een poging tot verbetering van motivatie en studieloopbaan in het … · 2015-06-02 · kohnstamm...

101
Een poging tot verbetering van motivatie en studieloopbaan in het mbo INEKE VAN DER VEEN THEA PEETSMA BRIGIT TRIESSCHEIJN MERLIJN KARSSEN

Upload: others

Post on 06-Jan-2020

1 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Kohnstamm Instituut UVA bvPostbus 94208

1090 GE AmsterdamT 020 5251226

www.kohnstamm instituut.uva.nl

Een poging tot verbetering van motivatie en studieloopbaan in het mbo

INEKE VAN DER VEENTHEA PEETSMABRIGIT TRIESSCHEIJNMERLIJN KARSSEN

EEN Po

GIN

G To

T VER

BET

ERIN

G VA

N M

oTIVA

TIE EN ST

UD

IELoo

PBAA

N IN

HET M

Bo

Ko

HN

STAM

M IN

STITU

UT

907

Een poging tot verbetering van

motivatie en studieloopbaan in

het mbo

INEKE VAN DER VEEN

THEA PEETSMA

BRIGIT TRIESSCHEIJN

MERLIJN KARSSEN

CIP-gegevens KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG

Veen, I. van der, Peetsma, T., Triesscheijn, B. & Karssen, A.M.

Een poging tot verbetering van motivatie en studieloopbaan in het mbo. Amsterdam: Kohnstamm Instituut.

(Rapport 907, projectnummer 10520)

ISBN 978-90-6813-974-7

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd, opgeslagen in een

geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, zonder

voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or

transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, or otherwise, without

the prior written permission of the publisher.

Uitgave en verspreiding:

Kohnstamm Instituut

Plantage Muidergracht 24, Postbus 94208, 1090 GE Amsterdam

Tel: 020-525 1226

www.kohnstamminstituut.uva.nl

Dataverwerking: Elion.nl

© Copyright Kohnstamm Instituut, 2013

Inhoudsopgave

Samenvatting 1

1 Inleiding 9

2 Theoretische achtergrond 11

3 Methode 23 3.1 De onderzoeksgroep 23 3.2 De instrumenten 28 3.3 Analyse-opzet 34

4 Resultaten 41 4.1 Beschrijvende analyses risico op uitval 41 4.2 Resultaten motivatie 42 4.3 Resultaten studieloopbaan 66 4.4 Beschrijving ontwikkeling motivatie en studieloopbaan 70

5 Conclusies en discussie 73

Literatuur 79

Bijlagen 83 Bijlage 1 Resultaten model 1a 84 Bijlage 2 Resultaten model 1b 85 Bijlage 3 Resultaten model 2 87 Bijlage 4 Resultaten model 3 88 Bijlage 5 Resultaten model 4 90 Bijlage 6 Resultaten model 5 92 Bijlage 7 Informatie over modelfit 94

Recent uitgegeven rapporten Kohnstamm Instituut 95

1

Samenvatting

Op ROC’s, maar ook in brede kring, bestaat er zorg over het hoge percentage

uitval in het mbo. De maatschappij verliest door de uitval niet alleen

gekwalificeerde toekomstige arbeidskrachten, maar het voortijdig stoppen met

een opleiding leidt ook tot verspilling van tijd en inzet van zowel docenten als

studenten. Daardoor vormt een versterking van de motivatie van mbo-

studenten voor hun studie en een vermindering van studie-uitval een

belangrijke doelstelling voor ROC’s. In dit onderzoek is daarom een voor het

vmbo ontwikkelde interventie, gericht op het versterken van het zelf-

gereguleerde leergedrag van studenten toegepast in het eerste leerjaar van het

mbo.

