot één definitie te komen, precies omdat
het een zeer waardengeladen thema is. Wel moet men volgens Vertovec beseffen dat de
verschillende discoursen uitgaan van een verschillend begrippenkader en moet men vermijden
de discoursen als taken for granted te beschouwen.
3 De splitsing van Joegoslavië is een goede illustratie van deze verschuiving. Terwijl de Servische, Kroatische en Bosnische culturen sterk op elkaar lijken, wordt hun wederzijdse haat gevoed door de kleine interculturele verschillen en stellen ze zichzelf voor als fundamenteel verschillend. (Eriksen 1997: 54-55)
11
2. Tegengestelde mens- en maatschappijvisies
De voorgaande beschouwingen maken duidelijk dat er geen eenduidige definitie van
‘multiculturalisme’ is en dat wordt uitgegaan van verschillende begrippenkaders. De meest
fundamentele vraag waarover theoretici van mening verschillen, is die over de ‘human nature’
en de bestaansreden van cultuur. Als tweede deel van de inleiding vergelijk ik een drietal
theorieën rond multiculturalisme met elkaar. De eerste visie, die van Yehudi Webster, ziet
cultuur en etniciteit als misleidende constructies. Multiculturalismebeleid moet gebaseerd zijn
op de universele menselijke gelijkenissen, eerder dan op hun culturele verschillen.
De tweede en derde visie stellen dat er inderdaad universeel menselijke gelijkenissen
zijn, maar dat men toch ook rekening moet houden met culturele verschillen. Ze doen dit
beiden uit de liberale overtuiging dat keuzes op basis van cultuur waardevol kunnen zijn voor
individuen, eerder dan dat cultuur intrinsiek waardevol zou zijn. Deze twee visies verschillen
echter van mening over de finaliteit van het waarden- en normendiscours in een samenleving.
Enerzijds stelt Bhikhu Parekh dat er één maatschappelijke norm moet zijn die in dialoog
wordt aangepast aan de veranderende maatschappij. Anderzijds gaat Will Kymlicka eerder uit
van een liberaal-egalitair multiculturalisme dat culturele tolerantie enkel ziet als een middel
om de persoonlijke vrijheid in de samenleving te verzekeren en op zich het heersende
waardensysteem niet in vraag stelt.
2.1. ‘Een menselijke theorie’ (Webster)
Een eerste theorie wordt geleverd door Yehudi Webster (2007a, 2007b). Webster is
voorstander van de ‘human nature’-aanpak. Hij stelt dat de argumentatie die door de
voorstanders van multiculturalisme aangebracht wordt, inconsistent is. Enerzijds vallen zij het
bestaan van één universeel denksysteem aan. Anderzijds wordt ter verdediging van die
stelling wel gebruik gemaakt van datzelfde denksysteem. Uiteindelijk stelt Webster (2007c)
een ‘menselijke theorie’ voor, die volgens hem een uitweg kan bieden uit de impasse waarin
de discoursen rond multiculturalisme zich bevinden.
Voorstanders van multiculturalisme stellen dat een multiculturele agenda noodzakelijk
is. Wat betreft multicultureel onderwijs, bijvoorbeeld, brengen ze hiervoor een aantal
argumenten aan (Webster 2007a: 5). In de eerste plaats vergroot de etnische diversiteit in de
maatschappij door veranderende demografische en migratiepatronen. Daarnaast nemen
12
onverdraagzaamheid en etnisch geïnspireerde misdrijven toe in de ganse maatschappij. Ook is
er een etnocentrische bias in tekstboeken: Europese culturele waarden worden daarin impliciet
verkozen boven andere culturele waarden. Daarenboven verandert het etnische profiel van de
schoolpopulaties waardoor de afkondiging van één universeel waardensysteem onhoudbaar
wordt. Tot slot wijzen de voorstanders van multicultureel onderwijs erop dat leerkrachten
vaak cultureel ongeschoold zijn: ze kunnen niet omgaan met verschillende onderwijsvormen
en houden geen rekening met cultuurspecifieke noden van leerlingen.
In die redenering is multiculturalisme volgens Webster (2007b) een vicieuze cirkel. Er
zullen steeds nieuwe groepen opstaan die zullen ijveren voor het verkrijgen van rechten of
erkenning in een multicultureel onderwijssysteem: “[e]thnic and other ‘oppressed’ groups –
the handicapped, children, Appalachians, veterans, the poor – may also stake a claim for a
favorable inclusion in the curriculum” (Webster 2007b: 4). Hierdoor worden de claims van
het multiculturalisme zeer onduidelijk: welke groepen komen in aanmerking en op welke
manier moet multiculturalisme in het curriculum worden opgenomen?
Multiculturalisme baseert haar claims enerzijds op de regels van het kritische denken,
gebruik makend van classificaties, assumpties, implicaties en het logische denkproces.
Anderzijds is de argumentatie gebaseerd op de stelling dat kennis relatief is en dat de
waarheid enkel kan gevormd worden op het individuele niveau. Webster leidt hieruit af dat
het multiculturele discours inconsistent is in volgende zin: “What is unacceptable is its
attempted logical defence of a rejection of logical rules” (2007b: 6).
Webster (2007b) stelt dat er een grote variatie aan definities van ‘cultuur’ bestaat: het
kan gaan om bepaalde waarden, overtuigingen, gedrag, een levensvisie of kunstuitingen. Deze
onduidelijke definitie van ‘cultuur’ ligt aan de grondslag van de grote verscheidenheid die
bestaat aan multiculturele discoursen. Deze diversiteit wijst erop dat de theorie eigenlijk geen
eenduidig studieobject heeft. Ook kritiek op multiculturalisme wordt op die manier
onmogelijk gemaakt: er zal altijd wel een vorm van multiculturalisme zijn die de kritiek kan
weerleggen.
Om de doelstellingen te bereiken die voorstanders van multiculturalisme voor ogen
hebben, moeten de etnische categorieën – die door het multiculturalisme werden ontwikkeld –
worden gedeconstrueerd. Immers: “[w]hite people are a politically constructed myth. So too,
are black people” (Webster 2007b: 16). Multiculturele agenda’s, zoals ze nu bestaan, voeden
de honger naar verschillen tussen mensen. Deze verschillen zijn sociale constructies.4
4 Brubaker (1996: 14-15) maakt een zeer gelijkaardige observatie in verband met de studie van nationalisme. Hij stelt dat pogingen om een ‘natie’ te definiëren er impliciet van uitgaan dat een dergelijke entiteit zou bestaan.
13
Webster (2007c) wil de categorisering in etnische entiteiten overstijgen door het
ontwikkelen van een ‘menselijke theorie’. Daarin wordt de nadruk gelegd op gelijkenissen
tussen mensen, eerder dan op verschillen. Webster stelt dat de verdeling tussen mensen in
naties, rassen, stammen en etnische entiteiten politiek geïnspireerd is. In de socialiserende
instituties, zoals de school en het gezin, wordt aan kinderen verteld dat zij deel uitmaken van
een natie, een ras en een etnische groep. Deze identiteiten worden als natuurlijk en evident
voorgeschoteld. Weinig belang wordt gehecht aan het idee dat mensen ook veel gelijkenissen
met elkaar vertonen. In Towards A Human Theory vat Webster (2007c) de denktraditie die
stelt dat mensen veel meer gelijkenissen hebben dan verschillen samen in acht elementen:
1. Het geloof in goden of de toeschrijving van een geest aan objecten is
universeel.
2. Mensen hebben de tendens tot het voelen van empathie voor de pijn van
anderen.
3. Mensen vermijden contradicties in hun redeneringen en uitspraken: elke
‘cultuur’ maakt het onderscheid tussen hetzelfde en iets verschillends.
4. Overal wordt een bepaalde mate van heiligheid toegekend aan de processen
van geboorte en dood.
5. Mensen hebben een idee van tijd en ruimte en kunnen daar een
verwachtingspatroon aan koppelen. Hierdoor kunnen biologische noden als
dynamisch opgevat worden: zo kan men nu al honger voelen indien men weet
dat er morgen geen eten zal zijn.
6. Mensen ontwikkelen symbolen en baseren hun communicatie en interactie op
deze symbolische betekenissen.
7. Mensen hebben een veelzijdig zelfbeeld: één mens kan verschillende
identiteiten aannemen. Iemand is niet enkel ‘blank’ of ‘zwart’, maar
bijvoorbeeld ook ‘vader’, ‘moeder’ of ‘collega’.
8. Mensen kunnen hun redeneringen kritisch evalueren. Hierdoor kunnen zij
gemakkelijk kennis accumuleren.
Daarbij wordt de fout gemaakt dat de praktijkcategorieën als taken for granted worden gezien en zonder kritische analyse worden gebruikt als analysecategorieën. In dezelfde zin maken verschillende discoursen rond multiculturalisme ook gebruik van sociaal geconstrueerde categorieën (zoals nationaliteit, cultuur en etniciteit) als analyseniveaus, zonder de natuur van deze concepten kritisch in vraag te stellen.
14
Uit deze observaties leidt Webster volgende vraag af: “Could the repression and absence of a
human sense of self be responsible for sexism, racism, and ethnocentrism?” (2007c: 2) Hij
stelt dat dit inderdaad het geval is en houdt een pleidooi om valse categoriseringen uit de weg
te gaan. Hij wil het besef introduceren dat termen als ‘cultuur’, ‘ras’ en ‘etniciteit’ geen strikt
wetenschappelijke concepten zijn, maar dat het hier om sociale constructies gaat. Daarmee
pleit hij ervoor dat socialiserende instituties in een multiculturalismebeleid eerder de nadruk
moeten leggen op de gelijkenissen tussen mensen dan op hun verschillen.
2.2. Dialogisch multiculturalisme (Parekh)
Een tweede visie op multiculturalisme wordt geleverd door Bhikhu Parekh. In zijn boek
Rethinking Multiculturalism (2000) gaat Parekh enerzijds in tegen de visie van theoretici als
Webster: “I have argued that this view of human beings is deeply mistaken. Human beings are
at once both natural and cultural beings, sharing a common human identity but in a culturally
mediated manner” (Parekh 2000: 239). Parekh gaat ervan uit dat een hedendaagse
maatschappij per definitie bestaat uit een aantal culturele gemeenschappen en dat culturele
verschillen bestaan. Deze diverse culturen gaan uit van verschillende systemen van
betekenisgeving en hebben een verschillend mens- en wereldbeeld. Precies daarom speelt
cultuur volgens Parekh wel een rol in de multiculturele samenleving.
Anderzijds gaat hij ook in tegen de heersende liberale stroming in de politieke
filosofie. Die stroming gaat uit van een liberaal-egalitair kader om de verhouding tussen
tolerantie, culturele diversiteit en de overheid te benaderen. Een goed voorbeeld van deze
liberale strekking kan gevonden worden bij Brian Barry. In zijn Culture and Equality (2001)
stelt Barry dat een overheidsbeleid gebaseerd moet zijn op de klassieke liberale theorieën en
dat ze colour-blind moet zijn voor verschillen binnen de samenleving: iedereen moet gelijke
startkansen en een gelijke behandeling door de overheid krijgen. Parekh argumenteert
daartegen dat men de maatschappij niet kan evalueren vanuit één politiek denkkader – het
liberalisme – omdat die één cultureel perspectief voortrekt en onrecht doet aan de andere
culturele kaders. Eerder dan de op liberaal-democratische principes gebaseerde overheid,
neemt Parekh de multiculturele samenleving als startpunt. (Pierik 2003: 69)
Parekh stelt dat elke multiculturele maatschappij een verschillende geschiedenis en
een andere vorm van culturele diversiteit heeft. Daarom is het onmogelijk een universeel
geldend samenlevingspatroon te ontwerpen dat een oplossing zou bieden voor eender welke
15
maatschappij. Wel is het zo dat in alle multiculturele maatschappijen een gelijkaardig
spanningsveld bestaat: enerzijds wordt het belang van eenheid beklemtoond en anderzijds
wordt ook diversiteit als waardevol gezien. Dit leidt soms tot onduidelijkheid en spanning
tussen beiden. Eenheid nastreven kan soms nefast zijn voor de diversiteit binnen een
samenleving en vice versa. De constructie van een model voor multiculturele samenlevingen
moet tot doel hebben het streven naar eenheid en diversiteit met elkaar te verzoenen. (2000:
206)
Hoewel multiculturele maatschappijen dus sterk van elkaar kunnen verschillen,
onderscheidt Parekh toch een zestal algemene kenmerken die multiculturele samenlevingen
met elkaar gemeen zouden moeten hebben. Ten eerste is er de structuur van het
overheidsgezag. Fundamentele rechten worden vastgelegd in een grondwet. Van die grondwet
wordt verondersteld dat ze de maatschappelijke consensus vertegenwoordigt en dat ze
aanvaardbaar is voor alle rechtsonderhorigen. Daarom kan ze aangepast worden aan een
veranderende maatschappelijke situatie. Toch zijn er vaak mensen die zich niet achter de
grondwet scharen, bijvoorbeeld omdat zij vinden dat de staat een goddelijke schepping is en
dat dit in de grondwet moet worden opgenomen. Toch is het vastleggen van fundamentele
rechten in een grondwet belangrijk: ze beschermt de rechten van individuen en minderheden
en waarborgt de democratische principes van de staat. (2000: 207-209)
Ten tweede tracht de staat te zorgen voor een gevoel van rechtvaardigheid bij haar
onderdanen. In een multiculturele maatschappij is dit gevoel van rechtvaardigheid van groot
belang: het is één van de enige domeinen die kan leiden tot eenheid binnen de samenleving.
Daarom is het belangrijk dat de overheid haar onderdanen op een gelijke manier behandelt.
Vooral de politie kan daarbij een rol spelen: ze is vaak de eerste schakel in het contact tussen
burgers en de overheid en heeft een grote invloed op de input in het juridische systeem. Toch
is niet enkel een gelijke toegang tot het gerechtelijke systeem van belang. De overheid moet
haar onderdanen ook gelijke kansen bieden om de capaciteiten te ontwikkelen die nodig zijn
om te functioneren in de maatschappij. Tot slot pleit Parekh voor de decentralisering van
overheidsgezag omdat dat het gevoel van rechtvaardigheid kan vergroten. (2000: 209-213)
Ten derde vragen culturele groepen vaak minderheidsrechten aan de overheid. Die
rechten hebben ze nodig om hun collectieve identiteit te bewaren. Sommige liberale filosofen
stellen dat groepsrechten inconsistent zijn met de liberale rechtsstaat omdat ze voor
ongelijkheid in de samenleving zorgen en omdat enkel individuen dragers kunnen zijn van
rechten. Parekh stelt echter dat collectiviteiten ook rechten moeten kunnen krijgen wanneer ze
aan één van volgende voorwaarden voldoen: indien de collectiviteit van grote betekenis is
16
voor haar leden (zoals de Amish), indien het bestaan ervan van fundamenteel belang is voor
haar leden (zoals nationale minderheden), indien een gemeenschap niet kan integreren zonder
collectieve rechten (zoals christenen in Soedan) of indien een collectiviteit lange tijd
onderdrukt werd en haar situatie moet rechtgetrokken worden met behulp van collectieve
rechten (zoals de African Americans in de VS). De toegekende groepsrechten moeten echter
in verhouding zijn tot hun doel. Omdat de overheid moet kunnen nagaan of de gevraagde
groepsrechten niet in tegenspraak zijn met de individuele rechten van haar leden, moeten deze
groepsrechten door middel van een democratische dialoog worden geconstrueerd. (2000: 213-
219)
Ten vierde heeft een multiculturele samenleving nood aan een gemeenschappelijke
cultuur. Deze cultuur moet groeien uit de interactie tussen de verschillende culturele
gemeenschappen. Ze moet de diversiteit in de maatschappij omarmen en de samenleving
verenigen rond een common way of life. Deze “multiculturally constituted common culture”
(Parekh 2000: 224) kan zich enkel ontwikkelen in een samenleving die gelijkwaardige
interculturele interactie mogelijk maakt, waarbij verschillende culturen aan bod kunnen
komen in zowel het publieke als het private domein. Een dergelijke gemeenschappelijke
cultuur bestaat de facto in multiculturele maatschappijen. Er is immers altijd culturele
uitwisseling tussen verschillende groepen. De aanvaarding van die gemeenschappelijke
cultuur moet vooral in de socialiserende instituties gebeuren. Zo kan multicultureel onderwijs
er bijvoorbeeld voor zorgen dat deze gemeenschappelijke cultuur als evident wordt gezien.
Dit multicultureel onderwijs is het vijfde kenmerk in Parekh’s analyse. Het heeft tot
doel het Eurocentrisch en monocultureel onderwijssysteem te doorbreken en wil het besef bij
leerlingen introduceren dat zij, naast leden van een bepaalde cultuur, ook burgers en mensen
zijn. Hierdoor kunnen jongeren hun eigen situatie beter kaderen in de bredere
maatschappelijke context. Multicultureel onderwijs krijgt echter vaak – zoals naar voor kwam
in Webster’s theorie – de kritiek een toren van Babel te creëren en de gemeenschappelijke
cultuur te ondermijnen door steeds de culturele verschillen te benadrukken. Parekh is het hier
niet mee eens en stelt dat multicultureel onderwijs een sterk bevrijdende kracht kan hebben:
enerzijds wordt het onderwijs bevrijd van etnocentrische vooroordelen en anderzijds wordt
voor studenten de mogelijkheid gecreëerd om andere perspectieven te verkennen. (2000: 224-
230)
Ten zesde vormt elke samenleving een gemeenschappelijke identiteit. Samenlevingen
creëren een nationale identiteit waarbij verondersteld wordt dat alle onderdanen zich in de
omschrijving van deze identiteit kunnen vinden. Deze gedeelde identiteit is noodzakelijk om
17
de groep samen te houden en eenheid te bewerkstelligen. Een nationale identiteit kan echter
ook een sterk verdelende kracht zijn: indien veel burgers zich vervreemd voelen van de
identiteit kan dit leiden tot een fragmentatie van de samenleving. Om deze verdelende kracht
te vermijden moet een nationale identiteit volgens Parekh aan een aantal voorwaarden
voldoen. In de eerste plaats moet ze eerder gedefinieerd worden in politieke en institutionele
dan in etnisch-culturele termen, omdat deze etnisch-culturele termen vaag zijn en nooit door
iedereen worden gedeeld. Daarnaast mag deze nationale identiteit geen te nauwe invulling
hebben: ze moet aanvaarden dat mensen meer dan één identiteit kunnen hebben. Ook moeten
alle burgers zich in de identiteit kunnen vinden: minderheden mogen zich niet uitgesloten
voelen door de definitie. Tot slot moeten alle burgers als gelijkwaardig gezien worden en mag
het grondgebied niet geclaimd worden door de meerderheid op basis van etnisch-historische
redenen. (Parekh 2000: 230-236)
Parekh stelt dat “a multicultural society is likely to be stable, cohesive, vibrant and at
ease with itself if it meets [these] conditions” (2000: 236). De rode draad doorheen zijn
argumentatie is dat een samenleving geen statisch geheel is. Eerder moeten multiculturele
samenlevingen gezien worden als structuren die aan verandering onderhevig zijn. Parekh stelt
daarom een dialogisch multiculturalisme voor, waarbij de verschillende groepen in dialoog de
samenleving vormgeven. Deze dialoog moet zich richten op het vergroten van de gelijkheid in
de samenleving. Wederom ingaand tegen de klassiek-liberale denktraditie, stelt Parekh dat
men die gelijkheid niet altijd kan bekomen met het toekennen van dezelfde rechten aan alle
burgers: “[e]qual rights do not mean identical rights, for individuals with different cultural
backgrounds and needs might require different rights to enjoy equality in respect to whatever
happens to be the content of their rights” (2000: 240). Hij stelt dat er universele principes
moeten zijn die voor de hele maatschappij gelden, maar dat die moeten geïnterpreteerd
worden op een cultuurgevoelige manier.
Die cultuurgevoelige interpretatie kan volgens Parekh leiden tot het toekennen van
twee soorten rechten. Enerzijds kunnen verschillende groepen soms anderen rechten krijgen
om hetzelfde doel te bereiken. Zo kan aan sikhs toegestaan worden een kirpan te dragen en
aan christenen niet. Hierdoor wordt geen van de twee voorgetrokken maar wordt aan de sikhs
de mogelijkheid geboden om te leven volgens hun overtuigingen. In dezelfde zin mochten
christenen en joden wel wijn gebruiken bij religieuze ceremonies tijdens de drooglegging in
de Verenigde Staten, terwijl de rest van de bevolking dat niet mocht. Anderzijds moeten soms
bijkomende rechten toegekend worden aan groepen of individuen, om hen beter te kunnen
laten deelnemen aan het publieke leven en politieke integratie te bewerkstelligen.
18
Onderdrukte groepen kunnen zo een vaste vertegenwoordiging krijgen in een parlement of
zelfs een vetorecht tegen wetten die betrekking op hen hebben. (2000: 261-263)
De overheid moet tolerant zijn ten opzichte van bepaalde culturele praktijken. Indien
een samenleving nooit tolerant zou zijn kan men haar immers verwijten dat ze moreel
dogmatisch is (wat in tegenspraak is met de liberaal-democratische principes waarop
Westerse overheden gegrondvest zijn). Om te bepalen welke culturele praktijken moeten
getolereerd worden wordt vaak uitgegaan van vier algemene principes. Ten eerste is er het
mensenrechtenprincipe, waarbij alle praktijken getoetst worden aan een universeel moreel
systeem. Het tweede principe is dat van de gemeenschappelijke waarden, dat praktijken toetst
aan het historisch-culturele karakter van een samenleving. Ten derde is er het ‘no-harm
principle’, dat alle praktijken toelaat die geen schade toebrengen. Het vierde principe gaat uit
van een dialogische consensus, waarbij het tolereerbare wordt bepaald door een consensus
tussen de verschillende minderheidsgroepen en de meerderheid. (Parekh 2000: 265-266)
Parekh stelt dat geen van deze vier principes toereikend is. Het mensenrechtenprincipe
heeft een te nauwe definitie en kan de praktijken slechts gedeeltelijk evalueren. Het principe
van de gemeenschappelijke waarden is problematisch omdat deze waarden niet door de hele
maatschappij gedeeld worden. Het ‘no-harm principle’ is ontoereikend omdat schade moeilijk
te definiëren is: gaat het enkel om fysieke schade of zijn ook emotionele of morele schade
relevant? De dialogische consensus, tot slot, is niet toereikend omdat de consensus altijd
beïnvloed zal zijn door de maatschappij waarin ze plaatsvindt en het dus niet om een vrije
discussie kan gaan. (2000: 266-267)
Men moet eerder uitgaan van de “society’s operative public values, which provide the
context and point of orientation for all such discussions” (Parekh 2000: 267). Die operatieve
publieke waarden en normen worden gevormd op drie niveau’s. Ten eerste zijn ze vastgelegd
in de grondwet, waarin de meest fundamentele rechten en vrijheden staan. Ten tweede zijn er
de wetten, die de grondwet vertalen naar het alledaagse leven in een maatschappij. Ten derde
zijn er de informele waarden en normen, die vaak niet in wetteksten staan. Zij geven vorm aan
de informele relatie tussen burgers, zoals buren of een groep mensen die samen aan een
bushalte staan te wachten. Deze drie niveau’s hebben uiteraard invloed op elkaar.
De publieke waarden en normen zijn onderhandelbaar en kunnen aangepast worden
aan een veranderende maatschappelijke context. Die aanpassing is af en toe nodig omdat het
heersende publieke waardensysteem ook een bepaalde conceptie van ‘het goede leven’
voorschrijft. Dit idee over ‘het goede leven’ discrimineert per definitie allen die zich niet in
het dominante denksysteem kunnen vinden. Wanneer een bepaalde praktijk van een
19
minderheid ingaat tegen dit dominante systeem en daarbij negatieve reacties uitlokt (zoals de
recente discussies rond polygamie, besnijdenis, uithuwelijken of de religieuze slachting van
dieren), is dit volgens Parekh het moment bij uitstek voor een samenleving om haar publieke
waardensysteem te herdenken. Dit moet, zoals al gezegd, gebeuren in een dialoog tussen de
meerderheid en de verschillende minderheden in de maatschappij. Die dialoog mag niet enkel
focussen op de praktijken van de minderheidsgroepen. Ook moet gekeken worden naar het
heersende waardensysteem. (2000: 270-271)
Parekh (2000: 272-273) stelt dat het debat in drie stadia plaatsvindt. Ten eerste kan
een minderheidsgroep argumenteren dat de geproblematiseerde praktijk een culturele
autoriteit heeft en daarom moet toegelaten worden. De meerderheid heeft dan twee opties.
Enerzijds kan ze stellen dat de praktijk de publieke waarden inderdaad niet ondermijnt en de
praktijk toelaten. Anderzijds kan ze argumenteren dat immorele praktijken niet gelegitimeerd
kunnen worden door een culturele autoriteit. In dit laatste geval kan de minderheid overgaan
naar het tweede stadium door te stellen dat de praktijk, hoewel immoreel, verweven is met
andere praktijken en een essentieel onderdeel vormt van haar levensstijl. De meerderheid
heeft weer twee opties: ofwel laat ze de praktijk toe, ofwel weerlegt ze het argument door te
stellen dat geen enkele levenswijze dergelijke immorele praktijken kan legitimeren.
In dit geval kan de minderheid overgaan naar het derde stadium. Daarin stapt ze uit
haar eigen cultuur en gebruikt ze meer algemene waarden om de praktijk te verdedigen. Zo
kan ze stellen dat de praktijk eigenlijk niet verschilt van bepaalde praktijken die wel aanvaard
worden door de meerderheid. Ook dit argument zal niet met zekerheid de meerderheid kunnen
overtuigen: morele kwesties zijn onderhevig aan interpretatie en kunnen niet objectief
benaderd worden. In dat geval komt men in een impasse terecht. Daarbij is het best om de
beslissing of een praktijk al dan niet toelaatbaar is uit te stellen: zowel de meerderheid als de
minderheid kan zo tot nieuwe inzichten komen en de grond om tot een consensus te komen
zal hierdoor groeien.
Parekh (2000: 292-294) stelt dat dit dialogisch systeem van interculturele evaluatie per
definitie niet eenduidig kan zijn, dat er steeds verschillende interpretaties mogelijk zijn en er
steeds verschillende soorten argumenten kunnen worden aangehaald. Hij onderscheidt drie
soorten argumenten. Ten eerste zijn er de argumenten naar analogie (indien men
borstamputatie toelaat moet men ook besnijdenis toelaten). Ten tweede doet men soms beroep
op universele waarden (vrouwen en mannen moeten op een gelijke manier behandeld
worden). Ten derde brengt men soms historische of culturele argumenten aan (een bepaalde
praktijk is niet toelaatbaar omdat ze ingaat tegen de heersende waarden en normen). Zowel de
20
meerderheid als de minderheid maakt gebruik van deze verschillende soorten argumenten,
waardoor de dialoog soms onduidelijk wordt.
Hiermee stelt Parekh een systeem voor dat maatschappelijk geproblematiseerde
culturele praktijken kan evalueren in een niet-gepolariseerde sfeer. Hij besluit dat, wanneer
men bij die interculturele dialoog het nodige geduld en respect aan de dag legt, dit debat niet
hoeft te leiden tot verhitte discussies. Vandaag wordt het debat rond multiculturalisme immers
vooral gevoerd in een sfeer van onbegrip, zoals blijkt uit het recente hoofddoekendebat in
Frankrijk, België of het Verenigd Koninkrijk en de heropleving van extreemrechtse politieke
partijen in de hele Westerse wereld. Parekh tracht de overheden een alternatief te bieden
waarbij een multiculturalismebeleid geen beleid is waarin de meerderheid haar waarden en
normen oplegt aan de minderheid. Een beleid moet er volgens Parekh (2000: 292-294) veeleer
op gericht zijn zowel de meerderheid als de minderheid thuis te doen voelen in de
maatschappij en moet zich daarbij tolerant opstellen ten aanzien van verschillende
levensvisies.
2.3. Liberaal-egalitair multiculturalisme (Kymlicka)
Een derde visie op multiculturalisme wordt geleverd door Will Kymlicka. In dezelfde zin als
Parekh gaat Kymlicka in zijn Multicultural Citizenship: A Liberal Theory of Minority Rights
(1995) in tegen de liberale filosofische denktraditie die het individu als enige uitgangspunt
neemt in haar theorievorming en het belang van cultuur minimaliseert in haar poging om een
universeel waardensysteem te ontwikkelen (Herr 2007: 23). Kymlicka tracht aan te tonen dat
cultuur wél een belangrijke rol speelt in theorieën rond autonomie en dat multiculturalisme
niet inconsistent hoeft te zijn met de principes van de liberaal-democratische staat. Hij stelt
dat “[h]et liberaal multiculturalisme aanvaardt dat deze groepen niet alleen terecht om
tolerantie en niet-discriminatie vragen, maar dat hun eis in verband met een expliciete plaats,
erkenning en vertegenwoordiging in de instellingen van de maatschappij, gegrond is”
(Kymlicka 2001: 329). Hiermee gaat ook hij duidelijk in tegen de colour-blind benadering
van de klassieke liberale filosofie.
Kymlicka’s theorie stelt een maximale individuele autonomie centraal, waarmee hij
aansluit bij het Verlichtingsliberalisme van Joseph Raz en John Rawls5 (Slijper 1999: 86).
5 Rawls is de grondlegger van het moderne Verlichtingsliberalisme. Deze stroming stond echter bloot aan heel wat kritiek van politieke filosofen. Dit leidde ertoe dat Rawls zijn positie wijzigde en hij op heden niet meer als aanhanger van het Verlichtingsliberalisme mag worden gezien. (Slijper 1999: 86)
21
Kymlicka stelt dat het bestaan van verschillende culturen noodzakelijk is om individuele
vrijheid te bereiken in een samenleving. Het idee van keuzevrijheid is er immers op gebaseerd
dat er verschillende waardevolle alternatieven bestaan. Deze alternatieven worden geboden
door de diverse ‘societal cultures’ die voorhanden zijn. Die culturen “[provide] its members
with a meaningful way of life across the full range of human activities, including social,
educational, religious, recreational, and economic life, encompassing both public and private
sphere” (Kymlicka 1995: 76). Leden van minderheidsculturen in liberale Westerse landen
vallen momenteel echter uit de boot met betrekking tot deze zinvolle levensinvulling.
Enerzijds worden zij afgesneden van hun eigen ‘societal culture’. Anderzijds is het niet
evident om toe te treden tot de dominante cultuur omdat daarvoor een uitgebreid leerproces
vereist is. Omdat deze minderheden in een liberale staat ook van hun autonomie moeten
kunnen genieten kan een multiculturalismebeleid gelegitimeerd zijn. Dat beleid moet zich
richten op het ondersteunen van de ‘societal culture’, aangepast aan de context van het
gastland.
Vervolgens stelt Kymlicka (1995) dat groepen soms aanspraak moeten kunnen maken
op groepsrechten, die moeten gedifferentieerd zijn volgens het soort groep die aanspraak wil
maken op de rechten in kwestie. Kymlicka onderscheidt twee soorten minderheidsgroepen.
Enerzijds zijn er de nationale minderheden. Zij proberen aanspraak te maken op een
territorium en delen een ‘societal culture’ en een vorm van nationale identiteit. Zij voelen zich
echter niet thuis in de meerderheidscultuur, omdat zij tegen hun wil tot die samenleving
behoren. Deze nationale minderheden trachten hun cultuur te bewaren door het vragen van
zelfbestuur. Anderzijds zijn er de etnische immigrantengroepen. Zij hebben niet tot doel een
onafhankelijke staat op te richten en hebben er in principe niets op tegen om te integreren in
de samenleving. Veeleer willen zij dat hun culturele identiteit wordt erkend binnen een
multicultureel kader.6
Deze twee groepen maken aanspraak op verschillende soorten rechten, omdat zij
verschillende belangen hebben. Enerzijds wensen de nationale minderheden een bepaalde
vorm van zelfbestuur, om zichzelf te beschermen tegen beslissingen van de meerderheid.
Kymlicka stelt dat dit een gerechtvaardigde eis is, die de meerderheid moet tegenhouden om
het gezag terug over te nemen. Anderzijds zijn er de rechten die moeten toegekend worden
aan immigrantengroepen. Die rechten zijn eerder gericht op het tot uiting kunnen brengen van
6 Kymlicka krijgt heel wat kritiek op zijn dichotomie tussen nationale en immigratieminderheden. Eén van de kritieken wordt geleverd door Young (1997), die zich vragen stelt bij Kymlicka’s veronderstelling dat immigranten zich vrijwillig zouden willen integreren in de maatschappij.
22
culturele verschillen. Kymlicka denkt hierbij aan aangepaste schoolcurricula, een vaste
representatie in inspraakorganen en het erkennen van verschillende religieuze feestdagen. Het
doel van deze rechten is de immigrantengroepen gelijke kansen te bieden om te integreren in
de samenleving. (1995: 167)
Kymlicka (1995) is onvoorwaardelijk voorstander van groepsrechten voor nationale
minderheden omdat het hen opleggen van liberale principes een vorm van paternalistisch
kolonialisme impliceert. Hij stelt dat een centrale overheid geen aanspraak kan maken op
autoriteit over een nationale minderheid omdat dat in tegenspraak is met de autonomie van de
minderheid in kwestie. Toch is hij heel wat terughoudender bij het toekennen van rechten aan
immigrantengroepen. Vanuit de liberale focus op individuele autonomie stelt hij dat
minderheidsculturen enkel mogen getolereerd worden indien zij de individuele vrijheid en
autonomie van haar leden respecteren. Hij ziet tolerantie dus als een relatief gegeven.
Een overheid mag dus selectief zijn in het toekennen van groepsrechten en mag
intolerant zijn tegen de onderdrukking van individuen. De toetssteen die Kymlicka daarvoor
gebruikt is die van de ‘interne restricties’: minderheidsgroepen mogen geen regels hanteren
die de persoonlijke vrijheid van haar leden inperken. Zo moeten leden steeds de mogelijkheid
hebben om over andere culturen of religies te leren of uit een bepaalde cultuur of godsdienst
te stappen. Kymlicka (1995) besluit dat, om het ideaal van de persoonlijke vrijheid te
bereiken, een liberale overheid zelfs de plicht heeft om de zogenaamd ‘onliberale’ culturen te
liberaliseren.
2.4. De drie theorieën met elkaar vergeleken
De drie perspectieven (de humane theorie van Webster, het dialogisch multiculturalisme van
Parekh en het liberaal multiculturalisme van Kymlicka) die hierboven beschreven werden,
hebben allen hun verdiensten. Webster wijst terecht op de categoriseringsdrang in de
samenleving en de sociale wetenschappen en pleit voor de herintroductie van het logische
denkproces in de sociale wetenschappen. Men kan zich echter afvragen of zijn betoog kan
omgevormd worden tot een hanteerbare theorie. Hij stelt immers dat de categorieën moeten
gedeconstrueerd worden en dat culturele verschillen als irrelevant moeten worden beschouwd.
Webster’s theorie leidt ertoe dat de multiculturele samenleving niet meer kan bestudeerd
worden, omdat ze niet zou (mogen) bestaan.
23
Hij gaat daarmee, hoe nobel zijn doel ook mag zijn, voorbij aan een bepaalde
maatschappelijke realiteit: de multiculturele samenleving wordt vandaag als een feitelijkheid
beschouwd in politieke en wetenschappelijke discoursen. Eriksen (1997: 52), bijvoorbeeld,
haalt daarvoor twee argumenten aan. Enerzijds werd sinds de jaren 1960 duidelijk dat geen
enkele etnische groep een eigen territorium heeft. Anderzijds zorgt de globalisering ervoor dat
culturele grenzen vervagen en wordt het concept van ‘culturele homogeniteit’ onhoudbaar.
Webster’s theorie indachtig, moet men er zich bij uitspraken over de multiculturele
samenleving echter wel van bewust zijn dat de categorieën niet zelf-evident zijn. Men kan niet
voorbij gaan aan het feit dat mensen nu eenmaal een categoriseringsdrang hebben en dat
verschillende categorieën hierdoor de facto bestaan in de samenleving.
Ten tweede is er de theorie van Kymlicka. Hij wijst op het nut van culturele diversiteit
om de individuele autonomie te vergroten. Dit is een grote verdienste, omdat hij een gepast
antwoord biedt op de klassieke liberale theorieën die cultuur willen wegdenken uit hun
maatschappelijk analysesysteem en omdat hij multiculturalisme een plaats geeft in de liberale
samenleving. Ook zijn theorie is echter niet waterdicht. Enerzijds gaat Kymlicka er te
gemakkelijk vanuit dat bepaalde praktijken, zoals polygamie, gearrangeerde huwelijken of
besnijdenis onliberaal zouden zijn. Daarnaast vergeet hij dat de ‘onliberale’ praktijken door de
betrokkenen als legitiem kunnen worden gezien en dat zij zelfs een plichtskarakter kunnen
hebben. Kymlicka kiest met zijn Verlichtingsliberalisme duidelijk voor de rede en de
persoonlijke autonomie en wijst hiermee zeer expliciet relevante concepten als traditie,
afhankelijkheid, conventie en religie af. (Slijper 1999: 88-89)
Tot slot is er de theorie van Parekh. Hij stelt dat er één maatschappelijk waarden- en
normensysteem moet zijn. Parekh’s verdienste is dat hij dit systeem als dynamisch
percipieert: via dialoog tussen de verschillende culturele groepen in de maatschappij kunnen
de waarden en normen worden aangepast aan een veranderende context. Hiermee gaat hij in
tegen Kymlicka, die uitgaat van een liberaal waardensysteem waaraan alle culturele
praktijken moeten aangepast worden. Ook bij Parekh’s theorie kan men echter een aantal
vraagtekens plaatsen. Zijn dialogisch evaluatiesysteem biedt bijvoorbeeld geen waterdichte
oplossing voor praktijken die als zeer problematisch worden gepercipieerd door de
meerderheid.
Uit het voorgaande blijkt dat er (nog) geen waterdichte en eenduidige theorie bestaat
om een multiculturele samenleving vorm te geven. Men kan zich afvragen of het creëren van
een dergelijk systeem überhaupt mogelijk is. De verschillende theoretici hebben immers allen
een verschillend uitgangspunt (zoals pacifisme bij Webster of individuele vrijheid bij
24
Kymlicka) en vallen elkaar te pas en te onpas aan. Men kan zich echter ook afvragen of het
ontstaan van één theorie wel wenselijk is: door de hevige discussie tussen verschillende
theoretici blijft het debat levendig en worden theorieën makkelijker aangepast aan nieuwe
tendensen in de multiculturele samenleving.
3. Het analysemodel en de onderzoeksvragen
3.1. De ‘Political Opportunity Structures’-theorie
Na de afbakening van het onderzoeksveld kom ik nu tot mijn concrete onderzoekskader. In
wat volgt bespreek ik de theoretische basis waarop mijn onderzoek gebaseerd is. Uit die
theorie leid ik een aantal onderzoeksvragen en werkhypotheses af. In mijn onderzoek wil ik
nagaan hoe jongeren uit verschillende Europese landen omgaan met de multiculturele
samenleving. Om tot een vergelijkende studie te kunnen komen moeten de visies van deze
jongeren geanalyseerd worden aan de hand van een aantal categorieën. Deze structuren
moeten weergeven hoe de verschillende jongeren de multiculturele samenleving willen
vormgeven.
Ik analyseer deze structuren aan de hand van de ‘Political Opportunity Structures’-
theorie van Ruud Koopmans en Paul Statham (2001). Het concept van politieke
opportuniteitsstructuren werd oorspronkelijk door Herbert Kitschelt (1986) gebruikt om
sociale protestbewegingen te bestuderen. Kitschelt definieert politieke
opportuniteitsstructuren als “specific configurations of resources, institutional arrangements
and historical precedents for social mobilization, which facilitate the development of protest
movements in some instances and constrain them in others” (1986: 58).
De efficiëntie van politieke actie en de mate waarin eisen van politieke actoren zullen
aanvaard worden, wordt sterk beïnvloed door de dominante opportuniteitsstructuur in een
bepaalde samenleving. Zo vergeleken Koopmans en Duyvendak (1995) het succes van de
Franse en Nederlandse actiebewegingen tegen atoomenergie. In Frankrijk boekte de beweging
weinig succes, terwijl in Nederland wel gehoor werd gegeven aan de eisen. Koopmans en
Duyvendak stellen dat dit te maken heeft met het verschil in politieke agenda’s: terwijl alle
Franse politieke partijen voorstander zijn van kernenergie, zijn er in Nederland wel
parlementaire krachten die sympathiseren met de beweging. Ze concluderen dat de kans op
25
succes dus niet enkel bepaald wordt door de kwaliteit van de argumentatie maar ook door de
verenigbaarheid van de doelstellingen met de heersende politieke discoursen.
Koopmans en Statham onderzoeken in hun Challenging Immigration and Ethnic
Relations Policies (2001: 33-35) de verandering die optreedt in de politieke
opportuniteitsstructuren door de problematisering van migratie en etnische relaties. Ze stellen
dat in een samenleving steeds één politieke opportuniteitsstructuur dominant is. Die politieke
opportuniteitsstructuur wordt bepaald door verschillende factoren. Ten eerste wordt het
concept van burgerschap gevormd door de nationale breuklijnen. Zo maken extreemrechtse
discoursen rond burgerschap in Frankrijk weinig kans: door de historische inbedding van het
republicanisme zullen andere opvattingen over burgerschap er niet snel aanvaard worden. Ten
tweede zijn er de institutionele structuren: in landen waar men op een eenvoudige manier de
nationaliteit kan bekomen zullen minderheidsthema’s veel sneller politieke interesse krijgen
(omdat de minderheden er mogen gaan stemmen). Ten derde spelen ook de informele
procedures een rol. Zo is het Nederlandse minderhedenbeleid in grote mate gebaseerd op het
systeem van verzuiling en hebben minderheidselites relatief veel autonomie over de hen
toebedeelde middelen. Ten vierde kunnen snelle veranderingen van allianties in de
samenleving een goede mogelijkheid bieden voor minderheden om een stem te krijgen in het
debat rond de multiculturele samenleving. (2001: 35-39)
3.2. De onderzoeksvragen en de werkhypotheses
Koopmans en Statham (2001) concluderen uit hun ‘Political Opportunity Structures’-theorie
dat institutionele structuren samenhangen met de dominante discoursen rond culturele
diversiteit en de multiculturele samenleving. Ze stellen dat de verschillende maatschappelijke
krachten in de samenleving worden gesocialiseerd door de dominante
opportuniteitsstructuren. Hoe mensen denken over culturele diversiteit is dus een reflectie van
het discours in de maatschappij waarin zij leven. Uit deze conclusie destilleerde ik twee
onderzoeksvragen die ik in mijn onderzoek toetste.
De eerste onderzoeksvraag focust op de visie die de deelnemers aan het onderzoek
hebben op culturele diversiteit: is hun visie inderdaad een afspiegeling van het dominante
discours in de maatschappij waarin zij leven? Mijn werkhypothese is dat de visies van de
deelnemers inderdaad sterk beïnvloed worden door de politieke discoursen die zij het vaakst
voorgeschoteld krijgen. Daarbij wil ik echter twee bedenkingen maken. Ten eerste ga ik ervan
26
uit dat deze discoursen niet per definitie in nationale termen moeten gezien worden: ook
supra- en internationale discoursen kunnen een socialiserend karakter hebben. Ten tweede ga
ik ervan uit dat mensen op hetzelfde moment gesocialiseerd kunnen worden door
verschillende denkkaders: zo lijkt het me perfect mogelijk dat zowel het nationale als het
Europese discours (die beiden dominant zijn) rond multiculturalisme een socialiserende
kracht hebben.
Met de tweede onderzoeksvraag wil ik peilen naar een eventuele verandering in de
visie van de deelnemers. Enerzijds zullen de deelnemers kennis maken met de Brusselse
situatie. Anderzijds komen zij ook in aanraking met de visies van andere deelnemers. Passen
de deelnemers hun visie aan door geconfronteerd te worden met deze buitenlandse
voorbeelden? Ik ga daarbij uit van de werkhypothese dat er een beperkte verandering zal
optreden, wederom met twee bedenkingen. Enerzijds ga ik ervan uit dat sommige deelnemers
al kennis hebben van verschillende discoursen (bijvoorbeeld omdat ze in verschillende landen
woonden of een internationale vriendenkring hebben), waardoor de verandering minder
duidelijk wordt. Anderzijds ga ik er ook van uit dat niet alle deelnemers hun visie zullen
aanpassen.
4. De basismodellen
In mijn vraagstelling wil ik individuele visies vergelijken met algemene modellen. Terwijl ik
de individuele visies van de deelnemers zal bespreken in het volgende hoofdstuk, is het
noodzakelijk eerst de algemene modellen te definiëren. Dat zal ik doen aan de hand van een
drietal discoursen: assimilatie, segregatie en integratie. Deze discoursen zijn
alomtegenwoordig in het debat rond multiculturalisme. Zowel in de publieke opinie, de
media, het politieke veld als in de wetenschappelijke wereld wordt deze onderverdeling vaak
gebruikt. (zie bijvoorbeeld Carmon 1996: 23; Parekh 2000: 196-199; Rex 2005: 252)
Omdat deze discoursen leiden tot verschillende politieke opportuniteitsstructuren voor
minderheden, zijn het goede instrumenten om mijn vraagstelling te concretiseren. In dit deel
bespreek ik de verschillende politieke opportuniteitsstructuren in theoretische en
ideaaltypische zin. Deze bespreking is vooral gebaseerd op de onderverdeling die Marc Verlot
maakt in zijn Werken aan integratie (2001) en op Nieuwkomers in de politiek, het proefschrift
van Dirk Jacobs (1998). Na het schetsen van het theoretische kader evalueer ik in het
volgende deel de verschillende dominante overheidsdiscoursen die van toepassing zijn op de
27
deelnemers. Daarbij probeer ik de verschillende overheidsdiscoursen te plaatsen binnen de
typologie.
4.1. Segregatie
Het eerste model is gebaseerd op de segregatie van de samenleving. Haar voorstanders gaan
ervan uit dat verschillende culturen onverenigbaar zijn met elkaar. Culturele verschillen zijn
onoverbrugbaar en meerdere culturele groepen kunnen onmogelijk in vrede met elkaar
samenleven. Daarom wordt het streven naar assimilatie of integratie beschouwd als een maat
voor niets. In het segregatiediscours wordt de multiculturele samenleving gezien als een
onwenselijke samenlevingsvorm die onmogelijk kan functioneren. Om zich te wapenen tegen
het culturele imperialisme van andere groepen, moet de oorspronkelijke groep zich
afschermen van deze andere groepen. Dit discours wordt door sommige politici voorgesteld
als de meerderheidsvisie. In Vlaanderen werd het segregatiediscours vooral door het Vlaams
Blok verdedigd7. Zoals ook Jacobs (1998) aanhaalt, stelde Filip Dewinter het in een toespraak
voor het Vlaams Parlement in 1992 als volgt:
“Ik heb vastgesteld dat het principe van de blijvende aanwezigheid van migranten
hier [in het parlement] niet wordt gecontesteerd. Ik durf dat tegen te spreken.
Indien men de moed zou hebben om de bevolking hierover te raadplegen dan zou
men tot de conclusie komen dat dit principe slechts wordt gedeeld door een kleine
groep van onze maatschappij, namelijk de groep van de professionele anti-
racistische sociale werkers. (…) De man in de straat, de overgrote meerderheid
van de bevolking, is het daar niet mee eens.” (Handelingen Vlaamse Raad 91-92:
629)
Verlot (2001: 13) stelt dat het segregatiediscours in drie vormen voorkomt. Ten eerste kan het
gaan om opgelegde segregatie. Door de opkomst van het gelijkheidsbeginsel en het te sterk
autoritaire karakter van opgelegde segregatie komt deze vorm in het politieke denken echter
niet vaak meer voor. Daarnaast onderscheidt Verlot een meer subtiele vorm van segregatie,
7 Sinds de naamsverandering van Vlaams Blok naar Vlaams Belang bestaat enige discussie over de politieke standpunten van de partij. De vraag of het Vlaams Belang nog steeds een segregatiediscours handhaaft gaat het doel van deze uiteenzetting te buiten en zou ons veel te ver leiden. Ik laat die vraag dan ook buiten beschouwing en zal het in dit voorbeeld enkel hebben over het discours van het Vlaams Blok.
28
die hij gestuurde segregatie noemt. Zo kunnen overheden zelforganisaties subsidiëren die de
terugkeer naar het land van oorsprong proberen te vergemakkelijken. Tot slot is er vrijwillige
segregatie. Minderheidsgroepen gaan zich hierbij vrijwillig afzonderen van de meerderheid.
Verlot stelt dat dit een tijdelijk fenomeen is. Vooral bij de tweede generatie immigranten
zullen vaak contacten aangeknoopt worden met de samenleving. Hierdoor gaat een
gesegregeerde immigrantengroep geleidelijk over tot assimilatie of integratie.
4.2. Assimilatie
Terwijl in het segregatiediscours migranten onmogelijk deel kunnen uitmaken van een
samenleving is dat in het assimilatiediscours wel mogelijk. Dit tweede discours gaat ervan uit
dat migranten hun cultuur opgeven en de cultuur van de meerderheid aannemen. Volgens
Parekh (2000: 197) gaat de basisredenering achter het assimilatiediscours ervan uit dat een
natiestaat enkel stabiel kan zijn wanneer alle burgers een gemeenschappelijke nationale
cultuur (met gemeenschappelijke waarden, idealen, morele overtuigingen en sociale
gebruiken) hebben. Migranten moeten zich dan conformeren en een proces van acculturatie
doormaken.
Het assimilatiediscours bestaat volgens Verlot (2001: 13-14) op twee niveau’s.
Enerzijds kan het om directe assimilatie gaan. Bij deze harde manier van integratie wordt de
samenleving gezien als een ‘transmuting pot’. Onder het motto ‘aanpassen of oprotten’
worden migranten gedwongen zich aan de meerderheidscultuur aan te passen. Deze directe
assimilatiepolitiek werd bijvoorbeeld in de Verenigde Staten gevoerd tot in de jaren 1940.
Erna werd overgegaan op de ‘melting pot’-politiek. Verlot noemt deze tweede vorm van
assimilatie de uitgestelde assimilatie. Aanpassing wordt daarbij eerder als
tweerichtingsverkeer gezien waarbij de meerderheid ook elementen kan overnemen uit de
minderheidsculturen. Minderheden kunnen daarbij tijdelijk hun cultuur behouden en
geleidelijk de meerderheidscultuur aannemen.
Dit assimilatiediscours (Parekh 2000: 197) was bijvoorbeeld te vinden bij christelijke
groepen in Europa (ten opzichte van de joden) of bij de overheid in de Sovjet-Unie en de
Verenigde Staten (telkens ten opzichte van verschillende minderheden). Rex (2005: 252) stelt
dat ook het Franse overheidsdiscours gericht is op assimilatie. Verlot (2001: 15) nuanceert de
stelling van Rex: hij stelt dat het Franse beleid ergens tussen assimilatie en integratie kan
gesitueerd worden. In het publieke domein wordt inderdaad van migranten verwacht dat ze
29
hun cultuur opgeven en dat ze zich achter de republikeinse beginselen scharen, waardoor men
kan spreken van een assimilatiediscours. In het private domein worden culturele verschillen
echter wel aanvaard – wat eerder neigt naar integratie –, doch niet erkend door de publieke
samenleving. Verlot stelt dat “[d]e overheid ervan uit [gaat] dat immigranten de kenmerken
en de waarden van de publieke – lees meerderheidscultuur – gradueel overnemen” (2001: 15).
Hiermee sluit het Franse discours aan bij het idee van uitgestelde assimilatie: van de culturele
verschillen die in de private sfeer worden aanvaard, wordt verondersteld dat de immigranten
ze na verloop van tijd overboord zullen gooien en dat ze zullen opgaan in de
meerderheidscultuur. De facto is het Franse systeem dus gebaseerd op minimalistische
integratie (waarover hieronder meer), in theorie gaat het om uitgestelde assimilatie.
4.3. Integratie
In de twee voorgaande modellen wordt de multiculturele samenleving gezien als een
onwenselijke en onmogelijke samenlevingsvorm (het segregatiediscours) of als een
conformeren van de minderheden aan de meerderheidscultuur (het assimilatiediscours). In de
jaren 1960 kwam op basis van het cultureel pluralisme echter een alternatief model tot stand:
het integratiediscours. Dit derde discours gaat ervan uit dat migranten niet aan bepaalde
voorwaarden moeten voldoen voor ze deel kunnen uitmaken van een samenleving. De
overheid moet dan ook een antiracismebeleid voeren en zorgen voor gelijke kansen in de
samenleving. (Jacobs 1998)
Verlot ziet twee types binnen het integratiemodel (2001: 15). Enerzijds is er het
minimalistische integratiediscours, waarin een sterk onderscheid gemaakt wordt tussen de
private en de publieke sfeer. In de private sfeer wordt culturele diversiteit getolereerd. In de
publieke sfeer is er echter één gemeenschappelijke visie op de samenleving. Typevoorbeelden
van de minimalistische integratie zijn te vinden in Frankrijk (waarover ik het hierboven reeds
had) en in het Verenigd Koninkrijk. In het Franse discours wordt de culturele diversiteit als
tijdelijk gezien. Parekh (2000: 200) beschrijft het Franse systeem dan ook als een civiel
assimilatiediscours waarbij één politieke cultuur gangbaar is. Deze Franse benadering wordt
vaak aangeduid als het latijns-universalistisch model.
Het Britse discours wordt door Parekh als eerder proceduralistisch beschreven. Daarbij
wordt culturele diversiteit in de private sfeer niet per definitie als een tijdelijkheid beschouwd.
Om die diversiteit te kunnen bewaren is volgens Parekh nood aan “a largely formal and
30
neutral state laying down the minimally necessary general rules of conduct, subject to which
citizens remain free to lead their self-chosen lives” (2000: 199). De Britse visie staat ook
bekend als de angelsaksisch-differentialistische benadering. Zowel in het Britse als in het
Franse discours wordt echter een sterke scheiding tussen het publieke en het private domein
vooropgesteld. Daardoor kunnen de twee systemen, hoewel ze op cruciale punten van elkaar
verschillen, beiden toch als minimalistisch integratiediscours benoemd worden.
Tegenover het minimalistische integratiediscours plaatst Verlot (2001: 15-16) het
voluntaristisch integratiediscours. In dat discours wordt uitgegaan van de goodwill binnen
een samenleving. Het onderscheid tussen het private en het publieke domein is daarbij veel
minder belangrijk. Enerzijds wordt culturele diversiteit in de private sfeer getolereerd, net als
in het minimalistische integratiediscours. Anderzijds mogen, in tegenstelling tot het
minimalistische model, in het voluntaristische model culturele verschillen ook in het publieke
domein tot uiting komen. Verlot deelt het voluntaristisch integratiediscours op in drie types.
Deze types worden bepaald door de mate waarin culturele verschillen in de publieke sfeer
worden aanvaard. Er is sprake van geleidelijke integratie wanneer sommige culturele rechten,
zoals het recht op het dragen van een hoofddoek, door de wetgeving zijn gegarandeerd. Wat
precies toegelaten is in het publieke domein wordt echter sterk bepaald door de
meerderheidscultuur.
Omdat het bij geleidelijke integratie in de praktijk vaak slechts gaat om de erkenning
van marginale culturele aspecten, stelt Verlot (2001: 16) twee meer radicale types voor.
Enerzijds is er pragmatische integratie waarbij de publieke sfeer gebaseerd is op een aantal
minimale afspraken en regels. Hoe de publieke sfeer verder ingevuld moet worden, wordt
bepaald door interculturele onderhandeling. Anderzijds is er absolute integratie. Daarbij
wordt uitgegaan van het cultureel relativisme waarin alle culturen als gelijkwaardig worden
gezien. De voorwaarde daarbij is dat alle culturele aspecten van de minderheid door de
meerderheid worden toegelaten in de publieke sfeer. Verlot (2001: 16) besluit dat de absolute
integratie een gevaar kan inhouden voor de maatschappelijke cohesie. Verschillende groepen
gaan dan immers een eigen publieke ruimte creëren en de samenlevingsvorm zal sterk
aanleunen bij het vrijwillige segregatiemodel.
31
4.4. De basismodellen op een rij
Verlot (2001: 13-17) stelt dus dat er in grote lijnen drie discoursen rond de multiculturele
samenleving bestaan. Deze hangen sterk af van de visie die de meerderheid heeft op culturele
diversiteit. Ten eerste is er het segregatiemodel dat uitgaat van de onverenigbaarheid van
verschillende culturen. Afhankelijk van de groep die voorstander is van de segregatie kan men
spreken van vrijwillige segregatie (indien de minderheid zichzelf wil afzonderen) of van
gestuurde segregatie (wanneer de meerderheid voorstander is van afzondering). Een derde
vorm – door de overheid opgelegde segregatie – is sterk in onbruik geraakt sinds de jaren
1960. Ten tweede onderscheidt Verlot het assimilatiemodel. Minderheden moeten daarbij de
culturele kenmerken van de meerderheid aannemen. Deze aanpassing van
minderheidsgroepen aan de meerderheidscultuur kan direct (waarbij culturele verschillen
onmiddellijk worden opgegeven) of uitgesteld (waarbij culturele verschillen tijdelijk in de
private sfeer mogen blijven bestaan) gebeuren.
Ten derde beschrijft Verlot het integratiemodel. Daarin wordt culturele diversiteit als
een positief gegeven beschouwd. Afhankelijk van de mate waarin culturele diversiteit wordt
aanvaard, kan men spreken van minimalistische (waarbij culturele verschillen enkel aanvaard
worden in de private sfeer) of van voluntaristische integratie (waarbij culturele diversiteit ook
in de publieke sfeer aan bod komt). Deze voluntaristische integratie kan verder opgedeeld
worden volgens de wijze waarop het publieke domein wordt vormgegeven. Enerzijds is er
geleidelijke integratie, waarbij de culturele diversiteit vooral bepaald wordt door de
meerderheidscultuur. Daarnaast kan er sprake zijn van pragmatische integratie wanneer de
publieke ruimte vorm gegeven wordt door een interculturele dialoog. Tot slot is er absolute
integratie wanneer culturele diversiteit volledig aanvaard wordt in de publieke sfeer.
Deze modellen leiden allen tot een verschillende politieke opportuniteitsstructuur.