De interventie is erop gericht leerlingen ervan bewust te maken dat wat zij

doen op school en de keuzes die ze maken, gevolgen hebben voor hun

mogelijkheden in de toekomst. Daarmee worden ze erin getraind een traject

met tussendoelen uit te zetten naar een door hen gewenst doel in de verdere

toekomst. Het gaat daarbij ook om het vermijden van activiteiten die het

behalen van een beoogd doel verhinderen.

In dit onderzoek gingen we na in hoeverre de ontwikkelde interventie positieve

effecten had op de motivatie voor school van de studenten in het mbo en op

hun studieloopbaan (vermindering van spijbelgedrag, studievertraging en

uitval).

De interventie bleek op het vmbo, havo en vwo even effectief te zijn als deze

werd toegepast door onderzoekers als door getrainde docenten. Nagegaan is of

de interventie ook in het mbo effectief door docenten kon worden uitgevoerd.

Een toepassing door docenten heeft als voordeel dat de interventie breder

toepasbaar is binnen de bestaande schoolpraktijk.

2

Theoretische achtergrond Bij onderzoek naar motivatie valt een onderscheid te maken tussen het

gemotiveerde gedrag voor leren op school en de beïnvloedende motiverende

factoren, in onderzoek vaak motivationele variabelen genoemd, bestaande uit

de componenten waarden/doelen, verwachtingen en een affectieve component,

die leergedrag beïnvloeden. Uit onderzoek is gebleken dat beter leergedrag

leidt tot betere leerresultaten. Samen vormen motivationele variabelen,

leergedrag en resultaten een model voor zelf-gereguleerd leren.

Deze studie is erop gericht na te gaan in hoeverre de interventie voor mbo-

studenten zorgt voor een positieve ontwikkeling in motivatie en gemotiveerd

leergedrag en een gunstigere studieloopbaan: beter zelf-gereguleerd leren. In

de eerste plaats gaat het om verbetering van leergedrag (academic delay of

gratification, inzet voor school en metacognitieve vaardigheden) dat naar

verwachting leidt tot verbetering van leerresultaten (een vermindering van het

aandeel studenten dat kiest voor een lager mbo-niveau, vermindering van

zittenblijven in het eerste jaar en het verminderen van spijbelen en uitval). In

de tweede plaats gaat het om de beïnvloeding van motivationele variabelen,

bestaande uit de componenten waarden/doelen (zoals leeroriëntatie,

toenaderingsoriëntatie tot het laten zien van prestaties, vermijdingsoriëntatie

tot het laten zien van prestaties en een aantal waarden/doelen op korte en

lange termijn: perspectieven op een school- en beroepsloopbaan, op vrije tijd

en op sociale relaties), verwachtingen de doelen te kunnen realiseren (academic

self-efficacy) en een affectieve component (welbevinden in de relatie met

leerkrachten, welbevinden in de relatie met medestudenten en welbevinden op

school in het algemeen). Ook de motivationele variabelen, zouden positief

beïnvloed kunnen worden door de interventie, maar mogelijk zou dat effect op

wat langere termijn pas kunnen optreden naar aanleiding van de resultaten van

beter leergedrag of betere leerresultaten.

De interventie is gebaseerd op de theorie over tijdsperspectief. Deze berust op

cognitieve, affectieve en intentionele componenten ten aanzien van een

levensterrein (bijvoorbeeld school- en beroepsloopbaan, sociale relaties of vrije

tijd) op korte of lange termijn. Verder is in de interventie het perspectief op

mogelijk concurrerende levensdomeinen verwerkt, zoals het onderhouden van

sociale relaties of de besteding van de vrije tijd. Hierbij wordt het idee van

acceptatie van 'uitstel van beloning' toegepast. Ook de zelfdeterminatietheorie

is verwerkt in de interventie. Als studenten uit zichzelf gemotiveerd zijn voor

school of specifieke vakken, intrinsiek gemotiveerd zijn hiervoor, behoeft dat

3

geen interventie. Als de motivatie meer extrinsiek is, zal aandacht voor het

persoonlijk belang dat leren voor een student kan hebben tot een

verinnerlijking en versterking van de motivatie van een student leiden.