Terwijl migranten in het segregatiemodel per definitie niet kunnen deelnemen aan het
maatschappelijke gebeuren kunnen ze dat in het assimilatie- en integratiediscours wel.
Afhankelijk van de plaats die door de meerderheid aan minderheidsculturen worden
toegekend kunnen culturele verschillen in de samenleving blijven bestaan.
Deze verschillende benaderingen bieden dan ook een goed uitgangspunt om de visies
van de deelnemers aan mijn onderzoek te analyseren. Met mijn eerste werkhypothese ga ik
dus, meer concreet, uit van volgende vooronderstelling: wanneer het integratiemodel het
heersende discours is in een bepaalde samenleving zullen de deelnemers uit die samenleving
32
gesocialiseerd worden door dat discours en zullen zij dus ook voorstander zijn van het
integratiemodel.
Om mijn vraagstelling verder te kunnen concretiseren bespreek ik in het volgende deel
de heersende discoursen in de samenlevingen waar de verschillende deelnemers uit afkomstig
zijn. Ik bestudeer enerzijds de nationale of regionale discoursen (die van Slowakije, Estland,
Italië en Vlaanderen). Anderzijds bekijk ik ook de relevante inter- en supranationale
discoursen (de Europese Unie, Raad Van Europa en Verenigde Naties). Ik beschrijf tot slot
ook het Brusselse model, omdat de deelnemers tijdens het project werden geconfronteerd met
dat samenlevingsmodel.
5. De overheidsdiscoursen
5.1. Nationale en regionale discoursen
5.1.1. Vlaanderen
In België is niet echt sprake van één heersend discours rond multiculturalisme. Er is een
duidelijke scheiding tussen het dominante discours bij de Waalse en de Vlaamse bestuurlijke
elites: terwijl het Waalse discours eerder aanleunt bij het latijns-universalistisch model is in
Vlaanderen het angelsaksisch-differentialistisch model dominant (Verlot 2001: 12). De
situatie in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zit nog ingewikkelder in elkaar. Door de
institutionele verankering van beide taalgroepen in Brussel wordt daar zowel een latijns-
universalistisch als een angelsaksisch-differentialistisch discours verdedigd (Jacobs 2004:
291). Omdat de Brusselse situatie een cruciale rol speelt in mijn onderzoek, bespreek ik het
Brusselse model afzonderlijk op het einde van dit hoofdstuk. Alle Belgische deelnemers die
aan mijn onderzoek deelnamen zijn afkomstig uit Vlaanderen. Omdat de Vlaamse en Waalse
discoursen zeer onafhankelijk van elkaar bestaan en er weinig uitwisseling is tussen de twee
kan het in dit kader volstaan enkel het Vlaamse discours te bespreken.
Jacobs typeert het Vlaamse discours rond multiculturalisme in een studie voor
UNESCO (2004: 290) als een groepsgerelateerd discours. Het uitgangspunt is dat culturele en
etnische groepen bepaalde extra rechten moeten kunnen krijgen. Het beleid focust op twee
groepen minderheden. Ten eerste is er het beleid ten aanzien van nieuwkomers. Het
33
kerndiscours voor nieuwkomers is het volgen van een inburgeringstraject met verplichte
taallessen. De tweede groep bestaat uit migranten die al langer in Vlaanderen zijn. Het beleid
ten aanzien van die tweede en derde generatie is gericht op de erkenning van etnische en
culturele verschillen. Daarnaast werkt de overheid samen met zelforganisaties van migranten.
Door de ingewikkelde staatsstructuur en het bestaan van coalitieregeringen wordt het Vlaamse
discours echter vormgegeven door tegengestelde krachten. Daardoor is het heersende
multiculturalismediscours potentieel aan verandering onderhevig.
In Vlaanderen is pas sprake van een echt multiculturalismebeleid sinds 1989 (Jacobs
2004: 285). Als antwoord op de opgang van het Vlaams Blok werd het Koninklijk
Commissariaat voor het migrantenbeleid opgericht. Dit Commissariaat had als taak het
migrantenbeleid te coördineren en leverde daartoe een aantal blauwdrukken af. Op basis van
die blauwdrukken maakte de Vlaamse regering (een coalitie tussen socialisten en christen-
democraten) een actieplan op waarin multiculturalisme niet enkel als een zaak van ‘welvaart’
werd beschouwd – zoals tot in 1989 het geval was. Het beleid was enerzijds gericht op de
samenwerking met zelforganisaties en anderzijds op integratie via onderwijs.
In de loop van de jaren 1990 kwamen in dit beleid drie prioriteiten naar voor (Jacobs
2004: 285-286). Ten eerste was er het emancipatiebeleid, met als doel de legale minderheden
meer mogelijkheden te bieden om te integreren in de maatschappij. De tweede prioriteit was
de integratie van legale nieuwkomers. Ten derde wilde de Vlaamse regering een aantal
humanitaire basisbehoeften – zoals gezondheidszorg en onderwijs – voor illegale
immigranten waarborgen. Door de migranten onder te verdelen in verschillende groepen
veranderde het Vlaamse discours van een ‘migrantenbeleid’ naar een ‘minderhedenbeleid’,
gericht op de erkenning van etnisch-culturele groepen.
De installatie van een nieuwe Vlaamse regering (een coalitie tussen socialisten,
groenen en liberalen) leidde tot een dubbelzinnig beleid (Jacobs 2004: 286-287). Enerzijds
werd het beleid uit de jaren 1990 voortgezet. Terwijl veel beleidsvoorstellen tot nog toe dode
letter waren gebleven nam de nieuwe Vlaamse regering een aantal duidelijke maatregelen die
aansluiten bij het integratiediscours. Zo werden voorbereidingen genomen om de Vlaamse
moskeeën te subsidiëren en joodse en islamitische feestdagen te erkennen in het onderwijs.
Anderzijds nam de nieuwe regering ook een aantal maatregelen die eerder gericht zijn op
assimilatie. Zo is het sinds april 2004 verplicht voor de meeste immigranten van buiten de EU
om een inburgeringstraject te volgen waarin Nederlandse taallessen en een inleiding tot de
‘Vlaamse en Belgische cultuur’ aan bod komen.
34
Jacobs (2004: 292-293) stelt dat het Vlaamse discours het product is van de heersende
breuklijnen in het Belgische politieke spectrum. Tot in de jaren 1980 werd het Belgische
politieke veld gekenmerkt door drie breuklijnen. Ten eerste was er de levensbeschouwelijke
lijn die rooms-katholieken scheidde van atheïsten. Ten tweede werden arbeiders en
kapitalisten gescheiden door de sociaal-economische tegenstelling tussen links en rechts. Ten
derde was er de tegenstelling tussen Vlamingen en Walen, gebaseerd op een taalkundig
onderscheid. Deze breuklijnen zijn echter minder relevant geworden: de
levensbeschouwelijke tegenstelling werd minder belangrijk door een aantal politieke
compromissen, de sociaal-economische tegenstelling is voorbijgestreefd door de positionering
van zowel liberalen als socialisten als centrumpartijen en de Vlaams-Waalse tegenstelling
werd gedeeltelijk opgelost door de institutionele decentralisering.
Er zijn echter twee nieuwe breuklijnen ontstaan (Jacobs 2004: 293). Enerzijds
ontstond de materialistische/postmaterialistische breuklijn. Anderzijds kan men nu ook
spreken van een etnocentrische/multiculturalistische breuklijn. Deze evolutie leidde tot de
opkomst van twee nieuwe politieke formaties: AGALEV (nu Groen!) ontstond langs de
materialistische/postmaterialistische breuklijn en het Vlaams Blok (nu Vlaams Belang)
positioneert zich op de etnocentrische/multiculturalistische breuklijn. Hierdoor ontstond een
dubbele tendens: terwijl de links georiënteerde partijen duidelijk een integratiediscours
verdedigen schuift de rechterzijde van het politieke spectrum op naar een assimilatiediscours.
Het heersende Vlaamse discours is dus gefragmenteerd. Enerzijds is het
overheidsbeleid gebaseerd op een integratiediscours. Door het cordon sanitaire, waarbij alle
Vlaamse politieke partijen afspraken geen coalitie te vormen met het Vlaams Belang, en het
beperkt aantal mogelijke coalities blijft dit discours voorlopig dominant. De verdere opkomst
van het Vlaams Belang, de pogingen vanuit verschillende partijen om het cordon sanitaire te
doorbreken en het verhitte debat rond migrantenstemrecht en het dragen van hoofddoeken
tonen echter aan dat een assimilatiediscours duidelijk opgang maakt in Vlaanderen. We
kunnen dan ook met Jacobs besluiten dat “[t]here is no guarantee that multiculturalism will
survive in Flanders. Nor is it bound to disappear. All depends on electoral results and the
strategic reactions of political parties in coping with these results” (2004: 296).
35
5.1.2. Estland
Doordat Estland pas in 1991 (opnieuw) onafhankelijk werd van de Sovjet-Unie kan de Estse
situatie moeilijk vergeleken worden met die in België of in Vlaanderen. Tussen 1940 en 1991
was Estland een deel van de Sovjet-Unie. Tijdens die periode vestigde een groot aantal
Russen en nationale groepen uit andere Sovjetstaten zich in Estland. In 1991 maakten de
migranten uit de Sovjet-Unie ongeveer 30 procent van de bevolking uit. Deze migranten
waren niet geïntegreerd in de Estse samenleving. Zo was slechts 13% van de Russische
minderheid de Estse taal machtig. (Smith 2003: 1)
Vanuit de overtuiging dat de Russische aanwezigheid niet zou verdwijnen en dat de
Russische minderheid niet de wil heeft te integreren in de Estse samenleving werd de
Russische aanwezigheid op het Estse grondgebied erkend en kreeg de Russische minderheid
bepaalde rechten. Om die rechten te verwezenlijken bood de Estse overheid echter geen
financiële hulp. De Estse overheid weigerde zelfs subsidies van de EU voor Estse taallessen
voor de Russische minderheid (Kymlicka 2003: 197). De Russische minderheid werd dus – al
dan niet vrijwillig – gedeeltelijk gesegregeerd. Door de toenadering van Estland tot de
Europese Unie werd echter ook een andere tendens belangrijk in het dominante politieke
discours. De nadruk ligt nu veeleer op de integratie van minderheden. De ideale multiculturele
samenleving wordt gezien als een samenleving zonder juridische ongelijkheid (omdat
iedereen de Estse nationaliteit heeft) en communicatieproblemen (omdat iedereen de Estse
taal machtig is). Culturele verschillen worden daarbij als een verrijking gezien. (Heidmets
1998: 271)
In de Estse samenleving zijn momenteel dus twee tegengestelde tendensen merkbaar.
Enerzijds bestaat een nationalistisch discours waarbij de Russische minderheid gesegregeerd
wordt. Anderzijds sluit het Estse discours ook aan bij de postnationalistische beweging waarin
de natiestaat niet als etnische eenheid wordt beschouwd. Deze twee tendensen lijken op het
eerste zicht in tegenspraak met elkaar. We kunnen echter samen met Kymlicka (2000: 6)
stellen dat het multiculturalismedebat in Estland niet per definitie in dezelfde terminologie
kan gevat worden als de Westerse modellen. Terwijl in Westerse discoursen vaak een
onderscheid wordt gemaakt tussen nationale en etnische minderheden, is dat onderscheid in
Estland niet zo duidelijk. Vooral het plaatsen van de Russische minderheid is problematisch:
ze wordt door de Estse overheid beschouwd als etnische minderheid, maar pleit er zelf voor
om als nationale minderheid erkend te worden.
36
Deze paradox zorgt ervoor dat het Estse multiculturalismediscours niet eenduidig tot
één categorie kan worden gerekend. Enerzijds zorgen historische sentimenten voor de
legitimering van de segregatie van een aanzienlijk deel van de bevolking. Anderzijds tracht
Estland aan te sluiten bij het Europese integratiediscours. De breuklijn tussen de aanhangers
van het ideaal van de etnische natiestaat en de aanhangers van de multiculturele samenleving
is dus nog steeds belangrijk in het dominante Estse discours. Isamaaliit (de nationalistische
partij die tussen 1999 en 2002 de Estse regeringscoalitie leidde) stelde in 1999 bijvoorbeeld
dat “according to the Constitution, Estonia is not a multicultural state but a nation-state, and
legislators have never decided to accept multicultural ideology8 as a development model for
Estonia” (geciteerd in Smith 2003: 31-32). Anderzijds voerde dezelfde regering wel een
integratieprogramma in waarin de nadruk wordt gelegd op de constructie van een
geïntegreerde samenleving.
5.1.3. Italië
Na het bekijken van de Vlaamse en de Estse dominante discoursen is het reeds duidelijk dat
deze discoursen sterk in de geschiedenis geworteld zijn. Dit is ook het geval in Italië. De
Italiaanse samenleving is sterk gepolariseerd in een links en een rechts politiek kamp.
Enerzijds creëerde het autoritaire bewind van Benito Mussolini de basis voor een sterk
xenofoob discours, dat nog steeds een grote schare aanhangers kent. Zo voerde Silvio
Berlusconi een sterk anti-immigrantenbeleid tijdens zijn twee presidentiële ambtstermijnen
(1994-1995 en 2001-2006). Ook het separatistische Lega Nord heeft een sterk
assimilatiediscours. Lega Nord zorgde onder andere voor de sluiting van een aantal moskeeën
in Noord-Italië. Anderzijds bestaat ook ter linkerzijde van het politieke spectrum een vrij
extreem discours. Deze politieke breuklijn zorgt ervoor dat het heersende discours niet
eenduidig kan benoemd worden. (Favell 2002)
Naast de sterke polarisering zorgt nog een tweede aspect voor de pluriformiteit van het
multiculturele discours in Italië. In het Italiaanse politieke veld is het cliëntelisme of politiek
dienstbetoon een sterk verankerd gebruik. Adrian Favell stelt dat deze politieke
dienstverlening ertoe leidde dat “immigrant representation has been colonised extensively by
8 Wanneer ik het over ‘multiculturalisme’ heb, gebruik ik die term om een feitelijkheid te beschrijven. In dit citaat gebruikt Isamaaliit de term ‘multiculturalisme’ in een andere betekenis. Ze ziet ‘multiculturalisme’ eerder als een ideologisch discours. Deze ‘multiculturele ideologie’ kan in het analysekader dat ik eerder schetste gelijkgesteld worden met het integratiediscours.
37
left-wing and catholic church partisanship” (2002: 238). Daardoor worden
immigrantengroepen enerzijds gerepresenteerd in het politieke spectrum. Anderzijds zorgt het
cliëntelisme ervoor dat minderheidsgroepen uitgesloten worden van directe politieke
participatie.
Favell (2002) stelt verder dat de grote aanwezigheid van migranten te danken is aan de
geografische locatie van Italië. Het grootste deel van deze migranten zijn afkomstig uit de
landen die grenzen aan de Middellandse zee. Italië mag zich, volgens Favell, niet zozeer
spiegelen aan het ‘oude Europa’ met haar postkoloniale multiculturele erfenis. Veeleer moet
Italië dit Middellandse zeegebied omhelzen als haar natuurlijke regio. Dit zou het debat sterk
vereenvoudigen en het Italiaanse discours doen opschuiven van een eerder xenofoob discours
naar een pro-integratiediscours.
Tot slot moet opgemerkt worden dat het Italiaanse nationale gevoel sterk
gefragmenteerd is en dat het Italiaanse nationaliteitsconcept problematisch is. Italianen gaan
er enerzijds vaak van uit dat er grote culturele verschillen bestaan tussen verschillende
Italiaanse steden en tussen Noord- en Zuid-Italië. Door dit diep gewortelde geloof in
diversiteit binnen eenzelfde natie kunnen ook migranten relatief eenvoudig aanvaard worden
in de samenleving. Anderzijds is er ook een algemeen aanvaarde Italiaanse way of life en
voeren sociale organisaties bijvoorbeeld een nationaal uniform beleid. Hierdoor neigt het
multiculturalismediscours eerder naar assimilatie van minderheden: wie zich aanpast aan de
Italiaanse mentaliteit zal minder moeilijkheden hebben om zich in de samenleving te kunnen
handhaven. Hoewel er dus verschillende tegengestelde krachten werkzaam zijn in de
Italiaanse samenleving, kan men stellen dat het dominante discours vooral gericht is op de
assimilatie van minderheden. (Favell 2002)
5.1.4. Slowakije
Het vierde nationale discours dat ik wil bespreken is dat van Slowakije. Ook hier is het
belangrijk eerst een historische schets te maken. Deze geschiedenis begint na de Eerste
Wereldoorlog, met de splitsing van Oostenrijk-Hongarije. In 1919 werd een nieuwe staat
(Tsjecho-Slowakije) opgericht, waarbinnen de Slowaken officiële autonomie genieten. De
Slowaken voelden zich echter onderdrukt door de Tsjechen. Dit gevoel van onderdrukking
verplaatste zich toen Tsjecho-Slowakije onder de invloed kwam van de Sovjet-Unie: nu
voelden de Slowaken zich eerder geminoriseerd door Moskou dan door Praag. Met de val van
38
het ijzeren gordijn leefde het conflict tussen Tsjechen en Slowaken terug op. Tsjechië en
Slowakije werden onafhankelijk van elkaar in januari 1993. (Ronen 1999)
Deze geschiedenis van opeenvolgende onderdrukking door Oostenrijk-Hongarije,
Tsjechië en de Sovjet-Unie verklaart de aanwezigheid van een aantal minderheden in
Slowakije. Ten eerste is er een grote Hongaarse minderheid (10,7% van de bevolking).
Daarnaast zijn ook de aanwezigheid van de Roma (tussen 1,5% en 10%9) en in mindere mate
de aanwezigheid van de Tsjechen (1%) belangrijk in het Slowaakse politieke discours. De
aanwezigheid van deze minderheden wordt door de politieke klasse als problematisch gezien.
Gebaseerd op deze gepercipieerde historische onderdrukking is het heersende discours rond
multiculturalisme dan ook sterk gericht op segregatie. (Ronen 1999)
Met deze segregatiepolitiek wordt vooral de Roma-populatie geviseerd. In 1997 bracht
het European Roma Rights Center een rapport uit dat als titel Time of the Skinheads kreeg.
Het geeft een overzicht van de raciaal gemotiveerde aanvallen tegen Roma en duidt aan dat er
een diepgewortelde xenofobie bestaat tegenover de Roma. De teneur van het rapport is dat
een kleine groep neonazistische Slowaken systematisch de Roma-minderheid aanvallen. In de
media geven ze expliciet toe dat ze ijveren voor een ‘blank Slowakije’. Daarin horen de Roma
niet thuis. Ook politici houden soms haatspeeches ten aanzien van de Roma. Ján Slota,
voorzitter van de Slowaakse Nationale Partij, zei ooit op de radio: “I love roasted meat
Gypsie-style very much, but I’d prefer more meat and less Gypsies” (Cahn en Trehan 1997:
23). Ook heel wat andere politici, zoals voormalig premier Mečiar, spelen in speeches soms in
op angstgevoelens van de bevolking ten aanzien van Roma. (Cahn en Trehan 1997)
Ook de relaties tussen de Slowaakse meerderheid en de Hongaarse minderheid zijn
gespannen. De Slowaakse regering en de Hongaarse regering tekenden in 1995 een verdrag
waarin ze verklaarden elkaars minderheden te beschermen. De Hongaarse minderheid kreeg
daardoor een aantal rechten, zoals onderwijs in het Hongaars. Daarnaast verdedigen een
aantal politieke partijen actief de belangen van de Hongaarse minderheid. De Slowaakse
politieke klasse vindt nu echter dat de Slowaakse minderheid in Hongarije ongelijk behandeld
wordt, waardoor ze ook de rechten van Hongaren in Slowakije wil terugschroeven. Dit
politieke dispuut wordt echter boven de hoofden van de bevolking gevoerd: in 1990
verklaarde 75% van de Slowaken en 90% van de Hongaren die langs de Slowaaks-Hongaarse 9 Dit cijfer hangt sterk af van de bron. Volgens de officiële volkstelling van 2001 zijn er in Slovakije 82.591 Roma (ŠÚ SR, 2001). Deze cijfers zijn betwistbaar. De meerderheid van de Roma liet zichzelf niet zo registreren, uit angst hun burgerschap te verliezen. Gebaseerd op de registratiecijfers van 1989 en de geboorteratio van de Roma is het realistischer te schatten dat er 368.554 Roma zijn. Dat is 7 procent van de bevolking. (Sobotka 2001: 172). Sommige bronnen schatten het aandeel van de Roma-minderheid in Slowakije zelfs op 10% (Ronen 1999).
39
grens wonen dat de slechte relatie sterk wordt overdreven en vooral wordt beklemtoond door
zij die in andere delen van Slowakije wonen. (Ronen 1999)
Het dominante discours rond multiculturalisme in Slowakije is dus multidimensioneel.
Terwijl het discours ten aanzien van de Roma-minderheid eerder focust op sociale problemen,
is het discours ten aanzien van de Hongaarse minderheid eerder politiek gegrondvest. Door de
haatspeeches van verschillende prominente politici, het niet naleven van internationale
verdragen door de Slowaakse regering en het inspelen op gevoelens van haat en angst
tegenover minderheden, kan het Slowaakse dominante discours worden beschouwd als een
segregatiediscours. Door de toetreding tot de EU en internationale druk treedt momenteel wel
een verandering op in het discours: minderheden worden nu beter beschermd dan vroeger.
Xenofobie tegenover minderheden zit echter diep ingebakken in de publieke opinie.
Voor er een echte verandering kan optreden in het politieke discours moet deze publieke
opinie worden veranderd. Het ziet er niet naar uit dat dit binnenkort zal gebeuren. Volgend
citaat uit een editoriaal van The Slovak Spectator is daar een mooie illustratie van: “It is not
state policy but individual doctors who sterilise Roma women, individual school directors
who deem Roma children 'retarded' if they don't speak perfect Slovak, individual managers
who opt not to hire Roma workers, individual property owners who refuse to rent or sell to
Roma, and individual police officers who have no qualms about chaining Roma to radiators
and beating them. And individual Slovaks who don't see these practices as part of the
problem. That is what is unacceptable.” (14.04.2003)
5.2. Inter- en supranationale discoursen
Hierboven beschreef ik de – voor mijn onderzoek – vier relevante nationale en regionale
discoursen. Niet enkel nationale discoursen hebben echter een socialiserende kracht. Door de
toenemende internationalisering en het verplaatsen van politieke macht van het regionale en
nationale niveau naar inter- en supranationale instanties zullen de discoursen die door deze
instanties worden verspreid een steeds belangrijkere rol spelen in het denken van
maatschappelijke actoren. In deze studie bekijk ik de discoursen van de Europese Unie, de
Raad van Europa en de Verenigde Naties. Deze instituties bieden immers de meest prominent
aanwezige internationale discoursen rond multiculturalisme. Men kan er dan ook van uitgaan
dat deze discoursen voor de deelnemers aan mijn onderzoek een socialiserende factor zijn.
40
5.2.1. De Europese Unie
Het eerste discours dat ik hier beschrijf is dat van de Europese Unie. De EU brengt 27
Europese landen samen in een economische, politieke en culturele unie. Naast economische
samenwerking – wat de EU onmiskenbaar tot haar kerntaak heeft gemaakt – tracht de EU dus
ook om tot politieke en culturele integratie in Europa te komen. In het Verdrag van Maastricht
dat dateert uit 1992 trachten de verschillende lidstaten een ‘Europa van de volkeren’ vorm te
geven. Een kernconcept in dat multiculturalismediscours is een transnationaal Europees
burgerschap (artikel 8). Daarmee wordt aan burgers uit de verschillende lidstaten van de EU
bepaalde gelijke rechten gegarandeerd, zoals vrijheid van beweging en woonplaats en
diplomatieke bescherming door andere lidstaten. Het doel is een pluralistische identiteit te
creëren, waarbij een universeel wettelijk kader het Europees burgerschap vormgeeft.
Culturele diversiteit wordt niet als problematisch beschouwd. In die zin kan men spreken over
voluntaristische integratie. (Europese Commissie 2002: 3)
Rainer Bauböck stelt dat er echter een paradox schuilt in deze vorm van burgerschap:
“on the one hand, its list of rights is primarily relevant for migrants and (...) largely resembles
the elements of enhanced denizenship10 many member states had introduced before for their
settled immigrants, but, on the other hand, its definition of the population to whom these
rights apply excludes third country aliens, i.e. the great majority of migrants living [in] the
territory of the Union” (1997: 10). De definitie van een Europees burgerschap is dus slechts
toepasselijk op een bepaald deel van de inwoners van de EU. Alle migranten die de
nationaliteit van een lidstaat niet (kunnen) aannemen worden uitgesloten van het
gemeenschappelijke burgerschap. Door het gebrek aan een eenduidige richtlijn in alle
Europese lidstaten, kan dit leiden tot ongelijkheid tussen migranten die in de verschillende
lidstaten verblijven11. Zo wordt de notie van een echt burgerschap ondergraven en blijft het
Verdrag van Maastricht ontoereikend om een echt pluralistisch burgerschapsconcept te
creëren.
Met de poging van de Europese Unie om een Europese Grondwet te ontwerpen werd
daarenboven duidelijk dat de verschillende lidstaten sterk van mening verschillen over de
politieke koers die de EU moet varen. Vooral de discussie over een verwijzing naar de
10 ‘Denizenship’ was een vorm van burgerschap waarbij inwoners van een land geen vreemdeling waren, maar ook geen volwaardig staatsburger. Ze konden wel genieten van een aantal rechten die de staatsburgers ook hadden. Hun situatie kan worden vergeleken met migranten die een permanente verblijfsvergunning hebben. 11 De regels om de nationaliteit te verkrijgen kunnen sterk variëren tussen verschillende lidstaten: zo verbieden sommige landen (zoals Duitsland en Oostenrijk) de dubbele nationaliteit en wordt in sommige lidstaten het volgen van een burgerschapstraject verplicht om de nationaliteit te kunnen verkrijgen. (Bauböck 1997: 11)
41
christelijke wortels van Europa in de Grondwet laat zien dat er geen eensgezindheid bestaat
over de culturele invulling die Europa moet meekrijgen. Ook het meningsverschil tussen
verschillende lidstaten over de mogelijke toetreding van Turkije tot de EU draagt bij tot de
politieke onduidelijkheid binnen de Unie. De Europese Unie zit in een impasse waardoor
momenteel ook geen duidelijk en geloofwaardig discours rond multiculturalisme wordt
gevoerd. Men kan dus wel stellen dat de EU een voluntaristische integratiediscours voert,
maar zeker niet dat dit discours door alle lidstaten of inwoners zou ondersteund worden.
5.2.2. De Raad van Europa
Het tweede discours wordt geleverd door de Raad van Europa. De Raad van Europa werd
opgericht in 1949 en verenigt momenteel 47 landen. Haar doelstellingen zijn “de rechten van
de mens, de parlementaire democratie en de rechtsstaat te verdedigen; op Europees niveau
verdragen te sluiten teneinde de maatschappelijke en juridische praktijken in de lidstaten met
elkaar in overeenstemming te brengen; de bewustwording te bevorderen van een Europese
identiteit die gebaseerd is op gemeenschappelijke waarden en uitstijgt boven culturele
verschillen” (Raad van Europa 2007, mijn cursivering).
In tegenstelling tot de EU, waar economische belangen voorop staan, heeft de Raad
van Europa het benadrukken van culturele diversiteit tot één van haar kerntaken gemaakt. Het
perspectief van de Raad van Europa reikt in die zin verder dan dat van de EU. Ook heeft de
Raad van Europa meer lidstaten dan de EU, waardoor haar discours een groter bereik heeft.
Anderzijds is het duidelijk dat het discours van de Raad van Europa minder gehoor krijgt in
media en bij de lidstaten: ze beschikt over een veel kleiner budget en heeft minder
mogelijkheden om haar aanbevelingen af te dwingen.
Zoals Verlot en Dietz (2001) opmerken is er een internationale tendens merkbaar in
het multiculturalismedebat: verschillende landen en internationale organisaties ontwikkelden
een tweesporenbeleid ten aanzien van culturele diversiteit. In dezelfde zin als Will Kymlicka
bepleit, worden enerzijds veel culturele rechten toegekend aan ‘historische’ minderheden,
vanuit een historische en geografische legitimiteit (zie hiervoor zijn theorie rond liberaal-
egalitair multiculturalisme die ik eerder beschreef). Anderzijds krijgen immigranten veel
minder culturele rechten en wordt hun diversiteit veel minder snel erkend. Ook de Raad van
Europa voert een dergelijk tweesporenbeleid. Verlot en Dietz brengen twee voorbeelden aan
ter illustratie van dit tweesporenbeleid.
42
Zo nam de Raad van Europa in 1992 het Charter voor Regionale en Minderheidstalen
aan. Vanuit het idee dat Europa een sociale en culturele unie is, gebaseerd op cultureel
pluralisme, worden kleine talen binnen Europa beschermd12. Zoals in artikel 1 (sub a II) van
het Charter wordt vermeld, wordt deze bescherming echter enkel geboden aan “languages that
are traditionally used within a given territory of a State by nationals of that State who form a
group numerically smaller than the rest of the State’s population and different from the
official language(s) of that State. It does not include either dialects of the official language(s)
of the State or the language of migrants” (Raad van Europa 1992). Daardoor worden
immigrantenminderheden gediscrimineerd. Zo zijn er in Europa heel wat mensen die een niet-
erkende taal (zoals Arabisch of Turks) spreken, terwijl kleinere talen (die door veel minder
mensen worden gesproken, zoals het Fries of het Bretoens) wel erkend worden. (Verlot en
Dietz 2001: 10-11)
Daarnaast tracht de Raad van Europa sinds de jaren 1960 om, naast individuele en
sociale rechten, een derde categorie rechten te creëren. Deze categorie van groepsrechten richt
zich op de officiële erkenning van minderheidsculturen. Zo moeten kandidaat-lidstaten van de
Europese Unie inspanningen doen om de minderheden op hun grondgebied te beschermen. In
deze logica kreeg de Duitstalige minderheid in België een eigen parlement, regering en
uitgebreide macht over haar cultureel beleid. Ook hier kan men echter spreken over een
ongelijke behandeling tussen ‘historische’ en etnische minderheden. De Duitstalige
minderheid in België telt slecht 60.000 leden maar heeft wel recht op een grote culturele
autonomie. Twee grotere minderheden (de Marokkaanse en Turkse minderheden, met
respectievelijk 120.000 en 80.000 leden) hebben op hetzelfde moment geen enkele macht
over hun cultureel beleid. Ook het concept van groepsrechten wordt dus enkel toegepast op
‘historische’ minderheden, terwijl de (numeriek vaak grotere) immigrantengroepen geen
culturele rechten krijgen. (Verlot en Dietz 2001: 11-12)
Zoals blijkt uit de voorgaande voorbeelden, richt het discours zich dus op de integratie
van minderheden en het omarmen van culturele verschillen. Het discours is gebaseerd op het
idee van cultureel pluralisme en op het promoten van een ‘Europese identiteit’ en
democratisch burgerschap. Zo stelt het Committee of Ministers dat “education for democratic
citizenship is a factor for social cohesion, mutual understanding, intercultural and inter-
religious dialogue, and solidarity, that it contributes to promoting the principle of equality
12 Dit plurilinguaal discours wordt ook sterk gepropageerd door de Language Policy Division, een instituut van de Raad van Europa dat een aantal programma’s heeft rond linguïstieke diversiteit en rond ‘language learning’ binnen de lidstaten van de Raad van Europa
43
between men and women, and that it encourages the establishment of harmonious and
peaceful relations within and among peoples, as well as the defence and development of
democratic society and culture” (Raad van Europa 2002).
De Raad van Europa voert dus een voluntaristisch integratiediscours, maar focust zich
daarbij slechts op een beperkt deel van de culturele diversiteit. Door een tweesporenbeleid
worden immigranten voor de keuze gesteld: indien ze willen deelnemen aan het publieke
forum, worden ze verondersteld de ‘Europese identiteit’ aan te nemen. Verlot en Dietz zien
daar een fundamentele ongelijkheid in: de grenzen tussen etnische en ‘historische’
minderheden zijn vaag en het is moeilijk een bepaalde minderheid tot één van de twee
categorieën te rekenen. Ze besluiten dan ook dat “given the flaws in the theoretical
justification of difference, and perhaps more importantly the negative consequences in terms
of rights, this begs the question if governments should use dual tracking in identity politics at
all?” (Verlot en Dietz 2001: 22)
5.2.3. De Verenigde Naties
Het laatste internationale discours dat ik in deze studie bekijk is dat van de Verenigde Naties
en van haar deelorganisaties. De VN werd in 1945 opgericht als opvolger van de Volkenbond.
Ze verenigt – op twee na – alle soevereine naties ter wereld en wordt door bijna elke non-
gouvernementele organisatie erkend (United Nations 2007). Daarom is de VN het forum bij
uitstek voor internationale samenwerking. Precies door het grote aantal staten dat
vertegenwoordigd wordt in de VN wordt haar besluitvorming echter vaak tegengehouden.
Daardoor heeft het discours dat door de VN wordt verdedigd slechts een beperkte invloed op
de politieke besluitvorming in haar lidstaten.
Binnen de VN wordt het multiculturalismebeleid vooral vormgegeven door UNESCO.
UNESCO is een deelorganisatie van de VN die zich richt op onderwijs, wetenschap en
cultuur. Ze omschrijft haar doel als volgt: “[f]or [UNESCO], it is not enough to build
classrooms in devastated countries or to publish scientific breakthroughs. Education, Social
and Natural Science, Culture and Communication are the means to a far more ambitious goal:
to build peace in the minds of men” (UNESCO 2007). Het culturele luik van UNESCO houdt
zich enerzijds bezig met kunst, toerisme en werelderfgoed. Anderzijds neemt ze ook
initiatieven ter bevordering van culturele diversiteit en interculturele dialoog.
44
Het UNESCO-beleid ten aanzien van multiculturalisme is duidelijk gericht op
integratie. Zo nam UNESCO in 2001 de Universele Verklaring over Culturele Diversiteit aan.
Ook heeft ze een programma rond internationale migratie, waarmee ze volgende
doelstellingen wil bereiken:
“[i]ncrease the protection of human rights of migrants; [i]mprove national policies
to handle the impact of migration on society; [p]romote the value and respect of
cultural diversity in multicultural societies; (...) [c]ontribute to the global fight
against human trafficking; [s]trengthen the capacity, sustainability and
effectiveness of diaspora networks; [p]romote the social integration of migrants in
the city.” (UNESCO 2006)
Daarnaast heeft UNESCO een onderzoeksprogramma rond sociale transformaties (MOST) en
brengt ze een International Journal on Multicultural Societies uit. Door deze
multidisciplinaire aanpak voert UNESCO een zeer breed integratiediscours. In tegenstelling
tot de Europese Unie en de Raad van Europa maakt UNESCO – en bij uitbreiding de VN –
geen onderscheid tussen ‘historische’ minderheden en immigratieminderheden. Doordat
vertegenwoordigers uit de hele wereld er deelnemen aan het debat kan men spreken over een
voluntaristisch integratiediscours.
5.3. Brussel
Hierboven bekeek ik alle – voor de deelnemers aan mijn onderzoek – relevante dominante
regionale, nationale, inter- en supranationale discoursen rond multiculturalisme. Tot slot
beschrijf ik het multiculturalismediscours dat dominant is in Brussel. Mijn onderzoek werd
immers in Brussel uitgevoerd, waardoor de deelnemers geconfronteerd werden met dit model.
Door de ingewikkelde Belgische staatsstructuur biedt de Brusselse situatie een unieke
samenloop van discoursen. Het culturele beleid in Brussel wordt immers vormgegeven door
de Vlaamse en de Franstalige gemeenschappen.
Zoals ik in het deel over Vlaanderen al aantoonde, leunt het Vlaamse discours sterk
aan bij het angelsaksisch integratiemodel. Het Waalse model leunt eerder aan bij het latijns-
universalistisch assimilatiemodel. Omdat deze gemeenschappen hopen dat de Brusselse
migranten ooit Vlaams of Waals zullen worden, passen ze hun dominante discoursen ook toe
45
op hun culturele politiek in Brussel (Jacobs 2004: 291). Zo aanvaarden Vlaamse scholen in
Brussel ook niet-Nederlandstalige leerlingen en ondersteunt de Vlaamse gemeenschap
meertalige evenementen in Brussel. Dit doen ze – op zijn minst gedeeltelijk – om de niet-
Nederlandstalige minderheden te incorporeren in de Vlaamse gemeenschap. In dezelfde zin
voert de Franstalige gemeenschap een beleid waarbij ze trachten etnische verschillen te
negeren. In navolging van Favell en Martiniello (1999: 11), stelt Jacobs dat de aanwezigheid
van deze twee tegengestelde discoursen leidt tot nieuwe mogelijkheden voor
minderheidsgroepen:
“[i]ndeed, immigrant associations can now, to give but one example, go
‘shopping’ for funding and influence in either the Flemish or francophone
community and can strategically opt for different forms of collective mobilisation
– stressing either ethnic identity or neutral forms of social insertion (...). As a
result of the francophone approach, many immigrants are active within the
structures of existing social organisations (trade unions, etc.) and anti-racist
organisations. The fact that migrant associations are treated as legitimate partners
for discussion and policy initiatives by the Flemish authorities has, however, also
enhanced the creation of self-organisations and processes of ethnic mobilisation.”
(Jacobs 2004: 291-292)
Het Brusselse multiculturalismediscours heeft dus twee tegengestelde componenten. Twee
heersende opvattingen rond multiculturalisme (het angelsaksisch-differentialistisch en het
latijns-universalistisch model) komen er samen en leiden er tot een dubbel beleid. Beide
discoursen worden parallel met elkaar gevoerd, waardoor integratie door migranten in Brussel
op een pragmatische manier wordt bekeken. De aanwezigheid van twee tegengestelde
discoursen leidt ertoe dat migranten meer mogelijkheden hebben om zich te integreren in het
Brusselse samenlevingsmodel: terwijl ze soms culturele verschillen willen benadrukken
(integratie), kunnen ze er ook voor opteren om op te gaan in de meerderheidscultuur
(assimilatie). De keuzemogelijkheid tussen deze twee discoursen biedt heel wat voordelen en
kan leiden tot nieuwe, pragmatische vormen van multicultureel samenleven.
46
5.4. Een overzicht van de overheidsdiscoursen
In dit deel bekeek ik de politieke opportuniteitsstructuren die dominant zijn in de landen en
regio’s waar de deelnemers aan mijn onderzoek uit afkomstig zijn. Enerzijds beschouwde ik
de nationale en regionale dominante discoursen. In Vlaanderen is het heersende discours
gericht op de integratie van minderheden. Er bestaat echter een duidelijke breuklijn, waardoor
een assimilatiediscours steeds meer ingang vindt in het politieke debat. In Estland is een
dubbel discours gangbaar. Enerzijds wordt een duidelijk segregatiediscours gevoerd met
betrekking tot de Russische minderheid. Anderzijds voert de Estse overheid een (door de EU
gesubsidieerd) integratiebeleid. Het Italiaanse discours is vooral gericht op assimilatie. Toch
gaan er heel wat stemmen op voor een integratiebeleid. Het Slowaakse discours, tot slot, gaat
uit van de segregatie van minderheden. Ook de Slowaakse politieke elite schuift (onder
invloed van de Europese Unie) echter op naar een integratiediscours.
Daarnaast bekeek ik drie inter- en supranationale discoursen. De twee ‘Europese’
instituties die ik bekeek, de Europese Unie en de Raad van Europa, hebben een
tweesporenbeleid. Enerzijds gaan ze uit van een voluntaristisch integratiediscours voor de
‘historische’ minderheden. Het beleid ten aanzien van immigratieminderheden is echter veel
minder gericht op integratie. Daarnaast is het niet duidelijk waar ‘Europa’ naartoe wil. Er is
onenigheid over de definitie van een Europese identiteit, waardoor er geen eenduidig
dominant discours is rond multiculturalisme. Ook bekeek ik het discours van de Verenigde
Naties, dat vooral vorm krijgt binnen UNESCO en duidelijk gericht is op voluntaristische
integratie.
Tot slot bekeek ik het dominante discours in Brussel. De situatie in Brussel is uniek.
Door de samenkomst van twee verschillende discoursen (het integratiediscours vanuit
Vlaanderen en het assimilatiediscours vanuit Wallonië) heeft het multiculturalismedebat in
Brussel heel wat troeven in handen. Minderheden kunnen er op een pragmatische manier
vorm geven aan hun identiteit. Ze kunnen zowel kiezen voor integratie als voor assimilatie in
de meerderheidsgroep. Deze vorm van multiculturalisme is misschien de meest vruchtbare
van alle discoursen die ik beschreef: ze laat aan minderheden een relatief grote vrijheid om
deze of gene vorm van multicultureel samenleven te verkiezen.
47
6. Synthese
Zoals reeds uit de inleiding tot dit hoofdstuk bleek, is de multiculturele samenleving een
steeds veranderend organisme. Politieke en maatschappelijke discoursen rond
multiculturalisme zijn vaak éénzijdig, houden geen rekening met de complexiteit van het
fenomeen en gaan uit van verschillende referentiekaders. Daarom bekeek ik in dit hoofdstuk
een aantal aspecten van multiculturalisme die kunnen helpen het fenomeen accuraat te
plaatsen in een bredere context en een (aanzet tot) oplossing kunnen bieden om tot een
leefbare multiculturele samenlevingsvorm te komen. Ten eerste beschouwde ik daarom de
gangbare definities van multiculturalisme en de tendensen die aan de grondslag liggen van de
moderne multiculturele samenleving.
Daarnaast vergeleek ik drie theorieën rond multiculturalisme met elkaar. Terwijl de
‘menselijke theorie’ van Yehudi Webster wijst op de categoriseringsdrang en het gevaar dat
daarin schuilt, geeft Will Kymlicka het concept van culturele diversiteit een plaats binnen de
liberale filosofie. Ten derde ontwerpt Bhikhu Parekh een bruikbaar evaluatiesysteem voor
culturele diversiteit. Hij pleit ervoor de multiculturele samenleving vorm te geven door
middel van een dialogisch multiculturalisme. Deze drie theorieën hebben echter allen een
aantal gebreken. Men kan zich dan ook afvragen of één theorie wel mogelijk is. Sociale
wetenschappen zijn immers nooit echt waardenvrij. Ideologische overwegingen zullen vaak
meespelen in theorievorming. Anderzijds kan men ook opwerpen dat het bestaan van één
theorie onwenselijk zou zijn: door het debat tussen verschillende theoretici blijft het debat
vitaal en worden doordachte argumenten geïntroduceerd in de publieke discoursen.
Na deze algemene theoretische beschouwingen rond multiculturalisme, kwam ik tot
het concrete theoretische kader waarop mijn onderzoek gebaseerd is. Ik beschreef de theorie
van Ruud Koopmans en Paul Statham rond politieke opportuniteitsstructuren. Daarin wordt
gesteld dat maatschappelijke actoren worden gesocialiseerd door de dominante discoursen in
een samenleving. Door deze theorie toe te passen op de discoursen rond multiculturalisme,
kwam ik tot twee onderzoeksvragen. Enerzijds wil ik onderzoeken of de deelnemers aan mijn
onderzoek inderdaad worden gesocialiseerd door de dominante discoursen in hun
samenleving. Anderzijds onderzoek ik of het tonen van buitenlandse voorbeelden (het
Brusselse model en de visies van de andere deelnemers) de visie van de deelnemers doet
veranderen.
Om deze onderzoeksvragen te operationaliseren maakte ik gebruik van Marc Verlot’s
onderverdeling van multiculturalismediscoursen. Hij stelt dat de discoursen kunnen opgedeeld
48
worden in drie stromingen: segregatie, assimilatie en integratie. Deze verschillende
discoursen impliceren verschillende politieke opportuniteitsstructuren, waardoor ze
toepasbaar zijn op mijn onderzoeksvragen. Om mijn onderzoeksvragen te kunnen
concretiseren bekeek ik daarnaast de overheidsdiscoursen die een socialiserende invloed
(kunnen) hebben gehad op de deelnemers. Ten eerste bekeek ik de regionale en nationale
discoursen. Daarnaast beschouwde ik drie inter- en supranationale discoursen. Tot slot
beschreef ik het Brusselse discours.
49
HOOFDSTUK DRIE – ONDERZOEK ROND DE MULTICULTURELE
SAMENLEVING IN EEN INTERNATIONAAL JONGERENPROJECT
1. Inleiding
Zoals in het vorige hoofdstuk al aan bod kwam, wil ik de dominante discoursen rond
multiculturalisme en burgerschap toetsen aan de beleving en de visies van jongeren uit
verschillende EU-landen. Dat mijn onderzoeksvraag moeilijk te operationaliseren is, hoeft
niet te verbazen. In de eerste plaats kan mijn onderzoeksveld (multiculturalisme) onmogelijk
op een eenduidige manier gedefinieerd worden. Daarnaast zijn de dominante nationale
discoursen minder eenduidig geworden onder invloed van de internationale discoursen van de
EU en de Raad van Europa, die aan invloed winnen.
Bovendien is het niet eenvoudig het onderzoek te integreren in een groepsproject op
een manier die niet saai, schools of belerend is. De deelnemers kwamen immers naar het
project om daar samen te leven, te praten, te beleven, te eten, te doen en mensen uit andere
culturen te ontmoeten. Zo konden ze – informeel – de gelijkenissen met en de verschillen
tussen elkaar leren kennen. Ze waren niet in de eerste plaats naar Brussel gekomen om aan
een onderzoeksproject deel te nemen. Zoals bijvoorbeeld Marc Verlot en Rik Pinxten (2000)
aanhalen, komt culturele diversiteit immers het makkelijkst tot uiting tijdens dagdagelijkse
interacties tussen mensen.
2. Bij het onderzoek gebruikte werkvormen
Ik trachtte dan ook het onderzoek zoveel mogelijk te integreren in het groepsproject en de
onderzoeksvragen te zien als rode draad doorheen de activiteiten. Daarbij maakte ik
uitdrukkelijk gebruik van kwalitatief onderzoek, omdat kwantitatief onderzoek niet tot
interessante en relevante resultaten zou leiden (door het studieveld en de grootte van de
onderzoeksgroep). Anderzijds moet wel opgemerkt worden dat ook de onderzoeksresultaten
van dit kwalitatief onderzoek moeilijk kunnen gegeneraliseerd worden wegens de
kleinschaligheid van het project. Ik zette dus op kleine schaal een belevingsonderzoek op naar
het aanvoelen van een aantal jongeren uit de Europese Unie rond het samenleven van mensen
uit verschillende culturen. Dit gebeurde binnen een context van jongeren uit vier verschillende
50
landen, die tien dagen samenleefden en een groep vormden binnen de ruimere context van de
Brusselse multiculturele samenleving. De weergave van het onderzoek bestaat uit een “thick
description” (Geertz 1973), waarbij niet enkel het gedrag van de deelnemers wordt
beschreven, maar ook de context.
De werkvormen die ik gebruikte, zijn: het dagelijks samenleven (samen eten, feesten,
werken, discussiëren, …), een stellingenspel, groepsspelen, groepsdiscussies, een rollenspel,
evaluaties en individuele enquêtes. Hierbij stelde ik me op als participerend observator. De
basisinformatie van mijn onderzoek haalde ik uit de observaties die ik daarbij maakte. Ik liet
me daarbij inspireren door Howard Becker’s Outsiders (1963) en zijn geschriften rond
kwalitatief onderzoek (1996). Doorheen het verwerken van mijn informatie heb ik ervaren dat
het enerzijds positief is dat de verkregen gegevens niet beperkt werden door een vast stramien
waarbinnen ik moest werken. Anderzijds bemoeilijkte deze manier van werken wel de
logische classificatie van de gegevens.
3. Achtergrond bij het organiseren van een internationaal groepsproject
3.1. Het programma JEUGD
Ik zette mijn onderzoeksproject op binnen het programma JEUGD13. Dat is een partnerschap
tussen de Europese Commissie en de Raad van Europa, en is gericht op non-formeel leren bij
jongeren. De doelgroep bestaat uit jongeren tussen 15 en 25 jaar, maar ook jongeren die
buiten deze grenzen vallen kunnen – indien dat goed gemotiveerd wordt – deelnemen aan
activiteiten. Het programma biedt enerzijds subsidies om projecten met een internationale
dimensie op te zetten en verleent anderzijds praktische hulp bij het opzetten van een project.
(Programma Jeugd 2005: 1)
Mijn keuze om een onderzoeksproject op te zetten binnen het programma JEUGD was
echter niet enkel gebaseerd op het krijgen van subsidies (om het project mogelijk te maken).
Ook inhoudelijke redenen speelden een rol: de doelstellingen en oriëntering van het
programma liggen in dezelfde lijn als mijn onderzoeksvragen en het programma gaf heel wat
bruikbaar materiaal uit rond intercultureel leren, multiculturalisme en burgerschap. Zonder
subsidies echter geen project. Het onderzoeksproject dat ik schreef moest dus voldoen aan de
13 Het actieprogramma JEUGD liep van 2000 tot 2006. Vanaf 2007 werd een nieuw, gelijkaardig programma opgestart (‘Youth in Action’).
51
vormelijke en inhoudelijke vereisten die het programma JEUGD vooropstelt. Dit was niet
altijd evident en bracht een aantal belemmeringen met zich mee. In het overzicht van het
project (vanaf de aanleiding tot de evaluatie) dat ik in dit hoofdstuk maak, zal ik telkens
aangeven wanneer het werken binnen het programma JEUGD een voordeel, dan wel een
nadeel betekende.
De doelstellingen van het programma worden als volgt omschreven: “[h]et programma
biedt jongeren een kans op mobiliteit en actieve deelname aan de ontwikkeling van het
Europa van het derde millennium. Het beoogt bij te dragen aan de verwezenlijking van een
'Europa van de kennis' en wil een Europees speelveld creëren voor samenwerking bij de
ontwikkeling van het jeugdbeleid, gebaseerd op informeel onderwijs” (Programma Jeugd
2005: 3). De nadruk ligt dus op non-formeel leren en op het ontwikkelen van een Europees
bewustzijn. Daarnaast stelt het programma zich tot doel racisme te bestrijden, gelijke kansen
te creëren, een Europese dimensie te introduceren in lokaal jeugdwerk en de inclusie van
kansarme jongeren te bevorderen.
Het programma bestaat uit vijf verschillende acties, waaronder kortlopende
groepsuitwisselingen, Europees vrijwilligerswerk of EVS, projecten die door jongeren zelf
zijn vormgegeven, projecten die samenhangen met andere communautaire programma's en
activiteiten die het internationale jeugdwerk versterken en de ontwikkeling van nieuwe
JEUGD-projecten makkelijker maken. Het project dat ik opzette is een kortlopende
groepsuitwisseling (actie 1). Actie 1-projecten kunnen gehouden worden met groepen uit
twee, drie of meer landen14 (het BiTriMulti-concept). Ze kunnen tussen 6 en 21 dagen duren.
De deelnemersgroep bestaat uit minstens 16 en ten hoogste 60 jongeren tussen 15 en 25 jaar.
Omdat de uitvoering van het programma gedecentraliseerd is, worden subsidieaanvragen
ingediend bij een nationale agentschap. In Vlaanderen is dat agentschap JINT15. (Programma
Jeugd 2005)
14 In totaal komt samenwerking met groepen uit meer dan 80 verschillende landen in aanmerking. Naast groepen uit de EU-lidstaten en de toekomstige lidstaten kunnen ook jongeren uit Euromed-landen, Oost-Europa en de Kaukasus en uit Zuid-Amerikaanse landen deelnemen aan het programma JEUGD. (Programma Jeugd 2005: 7-8) 15 In België bestaan drie ‘nationale agentschappen’: JINT v.z.w. voor het Nederlandstalig deel, Bureau International Jeunesse voor het Franstalig deel en Jugendbüro der Deutschsprachigen Gemeinschaft voor het Duitstalig deel.
52
3.2. Non-formeel leren en intercultureel leren
Het programma JEUGD legt dus een sterke nadruk op non-formeel en intercultureel leren.
Deze concepten worden actief gepromoot. Enerzijds is het gebruik ervan een vereiste voor het
verkrijgen van subsidies. Anderzijds publiceert het programma heel wat relevant materiaal
rond leren: naast websites, een tijdschrift en een databank met activiteiten speelt vooral de
publicatie T-Kit 4: Intercultural Learning (Martinelli en Taylor 2000) in op het thema. Het
programma JEUGD hanteert in haar publicaties volgende definities:
“Non-formal learning is purposive but voluntary learning that takes place in a
diverse range of environments and situations for which teaching/training and
learning is not necessarily their sole or main activity. These environments and
situations may be intermittent or transitory, and the activities or courses that take
place may be staffed by professional learning facilitators (such as youth trainers)
or by volunteers (such as youth leaders). The activities and courses are planned,
but are seldom structured by conventional rhythms or curriculum subjects. They
usually address specific target groups, but rarely document or assess learning
outcomes or achievements in conventionally visible ways.” (Chisholm 2005)
“[Intercultural learning is] the process of becoming more aware of and better
understanding one's own culture and other cultures around the world. The aim of
intercultural learning is to increase international and cross-cultural tolerance and
understanding. The learning process itself is constant movement of cultural
awareness – from the freedom and comfort of expecting others to be like oneself,
to the shock and constraint of one’s emotions and projections when they prove not
to be.” (Siurala 2005)
In tegenstelling tot de formele leerrelatie, gaan non-formeel en intercultureel leren dus uit van
een breed kader waarbinnen het leerproces kan plaatsvinden. Leren is tijdens projecten niet de
enige doelstelling en hoeft niet altijd voorop te staan. Deze beide vormen van leren sloten
sterk aan bij de onderzoeksmethoden die ik in het groepsproject wilde gebruiken. Om in de
rol van participerend observator vruchtbare informatie te kunnen krijgen, was een vorm van
non-formeel leren noodzakelijk. Ik wilde me immers expliciet niet als leraar opstellen en ik
wilde de deelnemers niet in de rol van leerlingen dwingen. Daarnaast was ook het
53
interculturele leerproces steeds aanwezig in het project: door het interculturele karakter van de
groep kreeg iedereen uitgebreid de mogelijkheid om te leren over de eigen cultuur en over de
cultuur van de anderen.
4. Het tot stand komen van het project “The Splash of Civilizations”
4.1. De aanleiding
Het idee om dit project op te zetten binnen het programma JEUGD ontstond tijdens de
evaluatie van een vorige groepsuitwisseling. Tijdens dat project, dat de naam Don’t Worry, Be
Happy meekreeg en in een dorpje aan de Slowaaks-Poolse grens werd gehouden in februari
2006, kwamen een twintigtal Belgische en Slowaakse jongeren uit het technisch en
beroepsonderwijs een week samen. Voor het begeleidersteam van Don’t Worry, Be Happy –
Zuzana Wallnerová en Tomas Goerner voor Slowakije en Kristijan Nedic en ikzelf voor
België – was dit een eerste project met veel verantwoordelijkheid en een grote inhoudelijke
uitdaging.
Omdat we zeer tevreden waren met het resultaat van het project, beslisten we tijdens
de evaluatie om samen te werken rond een nieuw project. In dezelfde periode was ik op zoek
naar een concreet scriptieonderwerp. Vanuit ons eerste idee voor een titel (99 Ways to make a
Salad) en de locatie waar we het project wilden houden (Brussel) ontstond het plan om een
project te schrijven rond multiculturalisme. We hielden intensief e-mailcontact met elkaar en
het project begon vorm te krijgen. Omdat we het project in september 2006 wilden uitvoeren,
dienden we een subsidieaanvraag in voor de deadline van 1 april 2006. Doordat mijn
studieveld het dichtst bij het thema aanleunt, het project in België plaats zou vinden en ik er
het meeste tijd voor kon vrij maken, begon ik het project voor te bereiden.
Omwille van het projectthema – multiculturalisme – beslisten we om het project
multilateraal te maken in plaats van bilateraal. We contacteerden een aantal organisaties waar
we in het verleden een goede samenwerking mee hadden. Zo stelden we een groep
begeleiders samen uit vier landen: België, Slowakije, Italië en Estland. In de eerste plaats was
The Splash of Civilizations dus een samenwerking tussen deze begeleiders. Daarnaast was het
begeleidersteam actief in verschillende jeugdwerkorganisaties (MJA in België, PLUSKO in
Slowakije en AFSAI in Italië). Daardoor konden we steunen op de logistieke hulp van ervaren
organisaties. Zo konden we materiaal lenen, kregen we hulp bij het invullen van het
54
aanvraagdossier en konden we een deel van het budget lenen voor we de subsidies kregen.
Vooral de hulp van Nicole La Iacona (MJA) was van onschatbare waarde bij de voorbereiding
van het project.
4.2. Praktische en administratieve voorbereiding
Hoewel de inhoudelijke voorbereiding (die ik hierna zal uiteenzetten) voor het
onderzoeksonderwerp van veel groter belang is en ik me daar vooral op focuste tijdens de
voorbereidingsfase, mag men de praktische kant van de zaak niet uit het oog verliezen. Het
verkrijgen van subsidies – waardoor een project mogelijk gemaakt wordt – impliceert immers
altijd een aantal administratieve en praktische verplichtingen. Op 1 april 2006 moesten we
immers een uitgebreid dossier indienen met een voorlopige groepssamenstelling, locatie,
geplande activiteiten, methodieken en doelstellingen.
In de eerste plaats gingen we op zoek naar een geschikte locatie. Omdat ik daar
vroeger al een aantal andere projecten deed, kozen we ervoor het grootste deel van het project
te laten plaatsvinden in jeugdontmoetingscentrum De Waterman te Brussel. Die locatie had
heel wat voordelen: we hadden er veel plaats voor activiteiten en een eigen keuken ter
beschikking (waardoor we de mogelijkheid hadden om multicultureel te koken en bovendien
geld konden besparen op eten). Omdat De Waterman al door een andere groep geboekt was
tijdens een aantal van onze projectdagen en omdat we de deelnemers ook andere plaatsen in
België wilden laten zien, wilden we hen ofwel een weekend in gastgezinnen laten verblijven,
ofwel een weekend naar Antwerpen gaan. Dit bleek allebei moeilijk te organiseren, waardoor
we uiteindelijk voor een weekend Brugge kozen. In Brugge verbleven we in jeugdherberg De
Passage. Daar hadden we veel minder plaats voor activiteiten en konden we niet zelf koken.