Bij de vormgeving van de interventie is gebruik gemaakt van possible selves, waarbij we studenten mogelijke toekomsten voor zichzelf laten visualiseren.

De stappen die het heden en de toekomst met elkaar verbinden kunnen dienen

als een soort gids voor de student. Voor zo'n effect zijn in de eerste plaats

realistische toekomstmogelijkheden (possible selves) nodig. In de tweede

plaats moet niet alleen de nadruk worden gelegd op wat de student moet doen

om een doel te bereiken maar ook op wat moet worden vermeden. In de derde

plaats moet de weg naar het toekomstig doel in kleine overzienbare stappen

worden opgedeeld. Last but not least moet de student belang hechten aan de

toekomstmogelijkheid.

Onderzoeksmethode In totaal hebben 835 studenten van twee mbo-scholen (ROC’s) uit de

BeroepsOpleidende Leerweg (BOL) aan het onderzoek deelgenomen: 70

studenten van twee opleidingen van de ene school en de overige, 765

studenten van zeven opleidingen, van de andere school.

De studenten is op vier momenten gevraagd een vragenlijst in te vullen: na de

start van het eerste jaar in november 2011, in maart 2012, juni 2012 en na de

start van het tweede jaar in november 20121. In totaal hebben 101 interventies

met een onderzoeker (onderzoeksgroep 1), 81 met een docent (onderzoeksgroep 2) en 86 interviews (controlegroep 1) plaats gevonden. Aselect zijn 6 klassen

geselecteerd waaruit geen studenten voor interventies en interviews

geselecteerd werden (controlegroep 2).

Interventie: het eerste deel van de interventie bespreken we aan de hand van de

opdracht over hoogspringen. Deze opdracht was vergelijkbaar met een tweede

opdracht over het spelen in een band. Bij de opdracht over hoogspringen werd

de student gevraagd een korte tekst te lezen over dit onderwerp. In deze tekst

werd studenten gevraagd zich voor te stellen dat zij aan deze sportdiscipline

deelnemen met de volgende doelen: door de selectie komen aan het eind van

1 De genoemde data betreffen gemiddelden. Voor sommige opleidingen was het invulmoment wat

eerder of wat later.

4

het jaar om deel te kunnen nemen aan wedstrijden over twee jaar en dan goed

te presteren.

De student werd gevraagd zich voor te stellen dat:

- hij/zij goed kan hoogspringen, ook al is oefening nodig om hoger te

kunnen springen (cognitie)

- hij/zij van hoogspringen houdt, er veel over droomt en dat het een goed

gevoel geeft (affectie)

- hij/zij een trainingsprogramma met de trainer ontwikkelt

(gedragsintenties)

- hij/zij geen trainingen mist, niet alleen omdat dan de noodzakelijke

oefening gemist wordt, maar ook omdat de trainer er anders vanuit gaat

dat de student hoogspringen niet serieus neemt en hem/haar misschien

niet meer zou willen trainen (gedragsintenties-possible selves), en

- hij/zij omgaat met afleidingen door hoogspringen prioriteit te geven

(uitstel van beloning – gedragsintenties).

De tekst werd kort samengevat voor de student. Vervolgens werd de student

gevraagd (en de tijd gegeven) zich de situatie voor te stellen met deze doelen.

De student werd aangemoedigd ook eigen ideeën in te brengen die niet in de

tekst naar voren kwamen. De student werd geïnterviewd en de gespreksleider

(onderzoeker/docent) stelde in ieder geval de volgende aspecten aan de orde:

- affect: gevoelens ten aanzien van de doelen en de activiteit

- cognitie: kennis over en mening over de te bereiken doelen

- gedragsintenties: waaronder kleine en grote stappen richting de te bereiken

doelen, en

- afleidingen op het terrein van affect, cognitie en gedrag: wat te doen met

afleiding zoals slecht weer, frustratie tijdens het oefenen, een

onsympathieke trainingspartner, etc.

In het tweede deel van de interventie werd aan de student gevraagd zich een

klasgenoot voor te stellen die graag wil overgaan naar het volgende leerjaar en

het diploma wil behalen. Daarbij waren er afwisselend twee ‘typen’

klasgenoten. De ene klasgenoot kan goed genoeg leren om dit te bereiken,

maar is wel eens onzeker over of hij hiervoor wel goed genoeg kan leren. De

andere klasgenoot heeft dezelfde doelen en kan ook goed genoeg leren, maar

doet vaak geen moeite voor school, omdat hij/zij denkt dat het vanzelf gaat en

er niets voor hoeft te doen. Deze klasgenoot haalt vaak onvoldoendes. Aan de

5

student werd gevraagd wat zij hun klasgenoot zouden aanraden om de doelen

(overgaan en het diploma behalen) te bereiken. Daarbij in gedachten houdend

waarover in het eerste deel van de interventie bij het rollenspel werd

gesproken. Ook hier zorgde de interviewer ervoor dat de vier aspecten

(affectie, cognitie, gedragsintenties, afleiding) aan bod kwamen.

In het derde deel van de interventie werd de student gevraagd of hij/zij

zichzelf in de (fictieve) klasgenoot herkende en waarom wel/niet. Ook hier

zorgde de gespreksleider (onderzoeker/docent) ervoor dat de vier aspecten

naar voren kwamen in het gesprek. De gespreksleider (onderzoeker/docent)

moedigde de student aan en beïnvloedde de student door bijvoorbeeld

alternatieven voor te stellen om een doel te kunnen realiseren.

De interventies zijn uitgevoerd door zes onderzoekers en door 25 docenten die

getraind werden door onderzoekers om de interventie uit te kunnen voeren en

duurden 30 tot 45 minuten.

Resultaten van de interventie We hebben de ontwikkeling in motivatie en de studieloopbaan in het eerste jaar

vergeleken tussen eerstejaars studenten die deelnamen aan de interventie en

een controlegroep die alleen een vragenlijst invulde en een controlegroep die

een persoonlijk gesprek/open interview over motivatie kreeg. Met deze

laatstgenoemde controlegroep gingen we na of de interventie effectief was of

dat een persoonlijk gesprek over motivatie voor leren wellicht voldoende was

voor een gunstigere motivatie of studieloopbaan. Als we een verschil met beide

controlegroepen vonden, concludeerden we dat de interventie effect had.

We verwachtten voor de interventiegroep een gunstigere ontwikkeling in

gemotiveerd gedrag (academic delay of gratification, inzet, toepassing van

metacognitieve strategieën en ook spijbelgedrag), in academic self-efficacy, in

leeroriëntatie, eventueel in combinatie met een sterkere toename of minder

afname in toenaderingsoriëntatie tot het laten zien van prestaties en een

relatieve afname in vermijdingsoriëntatie tot het laten zien van prestaties.

Daarnaast verwachtten we voor de interventiegroep een positieve ontwikkeling

in het belang gehecht aan de school- en beroepsloopbaan op de korte en lange

termijn, en een relatieve afname in het belang gehecht aan vrije tijd op lange

termijn. Ook hoopten we op een verbetering van de studieloopbaan, specifiek

te zien aan de vergroting van de toelating tot het volgende studiejaar, meer op-

en minder afstroom naar een hoger of lager niveau mbo en minder voortijdige

beëindiging van een opleiding.