De verschillende begeleiders gingen ondertussen in eigen land op zoek naar een groep
deelnemers. We wilden een deelnemersgroep samenstellen met zes jongeren per land, allen
tussen 18 en 25 jaar oud. De Slowaakse en Estse groep was vrij snel samengesteld. Bij het
samenstellen van de Belgische en Italiaanse groep hadden we veel meer problemen. Eén van
de Belgische begeleiders en de Italiaanse begeleider moesten ondertussen uit tijdsgebrek hun
engagement stopzetten, waardoor we op zoek gingen naar nieuwe begeleiders. Uiteindelijk
konden we een groep samenstellen van 20 deelnemers en 6 begeleiders (waarop ik verder
uitgebreid terugkom).
55
Ook moesten we een aantal logistieke dingen regelen. Omdat we een relatief klein
budget hadden en omdat we in De Waterman over een keuken beschikten, beslisten we zelf te
koken. Daarom vroegen we aan Khan, een Afghaanse immigrant, of hij – met hulp van de
deelnemers – wilde koken. Zelf koken zou uiteraard veel werk met zich meebrengen
(winkelen, koken, afwassen) maar kon zeker ook een integrerende factor zijn, doordat de
deelnemers samen koken en afwassen. Daarnaast moesten we veel materiaal voor activiteiten
verzamelen en hadden we iemand nodig die een auto ter beschikking had tijdens het project.
In de loop van juli 2006 kregen we groen licht van het nationaal agentschap: het
project was goedgekeurd en we konden beschikken over het aangevraagde budget. Ons totale
budget bedroeg 13910 euro. We kregen 4770 euro voor transportkosten16, 1360 euro voor een
voorbereidingsweekend, 2000 euro voor andere voorbereidingen en 5780 euro voor de
activiteiten. Het enige budget dat strikt gereglementeerd werd, was het geld voor
transportkosten. Over de rest van het budget konden we relatief vrij beschikken: we moesten
uiteraard onze uitgaven verantwoorden, maar konden zelf bepalen op welke manier we ons
budget indeelden. Doordat de accommodatie relatief goedkoop was en we zelf zouden koken,
hielden we veel geld over voor activiteiten en materiaal.
4.3. Inhoudelijke voorbereiding
Naast deze praktische voorbereiding moesten we uiteraard ook een inhoudelijk programma
samenstellen. In dat programma probeerden we twee agenda’s met elkaar te combineren.
Enerzijds schreven we het project binnen de vooropgestelde filosofie van non-formeel leren,
groepsdynamica en interculturaliteit. Anderzijds moest ook het thema multiculturalisme
voldoende aan bod komen in het programma. Doordat de twee agenda’s elkaar vaak
doorkruisten was het relatief eenvoudig ze met elkaar te verzoenen. Zoals we in het
subsidiedossier beschreven, wilden we het thema als volgt naar voor brengen:
“We hopen een gediversifieerd beeld te kunnen schetsen van de verschillende
stemmen die het Europese integratiedebat vorm geven. Door deze inzichten hopen
we dat deelnemers, zowel als begeleiders, een gefundeerde visie opbouwen rond
het samenleven tussen verschillende culturen en dat zij zich kunnen inleven in de
16 Om projecten toegankelijk te maken voor kansengroepen, krijgen de buitenlandse deelnemers 70% van hun reiskosten terugbetaald. Verder werden accommodatie, maaltijden, activiteiten en plaatselijk transport door het budget gedekt. Deelnemers moesten dus geen inschrijvingsgeld betalen.
56
visie en de situatie van anderen. We hopen ook op een multiplicatoreffect, waarbij
de jongeren nadien hun bevindingen met familie en vrienden kunnen delen en zo
een genuanceerder beeld kan ontstaan rond thema’s als integratie,
meerderheids/minderheidsdynamiek en multi/intercultureel samenleven.”
(Verlinde, Wallnerová en Laasik, 2006)
Omdat de deelnemers elkaar voor het project niet kenden, was een goede opbouw van de
activiteiten belangrijk. In eerste instantie was het de bedoeling dat de deelnemers elkaar
konden leren kennen, waarbij het begeleidersteam een sturende rol zou hebben. Naar het
einde toe zou de groep meer vrijheid krijgen om zelf relevante contacten en thema’s uit te
diepen. Deze evolutie moest ook te merken zijn in het thema en de methodiek: terwijl het
eerste deel van het project relatief verkennend, aftastend en binnen een vastgelegd kader zou
verlopen, kregen deelnemers naar het einde toe veel meer vrijheid om stereotypen te
doorbreken, culturele verschillen te aanvaarden en een gefundeerde mening te vormen rond
multiculturalisme.
In het begin wilden we dus het thema afbakenen en een groepsdynamiek creëren.
Daarna wilden we dieper ingaan op het thema en culturele uitwisseling tussen de deelnemers
laten plaatsvinden. Daarbij kozen we expliciet voor de concepten van non-formeel en
intercultureel leren. In het dossier stelden we dat als volgt:
“De algemene doelstelling is dat de deelnemers geconfronteerd worden met
andere visies op maatschappelijke thema’s (...). Door dit goed te kaderen, waarbij
deelnemers hun argumenten en drijfveren zullen moeten expliciteren, beogen we
enerzijds dat de deelnemers hun eigen standpunten kritisch in vraag durven stellen
en anderzijds dat zij kunnen inzien waarom anderen er een verschillende mening
op na houden (…). Dit alles overkoepelend hebben we als doel dat jonge mensen
leeftijdsgenoten uit verschillende landen leren kennen, dat zij kunnen inzien dat
die jongeren met gelijkaardige dingen bezig zijn, dezelfde bezorgdheden en
dromen hebben.” (Verlinde, Wallnerová en Laasik, 2006)
4.4. Het voorbereidend bezoek (‘advanced planning visit’)
Door de grote afstand tussen de woonplaatsen van de begeleiders, werd het meeste
voorbereidingswerk via e-mail en telefoon gedaan. Om een project goed te kunnen
57
voorbereiden, voorziet het programma JEUGD echter ook geld voor een voorbereidend
bezoek. Tijdens dit weekend, dat een aantal weken voor het project wordt georganiseerd,
komen in principe alle begeleiders samen om de voorbereiding van het project af te werken.
Begin september (negen dagen voor de aanvang van het project) organiseerden we een
‘advanced planning visit’ in Brugge.
Door praktische problemen en tijdsgebrek konden de meeste begeleiders echter niet
aanwezig zijn. Uiteindelijk kwam ik tijdens het voorbereidingsweekend samen met de Estse
begeleider, een Slowaakse deelnemer en drie Belgische deelnemers. Tijdens het weekend
konden we heel wat praktische en administratieve zaken regelen, maakten we een
budgetplanning op en brachten we heel wat veranderingen aan in het draaiboek. Zo bleek dat
de activiteiten die we in De Waterman wilden houden goed gepland waren, maar dat
activiteiten op verplaatsing soms onrealistisch waren. Toen beslisten we ook om tijdens het
weekend in Brugge te verblijven, en niet in Antwerpen of in gastgezinnen. Tijdens het
voorbereidingsweekend werden het tijdsschema, de budgetplanning en de uitvoering van het
project veel realistischer.
4.5. De deelnemers- en begeleidersgroep
Zoals ik daarnet al aanhaalde, was het samenstellen van een groep niet evident. In het
subsidiedossier stelden we een groep voor die bestond uit 29 personen: vijf begeleiders (twee
Belgen, een Slowaak, een Est en een Italiaan), 23 deelnemers (zeven Belgen, zes Slowaken,
vijf Italianen en vijf Esten) en een kok. Bij de groepssamenstelling probeerden we rekening te
houden met een gelijke gender-verdeling. Omdat we deze voorlopige groepssamenstelling vijf
maand voor het project moesten indienen, zag de uiteindelijke groep er anders uit dan we
hadden vooropgesteld.
In de eerste plaats was het hebben van een gemeenschappelijke taal belangrijk voor de
groepssamenstelling. Doordat de deelnemers een verschillende moedertaal hebben, zou de
communicatie niet altijd even evident zijn. Omwille van het thema, waarbij gesproken
communicatie belangrijk was (althans veel belangrijker dan bij sommige andere projecten,
waarbij communicatie via muziek of beeldende kunst voorop staat), stelden we als
voorwaarde voor deelname dat de deelnemers relatief goed Engels spraken. Uit vorige
projecten leerden we dat het verschil in Engelse taalvaardigheid vaak voor problemen zorgt en
58
bepaalde deelnemers benadeelt. We planden dan ook om de deelnemers die tijdens activiteiten
niet konden volgen, bij te staan met vertaling naar en vanuit hun moedertaal.17
Daarnaast was het vinden van deelnemers niet altijd even evident. Door een
vervroegde start van het academiejaar aan de UGent zegden een aantal Belgische deelnemers
af, waardoor we op zoek moesten naar andere mensen. Ook de Italianen hadden problemen
om een volledige groep samen te stellen. De uiteindelijke groep bestond uit zeven Belgische,
zes Slowaakse, vier Estse, één Zweedse18 en twee Italiaanse deelnemers. In totaal waren er
acht vrouwelijke en twaalf mannelijke deelnemers (de vooropgestelde gender-gelijkheid
hebben we dus door praktische moeilijkheden niet kunnen bereiken). Daarnaast werden we in
de keuken geholpen door Khan.
Tot slot bracht het samenstellen van het begeleidersteam heel wat problemen met zich
mee: een Belgische en Italiaanse begeleider moesten afzeggen uit tijdsgebrek, een Slowaakse
begeleider brak voor het project een been19 en een Belgische begeleider brak net voor het
project zijn neus. Uiteindelijk konden we toch een team samenstellen dat bestond uit zes
mensen: Linde Houtman en ikzelf (België), Tambet Laasik (Estland), Zuzana Wallnerová en
Tomas Goerner (Slowakije) en Giulio Bovi (Italië). Enkel voor Linde Houtman20 was dit een
eerste ervaring met kortlopende groepsuitwisselingen, waardoor we een relatief ervaren team
vormden. De meeste begeleiders kenden elkaar op voorhand niet, waardoor samenwerking als
team – zeker in het begin – niet altijd evident was. Ook een aantal deelnemers waren
verantwoordelijk voor een bepaald deel van het project, zoals de keuken, stadswandelingen en
een bezoek aan de Europese Commissie.
4.6. Het activiteitenprogramma
Bij het uitschrijven van het programma gebruikten we enerzijds activiteiten die we leenden uit
publicaties van het programma JEUGD – zoals T-Kit – en uit vorige projecten. Anderzijds
ontwierpen we een aantal nieuwe activiteiten. Daarmee stelden we een draaiboek (het ‘day by
day program’) samen. Dat was geen evidentie: door de beschikbaarheid van ruimtes voor 17 Omdat we tijdens het project niet echt taalproblemen hadden, ga ik hier niet verder in op de problematiek. Meer informatie over het omgaan met een gemeenschappelijke taal binnen internationaal jeugdwerk is onder andere te vinden in T-Kit 2: Methodology in Language Learning (Dussap en Curran 2000) en T-Kit 3: Project
Management (Dussap en Merry 2000). 18 De Zweedse deelnemer deed tijdens The Splash of Civilizations een internationale stage bij MJA en wilde met zijn deelname aan het project inspiratie opdoen voor een eigen project. 19 De Slowaakse medebegeleider kwam uiteindelijk toch naar België voor het project, maar keerde in de helft terug naar Slowakije voor medische hulp. 20 Linde had wel al veel jeugdwerkervaring als begeleider bij de KLJ.
59
activiteiten, de afstand tussen plaatsen en de beschikbaarheid van mensen was het schrijven
van het draaiboek een schijnbaar eindeloze opdracht. In totaal schreven we een tiental versies
voor we tot een definitief programma (bijlage 1) kwamen. Tijdens dat schrijfproces
sneuvelden heel wat activiteiten (uit praktische overwegingen of omdat ze niet meer in het
programma pasten), zoals het weekend in gastgezinnen en een bezoek aan het Museum voor
Koloniale Geschiedenis in Tervuren (omdat het gesloten was).
Na ruim zes maand intensieve voorbereiding – die door de gebruikelijke tegenslagen
vaak bemoeilijkt werd – ging het project eind september uiteindelijk van start. Het project zou
– reisdagen inbegrepen – tien dagen duren, van dinsdag 19 september tot donderdag 28
september. Tijdens de voorbereidingsfase hadden we een uitgebreid draaiboek gemaakt, met
daarin een beschrijving van de activiteiten, de gebruikte methodes en de doelstellingen. We
hadden daarbij telkens drie aandachtspunten: we hielden rekening met de evolutie van de
groepsdynamiek, het niveau van intercultureel leren en het thema. Het spreekt voor zich dat
we ons tijdens het project flexibel moesten opstellen en dat het draaiboek vaak aan
verandering onderhevig was.
5. Inhoudelijk verloop van het multiculturele project
Het is niet eenvoudig de gebeurtenissen die tien dagen lang door een groep van 27 mensen
werden vormgegeven op een aantal bladzijden te vatten. Bovendien leerde ik doorheen dit
project dat de rol van eindverantwoordelijke van het project, het opnemen van heel wat
praktische regelingen en de rol van participerend observator niet altijd even makkelijk te
combineren zijn. Aan de hand van een aantal thematische invalshoeken beschrijf ik hieronder
het project zo representatief mogelijk. Naast de kadering en beschrijving van een aantal
activiteiten en werkvormen geef ik weer wat ik observeerde bij de deelnemers.
5.1. Diversiteit binnen de projectgroep in de aanvangsfase van het project
De verschillende deelnemers waren afkomstig uit zes verschillende landen: België, Estland,
Italië, Slowakije, Zweden en Afghanistan. Hierdoor hadden we te maken met een cultureel
zeer diverse groep. In het begin van het project waren dan ook duidelijk een aantal verschillen
merkbaar. Zo hadden verschillende mensen een andere eetgewoonte. In het programma
hadden we voorzien een koud middagmaal en een warm avondmaal te nemen. Terwijl de
60
Belgische en de Italiaanse deelnemers dat goed vonden, hadden de Estse en (vooral) de
Slowaakse deelnemers liever een warm middagmaal. Dat wekte af en toe wrevel op bij een
aantal deelnemers.
Er was ook een groot verschil in de kennis die de deelnemers voordien al hadden van
culturele diversiteit. Terwijl sommige deelnemers vóór het project slecht één of twee keer in
het buitenland waren, hadden andere deelnemers al veel meer landen bezocht. Zo was één
Italiaan al in 31 landen.
Daarnaast was er een verschil in de financiële mogelijkheden die de deelnemers aan
het project hadden: terwijl de Italianen en de Belgen relatief veel geld konden uitgeven in
Brussel, was dat voor de Esten en de Slowaken minder evident. Daarom ‘trakteerden’ we de
deelnemers vaak op een drankje in De Waterman. Omdat we uiteindelijk nog wat projectgeld
over hadden, beslisten we alle drankkosten die we in De Waterman maakten, met het
projectgeld te betalen.
Tot slot was ook het kennisniveau van het Engels een factor die tot ongelijkheid kon
leiden binnen de groep. Sommige deelnemers konden zeer goed Engels. Anderen merkten aan
het begin van het project op dat ze bang waren het Engels niet voldoende te beheersen om
zich uit te kunnen drukken. Hoewel de deelnemers bang waren niet met elkaar te kunnen
communiceren, werd al tijdens de eerste avond zeer veel Engels gesproken in de groep.
5.2. Methodieken gebruikt om de deelnemers te integreren tot één groep
Om de verschillende deelnemers – die elkaar voor het project nog niet kenden – tot één groep
samen te smelten, hadden we een aantal activiteiten en werkwijzen in het programma
opgenomen. Zo begonnen we het project met een aantal ‘ice breaking games’, die erop gericht
waren contacten te leggen en de naam van andere deelnemers te onthouden. We maakten ook
een berichtenmuur, waarin iedereen een persoonlijk postvakje had. Daardoor konden
deelnemers elkaar tijdens het project berichten sturen. Tot slot hielden we een ‘hopes and
fears’-workshop, waarbij de deelnemers hun verwachtingen en angsten rond het project
anoniem op papier konden zetten. Hieruit kwam vooral naar voor dat deelnemers bang waren
niet voldoende Engels te kunnen en dat ze zich nog geen beeld konden vormen over de
geplande activiteiten.
Om deelnemers die in gewone omstandigheden niet met elkaar zouden omgaan, met
elkaar te laten interageren en zo een hechtere groep te creëren, hielden we een ‘secret friend
61
game’. Daarbij kreeg elke deelnemer een geheime vriend binnen de groep, die negen dagen
lang voor de deelnemer moest zorgen, zonder ontmaskerd te worden. Ook hielden we –
wanneer het project halverwege was – een ‘verleidingsspel’, waarbij deelnemers op een
originele manier stemmen moesten proberen te verzamelen van andere deelnemers. Ze
moesten andere deelnemers ‘verleiden’ met een gedicht of een cadeautje. Het ‘secret friend’-
en ‘verleidingsspel’ werkten deels: terwijl een paar deelnemers zich inleefden in het spel,
waren anderen er helemaal niet mee bezig. Anderzijds leidden ze wel tot nieuwe contacten
tussen deelnemers.
Vaak verdeelden we de groep in kleine, internationale groepjes. Daardoor wilden we
de samenwerking en het intercultureel leren bevorderen. Bij één van de activiteiten in kleine
groepjes werd de opdracht gegeven een activiteit van een half uur te organiseren. Zo wilden
we de deelnemers in onze schoenen laten lopen en laten aanvoelen dat werken in een
internationaal team niet altijd evident is en veel tijd en energie in beslag neemt. Daarnaast
konden we daardoor ook zien wie het initiatief in handen nam, wie in de groep de
leidersfiguren waren en wie tijdens de voorbereiding op de achtergrond bleef.
Daarna stelden de verschillende groepen hun activiteit voor. De eerste activiteit was
een ijsbreker, waarbij de deelnemers verschillende dieren moesten uitbeelden op muziek. De
tweede groep bedacht een spel in een kring, dat als doel had de namen van de andere
deelnemers te onthouden. Tot slot organiseerde de derde groep ‘Weerwolven’, een rollenspel
waarbij de groep een dorpsgemeenschap symboliseert, en elke deelnemer een verschillende
rol heeft. Er zijn ook een aantal weerwolven. Door groepsdiscussies – met als doel de
weerwolven uit het spel te stemmen – wordt telkens iemand uit de groep weggestemd. Deze
activiteit was interessant, omdat ze aantoonde hoe groepsdynamiek werkt, hoe allianties
gemaakt worden en op welke basis mensen worden ‘gelabeld’.
5.3. Het voorstellen van de eigen cultuur en het beter leren kennen van de andere culturen
Eén van de componenten van intercultureel leren is het voorstellen van de eigen cultuur.
Daardoor gaan mensen immers nadenken over hun eigen cultuur en kunnen ze hierover
nieuwe inzichten opdoen. In het project waren een aantal activiteiten gericht op het
voorstellen van de culturen van de deelnemers. Tijdens elk groepsproject komt dit aspect
minstens één keer naar voor: tijdens de interculturele avond. Tijdens deze avond krijgen de
verschillende nationale groepen de mogelijkheid om hun land voor te stellen aan de hand van
62
een toneelstuk, symbolen en typische producten. Op die manier krijgen de deelnemers de
mogelijkheid om – op een oppervlakkig niveau – beter kennis te maken met de landen van de
verschillende groepen.
De Belgen stelden hun land voor aan de hand van een landkaart, waarbij de
verschillende regio’s op een stereotype manier werden weergegeven: Vlaanderen werd
voorgesteld als ‘Vlaams Belang-land’ en Wallonië als een vakantiebestemming (de
Ardennen). Ook van de buurlanden werd een karikatuur gemaakt: Frankrijk werd getekend in
de vorm van een wijnfles, Nederland als een kaasbol en Duitsland als een swastika. De
Slowaken en de Esten maakten een meer ‘waarheidsgetrouwe’ voorstelling van hun land. Ook
hadden zij typische eetwaren (vis, kaas en koekjes) en drank (wodka, bier en likeur) mee,
waarvan iedereen kon proeven. De Italianen hadden tot slot twee filmpjes mee. In het eerste
filmpje werden de bekendste Italiaanse producten (pasta, pizza, kaas, voetbal, …)
voorgesteld. In het tweede filmpje werd een vergelijking gemaakt tussen de ‘Italiaanse
levenswijze’ en de ‘Europese levensvisie’. Daarbij werden de stereotypen rond Italianen
(macho’s, politiek cliëntelisme, rijstijl, …) gecontrasteerd met de ‘correcte’ en
‘georganiseerde’ levensstijl van de andere Europeanen.
Tijdens het weekend stelden we uitgebreid de ‘Belgische cultuur’ voor aan de andere
deelnemers. We logeerden in Brugge en bezochten de Belgische kust. In Blankenberge lieten
we de deelnemers proeven van de Belgische variant van de fast food-cultuur: we aten in een
frituur op het marktplein. Ook waren we bij mijn ouders uitgenodigd voor het avondmaal. Ze
maakten een typische maaltijd klaar (stoofvlees met pureeaardappelen, appelmoes en
tafelbier). Zo kregen de deelnemers ook de mogelijkheid een ‘Belgische woning’ van binnen
te zien. Veel deelnemers waren verrast dat ze bij iemand thuis uitgenodigd zouden worden en
gaven aan het één van de leukste avonden te vinden.
5.4. ‘Leren rond vooroordelen en stereotypen’
Ook hielden we een aantal activiteiten waarin we de deelnemers wilden laten nadenken over
het bestaan van stereotypen bij henzelf en bij anderen. Wanneer het project ongeveer halfweg
was, hadden we immers het gevoel dat de interculturele communicatie binnen de groep
redelijk goed was, maar bleef steken op een oppervlakkig niveau. Omdat we voelden dat de
groep de mogelijkheden tot intercultureel leren niet ten volle gebruikte, wilden we de
deelnemers aanzetten tot het houden van meer diepgaande discussies.
63
Bij een eerste workshop kreeg elke deelnemer een blad met de naam van zijn/haar
land. Het blad werd doorgegeven, waarbij iedereen een eerste associatie met dat land
opschreef. Daarna kregen de deelnemers de tijd om alle associaties met zijn/haar land te
lezen. De meest opmerkelijke associaties die gemaakt werden waren “proud of their country”
en “too enthousiastic” (over Italianen), “they don’t know [how] to enjoy their life so much”
en “maybe a bit closed” (over Slowaken), “[they] have no own culture, because of many
refugees” en “multicultural” (over Belgen) en “cold and distant” en “half-Russians” (over
Esten).
Daarna vroegen we elke nationale groep om een ander land voor te stellen. Ze kregen
hiervoor een korte voorbereidingstijd. De Italianen stelden België voor aan de hand van de
toeristische trekpleisters (Manneke Pis en het Atomium) en culinaire specialiteiten (spruitjes,
chocolade en bier). De Belgen stelden vervolgens Italië voor met een rollenspel, waarbij ze
een maffiabaas uitbeeldden die een typisch Italiaanse maaltijd nam en Engels sprak met een
Italiaans accent. Daarna stelden de Slowaken Estland voor als een land met
alcoholverslaafden met vreemde namen die vissen in een bevroren vijver. Tot slot maakten de
Esten een stereotype schets van Slowakije door het naspelen van een scène uit de film Hostel
(2005), waarin Slowakije wordt voorgesteld als een goede bestemming voor jonge
sekstoeristen. Erna hielden we een discussie over de zin en onzin van de stereotypes die
tijdens de workshops naar voor kwamen. Een deelnemer merkte daarbij het volgende op: “I
didn’t like the activity where we had to comment on other countries, because it brought me on
the ground again when I realized that we are actually still (…) somehow stuck in
stereotypes.”
Ook hielden we het stellingenspel ‘Where do you stand?’, dat we haalden uit T-Kit 4
(Martinelli en Taylor 2000: 51-53). Daarbij worden stellingen voorgesteld, waarna de
deelnemers moeten kiezen of ze ermee akkoord gaan. Om dat aan te tonen kiest iedereen een
positie in de ruimte: wie akkoord is gaat links staan, wie niet akkoord is gaat rechts staan.
Erna volgt een discussie tussen de voor- en tegenstanders, waarbij mensen kunnen overlopen
naar het andere kamp wanneer ze overtuigd werden door een bepaald argument. Het doel was
de deelnemers te laten nadenken over maatschappelijk relevante thema’s, hun argumenten te
expliciteren en hun mening te spiegelen aan de visies van anderen. De mening van de
deelnemers was als volgt:
64
1. Smoking should be forbidden in public buildings.
Ja: 10 Geen mening: 1 Nee: 3
2. Turkey should join the EU.
Ja: 5 Geen mening: 6 Nee: 3
3. Brussels is the capital of Europe.
Ja: 2 Geen mening: 11 Nee: 1
4. English is the most important language of the world.
Ja: 6 Geen mening: 4 Nee: 4
5. Extremists should have the right to express their opinion.
Ja: 5 Geen mening: 6 Nee: 3
Uit de antwoorden van de deelnemersgroep bleek dat zij bijna geen enkele stelling eenduidig
positief of negatief kon beantwoorden. Telkens waren relatief veel mensen in het midden
terug te vinden. De enige vraag waar een sterk overwicht was, was die rond een rookverbod in
publieke gebouwen: hier waren tien mensen voor en slechts drie tegen. Tijdens die workshop
was het verschil in denken over samenlevingen en de invloed van cultuur duidelijk zichtbaar
geworden voor veel deelnemers. Door de visualisatie kregen de deelnemers een beter zicht op
de heersende meningsverschillen die binnen een groep rond maatschappelijke thema’s
bestaan.
Sommige deelnemers waren zeer enthousiast bij het stellingenspel. Eén deelnemer zei
het de beste activiteit van het project te vinden, omdat “the individual questions weren’t
defined and arguments broke out over individual words, not [over] the question itself – a
really good way to get to know what people think”. Anderen mengden zich dan weer helemaal
niet in de discussie. Terwijl over sommige stellingen (‘Turkey should join the European
Union’ en ‘smoking should be forbidden in public buildings’) een felle discussie ontstond,
65
werd rond stellingen als ‘Brussels is the capital of Europe’ en ‘extremists should have the
right to express their opinion’ weinig gediscussieerd.
Daarnaast hielden we een simulatie, waarbij we de deelnemers op bezoek lieten gaan
in een fictieve samenleving, ‘Albatrossia’. Deze simulatie wordt vaak tijdens projecten21
gebruikt om de rol van de eigen cultuur bij het verklaren van andere culturen aan te tonen. Bij
aankomst in ‘Albatrossia’ werden sommige mensen schijnbaar als superieur behandeld: ze
kregen een stoel om te zitten, ze kregen chocolade en frisdrank. Anderen moesten op de grond
zitten, hun schoenen uitdoen en kregen brood en water. Daarna vroegen we de deelnemers
hun eerste gevoel aan te geven. De deelnemers die op de grond zaten voelden zich duidelijk
inferieur aan de mensen die op een stoel zaten.
Uiteindelijk vertelden we de deelnemers wat het opzet was van het rollenspel. Terwijl
we duidelijk een schijnbare ongelijkheid wilden creëren tussen twee soorten mensen (kleine
mensen zaten op de grond en grote op een stoel), was de ongelijkheid gebaseerd op een
omgekeerde redenering. Zij die op de grond zaten waren eigenlijk superieur aan de mensen op
een stoel, vanuit de redenering dat kleine mensen een kleinere last betekenen voor het
leefmilieu. Daarom waren enkel zij waardig genoeg om de grond met blote voeten aan te
raken en kregen zij natuurlijk voedsel (brood en water in plaats van chocolade en frisdrank).
De sfeer sloeg gedeeltelijk om: de mensen op de grond voelden zich opeens minder inferieur.
Het doel van ‘Albatrossia’ was de deelnemers te laten aanvoelen dat iedereen de
wereld probeert te vatten binnen zijn/haar eigen culturele achtergrond. Zo worden mensen die
een stoel krijgen gezien als superieur, en zo wordt water en brood als minderwaardig
beschouwd ten opzichte van chocolade en cola. Een aantal deelnemers kwam tijdens de
discussie zelf tot de conclusie dat zij inderdaad een hiërarchie hadden gecreëerd op basis van
hun eigen maatschappelijke denkkader. Veel deelnemers kwamen hier tot het besef dat ze hun
denkwijze over cultuur vaak als een objectieve en universele waarheid beschouwen.
Met deze activiteiten wilden we de deelnemers laten nadenken over stereotypen.
Daarbij gebruikten we een vrij steriele en artificiële setting. Zo was ‘Albatrossia’ geen
weergave van een ‘echte samenleving’. Toch had de groep ook een – toevallige – ervaring
met stereotypen in een reële omstandigheid. Op de laatste dag hielden we het stadsspel
‘Scotland Yard’ (JeugdWerkNet 2007b), waarbij de deelnemers (die in drie groepen
opgesplitst waren) een begeleider achtervolgden. Deze begeleider verplaatste zich met behulp
van het openbaar vervoer door de stad en stuurde berichten naar de groepen met een
21 Dit spel bestaat onder verschillende namen. Er bestaan ook heel wat variaties op. Ik kon niet achterhalen wie het spel oorspronkelijk bedacht of publiceerde. Ik vond wel een beschrijving bij JeugdWerkNet (2007a).
66
beschrijving van de plaats waar hij zich bevond en informatie rond het vervoermiddel dat hij
zou gebruiken om de reis verder te zetten. Daardoor konden we de deelnemers op een
alternatieve manier Brussel laten zien.
Op het einde van ‘Scotland Yard’ kwamen alle groepen samen in een metrostation,
waarna we de tram namen naar de plaats waar we het middagmaal zouden nemen. Op de tram
was de Italiaanse begeleider getuige van een diefstal, waarbij een jongeman de portefeuille
van een andere reiziger stal. Hij maakte het slachtoffer daarop attent. Bij het uitstappen stapte
de jongeman ook uit, waarna hij de groep achtervolgde. Hij bedreigde de Italiaan met een mes
en vroeg hem zijn identiteitspapieren te geven. De man was duidelijk onder invloed van
drugs. Omdat hij zei enkel identiteitspapieren te willen, gingen we ervan uit dat hij illegaal
was. Met de groep verlieten we het (ondergronds) tramstation. Wanneer iemand zichtbaar de
politie belde, vluchtte de man.
De groep was sterk onder de indruk van het voorval. Tijdens het middagmaal, dat we
namen in een typisch Grieks restaurant aan het Zuidstation, was dit het centrale
gespreksonderwerp. Velen vonden het moeilijk te begrijpen dat de goede ervaring rond
multiculturalisme die ze tijdens het project hadden opeens zo sterk beïnvloed kon worden
door één incident. Sommigen dachten hier een duidelijke verklaring voor xenofobie en
racisme in te zien: het meemaken van één gebeurtenis leidt snel tot veralgemening. Die
veralgemening kan makkelijk positieve gebeurtenissen doen vervagen.
Hoewel het spel tijdens de voormiddag veel positieve reacties opleverde, wilde de
groep het spel om begrijpelijke redenen niet verderzetten na de middag. Daarom bezochten
we de nabijgelegen Marollen. Daar liepen we rond op de vlooienmarkt op het Vossenplein en
kregen de deelnemers vrije tijd om de buurt te verkennen. We wilden de deelnemers immers
wat tijd gunnen om de ervaring samen te verwerken. Velen konden niet begrijpen hoe één
incident tot zoveel negatieve gevoelens kon leiden. Het voorval had immers sterke
vooroordelen opgeroepen, waarbij verschillende deelnemers de huidskleur van de man linkten
met de diefstal.
5.5. Leren over verschillende culturen in Brussel door buurtwandelingen
Daarnaast wilden we de deelnemers kennis laten maken met het multiculturele karakter van
Brussel. Velen kenden de stad immers niet. Zelfs een aantal Belgische deelnemers kenden hun
hoofdstad amper en hadden bij voorbeeld Manneke Pis nog nooit gezien. Daarom verkenden
67
we tijdens het project een aantal Brusselse buurten. Sommige buurten bezochten we met een
gids. In andere buurten kregen de deelnemers opdrachten waardoor ze de buurt konden leren
kennen.
Tijdens een eerste wandeling kregen de deelnemers een algemeen beeld van Brussel
voorgeschoteld. Aan de hand van een uitgestippelde route kwamen de deelnemers zowel langs
de toeristische trekpleisters, als langs minder bekende plaatsen in het Brusselse stadscentrum
(zoals het gesloten opvangcentrum ‘Klein Kasteeltje’ en de armere Marollen-wijk). Het doel
was de deelnemers een – eerder oppervlakkige – kennismaking te bieden met de omgeving
waar ze de komende dagen zouden verblijven. Door het mooie weer kwamen alle groepjes
tijdens de wandeling op een terrasje terecht en nam de wandeling veel meer in beslag dan
gepland. Anderzijds was de opdeling in kleine groepjes een goed idee: toen iedereen terug
was in De Waterman leek de groep al vrij sterk aan elkaar te hangen.
Daarnaast bezochten we Matonge. Die buurt is het centrum van de ‘Afrikaanse
cultuur’ in Brussel. Er wonen heel wat mensen met Afrikaanse roots, er zijn veel winkels met
typische producten en heel wat café’s en restaurants. We werden rondgeleid door een gids van
Jeugd en Vrede, een jongerenorganisatie die specifieke wandelingen rond ‘multicultureel
Brussel’ aanbiedt. De gids toonde ons de historische groei van Matonge, het contrast met de
nabijgelegen Leopoldswijk (waar veel Europese instellingen gehuisvest zijn) en de huidige
economische en culturele problemen, veroorzaakt door de uitbreidingsdrang van de
Leopoldswijk. Daarnaast had hij het over de recente gebeurtenissen waarbij illegale migranten
kerkasiel kregen in verschillende Belgische kerken. Een aantal deelnemers was sterk onder de
indruk van de buurt. Zo konden de meeste Belgen zich niet voorstellen dat een dergelijke
buurt bestond in België. Voor een aantal andere deelnemers was de wandeling gewoon een
‘toeristische rondleiding’.
Ook bezochten we de buurt rond het Noordstation. Het treinstation vormt de scheiding
tussen twee zeer verschillende buurten. Aan de ene kant staan grote kantoorgebouwen, zoals
het World Trade Center, het hoofdkantoor van Belgacom en een aantal overheidsgebouwen.
Aan de andere kant vindt men een veel armere buurt. In deze wijk, met als hoofdstraat de
Brabantstraat, woont een grote mediterrane gemeenschap. Het contrast tussen de beide kanten
van het Noordstation is groot: aan de ene kant staan dure kantoorgebouwen, aan de andere
kant wordt zelfs de straat niet heraangelegd wanneer die kapot is. We wilden de deelnemers
dit contrast laten zien.
We wandelden eerst door de kantoorwijk. Daarna lieten de deelnemers op eigen tempo
de buurt rond de Brabantstraat verkennen. Velen viel vooral de raamprostitutie in de
68
Aarschotstraat op. De aanwezigheid van de schaars geklede vrouwen uit de seksindustrie
vlakbij een buurt gericht op de moslimgemeenschap, met vrouwen gehuld in een hoofddoek
of een boerka, toonde opnieuw een groot contrast. Erna namen we een lunch, die we kochten
in een bakkerij met Turkse specialiteiten in de Brabantstraat, op de trappen van het station.
Het contrast tussen arme en rijke buurten konden we duidelijk visualiseren tijdens ons
bezoek aan Matonge en aan de Brabantstaat. Dat contrast was voor de deelnemers echter al
veel ‘dichter bij huis’ merkbaar. We verbleven immers in het centrum van Sint-Jans-
Molenbeek. Ook daar leven veel (arme) migranten. De deelnemers kwamen in de buurt dus al
de facto in contact met het multiculturele karakter van Brussel. Een aantal Estse en Slowaakse
deelnemers merkten na verloop van tijd op dat ze verrast waren met de diversiteit aan
winkeliers in de buurt. Bij die diversiteit stonden de deelnemers echter veel minder stil dan bij
de diversiteit in de andere buurten die we bezochten: het verkennen van de buurt maakte
immers geen expliciet deel uit van het project.
We bezochten ook de Zuidmarkt. Elke zondagvoormiddag verkopen marktkramers uit
zeer veel verschillende culturen hun koopwaar rond het Zuidstation. We verdeelden de
deelnemers in koppels en lieten hen de markt op eigen tempo verkennen. Elk koppel kreeg
twee euro, waarmee ze het meest opmerkelijke object dat op de markt te vinden was, moesten
kopen (en later moesten voorstellen aan de groep). De deelnemers kochten onder andere
toiletontstopper, een set ondergoed, een ananas en een kegelspel. Iedereen vond dit een leuke
activiteit. Geen enkele deelnemer was ooit al op de Zuidmarkt geweest. Een deelnemer
merkte achteraf op dat hij de diversiteit aan talen die er gesproken werd goed vond: zo kon hij
zich, hoewel hij de verschillende talen niet kende, makkelijker met gebaren uitdrukken.
5.6. Focus op de vluchtelingenproblematiek
Eén van de thema’s die sterk verbonden zijn met multiculturalisme is de
vluchtelingenproblematiek. Tijdens een aantal activiteiten kwam de problematiek
onrechtstreeks aan bod. Zo kwam de groep tijdens de Brusselse buurtbezoeken in aanraking
met het Klein Kasteeltje (een opvangcentrum voor vluchtelingen) en met de problematiek van
het kerkasiel (tijdens de rondleiding door Matonge). Daarnaast was de kok een Afghaanse
vluchteling. Zijn verhaal – dat hij tussen de activiteiten door vertelde – was voor veel
deelnemers een eerste concrete ervaring met de vluchtelingenproblematiek.
69
Het thema kwam echter ook expliciet aan bod. In Brugge bezochten we Patio, een
open opvangcentrum voor vluchtelingen van het Rode Kruis. Daar hadden we een afspraak
met een van de werknemers, die ons een inleiding gaf tot het werk dat in het centrum wordt
gedaan. Daarnaast zette ze de Belgische legalisatieprocedure uiteen. Tot slot konden de
deelnemers vragen stellen. Daaruit bleek dat velen zich geen voorstelling konden maken van
de problematiek en dat ze er tot dan toe weinig persoonlijk bij betrokken waren. Erna aten we
in de lokalen van Integraal, een organisatie waar vluchtelingenkinderen na schooltijd
opgevangen worden en begeleiding krijgen bij het maken van hun huiswerk. Mijn moeder, die
vrijwilligerswerk doet in Integraal, gaf er uitleg over de werking van de organisatie. Zij stond
ook (samen met een aantal andere mensen) in voor het maken van de spaghetti die we er
konden eten.
Tot slot waren we uitgenodigd op El Mundo, het interculturele café dat het
vluchtelingencentrum wekelijks organiseert. Zo kregen de deelnemers de mogelijkheid om te
praten met de vluchtelingen. Het centrum organiseerde die avond een vrij podium, waarop een
aantal vluchtelingen optraden. Ook één van de Estse deelnemers gaf een optreden. Ook nam
mijn moeder de groep mee voor een avondwandeling door Brugge. Daarbij liet ze ons
enerzijds een aantal toeristische trekpleisters zien. Daarnaast nam ze ons mee naar een minder
bekend deel van de stad: de middeleeuwse migrantenbuurten, het OCMW-gebouw en een
aantal andere plaatsen die gekoppeld zijn aan de vluchtelingenproblematiek. Daardoor konden
de deelnemers de inzichten die ze hadden opgedaan makkelijk koppelen aan een aantal
praktijkvoorbeelden.
Het vluchtelingenthema was zeker één van de interessantste invalshoeken van het
project: vooral de aanwezigheid van een vluchteling tijdens het project was interessant voor
de groep. Hij integreerde eerst in de groep, en vertelde pas na enkele dagen over zijn situatie.
Daardoor werd hij niet door de groep gestigmatiseerd, maar als een gewone deelnemer gezien.
Eén van de deelnemers gaf aan dat ze de kennismaking met de concrete situatie van Khan het
meest leerrijke aspect van het project vond.
5.7. Focus op de ramadan
Bij de aanvang van het project bleken verschillende deelnemers niet te weten wat de ramadan
is. Ook wisten verschillende mensen niet uit welke religie de ramadan stamt. Zo dachten twee
Slowaakse deelnemers dat het om een joods feest ging. Hoewel de ramadan nergens expliciet
70
naar voor kwam tijdens de activiteiten, blijk het toch een relevant thema te zijn tijdens het
project. De ramadan begon immers op 24 september. Hierdoor zaten de deelnemers er
middenin. De ramadan was zeker aanwezig in en rond de groep. Zo ging het project door in
een buurt waar veel moslims wonen. Daarnaast was de Estse begeleider heel sterk
geïnteresseerd in de islam. Hij beschouwt zichzelf als moslim. Hij deed zelf niet mee aan de
ramadan, maar vertelde aan de andere deelnemers wel veel over de achtergrond.
Het concept van de ramadan was het best zichtbaar bij de kok. Hij deed immers actief
mee met de ramadan. Precies doordat hij de rol van kok had, kwamen de basisbeginselen van
de ramadan zeer duidelijk naar voor. Zo kookte hij wel tijdens de dag, maar hij at enkel ’s
avonds mee. Hij stond ’s ochtends zeer vroeg op om te ontbijten en maakte erna het ontbijt
klaar voor de groep. Hij zorgde ook altijd – wanneer we varkensvlees aten – voor een
alternatief. Daarnaast maakte hij vaak een bijgerecht uit de Afghaanse keuken klaar. De
deelnemers vonden dit in eerste instantie vreemd. Toch probeerden ze respect op te brengen
voor zijn visie. Naar het eind van het project toe discussieerden de deelnemers vaak met de
kok over de ramadan, vooral wanneer zij ’s avonds een pint dronken. Het thema vormde zeker
geen gevoelig gespreksonderwerp en er kon vrij over gesproken worden. Daardoor gaven de
deelnemers ook aan dat ze de zichtbare aspecten van de ramadan in de buurt beter konden
zien en begrijpen.
De groep leerde hierdoor een aantal dingen rond de ramadan. In de eerste plaats leefde
de groep samen met iemand die er actief aan meedeed. Die confrontatie was een ideale manier
om kennis te maken met het concept (voor velen was dit immers een relatief nieuw gegeven).
Daarnaast werd tijdens het project duidelijk aangegeven dat de islam geen monolithisch blok
is. De Estse begeleider en de kok gaven bijvoorbeeld een zeer verschillende invulling aan hun
religieuze overtuiging. Ook hield niet iedereen zich altijd even sterk aan de regels. De twee
stonden zeker ook open voor discussie over hun geloof. Wanneer de deelnemers in de buurt
rond De Waterman rondliepen hadden zij dan ook niet het gevoel dat er een taboe rust op de
ramadan. Hierdoor werd voor de groep duidelijk dat zeker niet elke moslim zich op een
fundamentalistische manier aan de voorschriften houdt en dat zij hun religie zelf ook kritisch
in vraag durven stellen.
Een deelnemer merkte hierover op dat de oplossingen voor intercultureel respect
eigenlijk niet ver te zoeken zijn. Zo kan men makkelijk een alternatief voorzien voor
varkensvlees. Geen enkele deelnemer had daar ooit een probleem mee. Ook kan men de
pauzes tussen de activiteiten makkelijk aanpassen: wanneer iemand wil bidden kunnen de
activiteiten even stopgezet worden. Dit is immers wat ook gebeurt wanneer mensen tijdens
71
een activiteit willen roken: wanneer een aantal mensen samenspannen en om een rookpauze
vragen, wordt dat ook toegestaan.
5.8. Focus op ‘Europa’
Tijdens het project focusten we ook op het thema ‘Europa’. Onrechtstreeks kwam dat thema
vaak aan bod. Zo waren de activiteiten gesubsidieerd door de Europese Commissie en de
Raad van Europa. Daarnaast woonden alle deelnemers binnen Europa. Hierdoor werden
tussen de activiteiten door veel discussies gehouden over de grondvesten en de rol van
‘Europa’ en over het al dan niet bestaan van een Europese identiteit. Tijdens het stellingenspel
‘Where do you stand?’ kwamen ook een aantal vragen rond Europa naar voor, die door de
deelnemers werden bediscussieerd.
Via een Slowaakse deelnemer konden we een rondleiding in de gebouwen van de
Europese Commissie krijgen, waardoor we ‘Europa’ een concretere invulling konden geven
in ons project. We hadden een afspraak met de kabinetschef van Europees Commissaris Jan
Figel (verantwoordelijk voor Jeugd en Cultuur binnen de Commissie), een Slowaak. Die
afspraak bleek uiteindelijk enkel te bestaan uit het nemen van een groepsfoto. Een
medewerker van de Commissie gidste ons erna door de gebouwen. Hoewel we op het vlak
van inhoudelijke discussies op onze honger bleven zitten, was het bezoek toch leerrijk.
Vooral de manier waarop de gids de werking van de Commissie voorstelde en de
fierheid waarmee hij de drukkerij, de televisiestudio’s en het bureau van Commissievoorzitter
José Manuel Barroso toonde, waren indrukwekkend. Enkele deelnemers merkten na het
bezoek op dat ze die manier van voorstellen interessant vonden. Eén deelnemer stelde dat “it
was interesting to see and hear a high member of the staff not talk about the institution itself
but rather about the outward appearance of it. And this is important, because I can find out
about the exact role of the [C]ommission and its going-ons from everywhere, but seeing for
myself how they manage to spend money and resources without actually giving back so much
to the [E]uropean society, was something that I couldn’t have found out without this visit.
Using a rainforest for the morning press-briefings – not cool at all...”.
Erna lunchten we in het restaurant van de Europese Commissie en discussieerden we
met onze gids over het werk van de Commissie. De begeleiders waren onder de indruk van de
goedkope prijzen in het restaurant. We konden daar immers heel lekker en uitgebreid eten
72
voor zeer weinig geld. Tot slot bezochten we het Info-Point van de Europese Unie, waar we
meer informatie kregen over de werking van de verschillende Europese instituties.
5.9. Visies op de ideale maatschappij
Tijdens de meeste activiteiten werkten we met relatief concrete voorbeelden. De discussies
gingen in op concrete thema’s, zoals de vluchtelingenproblematiek, stereotypen over de
landen van de andere deelnemers en ‘Europa’. We wilden de deelnemers echter ook de
mogelijkheid bieden om buiten het traditionele werkkader rond multiculturalisme te treden.
Daarom hielden we een workshop rond ‘de ideale samenleving’. We vroegen hen in vier
groepjes na te denken over de invulling van hun ideale samenleving. Daarbij moesten ze
rekening houden met de oppervlakte, het politieke systeem, de rol van religies, minderheden
en het leger, het heersende normen- en waardensysteem en het economische systeem.
Het doel van deze activiteit was de deelnemers expliciet te laten nadenken over hoe zij
een samenleving zouden willen vormgeven. Ook konden ze zo hun visie confronteren met
visies van mensen die in een andere context opgroeiden. Tot slot stelden alle groepen hun
ideale samenleving voor aan de anderen. Daarbij werd duidelijk dat de groepen de opdracht
op een verschillende manier hadden geïnterpreteerd: terwijl één groep een zeer realistisch
model had uitgewerkt, hadden andere groepen hun fantasie de vrije loop gelaten. Veel
deelnemers waren echter niet tevreden over het resultaat dat in hun groep werd bereikt. Vooral
de wijze waarop de deelnemers tot een conclusie kwamen (in een groep werd een consensus
bereikt, in een andere groep bleven de meningsverschillen hoog oplopen) bleek problematisch
te zijn. Het was wel een goede aanleiding voor deelnemers om na te denken over de
verschillende factoren die een samenleving vormgeven.
5.10. Verloop van de groepsdynamiek
Het verloop van de groepsdynamiek was belangrijk voor het project. De sfeer in de groep was
immers van invloed op het goede verloop van de activiteiten. De sfeer in de groep moest
enerzijds positief zijn: iedereen moest zich goed kunnen voelen in de groep. Anderzijds was
het belangrijk dat er een ‘werksfeer’ hing. Sommige andere projecten werden immers door
sommige deelnemers enkel gezien als een goedkope manier om te reizen. We wilden dit soort
situaties vermijden, omdat daardoor het behalen van resultaten veel moeilijker zou zijn.
73
Tijdens het project waren er heel wat momenten voorzien waarbij we de
groepsdynamiek probeerden te versterken. Zo waren er de ‘ice breaking games’ en het vaak
verdelen van de groep in internationale groepjes voor een groepsspel, waarover ik het
hierboven al had. Ook gaven we de deelnemers af en toe vrije tijd. Daardoor konden ze
Brussel en Brugge verder verkennen en kregen ze tijd om informeel met elkaar om te gaan.
Een groot deel van het intercultureel leerproces vond hier plaats: terwijl de deelnemers elkaar
opzochten om dingen te doen die hen het meest interesseerden, zoals muziek maken en
discussiëren.
We planden de film L’Auberge Espagnole (2002) te bekijken. In die film, waarin het
leven van een aantal internationale studenten in Barcelona wordt gevolgd, wordt het idee van
intercultureel leren op een eenvoudige manier voorgesteld. Daardoor zou de film een mooie
inleiding zijn op het thema en de methodiek die we tijdens het project wilden naar voor
brengen. Omdat we geen versie met Engelstalige ondertiteling konden vinden, moesten we op
het laatste moment op zoek naar een alternatief. De beste plaatsvervanger die we in de
videotheek vonden, was Big Fish (2003). Dit moderne sprookje had weinig met het thema te
maken, maar bleek een waardige en rustgevende afsluiter voor de eerste projectdag.
We hielden ook vaak evaluatiemomenten. Af en toe was er een korte evaluatie. In
kleine groepjes zaten we een aantal keer samen om de afgelopen dag kort te bespreken.
Hierdoor kregen we feedback over het programma en konden we makkelijk voelen wat er
leefde in de groep. Zeker naar het einde toe kwamen daarbij vaak relevante voorstellen en
bemerkingen naar boven. Daarnaast hielden we een tussentijdse en een eindevaluatie. De
tussentijdse evaluatie bestond uit een mondeling22 en een schriftelijk deel. We vroegen aan de
deelnemers om hun mening te geven over de activiteiten, de accommodatie, de groepssfeer,
het tijdsschema en het begeleidersteam. Hieruit kwam naar voor dat het project goed liep en
dat de groepssfeer goed zat. Sommige deelnemers hadden bij de aanvang van het project wel
vragen bij het ‘kinderachtige’ karakter van de activiteiten, maar ze stelden naderhand hun
mening bij omdat “sometimes silly games are actually the best way to learn”.
Omdat we aanvoelden dat er geen noemenswaardige conflicten waren binnen de groep
die moesten uitgepraat worden voor het einde van het project hielden we enkel een
schriftelijke eindevaluatie. We vroegen een (anoniem) antwoord op volgende vragen:
22 Daarbij vroegen we de groep in een cirkel te zitten. In het middel hadden we met een laken een ‘zee’ gemaakt, met daarin een strand, een haven, een storm en een eiland. Die zee symboliseerde het project. Alle deelnemers mochten een schip plaatsen op de locatie die het best verwoordde hoe ze zich in de groep en binnen het project voelden. Daarna kregen de deelnemers de mogelijkheid om toelichting te geven bij hun locatie.
74
1. Were your expectations about the subject (multiculturalism) fulfilled?
2. What did you think about the visit to the European Commission?
3. What activity did you like the most during the project?
4. What did you think about the workshops?
5. Do you have proposals to make future projects better?
6. What is the most important thing you learned about other cultures?
Uit de evaluatiemomenten bleek dat de groepsdynamiek positief was. De deelnemers konden
zichzelf zijn en er heerste een positieve, open sfeer. Een Estse deelnemer verwoordde dat als
volgt: “When we got to Blankenberge and started fooling around in a circle then and there in
front of the railway station – this should have felt really silly (...), but it felt like the most
natural thing to do.”
6. Evaluatie van het multiculturele project
Nadat we het project even hadden laten bezinken, begonnen we in oktober aan de evaluatie
van het project. Drie maand na het eind van het project moesten we immers een eindevaluatie
indienen bij het nationale agentschap. Tijdens de evaluatiefase was de begeleidersgroep
opnieuw geografisch verspreid over Europa, wat de communicatie sterk bemoeilijkte. De
verschillende begeleiders zaten in Slowakije, Estland, Spanje en België, terwijl ikzelf in Polen
verbleef. We hielden dan ook een evaluatie via e-mail, waarbij ik alle input van de deelnemers
en begeleiders centraliseerde en een samenvatting maakte.
6.1. Praktische aspecten
In de eerste plaats maakten we een budgettair verslag op. Tijdens het project was Linde
Houtman verantwoordelijk voor het budget. Ze had daar immers al ervaring mee (tijdens
KLJ-activiteiten) en ze kende de courante talen (Frans en Nederlands) van de plaats waar de
activiteiten plaatsvonden. Linde maakte dan ook – samen met Nicole La Iacone van MJA –
het financiële verslag op. Door onze strikte raming waren we binnen het vooropgestelde
budget gebleven. Ook moesten de vervoersonkosten van de deelnemers worden terugbetaald,
waar heel wat werk in kroop.
75
Daarnaast evalueerden we de accommodatie, de maaltijden, het transport en het
tijdsschema. Vooral de accommodatie werd positief bevonden door de deelnemers. De
Brusselse accommodatie werd vooral gesmaakt omwille van de jonge atmosfeer, de locatie en
de bruikbaarheid van ruimtes die we ter beschikking hadden. De jeugdherberg in Brugge
kreeg minder goede punten: we beschikten er over weinig ruimte en de slaapzalen en het
sanitair waren veel minder goed dan in Brussel. De locatie (dicht bij alle toeristische
bezienswaardigheden) werd dan wel weer positief ervaren.
Over de maaltijden bestond meer onenigheid. Terwijl de Belgen en de Italianen het
eetritme (’s middags een broodmaaltijd, ’s avonds een warme maaltijd) goed vonden, hadden
de Slowaken en de Esten het hier moeilijker mee. We hadden inderdaad (te) weinig rekening
gehouden met verschillende eetgewoonten, en probeerden het probleem op te lossen door
tijdens het middagmaal af en toe ook soep aan te bieden. Daarnaast kregen we de suggestie
dat elke groep de mogelijkheid moest krijgen een traditionele maaltijd klaar te maken (wat
soms gedaan wordt op de internationale avond) en vroegen sommige deelnemers om meer
typisch Belgische maaltijden. Het stoofvlees en de spaghetti die we in Brugge aten werden
dan weer goed gesmaakt.
Ook over het tijdsschema bestond onenigheid. Omdat we heel veel moesten regelen,
konden we het vooropgestelde schema vaak niet nakomen en liep het programma vertraging
op. Terwijl sommige deelnemers dat positief vonden (omdat ze zo niet het gevoel hadden dat
iemand anders hun dagindeling bepaalde), hadden anderen het soms moeilijk om te wachten.
Ook hier liep de verdeling tussen de Italianen en de Belgen enerzijds, en de Esten en
Slowaken anderzijds.
Het transport dat we tijdens het project gebruikten, tot slot, was goed geregeld. We
maakten gebruik van het openbaar vervoer (metro en tram in Brussel, trein naar Brugge en
Blankenberge). We hadden in het dagprogramma rekening gehouden met eventuele
vertragingen in het transport, maar naargelang het project vorderde merkten we dat de
verplaatsing in groep langer in beslag nam dan we hadden gedacht – waardoor we ons
tijdsschema moesten aanpassen. In Brussel maakten we gebruik van groepstickets die een hele
dag geldig waren, waardoor we vrij mobiel waren (en waardoor we deelnemers ook tijdens de
vrije periodes gratis vervoer konden aanbieden). Daarnaast kwam ook de wagen die een
deelnemer ter beschikking had, goed van pas voor boodschappen en noodgevallen.
76
6.2. Groepsspecifieke aspecten
Naast de logistieke aspecten bekeken we ook een aantal factoren die afhingen van de mensen
die bij het project betrokken waren. In de eerste plaats evalueerden we de groepsdynamiek die
tijdens het project gecreëerd werd. We hadden zelf het gevoel dat we al vanaf het begin van
het project een groep hadden die sterk aan elkaar hing: al op de eerste avond werd veel Engels
gepraat en was er veel contact tussen deelnemers uit verschillende landen. Meestal duurt het
een tweetal dagen voor een dergelijke groepssfeer – die noodzakelijk is voor het welslagen
van een project – bereikt wordt. Daarom besteedden we veel tijd aan activiteiten om het ijs
tussen de deelnemers te breken en de groepscohesie te versterken. Mede daardoor – maar
zeker ook door de individuele ingesteldheid van de deelnemers – bood de groepssfeer een
ideaal kader om een intercultureel leerproces te laten plaatsvinden.
Daarnaast evalueerden we het begeleidersteam. We hadden tijdens het project goed als
team samengewerkt. De deelnemers apprecieerden vooral de ingesteldheid van de
begeleiders, die zich in de eerste plaats zelf als deelnemers opstelden, waardoor het leerproces
veel makkelijker werd. Zoals twee deelnemers het verwoordden: “I like the way our team is
behaving as a participant itself while still taking control in a subtle way” en “it’s leading in a
chaotic relaxed way”. Uiteraard konden we bepaalde dingen beter organiseren: zo was de
verdeling qua werklast onevenredig en was het soms moeilijk om taken te delegeren. We
hadden een betere verdeling kunnen bereiken door voor elke activiteit een andere begeleider
verantwoordelijk te maken (wat we ook in beperkte mate gedaan hebben).
Ook het taalgebruik werd geëvalueerd. Omdat we deelnemers hadden gezocht die
relatief goed Engels spraken, doken weinig communicatieproblemen op in de groep. Vertaling
tijdens activiteiten was af en toe nodig voor een aantal Slowaakse deelnemers, maar leverde
nooit problemen op. Op vrije momenten werd naast Engels – uiteraard – ook Nederlands,
Slowaaks, Ests en Italiaans gesproken. Daarnaast communiceerden een aantal deelnemers in
het Frans met elkaar. In vergelijking met sommige andere projecten, werd tijdens The Splash
of Civilizations zeer vaak in de gemeenschappelijke taal gecommuniceerd, wat de groepssfeer
en het leerproces zeker ten goede kwam. We hadden het gevoel dat geen enkele deelnemer
uitgesloten was door mindere kennis van het Engels.