6

We vonden twee positieve, en één negatief effect van de interventie en drie

positieve en twee negatieve differentiële effecten. Studenten die aan de

interventie deelnamen, zijn in sterkere mate directe bevrediging van behoefte

(zoals uitgaan met vrienden) uit gaan stellen in het voordeel van leren voor

school. Dit effect vormt een positieve ontwikkeling van het leergedrag van de

studenten. Bovendien bleek de kans op voortijdige beëindiging van de studie in

de andere groepen groter, vooral in de groep die geen interventie noch een

interview over motivatie voor leren kreeg (31% meer kans op uitval). Eén van de

beïnvloedende factoren, de leeroriëntatie van studenten ontwikkelde zich

minder gunstig. Van studenten met laagopgeleide ouders die aan de interventie

deelnamen, zoals bedoeld, nam de vermijdingsoriëntatie tot het laten zien van

prestaties relatief minder toe, en het belang gehecht aan de school- en

beroepsloopbaan op korte termijn, meer toe. Daarnaast gingen studenten met

een Turkse achtergrond die aan de interventie deelnamen, zoals bedoeld,

relatief minder belang hechten aan vrije tijd in de toekomst. Dit lijken beoogde

positieve effecten van de interventie voor deze specifieke groepen studenten.

Bij niet-westers allochtone studenten traden twee onverwachte negatieve

effecten op: interventiedeelname ging voor hen samen met relatief minder

toename in welbevinden met docenten en welbevinden op school. Mogelijk was

dit afgenomen welbevinden een gevolg van de bewustwording van de

mogelijkheden en van de grotere doelgerichtheid waar tijdens de interventie

een beroep op werd gedaan.

De hiervoor genoemde effecten betroffen verschillen die zowel met de groep

studenten die alleen een vragenlijst invulden, optraden als met de groep

studenten die werd geïnterviewd over hun motivatie voor school. We vonden

een aantal effecten die alleen optraden in vergelijking met de vragenlijstgroep

en niet met de interviewgroep. Dit betrof drie positieve effecten, namelijk in

welbevinden met docenten en welbevinden op school en het lange termijn

toekomstperspectief op vrije tijd, en één negatief effect, namelijk in de mate

van academic self-efficacy. Daarnaast vonden we één positief effect dat optrad

in vergelijking met de interviewgroep en niet met de vragenlijstgroep, namelijk

op het korte termijn perspectief op de school- en beroepsloopbaan. Een

individueel interventiegesprek of een individueel interview met studenten lijkt

dus wel positieve effecten op de beïnvloedende factoren van motivatie voor

leren te kunnen behalen.

Er werden vrij weinig effecten van de interventie op de motivatie gevonden. Dit

kan ermee te maken hebben dat er ten tijde van de uitvoering van het

7

onderzoek al veel maatregelen werden genomen op ROC’s om studenten met

problemen op te vangen door onder meer individuele gesprekken met hen te

voeren. Daarnaast begint de ontwikkeling van het toekomstperspectief vanaf

de vroege adolescentie (11-12 jaar) tot ongeveer 18 jaar. Mogelijk hebben

toekomstperspectieven voor veel mbo studenten die wat ouder zijn, gemiddeld

al 18 jaar bij de start van de opleiding op het mbo, al te zeer invulling gekregen

om met een twee keer uitgevoerde interventie een duidelijk effect te sorteren.

Wellicht zou de interventie daarvoor vaker moeten worden uitgevoerd. Als

docenten regelmatig een individueel gesprek met een student voeren, zouden

ze dit kunnen uitproberen want docenten en studenten vonden de

interventiegesprekken veelal boeiend en leerzaam.

Effectiviteit interventie uitgevoerd door docenten en onderzoekers: de interventie

is ontwikkeld om uiteindelijk gebruikt te worden door docenten binnen de

bestaande schoolpraktijk. Daarom is een deel van de interventies uitgevoerd

door getrainde docenten. De resultaten lieten een wisselend beeld zien, met

iets vaker positievere resultaten voor interventies uitgevoerd door

onderzoekers. Dit kan hebben gelegen aan de grotere ervarenheid van de

onderzoekers met de uitvoering van de interventie en uitval van docenten

door ziekte, zwangerschap en vertrek.