77
6.3. Inhoudelijke en thematische aspecten
Voor dit onderzoek was echter vooral de inhoudelijke evaluatie van belang. Aan de hand van
een door het nationaal agentschap vooropgestelde vragenlijst evalueerde ik de inhoudelijke
aspecten van het project. Daarin verwerkte ik de evaluaties die de deelnemers tijdens het
project schreven en de resultaten van de discussie die de begeleiders na het project via e-mail
hadden. Ik trachtte daarbij vooral de resultaten aan de doelstellingen te toetsen, en kwam tot
volgende algemene bevindingen (bevindingen in verband met specifieke activiteiten
beschouw ik in het volgende hoofdstuk):
Doelstelling De algemene doelstelling is dat de deelnemers geconfronteerd worden met
andere visies op maatschappelijke thema’s (…). Door dit goed te kaderen,
waarbij deelnemers hun argumenten en drijfveren zullen moeten expliciteren
(…), beogen we enerzijds dat de deelnemers hun eigen standpunten kritisch in
vraag durven stellen en anderzijds dat zij kunnen inzien waarom anderen er
een verschillende mening op nahouden. Dit kan gezien worden als een brede
vorm van intercultureel leren.
Evaluatie Doorheen het project waren er heel wat formele en informele momenten
waarop deelnemers in aanraking kwamen met verschillende visies op
maatschappelijke thema’s. Er werden heel wat ‘relevante’ discussies gehouden
(zowel tijdens de activiteiten als tijdens de vrije tijd). We denken deze
doelstelling dan ook ruimschoots verwezenlijkt te hebben.
Doelstelling Wat de begeleiders betreft, beogen we vooral het opdoen van ervaring om een
project in goede banen te leiden, groepsdynamiek te stimuleren en conflicten te
helpen oplossen. Daarnaast hopen we dat de begeleiders hun visie op
multi/interculturalisme en op intercultureel leren verder ontwikkelen en hun
werkmethodes kritisch in vraag durven stellen.
Evaluatie We denken dat dit een zeer leerrijke ervaring was voor de begeleiders, vooral
wat het kritisch in vraag stellen van werkmethodes (…) en het organiseren van
activiteiten betreft. We hadden niet echt conflicten en de groepsdynamiek was
eerder ‘zelfregulerend’, waardoor we op dat vlak misschien minder ervaring
opdeden. Anderzijds was het observeren van de groep wel zeer interessant.
78
Doelstelling (…) dat jonge mensen leeftijdsgenoten uit verschillende landen leren kennen,
dat zij kunnen inzien dat die jongeren met gelijkaardige dingen bezig zijn,
dezelfde bezorgdheden en dromen hebben. Hierdoor hopen we dat deze
jongeren minder abstractie zullen maken van mensen uit andere culturen of
met een andere nationaliteit, dat zij zichzelf bewust zijn van de stereotypen
waarin zij anderen zien en dat ze hier kritisch mee om kunnen gaan.
Evaluatie Ook hier denken we zeker in geslaagd te zijn. Een citaat uit de eindevaluatie
van de deelnemers ter illustratie: “Despite language barriers sometimes, we still
seem to ‘get the point’ of each other. It weren’t new cultures, but new
individuals I learned to know these days.”
Doelstelling De activiteiten zijn sterk gericht op non-formeel leren. We reiken verschillende
denkkaders en aanknopingspunten aan, waar de deelnemers zelf mee aan de
slag kunnen. Zo zullen we de buurten op een vrij losse manier leren kennen:
iedereen krijgt de tijd om op eigen ritme rond te lopen en stil te staan bij voor
hem relevante plaatsen. Anderzijds is er ook aandacht voor het collectieve
aspect: er zal steeds terugkoppeling zijn naar de deelnemersgroep, die de
opgedane ervaring met elkaar kan delen (…).
Evaluatie De activiteiten waren inderdaad zeer sterk gericht op non-formeel leren. De
deelnemers zeiden tijdens de evaluatie dat er geen grote kloof was tussen hen
en de begeleiders. Hieruit leidden we af dat de manier waarop deelnemers
dingen leerden kaderde binnen een informele relatie (…). We traden ook heel
vaak in discussie met deelnemers en soms was de scheiding tussen deelnemers
en begeleiders inderdaad zeer vaag (…).
Doelstelling Dit moet uiteindelijk leiden tot een groter wederzijds begrip en het inzicht dat
jongeren uit verschillende landen vaak gelijklopende belangen hebben,
waardoor samenwerking productiever is dan tegenwerking. We hopen jongeren
ook vatbaar te maken voor het inzicht dat men vaak abstractie maakt van de
sociale werkelijkheid, wat leidt tot xenofobie en tot wij-zij-denken. Wanneer zij
dit inzicht hebben, zullen zij kritischer kunnen omgaan met deze categorisering
en ze eventueel zelfs kunnen doorbreken.
79
Evaluatie We hebben een aanzet gegeven tot dit inzicht (vooral tijdens ‘Albatrossia’),
maar denken dat deze doelstelling iets te optimistisch was. We merkten
alleszins dat het voor mensen zeer moeilijk is om uit het heersende denkkader
ten aanzien van cultuur te treden. Ook merkten we dat zelfs binnen de
begeleidersgroep discussie bestond over deze doelstelling.
Doelstelling Wat betreft de deelname van kwetsbare jongeren: we trachten de oproep tot
deelname zo breed mogelijk te verspreiden en hopen op die manier ook niet-
georganiseerde jongeren te mobiliseren.
Evaluatie Eén van de deelnemers was een Afghaanse migrant. Vooral zijn
integratieproces was zeer leerrijk. De deelnemers waren zeer geïnteresseerd in
zijn verhaal, maar toch werd hij niet beschouwd als een curiosum en maakte hij
een evenwaardig deel uit van de groep.
Doelstelling Wat betreft de prioriteit voor 2006 (Europees burgerschap): Aangezien ons
project in ‘de hoofdstad van Europa’ plaatsvindt, zal de Europese dimensie
nooit veraf zijn. We verkennen het multiculturele karakter van Brussel en we
bezoeken het Europees Parlement (uiteindelijk bezochten we de Europese
Commissie), waardoor we de Europese Unie en haar instellingen willen
concretiseren. Daarnaast laten we jongeren uit Europa kennis maken met
elkaar, waardoor zij een persoonlijke band kunnen ontwikkelen die eventueel
kan uitmonden in een vorm van ‘Europese verbondenheid’.
Evaluatie We bezochten de Europese Commissie. Dit heeft zeker bijgedragen aan het
ontwikkelen van een Europees burgerschap. Daarnaast smeedden veel
deelnemers plannen om elkaar in de toekomst opnieuw te ontmoeten.
6.4. Besluit
De uiteindelijke uitwerking van The Splash of Civilizations verschilt op een aantal punten van
ons oorspronkelijke plan. Enerzijds was de organisatie onderhevig aan een aantal
onvoorzienbare omstandigheden – zoals de repatriëring van een begeleider. Anderzijds
werden we geconfronteerd met een aantal gebeurtenissen die we wel hadden kunnen voorzien.
80
Wanneer we opnieuw een project zouden schrijven, zouden we meer rekening houden met
een aantal aandachtspunten die tijdens de evaluatie naar voor kwamen.
We zouden de vrije momenten anders indelen. Terwijl we nu vaak vrije tijd planden
tijdens de vooravond, vroegen een aantal deelnemers meer vrije tijd tijdens de voormiddag
(omdat ze musea wilden bezoeken). Ook zouden we de vrije momenten meer groeperen,
waardoor deelnemers meer aaneensluitende tijd hebben om voor hen relevante plaatsen te
bezoeken. Daarnaast vroegen de deelnemers om een duidelijker tijdsschema (en geen schema
dat constant veranderd wordt). Ook daar zouden we in een toekomstig project aan tegemoet
moeten komen: het is inderdaad vervelend soms niet te weten wanneer een volgende activiteit
begint.
Daarnaast vroegen de deelnemers om een duidelijker uiteenzetting van het kader
waarbinnen het project en de activiteiten werden uitgevoerd. Door het non-formele karakter
hadden we inderdaad bij de aanvang van het project geen duidelijk kader geschetst en de
deelnemers zelf op zoek laten gaan naar conclusies. Die werkwijze is inherent aan het proces
van non-formeel leren, waardoor we dat in de toekomst niet zouden veranderen. Wel konden
we aan het einde van het project meer toelichting geven over onze intenties, wat we niet
genoeg gedaan hebben. Toch hebben we het gevoel dat onze werkwijze vruchtbaar was: veel
deelnemers vonden de informele werkwijze interessant en gaven aan veel geleerd te hebben –
op een andere manier dan ze op voorhand hadden verwacht.
Ook hadden we het voorbereidingsweekend vroeger moeten houden (wat om
budgettaire en praktische redenen onmogelijk was) en was het beter geweest als de
oorspronkelijke begeleidersgroep behouden bleef. Zo hadden we de werklast beter kunnen
verdelen over verschillende mensen en konden zij meer inspraak hebben in het
activiteitenprogramma. Doordat we het meeste via e-mail regelden hadden een aantal mensen
nu immers het laatste woord. Andere begeleiders voelden zich dan weer minder
verantwoordelijk, waardoor ze minder werklast op hun schouders namen – of konden nemen.
Daarenboven hadden we tijdens de voorbereidingsfase een aantal activiteiten
uitgeschreven die we naderhand moesten schrappen. Zo waren we oorspronkelijk van plan om
meer wijken (zoals de joodse, de Portugese en de Chinese) te bezoeken. Ook wilden we een
activiteit doen waarbij de deelnemers een hele dag aan zee zouden blijven en met de kusttram
de ganse Belgische kust zouden kunnen verkennen. Deze activiteiten moesten we schrappen
uit tijdsgebrek, geldgebrek of om andere praktische redenen.
Tot slot was het ook beter geweest als we het subsidie- en evaluatiedossier (dat we in
het Nederlands opstelden) in het Engels hadden opgemaakt. Omdat het uiteindelijke dossier
81
niet door de andere begeleiders kon worden gelezen – en een volledige vertaling ervan
tijdrovend zou zijn geweest – was ik vaak de enige die het overzicht over het project kon
bewaren. Het indienen van een Engelstalig dossier had de andere begeleiders de mogelijkheid
geboden om veel meer inspraak te hebben op het uiteindelijke programma.
Al bij al was het project zeker geslaagd: zowel begeleiders als deelnemers hadden er
een goed gevoel bij, hadden een goede tijd beleefd, relevant werk geleverd en veel inzichten
opgedaan. Hoewel dat niet steeds even expliciet naar voor kwam, was mijn onderzoek tijdens
The Splash of Civilizations altijd aanwezig. Uit de resultaten van de activiteiten, discussies,
evaluaties en vragenlijsten destilleerde ik bruikbare informatie voor mijn onderzoeksvragen.
In het volgende hoofdstuk ga ik dieper in op deze onderzoeksresultaten.
82
HOOFDSTUK VIER – ONDERZOEKSRESULTATEN EN CONCLUSIES
1. Inleiding
In de vorige hoofdstukken maakte ik een aantal theoretische beschouwingen rond
multiculturalisme en schetste ik het theoretische kader waarbinnen mijn onderzoek werd
uitgevoerd (hoofdstuk twee) en beschreef ik het opzet, de doelstellingen en het verloop van
mijn onderzoeksproject (hoofdstuk drie). In dit hoofdstuk presenteer ik de
onderzoeksresultaten en toets ik mijn werkhypotheses aan de bevindingen uit het
onderzoeksproject.
Door de pluriformiteit van de activiteiten die tijdens en rond het project plaatsvonden,
kon ik heel wat onderzoeksmateriaal verzamelen. In de eerste plaats peilde ik bij de
deelnemers naar de ervaringen met en de opinie over multicultureel samenleven door middel
van een vragenlijst (bijlage 2). Daarnaast speelden heel wat activiteiten en discussies tijdens
het project in op de thematiek van multiculturalisme. Tot slot leverden ook de evaluaties die
door de deelnemers gemaakt werden interessant materiaal op, vooral in verband met hun
nieuwe inzichten rond multiculturalisme.
2. De onderzoeksresultaten
2.1. Bespreking van de vragenlijst
In totaal vulden dertien mensen de vragenlijst in. Hoewel ik tijdens het project in totaal over
27 mogelijke respondenten kon beschikken – en hen ook allemaal een vragenlijst gaf – kreeg
ik slechts van de helft van de groep een ingevulde lijst terug. Door de non-formele
werkmethode tijdens het project hadden veel deelnemers het invullen van de vragenlijst
verwaarloosd. De respondentengroep bestond uit negen mannen en vier vrouwen. In de groep
zaten vier Belgen, vier Slowaken, vier Esten en één Italiaan. De gemiddelde leeftijd van de
respondenten was 22 jaar. De jongste deelnemer was 16, de oudste 25. Iedereen studeerde nog
of had tijdens het vorige jaar een studie afgewerkt: terwijl twee deelnemers een studie in de
83
exacte wetenschap hadden, was het studieveld van de overige elf deelnemers te vinden in de
humane wetenschappen.
Onder de dertien respondenten zegden drie mensen religieus te zijn: één Belg is
evangelisch christen, een Slowaak rooms-katholiek en een Est beschouwt zichzelf als moslim.
De overige tien mensen hadden geen religie. Uit de bevraging bleek dat de deelnemers relatief
weinig met religie in aanraking waren gekomen. Alle deelnemers hadden weliswaar al een
rooms-katholieke kerk bezocht, terwijl zes mensen een orthodoxe kerk en acht mensen een
gereformeerde kerk hadden bezocht. Daarnaast bezochten vier mensen ooit een moskee.
Slechts twee personen bezochten een synagoge. Vooral de Esten hadden al veel ervaring: in
totaal legden zij 15 bezoeken af, gevolgd door de Slowaken (negen bezoeken) en de Belgen
(acht bezoeken).
De respondenten bezochten vóór het project gemiddeld negen landen – met als
minimum een Slowaak die slechts één land bezocht, en als maximum een Italiaan die al in 31
landen was. De bezochte landen liggen vooral in Europa, met een overwicht van de
buurlanden (zo waren alle Belgische respondenten al in Frankrijk, Nederland en Duitsland, en
alle Esten bezochten reeds Rusland en Letland). Vijf deelnemers waren al eens buiten Europa.
Men kan dus zeggen dat de deelnemers al veel rondreisden, maar dan vooral in landen waar
de cultuur en de overheersende religie niet zozeer verschillen van in hun thuisland.
Daarnaast blijkt dat de deelnemers relatief veel mensen kennen met een andere cultuur
of religie. Alle respondenten hebben mensen met een andere cultuur of religie in de buurt
wonen of zaten ermee op school. Negen mensen zeggen vrienden te hebben die een andere
religie of cultuur hebben. Anderzijds bezocht slechts één persoon een vluchtelingencentrum.
Tot slot vroeg ik of de deelnemers weten wat de betekenis van de ramadan is. Zeven
respondenten kenden de basisbeginselen van de ramadan. Vier deelnemers wisten helemaal
niet wat de betekenis is van de ramadan, en twee Slowaakse deelnemers dachten dat het om
een gebruik uit de joodse traditie ging.
Naast de vragen rond feitelijke gegevens, stelde ik de deelnemers ook een aantal
opinievragen rond multiculturalisme. Enerzijds kwamen daarbij een aantal algemene thema’s
aan bod (zoals de vraag of immigratie een verrijking is voor een samenleving, en of
immigranten geconcentreerd moeten samenleven). Anderzijds peilde ik ook naar de mening
over recente discussies: het hoofddoekendebat, het holebihuwelijk en een eventueel
lidmaatschap van Turkije van de Europese Unie. Hieronder geef ik een samenvatting van de
antwoorden.
84
Ten eerste vinden de meeste respondenten immigratie een goede zaak. Vooral de
Belgen en de Esten zijn voorstander van immigratie. Slechts één respondent (uit Slowakije)
vindt immigratie een slechte zaak. Over de vraag of immigranten geconcentreerd moeten
leven, zijn de meningen meer verdeeld: drie deelnemers vinden dat een goede zaak en drie
een slechte zaak. De overige zeven staan er gematigd tegenover: enerzijds is concentratie te
vermijden, maar de door de ‘need to belong’ moet een bepaalde vorm van concentratie toch
toegelaten worden. Daarnaast vinden bijna alle deelnemers dat het leren van de courante taal
in het gastland verplicht zou moeten zijn. De overige twee deelnemers vinden het leren van de
taal belangrijk, maar zouden het niet verplichten.
Een eventueel verbod op het dragen van religieuze symbolen is duidelijk
onaanvaardbaar voor de deelnemers: enkel de Italiaanse respondent is voorstander van een
verbod op het dragen van een hoofddoek of een boerka. Eén respondent heeft geen opinie, en
de andere zijn duidelijk tegen. Anderzijds vindt iedereen (ook de Italiaan) wel dat een
christelijk kruisje rond de nek moet kunnen. Over het toekennen van werkpauzes aan moslims
om te bidden, bijvoorbeeld, bestaat meer onenigheid: terwijl alle Belgen en Esten voorstander
zijn, zijn de Slowaken en Italianen hier minder voor te vinden. Op de vraag of rookpauzes
moeten kunnen, werd precies op dezelfde manier geantwoord. Daarnaast vinden de meeste
deelnemers het geen probleem dat de muezzin openbaar oproept tot het gebed: slechts twee
Slowaakse respondenten vinden dat geen goed idee en vinden dat de oproep via de radio moet
verspreid worden. Ook het luiden van kerkklokken is geen probleem: geen enkele respondent
vindt dat het verboden moet worden.
Op de vraag of Europese landen immigranten moet ondersteunen, antwoorden acht
mensen positief, twee Slowaken negatief en drie respondenten hebben geen mening.
Daarnaast vindt niemand dat de ‘christelijke wortels’ van Europa moeten worden opgenomen
in een Europese grondwet: negen respondenten zijn uitgesproken tegen, twee hebben geen
mening en één Est zegt dat “I would not really mind, for me religion does not have [an]
emotional value at that level.” Ook de vraag of Turkije lid kan worden van de Europese Unie
wordt eerder positief beantwoord: vijf mensen zijn duidelijk voor, één respondent is tegen en
zeven mensen hebben geen uitgesproken mening.
Tot slot vroeg ik de mening over het holebihuwelijk en adoptie door holebi’s. Vier
deelnemers vonden dat beiden zouden moeten kunnen. Niemand was echter uitgesproken
tegenstander van een huwelijk tussen holebi’s: vijf deelnemers vonden dat een holebihuwelijk
moet kunnen, maar dat adoptie door holebi’s onaanvaardbaar is. In totaal waren dus negen
mensen voorstander van het holebihuwelijk. De rest had geen uitgesproken opinie. Adoptie
85
door holebi’s is iets problematischer: vier mensen waren voor, vijf tegen en vier respondenten
hadden geen mening.
2.2. Observaties uit de activiteiten in verband met de discoursen
Naast de vragenlijst gingen ook heel wat activiteiten van The Splash of Civilizations in op
multiculturalisme en culturele diversiteit. Uit de observatie van de deelnemers doorheen de
activiteiten trachtte ik op te maken welk discours de jongeren uit de verschillende landen
aanhingen. Dit bleek niet zo eenvoudig. Globaal gezien kwam vooral het integratiediscours
als dominant naar voor, wat blijkt uit een aantal voorbeelden.
Bij iedereen bleek een openheid aanwezig ten aanzien van de vluchtelingen waarmee
ze geconfronteerd werden in het opvangcentrum. De groep ging op een positieve manier het
gesprek aan met de Afghaanse kok. Verschillende deelnemers gaven uitdrukkelijk aan oog te
hebben voor de moeilijke en soms uitzichtloze situaties van deze mensen. Er werd niet op een
negatieve manier over hen geoordeeld. De negatieve ervaring met de illegale vluchteling op
de tram had een grote impact. Toch was iedereen in staat dit te nuanceren en in het geheel te
plaatsen.
De deelnemers werden zowel direct als indirect geconfronteerd met de ramadan en
met de voedingsvoorschriften uit de islam. Voor velen was dit een eerste kennismaking met
het thema. Geen enkele deelnemer had hier een negatieve reactie op. De groep zocht,
integendeel, actief naar mogelijke alternatieven voor varkensvlees. Bij de deelnemers
ontstond een genuanceerd beeld ten opzichte van de islam (bij sommigen was dit reeds
voordien aanwezig). Heel de groep kon zich vinden in het organiseren van gebedspauzes, naar
analogie met rookpauzes.
De diversiteit aan winkels in de stad, het kleurrijke waren- en talenaanbod op de
Zuidmarkt en de multiculturele, gemengde wijken werden als een verrijking ervaren.
Verschillende keren werd uitdrukkelijk verwoord dat men aangenaam verrast was te zien hoe
mensen vanuit verschillende culturen, arm en rijk, vlak bij elkaar wonen op een vreedzame
manier. Geen enkele deelnemer stelde dit Brusselse model in vraag of bekritiseerde het.
De culturele verschillen die zich doorheen het dagelijkse leven in de groep zelf
voordeden zorgden soms voor wrijving (het tijdstip van de maaltijden of het watergebruik bij
de afwas) of discussie. Ook tijdens dat dagelijks samenleven probeerde men elkaar echter
86
steeds te begrijpen en te respecteren in de verschillen, eerder dan de ander te willen
overtuigen van het eigen gelijk.
Wanneer nagedacht werd over de ideale samenleving, werden concepten uitgewerkt
om het samenleven van mensen uit verschillende culturen vorm te geven. Ook hier bleek het
integratiediscours de rode draad te zijn. Verschillende manieren werden uitgedacht om
culturele diversiteit op een positieve manier een plaats te geven. In een aantal ontwerpen
richtte dit zich enkel op de private sfeer. Voor een aantal andere was het uiten van culturele
diversiteit ook mogelijk in de publieke sfeer.
Alle deelnemers zijn van mening dat de hele samenleving er baat bij heeft wanneer
een gemeenschappelijke taal kan gesproken worden. Allen opteren ervoor om immigranten
aan te moedigen of te verplichten de taal van het gastland te leren. Hun motivatie daarvoor
ligt niet in een assimilatiegedachte. Veeleer gaan de deelnemers uit van een
integratiediscours: het hebben van een gemeenschappelijke taal is noodzakelijk om een echte
uitwisseling van ideeën mogelijk te maken. Wat de hoofddoekenkwestie betreft, tot slot,
kunnen alle deelnemers zich vinden in een minimalistisch integratiediscours: het dragen van
een hoofddoek in de private sfeer moet kunnen.
Toch bleek op een aantal momenten wel degelijk een verschil in benadering te bestaan
tussen de jongeren uit de verschillende landen. De Belgische jongeren gingen vooral uit van
een integratiediscours: ze vinden immigratie een verrijking, immigranten moeten niet
geconcentreerd samenleven, bidpauzes in het kader van religieuze voorschriften moeten
kunnen geïntegreerd worden in het openbare leven, naar analogie met het luiden van de
kerkklokken moeten ook de muezzins hun oproepen in het openbaar kunnen doen en de
overheid moet migranten actief ondersteunen (met respect voor hun eigenheid).
De Estse jongeren worden in hun land geconfronteerd met een dualistisch model:
enerzijds leeft het segregatiediscours waar het de Russische minderheid in hun land betreft,
anderzijds is het Europese integratiediscours er ook dominant. De Estse jongeren die aan dit
project deelnamen gaven blijk eerder uit te gaan van het integratiediscours. Doorheen de
activiteiten van het project bleek dat ook zij van mening zijn dat immigratie een verrijking is,
dat immigranten niet moeten geconcentreerd samenleven maar moeten kunnen kiezen waar ze
wonen, dat bidpauzes in het kader van religieuze voorschriften moeten kunnen geïntegreerd
worden in het openbare leven, net zoals de kerkklokken moeten ook de muezzins hun
oproepen in het openbaar kunnen doen en de overheid moet migranten actief ondersteunen. In
de late uren, tussen pot en pint, bleek evenwel dat er ten aanzien van de Russische minderheid
soms een ander – meer op segregatie gericht – geluid klonk.
87
Bij de Italiaanse jongeren zijn een aantal aspecten van het assimilatiediscours duidelijk
aanwezig. Ze vinden dat migranten niet moeten geconcentreerd gaan samenwonen. Ook
vinden ze dat het dragen van een hoofddoek enkel in de private sfeer kan en dus mag
verboden worden in het openbaar. Voor het mogelijk maken van islamitische bidpauzes
hoeven geen openbare maatregelen genomen te worden (hiermee in tegenspraak vindt een
Italiaan echter dat een publieke muezzinoproep wel zou moeten kunnen). Ook vinden ze dat
migranten moeten ondersteund worden om de Italiaanse taal en cultuur te leren kennen en
zich eraan aan te (kunnen) passen.
De Slowaakse jongeren worden geconfronteerd met een segregatiediscours, vooral ten
aanzien van de Roma- en de Hongaarse minderheid. Sommigen geven aan immigratie in
Slowakije geen goede zaak te vinden en vinden het beter dat eventuele immigranten
geconcentreerd samenwonen. Ze vinden bidpauzes tijdens de werkuren geen goed idee. Ook
vinden ze dat de muezzin zijn oproep beter in de private sfeer (via de radio) verspreidt.
Migranten hoeven niet extra ondersteund te worden.
2.3. Evaluaties van het intercultureel leren
Tot slot haalde ik ook informatie uit de evaluaties die de deelnemers op het eind van het
project gaven. Dit was immers het medium waarin inzichten die de deelnemers tijdens het
project opdeden naar voor konden komen. Zo vroegen we de deelnemers wat voor hen de
leukste activiteit was. Hier kwam een zeer gevarieerd antwoord op: in totaal haalden de
deelnemers tien verschillende activiteiten aan. Zo werden ongeveer alle activiteiten die we
hielden door een aantal deelnemers het meest geapprecieerd. Dit kan erop wijzen dat onze
non-formele aanpak vruchtbaar was: iedereen kon zelf uitmaken waar, wanneer en op welke
manier het leerproces het best kon plaatsvinden. De deelnemers gaven duidelijk aan dat hun
meest relevante ervaringen verspreid waren over verschillende activiteiten. Toch is het niet zo
dat de meeste deelnemers de vrije tijd, het uitgaan of de stadswandelingen het leukst vonden:
van de tien activiteiten die werden aangehaald waren er zeven die relevant waren voor het
thema (met als uitschieter ‘Albatrossia’) en drie die eerder onder de noemer ‘vrije tijd’
konden worden geplaatst.
Daarnaast vroegen we de deelnemers wat het interessantste is dat ze over ‘cultuur’
leerden tijdens het project. Daarop kwamen zeer uiteenlopende antwoorden. Velen merkten
op dat de deelnemers uit de verschillende landen eigenlijk niet zoveel van elkaar verschillen.
88
Zo zeiden enkele deelnemers dat “everybody is different, but we are all [really] the same”, “I
don’t think we differ that much as I maybe first thought. It weren’t new cultures, but new
individuals I learned to know these days”, “in fact, we’re all the same: Slovakia, Estonia,
Italy, Belgium and Afghanistan. Every person tries to be as happy as possible, only do we
have different cultural visions on this...” en “there aren’t so many differences between the
different countries. Maybe the culture, the food... But all of us have a similar way of life”.
Daarnaast deden deelnemers inzichten op over hun eigen cultuur (“[As] I compare our
culture to others, I learned a lot about our Slovak culture.”), over het belang van
communicatie (“I learned the importance of communication. When you don’t have any one
else from you country, it’s harder to get into the group.”) en over de levensomstandigheden
van immigranten (“Some refugees must spend a couple of years in bad conditions to have the
possibility to live normally” en “it has to be very hard to live like that – no perspectives in
life.”). Tot slot zagen een aantal deelnemers ook in dat “people are able to live their lives for
today. They aren’t so afraid of the future and they can be happy end enjoy their life” en dat “it
was interesting to see differences between cultures, but also between people (which is
cultural, which is individual?)”.
Samenvattend kunnen we het volgende opmerken. De deelnemers die vooraf reeds
ruime multiculturele ervaringen hadden, stelden dat hun blik nog verruimd werd door de
intense contacten met de jongeren uit andere landen. Ze stipten aan dat dit effect vergroot
werd door een verblijf middenin een Brusselse moslimbuurt. De directe en intense contacten
met de Afghaanse kok en met de mensen in het vluchtelingencentrum voegden concrete
ervaringen van mens tot mens toe aan hun visie op ‘vluchtelingen’ die ze tot dusver enkel in
theorie kenden. Zij beschreven hun ervaringen binnen dit project als een herbevestiging van
hun visie dat mensen meer gelijkenissen hebben dan verschillen.
De deelnemers die tot dusver geen of minder ervaring hadden met mensen uit andere
culturen gaven aan dat ze heel wat nieuwe indrukken opgedaan hadden. Het aangaan van
relaties met andere jongeren viel hen veel minder moeilijk dan ze vooraf hadden gevreesd. Er
werd makkelijk een gemeenschappelijke taal gevonden en de anderen bleken uiteindelijk niet
zo anders te zijn. Tevens was het verrijkend te zien welke verschillen zich wél stelden tussen
de deelnemers uit de diverse landen. Vaak lag dit in heel praktische zaken: zo haalde een
Belgische deelnemer aan dat ze het vreemd vond dat de Slowaakse meisjes stromend water
gebruiken voor de afwas. Ze vond dit zelf waterverspilling. De Slowaakse meisjes echter
vonden afwassen in staand water onhygiënisch. De Vlaamse deelnemer voegde hieraan toe
89
dat ze nu beter begrijpt waarom discussies over milieumaatregelen tussen verschillende
culturen soms moeilijk kunnen verlopen.
Deze jongeren gaven ook aan zeer verrast te zijn over de aanwezigheid van zeer
diverse wijken zo dicht bij elkaar in Brussel. Ze vonden het opmerkelijk te zien hoe mensen
uit diverse culturen er blijkbaar in slagen vreedzaam samen te leven. Ze hadden dit zich
voordien helemaal niet gerealiseerd. Eén deelnemer doet de suggestie dat het op ruime(re)
schaal organiseren van jongerenprojecten zoals The Splash of Civilizations de wereldvrede ten
goede zou komen: “after getting to know these people and to realize they are in fact not so
different, it would be immoral to get to war against their countries”. Dezelfde deelnemer
vraagt zich ook af hoeveel jongerenprojecten kunnen betaald worden met de kostprijs van één
bom of van een gevechtsvliegtuig.
3. Toetsing van de werkhypotheses en conclusies
In deze studie trachtte ik twee hypotheses te toetsen aan de bevindingen uit het onderzoek dat
ik tijdens en rond het project The Splash of Civilizations uitvoerde. In de eerste plaats wilde ik
toetsen in hoeverre de visie van individuen op multiculturalisme beïnvloed wordt door de
heersende discoursen in de samenleving waarin zij opgroeiden. Ik ging uit van de
veronderstelling dat de deelnemers aan het onderzoek inderdaad gesocialiseerd worden door
de dominante discoursen die zij het vaakst voorgeschoteld krijgen.
Voor de Vlaamse jongeren is dit overwegend het integratiediscours (onder druk van
het Vlaams Belang en van thema's zoals het dragen van de hoofddoek in overheidsfuncties
wint het assimilatiediscours echter aan belang). De Estse jongeren worden in hun land
geconfronteerd met een dualistisch model. Enerzijds is er het segregatiediscours waar het de
Russische minderheid in hun land betreft; anderzijds hangen ze het Europese
integratiediscours aan. Voor de Italiaanse jongeren is vooral het assimilatiediscours dominant.
De Slowaakse jongeren, tot slot, worden geconfronteerd met een segregatiediscours – vooral
ten aanzien van de Roma- en de Hongaarse minderheid.
Uit mijn onderzoek kan de hypothese dat jongeren het in hun land heersende discours
overnemen slechts gedeeltelijk bevestigd worden. Sommige resultaten geven inderdaad aan
dat er een verschil is in de visies van deelnemers uit de verschillende landen. Zo sluiten de
antwoorden van de Slowaakse deelnemers eerder aan bij het heersende segregatiediscours in
Slowakije. Ook de antwoorden van de Belgische respondenten sloten dicht aan bij het in
90
Vlaanderen dominante integratiediscours. Uit de antwoorden van de Estse deelnemers bleek
dat zij zich aansloten bij het integratiediscours – één van de twee dominante Estse discoursen.
Bij deze deelnemers konden we geen uitgesproken segregatietendensen vaststellen. Bij de
Italiaanse deelnemers vonden we een aantal aspecten terug die naar het assimilatiediscours
verwezen en een aantal die uitgaan van minimalistische integratie: culturele verschillen
worden aanvaard in de private sfeer, maar niet in de publieke sfeer. Naast de vastgestelde
verschillen in benadering valt echter vooral op dat bij alle deelnemers een grote openheid
bestaat ten aanzien van het – in de EU dominante – integratiediscours.
Hiervoor zijn twee mogelijke verklaringen. Enerzijds kan het zijn dat deelnemers
allemaal eerder internationaal georiënteerd zijn: door zelfselectie zullen mensen met een
internationale oriëntering zich makkelijker inschrijven voor een project dan anderen.
Anderzijds kan ook de globalisering van culturele systemen een rol spelen. Zoals bijvoorbeeld
Arjun Appadurai (1996) en Ulf Hannerz (1992) stellen zijn tijd en ruimte in vergelijking met
vroeger veel minder relevant geworden bij de cultuurconstructie van mensen. Vooral in grote
steden ontstond een wereldwijd gedeeld cultuurpatroon (met lokale adaptaties). Alle
deelnemers waren bezig met hogere studies (of hadden die net afgewerkt), waardoor ze zeker
in contact waren gekomen met die globale cultuur. Daardoor kunnen de culturele waarden van
de deelnemers uit de verschillende landen – hoewel ze allen ver van elkaar wonen – sterk bij
elkaar aansluiten.
Ten tweede wilde ik toetsen in hoeverre de deelnemers hun mening veranderden door
het in aanraking komen met buitenlandse discoursen. Daarbij ging ik ervan uit dat er duidelijk
een verandering zou optreden. Die verandering is inderdaad te zien in de
onderzoeksresultaten. Veel deelnemers gaven in de eerste plaats aan het project relevant te
vinden en zeiden dat hun interesseveld erdoor uitgebreid werd: ze waren in aanraking
gekomen met een aantal nieuwe situaties en ervaringen waar ze later in het dagelijkse leven
veel vatbaarder voor zouden zijn. Tijdens het project kregen veel deelnemers een inzicht in de
situatie van mensen uit andere landen. Velen hadden nu een duidelijker voorkeur voor het
integratiediscours.
Uiteraard was de verandering niet bij iedereen even groot. Enerzijds waren er nog
altijd (vooral Slowaakse) deelnemers die eerder uitgingen van een discours waarbij in de
eerste plaats de problemen binnen de Europese Unie moeten opgelost worden en Europese
landen zich niet moeten bezighouden met het helpen van immigranten. Toch hadden zij hun
mening ook laten opschuiven in de richting van een integratiediscours. Anderzijds waren er
een aantal deelnemers die al met verschillende buitenlandse voorbeelden in aanraking waren
91
gekomen. Veel deelnemers bezochten voordien al verschillende landen. Ook hadden
sommigen een multiculturele vriendenkring en veel voorkennis over het thema. Toch hebben
ook zij hun visie tijdens het project verder uitgediept.
4. Nabeschouwingen bij het project
In het subsidiedossier voor het project stelden we de algemene doelstelling als volgt: “We
hopen een gediversifieerd beeld te kunnen schetsen van de verschillende stemmen die het
Europese integratiedebat vorm geven. Door deze inzichten hopen we dat deelnemers, zowel
als begeleiders, een gefundeerde visie opbouwen rond het samenleven tussen verschillende
culturen en dat zij zich kunnen inleven in de visie en de situatie van anderen. We hopen ook
op een multiplicatoreffect, waarbij de jongeren nadien hun bevindingen met familie en
vrienden kunnen delen en zo een genuanceerder beeld kan ontstaan rond thema’s als
integratie, meerderheids/minderheidsdynamiek en multi/intercultureel samenleven.”
(Verlinde, Wallnerová en Laasik, 2006)
In die doelstelling lagen een aantal problematische punten. Zo is er de moeilijkheid om
rond complexe concepten als ‘cultuur’ en ‘multiculturalisme’ te werken op een neutrale
manier. We wilden de diversiteit weergeven zonder daarbij onze eigen denkbeelden op te
dringen. Ook was het niet evident de concepten op een diepgaand niveau te behandelen.Toch
zijn we relatief goed geslaagd in ons opzet: activiteiten als ‘Albatrossia’ en het bezoek aan het
open opvangcentrum voor vluchtelingen hebben bij iedereen een sterke indruk nagelaten.
Natuurlijk hadden we van sommige activiteiten (‘The Perfect Society’ en ‘Where do you
stand?’) meer verwacht. We bleven daar steken op een vrij oppervlakkig discussieniveau.
Toch valt ook daar iets uit te leren: samenwerken rond sterk met waarden geladen thema’s in
een internationaal team, met mensen die verschillende taalcompetenties en interesses hebben
is mogelijk, maar niet evident.
Vaak balanceerden we op de grens tussen objectiviteit en subjectiviteit. Enerzijds is
het nastreven van objectiviteit belangrijk om het debat op een correcte manier te kunnen
voeren. Kennis en lectuur van het werk van theoretici als Parekh, Webster en Kymlicka is
daarbij van cruciaal belang: hun argumenten voorzien het debat rond multiculturalisme van de
nodige impulsen om na te denken over belangrijke concepten als gelijkheid, (keuze)vrijheid
en (intercultureel) respect. Anderzijds kan het streven naar objectiviteit soms leiden tot
inactiviteit: men kan boeken en wetenschappelijke essays blijven lezen over multiculturalisme
92
– en dat is ook nodig – maar om mensen te laten nadenken over het thema is een actievere
aanpak nodig. Die actieve invalshoek impliceert soms het innemen van een standpunt, het niet
aan de zijlijn blijven staan. Uiteraard hebben we geen allesomvattend kader kunnen
opbouwen tijdens het project. We denken echter wel dat we met die aanpak een goede aanzet
gegeven hebben om deelnemers in hun verder leven te laten nadenken over het thema en
vatbaar te zijn voor nieuwe situaties, ervaringen en inzichten.
Met het project hebben we de deelnemers een aantal belangrijke inzichten
meegegeven. In de eerste plaats hebben we duidelijk kunnen weergeven dat mensen de wereld
proberen te vatten en te verklaren vanuit hun eigen (culturele) denkkader, en dat andere
mensen een verschillend denkkader kunnen hebben. Dat inzicht is niet enkel relevant voor
discussies rond multiculturalisme. Het kan ook in veel andere discussies van groot belang
zijn.
Daarnaast werd duidelijk dat verschillen in taal en cultuur niet altijd een probleem
hoeven te zijn: de goodwill die bij de deelnemers aanwezig was, was de belangrijkste
verbindende factor voor het welslagen van het project. Dit inzicht gaat uiteraard ook op voor
de multiculturele samenleving: men moet zich (in navolging van Parekh’s dialogisch
multiculturalisme) eerder focussen op de goede wil die bij de verschillende groepen aanwezig
is dan op verdelende factoren als taal of religie.
Ook kwamen de deelnemers tot het inzicht dat het opdoen van concrete ervaringen
belangrijk is. Het intercultureel leren, het bezoek aan Patio, de kennismaking met jongeren uit
andere landen en met een vluchteling, het bezoek aan de Europese Commissie en het incident
op de tram boden de deelnemers reële voorbeelden. Ook dit is een belangrijk inzicht: wie de
multiculturele samenleving wil begrijpen, moet er middenin gaan staan en concrete
ervaringen opdoen. Wie aan de zijlijn blijft staan en zich enkel baseert op theorieën, verhalen
‘van horen zeggen’ en mediaberichtgeving, kan nooit de multiculturele realiteit in haar
veelzijdigheid vatten.
Tot slot beseften veel deelnemers dat leeftijdsgenoten uit andere Europese landen
eigenlijk niet zo sterk van elkaar verschillen, dat ze gelijklopende interesses,
toekomstperspectieven en bezorgdheden hebben. Uiteraard zijn er wel verschillen tussen
mensen uit verschillende landen. Zoals uit de onderzoeksresultaten blijkt is de kennis van
andere culturen sterk afhankelijk van de plaats waar iemand opgroeide: zo bezochten alle
Estse deelnemers al een orthodoxe kerk – omwille van de nabijheid van Rusland – terwijl
geen enkele Belgische deelnemer dat al had gedaan. Het hoeft niet te verbazen dat mensen
veel kennis hebben over culturen die zich dichtbij bevinden. De nabijheid en kennis van een
93
cultuur kan twee handelswijzen tot gevolg hebben. Enerzijds kan die nabijheid leiden tot een
betere bescherming van de eigen cultuur: zo waren de Esten duidelijker voorstander van
verplichte taallessen dan de Belgen of de Slowaken – omdat een groot deel van de Russische
minderheid in Estland geen Ests spreekt. Anderzijds leidt kennis ook tot het openstellen van
de eigen cultuur.
De deelnemersgroep bereikte een bepaalde vorm van culturele verbondenheid, die ze
kaderde binnen het opzet van de Europese Unie. Daarbij vatte de groep de EU dus niet enkel
op als een economische unie, maar ook als een cultureel samenwerkingsverband. Het
Europese integratiediscours werd door de meeste deelnemers makkelijk aanvaard en
verschillen in visies tussen deelnemers uit de verschillende landen waren zeer miniem.
Daaruit kan geconcludeerd worden dat de traditionele nationale discoursen aan het
afbrokkelen zijn en dat een door de Europese Unie geïnspireerd discours nu veel meer invloed
heeft op de visie van jongeren die binnen de EU opgroei(d)en. Daarmee bood dit project een
tegenvoorbeeld voor de populaire stelling van Huntington: het toekomstbeeld dat bij de
deelnemersgroep leefde wees eerder in de richting van een Splash of Civilizations dan van een
Clash of Civilizations.
94
BIJLAGEN
BIJLAGE 1 – HET DAGPROGRAMMA VAN “The Splash of Civilizations”
Dag 1
08u00 Aankomst 20u00 Avondmaal 21u00 ‘Ice breaking games’ Dag 2
09u30 Ontbijt 10u30 ‘Ice breaking games’ 12u00 Lunch en stadswandeling 16u30 Vrije tijd 18u00 ‘Hopes and fears’ 19u00 Avondmaal 20u30 Evaluatiemoment 21u00 Film: Big Fish Dag 3 09u30 Ontbijt 10u30 ‘The perfect society’ 12u30 Lunch 14u30 Matonge 19u00 Avondmaal 20u00 Evaluatiemoment 21u00 Interculturele avond Dag 4 08u30 Ontbijt 10u00 Bezoek rond het Noordstation 13u00 Lunch 13u30 Verplaatsing naar Brugge 18u30 Het vluchtelingencentrum (Patio) 19u30 Avondmaal (Integraal) 20u30 ‘El Mundo’: intercultureel café
met vrij podium
Dag 5 09u00 Ontbijt 10u00 Vrije tijd 11u30 Lunch en groepsspelen aan het
strand (Blankenberge) 19u00 ‘Typisch Belgisch’ avondmaal 21u00 Stadswandeling in Brugge
Dag 6 09u00 Ontbijt 11u00 Verplaatsing naar Brussel 12u00 ‘Who can buy the coolest thing?’
(Zuidmarkt) 13u30 Lunch 15u00 Vrije tijd 17u00 Workshop rond stereotypen 19u00 Avondmaal 20u30 Tussentijdse evaluatie Dag 7 09u30 Ontbijt 11u00 ‘Where do you stand?’ 13u30 Lunch 15u00 Activiteiten voorbereid door de
deelnemers 17u30 Workshop: ‘Albatrossia’ 19u00 Avondmaal 20u00 Evaluatiemoment 20u30 Vrije avond in Brussel Dag 8 08u00 Ontbijt 10u00 Bezoek aan de EC 13u00 Lunch (restaurant van de EC) 14u30 Bezoek Info-Point (EU) 15u00 Vrije tijd 19u00 Avondmaal 20u00 Afscheid van de Estse groep Dag 9 09u30 Ontbijt 11u30 Stadsspel: ‘Schotland Yard’ 13u30 Lunch 15u00 Vrije tijd (in de Marollen) 20u00 Avondmaal 21u00 Eindevaluatie 22u00 Afscheidsfeest
Dag 10 08u00 Ontbijt en vertrek van de
deelnemers
95
BIJLAGE 2 – DE VRAGENLIJST
• What is your age?
Your sex?
Your studies/profession?
Your country?
• Do you have a religion? Yes/no
If yes: What religion?
Is your religion important to you?
How much time do you spend at your religion per week?
• What countries did you visit before this trip?
• Did you visit any of these places before?
o Mosque yes/no
o Synagogue yes/no
o Orthodox Church yes/no
o Roman Catholic Church yes/no
o Reformed Church yes/no
o Refugee centre yes/no
• Do you have people with another religion/culture...
o ... in your street? Yes/no How many?
o ... in your class? Yes/no How many?
96
o ... in your e-mail adress book? Yes/no How many?
o ... in your family? Yes/no How many?
o ... among your friends? Yes/no How many?
• Is the immigration of refugees an enrichment or a threat for your country/for Europe?
Why?
• When refugees come, should they live in the same cities/neighbourhoods, or is it better
to devide them all over the country (also in small villages)? Why?
• Is it good/wrong to oblige refugees to learn the native language of the country they
move to?
And how about European Union ex-pats?
• Is it good/wrong to forbid the Islam veil (headscarf) for women on the street/at
school/at work? Why?
What about the burqa?
What about wearing a jewel with a catholic cross or other visible religious symbols?
• Should it be possible/forbidden for muslims to stop working in their pray-time several
times per day? Why?
Should it be possible/forbidden for smokers to stop working several times per day to
smoke a cigarette? Why?
97
• Should it be allowed/forbidden that muslims in the European Union let the muezzin
call for praying five times per day? Why?
Should it be allowed/forbidden that church bells ring? Why?
• Do you know what ‘ramadan’ means? Please explain.
Do you know when ramadan is held this year?
• Should European countries support refugees, or not? In what form?
• What do you think about holebi-marriage and adoption by holebi’s?
• In your opinion, should ‘God’ be mentioned in European law (the European
Constitution)?
• In your opinion, is it better to allow Turkey to be a member of the European Union, or
not? Why?
98
BIJLAGE 3 – RELEVANTE CONTACTGEGEVENS
Het Nationaal Agentschap
JINT v.z.w.
Grétrystraat 26
B - 1000 Brussel
http://www.jint.be/
Het programma JEUGD
European Commission Council of Europe
DG Education and Culture Directorate of Youth and Sport
Youth Policies 30 Rue de Coubertin
B - 1049 Brussel F - 67000 Strasbourg Cedex
http://ec.europa.eu/youth http://www.coe.int/youth
De organisatie
MJA v.z.w.
Sint-Jansstraat 32
B - 1000 Brussel
http://www.mja.be/
99
AFKORTINGENLIJST
AFSAI Associazione per la Formazione, gli Scambi e le Attività
Interculturali
AGALEV Anders Gaan Leven
EC Europese Commissie
EU Europese Unie
EVS European Voluntary Service (Europees Vrijwilligerswerk)
KLJ Katholieke Landelijke Jeugd
MJA Maatschappelijke Jongeren Actie
MOST Management of Social Transformations
ŠÚ SR Statistisch Bureau van de Slowaakse Republiek
UGent Universiteit Gent
UJ Uniwersytet Jagielloński (Krakau, Polen)
ULB Université Libre de Bruxelles
UNESCO United Nations Educational, Scientific and Cultural
Organisation
VN Verenigde Naties
VS Verenigde Staten (van Amerika)
100
REFERENTIES
Appadurai, Arjun
1996 Modernity at Large: Cultural Dimensions of Globalization. Minneapolis: University
of Minessota Press.
Auberge Espagnole, L’
2002 Reg. Cédric Klapisch. Bac Films.
Bauböck, Rainer
1997 Citizenship and National Identities in the European Union. Jean Monnet Working
Paper: 4/97. Internet. Online. Beschikbaar via http://www.jeanmonnetprogram.org/
papers/papers97.html [11.04.2007]
Becker, Howard S.
1963 Outsiders: Studies in the Sociology of Deviance. New York: The Free Press.
1996 The Epistemology of Qualitative Research. In: Richard Jessor, Anne Colby en Richard
Schweder (eds.), Essays on Ethnography and Human Development: 53-71. Chicago:
University of Chicago Press.
Berry, Brian
2001 Culture and Equality: An egalitarian critique of multiculturalism. Cambridge (Mass.):
Harvard University Press.
Big Fish
2003 Reg. Tim Burton. Columbia Pictures Corporation.
Brubaker, Rogers
1996 Nationalism Reframed: Nationhood and the National Question in the New Europe.
Cambridge: Cambridge University Press.
101
Cahn, Claude en Nidhi Trehan
1997 Time of the Skinheads. Denial and Exclusion of Roma in Slovakia. Budapest:
European Roma Rights Center.
Carmon, Naomi
1996 Immigration and Integration in Post-Industrial Societies. London: MacMillan.
Chisholm, Lynne
2005 Bridges for Recognition: Cheat sheets. Proceedings of the SALTO Bridges for
Recognition: Leuven.
Davies, Norman
1997 Europe, A History. London: Pimlico.
Dussap, Anne en Peter Merry (eds.)
2000 T-Kit 3: Project Management. Strasbourg: Council of Europe publishing.
Dussap, Anne en Philip Curran (eds.)
2000 T-Kit 2: Methodology in Language Learning. Strasbourg: Council of Europe
publishing.
Eriksen, Thomas Hyland
1997 Multiculturalism, Individualism and Human Rights: Romanticism, The Englightment
and Lessons from Mauritius. In: R. A. Wilson (ed.), Human Rights, Culture and
Context: Anthropological Perspectives: 49-69. London: Pluto Press.
Europese Commissie
2002 De opbouw van het Europa van de volkeren. Luxembourg: Bureau voor officiële
publicaties der Europese Gemeenschappen.
Favell, Adrian
2002 Italy as a comparative case. In: Ralph Grillo en Jeff Pratt (eds.), The Politics of
Recognizing Difference: Multiculturalism Italian Style: 237-244. Aldershot: Ashgate.
102
Favell, Adrian en Marco Martiniello
1999 Multi-national, multi-cultural and multi-levelled Brussels: national and ethnic politics
in the “Capital of Europe”. Transcomm Working Papers 99/04. Online. Internet.
Beschikbaar via http://www.transcomm.ox.ac.uk/working%20papers/favell.pdf
[13.04.2007]
Geertz, Clifford
1973 Thich Description: Towards an Interpretative Theory of Culture. In: Clifford Geertz,
The Interpretation of Cultures: 3-30. New York: Basic Books.
Handelingen Vlaamse Raad
1992 Handelingen Vlaamse Raad 91-92: 629.
Hannerz, Ulf
1992 Cultural Complexity: Studies in the social organization of meaning. New York:
Columbia University Press.
Heidmets, Mati
1998 Russian Minority: Dillemas for Estonia. Trames, A Journal of the Humanities and
Social Sciences 2/3: 264-274.
Herr, Ranjoo Seodu
2007 Liberal Multiculturalism: An Oxymoron? The Philosophical Forum 38/1: 23-41.
Hostel
2005 Reg. Eli Roth. Hostel LCC.
Huntington, Samuel
1996 The Clash of Civilizations and the Remaking of World Order. New York: Simon and
Schuster.
Jacobs, Dirk
1998 Nieuwkomers in de politiek. Het parlementaire debat omtrent kiesrecht voor
vreemdelingen in Nederland en België (1970-1997). Gent: Academia Press.
103
2004 Alive and Kicking? Multiculturalism in Flanders. International Journal on
Multicultural Societies 6/2: 280-299.
JeugdWerkNet
2007a Albatros. Online. Internet. Beschikbaar via http://www.jeugdwerknet.be/spelen/item/
586/ [11.07.2007]
2007b Schotland Yard. Online. Internet. Beschikbaar via http://www.jeugdwerknet.be/spelen/
item/479/ [11.07.2007]
Kitschelt, Herbert
1986 Political Opportunity Structures and Political Protest: Anti-Nuclear Movements in
Four Democracies. British Journal of Political Science, 16/1: 57-85.
Kobayashi, Audrey
1993 Multiculturalism: Representing a Canadian Institution. In: J. Duncan en D. Ley (eds.),
Place/Culture/Representation: 205-231. New York: Routledge.
Koopmans, Ruud en Jan Willem Duyvendak
1995 The Political Construction of the Nuclear Energy Issue and its Impact on the
Mobilization of Anti-Nuclear Movements in Western Europe. Social Problems 42/2:
627-647.
Koopmans, Ruud en Paul Statham (eds.)
2001 Challenging Immigration and Ethnic Relations Policies: Comparative European
Perspectives. Oxford: Oxford University Press.
Kymlicka, Will
1995 Multicultural Citizenship: A Liberal Theory of Minority Rights. Oxford: Clarendon
Press.
2000 Estonia’s Integration Policies in a Comparative Perspective. In: A. Laius, I. Proos en I.
Pettai (eds.), Estonia’s Integration Landscape: From Apathy to Harmony. Tallinn:
Avatud Eesti Fond en Jaan Tõnissoni Instituut. Online. Internet. Beschikbaar via
http://www.jti.ee/et/hr/integratioon/kymlicka_eng.html [30.03.2007]
104
2001 De integratie van immigranten en het minderheidsnationalisme. In: Sven Gatz en
Patrick Stouthuysen (eds.), Een Vierde Weg? Een Links-liberalisme als Traditie en als
Oriëntatiepunt: 323-359. Brussel: VUB University Press.
2003 Immigration, Citizenship, Multiculturalism: Exploring the Links. In: Sarah Spencer
(ed.), The Politics of Migration: Managing Opportunity, Conflict and Change: 195-
208. Oxford: Blackwell.
Martinelli, Silvio en Mark Taylor (eds.)
2000 T-Kit 4: Intercultural Learning. Strasbourg: Council of Europe publishing.
Parekh, Bhikhu
2000 Rethinking Multiculturalism. Cultural Diversity and Political Theory. London:
MacMillan.
Pierik, Roland
2003 Culturele verschillen binnen de liberaal-democratische rechtsstaat: Over
multiculturaliteit en sociale cohesie. Migrantenstudies 19/2: 67-82.
Pollard, Vincent K.
1994 “The Splash of Civilizations”. Online. Internet. Beschikbaar via
http://www.soc.hawaii.ecu/future/listS_N/0058.html/ [09.07.2007]
Programma Jeugd
2005 Handleiding 2005. Online. Internet. Beschikbaar via http://ec.europa.eu/youth/
program/guide05_nl.doc/ [01.06.2007]
Raad van Europa
1992 European Charter of Regional or Minority Languages. Council of Europe Treaty
Series: 148. Strasbourg: Council of Europe Publishing.
2002 Recommendation Rec (2002) 12 of the Committee of Ministers to member states on
education for democratic citizenship. Online. Internet. Beschikbaar via http://www.
coe.int/t/dg4/education/edc/Documents_Publications/Adopted_texts/ [24.07.2007]
2007 De Raad van Europa in vogelvlucht. Internet. Online. Beschikbaar via
http://www.coe.int/t/nl/com/about_coe/ [11.04.2007]
105
Rex, John
1986 Race and Ethnicity. Milton Keynes: Open University Press.
2005 Multiculturalism and Political Integration in Modern Nation State. In: Maria Antònia
Martí Escayol (ed.), Revista HMiC, 2005, núm. III: 249-261. Barcelona: HMiC.
Ronen, Dov
1999 Managing Cultural, Ethnic, and Religious Diversity on Local, State, and International
Levels in Central Europe: the Case of Slovakia. Online. Internet. Beschikbaar via
http://www.unesco.org/most/ronen.htm/ [10.04.2007]
Rushdie, Salman
1988 The Satanic Verses. New York: Viking Books.
Samad, Yunas
1997 The Plural Guises of Multiculturalism: Conceptualising a Fragmented Paradigm. In:
Tariq Modood en Pnina Werbner (eds.), The Politics of Multiculturalism in the New
Europe: 240-260. London: Zed Books.
Siurala, Lasse
2005 European framework of youth policy. Online. Internet. Beschikbaar via http://
www.youth-knowledge.net/INTEGRATION/EKC/BGKNGE/ABC_youth_policy.pdf/
[10.06.2007]
Slijper, Boris
1999 Twee concepties van liberale tolerantie in een multiculturele samenleving.
Migrantenstudies 15/2: 83-95.
Slovak Spectator, The
2003 Editorial: Maybe it’s not all the Roma’s fault. The Slovak Spectator 9: 14. Online.
Internet. Beschikbaar via http://www.slovakspectator.sk/ [19.04.2007]
Smith, David J.
2003 Minority Rights, Multiculturalism and EU Enlargement: the Case of Estonia.
Flensburg: European Centre for Minority Issues.
106
Sobotka, Eva
2001 Slovakia. In: Kath Pinnock (ed.), Denied a Future? Volume 2: 170-204. London: Save
the Children.
ŠÚ SR
2001 Population and Housing Census 2001. Statistical Office of the Slovak Republic.
Online. Internet. Beschikbaar via http://www.statistics.sk/ [10.04.2007]
UNESCO
2006 Priorities: UNESCO SHS. Online. Internet. Beschikbaar via
http://portal.unesco.org/shs/ [13.04.2007]
2007 About UNESCO. Online. Internet. Beschikbaar via http://portal.unesco.org/
[13.04.2007]
United Nations
2007 United Nations Member States. Internet. Online. Beschikbaar via
http://www.un.org/members/ [13.04.2007]
Verlinde, Jens, Zuzana Wallnerová en Tambet Laasik
2006 Part V: project description. Onuitgegeven.
Verlot, Marc
2001 Werken aan integratie. Het minderheden- en onderwijsbeleid in Vlaanderen en de
Franse Gemeenschap van België. Leuven/Amersfoort: Acco.
Verlot, Marc en G. Dietz
2001 Essentializing Territory in Identity Politics. Onuitgegeven (met dank aan de auteurs).
Verlot, Marc en Rik Pinxten
2000 Intercultural education and Complex Instruction. Some remarks and questions from an
anthropological perspective on learning. Intercultural education 11. Supplement: S7-
14.
107
Vertovec, Steven
1998 Multi-multiculturalisms. In: M. Martiniello (ed.), Multicultural Policies and the State:
25-38. Utrecht: ERCOMER.
Webster, Yehudi
2007a Multicultural Education: The Issues. Onuitgegeven (met dank aan de auteur).
2007b Rethinking Multicultural Education/Multiculturalism. Onuitgegeven (met dank aan de
auteur).
2007c Towards A Human Theory. Onuitgegeven (met dank aan de auteur).
Young, Iris Marion
1997 A Multicultural Continuum: A Critique of Will Kymlicka’s Ethnic-Nation Dichotomy.
Constellation 4/1: 48-53.