Toepassing van de interventie op het mbo: wat betekenen de resultaten voor de

effectiviteit van de interventie bij toepassing op het mbo? De interventie was

soms wel effectief, zoals bedoeld, maar in een aantal gevallen bleek een

individueel interview met studenten over hun motivatie even effectief. De

interventie lijkt een vermindering van voortijdige uitval van studenten teweeg

te hebben gebracht, want de kans daarop is in de interviewgroep 8% groter en

in de groep studenten die alleen vragenlijsten invulden 31%. Mocht de

vermindering van voortijdige uitval in een nieuwe studie worden bevestigd dan

zou een brede verspreiding zeer aanbevelenswaardig zijn. Docenten die de

interventie willen (blijven) toepassen in hun individuele gesprekken met

leerlingen, kunnen dat uiteraard doen. Er werden immers een aantal

verbeteringen gevonden, ook al waren deze soms evengoed bereikt met een

individueel interview met de student. Individuele aandacht voor de motivatie

van de student lijkt in ieder geval bij te dragen aan de motivatie en de

studieloopbaan van studenten in het mbo, waarbij de interventie nog wat

effectiever lijkt in de bestrijding van uitval.

8

9

1 Inleiding

In brede kring: bedrijfsleven, politiek, media en ook in het onderwijs, uit men

zorg over het hoge percentage voortijdig vertrokken studenten uit het mbo.

Niet alleen leidt een voortijdige beëindiging van de opleiding tot een slechtere

kwalificatie van de student op de arbeidsmarkt, maar de maatschappij verliest

daardoor ook gekwalificeerde toekomstige arbeidskrachten. Het gaat in het

mbo doorgaans om de opleiding tot vakkrachten waaraan veel behoefte is.

Voor een bloeiend bedrijfsleven zijn vakkrachten op mbo niveau al lange tijd

zeer gewenst. Daarnaast leidt het voortijdig verlaten van een opleiding tot

verspilling van de tijd en inzet van zowel de docenten als de studenten zelf.

Aan het voortijdig vertrek uit het mbo gaat veelal ook spijbelgedrag vooraf.

Voor de docenten is een veelvuldige afwezigheid van de studenten lastig voor

de opbouw van hun onderwijs en uiteraard ook voor hun motivatie tijdens de

lessen.

Als het lukt om de motivatie voor hun studie van mbo-studenten positief te

beïnvloeden, dan zou dit mogelijk een daling teweeg kunnen brengen van de

omvang van spijbelen en voortijdig vertrokkenen uit hun opleiding.

In dit onderzoek is daarom een voor het vmbo ontwikkelde interventie, gericht

op het versterken van het zelf-gereguleerde leergedrag van studenten

toegepast in het mbo. De interventie is toegepast in twee onderzoeken in het

vmbo en in één onderzoek in alle niveaus van voortgezet onderwijs en leverde

daar positieve effecten op op het leergedrag van de leerlingen, ook nog na

langere tijd (Peetsma & Van der Veen, 2009;Peetsma & Van der Veen,

2013;Schuitema, Peetsma & Van der Veen, 2013).

De interventie is erop gericht leerlingen ervan bewust te maken dat wat zij

doen op school en de keuzes die ze maken, gevolgen hebben voor hun

10

mogelijkheden in de toekomst. Daarmee worden ze erin getraind een traject

met tussendoelen uit te zetten naar een door hen gewenst doel in de verdere

toekomst. Het gaat daarbij ook om het vermijden van stappen die het behalen

van een beoogd doel verhinderen.

De interventie is gebaseerd op theorie over tijdsperspectief (Peetsma & Van der

Veen, 2011) en self-determination (Ryan & Deci, 2000). Bij de vormgeving van

de interventie is gebruik gemaakt van possible selves (Oyserman, Terry &

Bybee, 2002; 2004) waarbij men leerlingen mogelijke toekomsten voor zichzelf

laat visualiseren.

Om eventuele nadelige gevolgen van de interventie te voorkomen, is in de

interventie in eerste instantie gekozen voor een indirecte

motivatiebeïnvloeding. Pas in de slotfase van de interventie wordt deze op de

leerling zelf toegespitst.

In dit onderzoek gaan we na in hoeverre de voor het vmbo ontwikkelde

interventie positieve effecten heeft op de motivatie voor school van de

studenten in het mbo en op hun studie-loopbaan (vermindering van

spijbelgedrag, uitval en studievertraging). Mogelijk zijn in het mbo zelfs meer

effecten dan in het vmbo te verwachten, omdat de grootschaligheid van veel

ROC’s voor individuele studenten het vinden van hun weg moeilijk kan maken.

Bij de interventie krijgen de studenten juist persoonlijk aandacht.

De interventie bleek in het voortgezet onderwijs even effectief te zijn als deze

werd toegepast door getrainde docenten. Nagegaan wordt of dit ook in het mbo

mogelijk is. Een toepassing door docenten heeft als voordeel dat de interventie

breder toepasbaar is, bijvoorbeeld binnen de bestaande schoolpraktijk.

11

2 Theoretische achtergrond

Bij onderzoek naar motivatie valt een onderscheid te maken in het

gemotiveerde gedrag voor bijvoorbeeld leren op school en de beïnvloedende

motiverende factoren, in onderzoek wel motivationele variabelen genoemd.

Beter leergedrag zal leiden tot betere leerresultaten is de vooronderstelling.

Samen vormen motivationele variabelen, leergedrag en resultaten een model

voor zelf-gereguleerd leren, een model dat ook wel wordt aangevuld met

kenmerken van de leercontext (zie o.a. Pintrich, 2004). Er bestaan veel, elkaar

soms enigszins overlappende, begrippen en theorieën maar deze zijn niet alle

even toepasbaar op de huidige interventie studie. We bespreken de

theoretische achtergronden van de relevante begrippen hieronder waarna de

toegepaste interventie in het onderzoek, ook eerder onderzoek ernaar en de

huidige studie, worden gepresenteerd.

Beïnvloedende motiverende factoren Bij de beïnvloedende motiveren factoren zijn drie categorieën constructen

relevant voor motivatie in de onderwijssetting: waarden, verwachtingen en

affectieve componenten (Pintrich & DeGroot, 1991; Peetsma, Hascher, Van der

Veen & Roede, 2005).

Onder de waarden component vallen doelen en doeloriëntaties van studenten

en hun inschattingen van het belang of nut van een (leer)taak voor hun doelen.

In motivatietheorieën is de component ‘waarde’ op verschillende wijze terug te

vinden. Het onderscheid tussen enerzijds een oriëntatie op leren zelf en

anderzijds een oriëntatie op het laten zien van prestaties wordt gemaakt in de

veel toegepaste goal-orientation theorie (o.a. Dweck, 1986; Elliot & Church,

1997; Nicholls, 1984). Bij een leeroriëntatie wil de student zich verbeteren

vergeleken met eerdere leerprestaties terwijl het bij een prestatie-oriëntatie

12

gaat om presteren vergeleken met anderen en presteren in de ogen van

anderen. Verwacht werd en ook gevonden is dat een leeroriëntatie een student

tot betere leerresultaten brengt (Urdan & Midgley, 2000). Bij een oriëntatie op

prestaties werden soms tegenstrijdige resultaten gevonden. Daarom werd er

een onderscheid gemaakt in een toenaderings- en een vermijdingsoriëntatie tot

het laten zien van prestaties. Vooral vermijdingsoriëntatie laat een negatieve

relatie met leren zien in een review studie van Payne, Satoris en Beaubien

(2007). Een toename in prestatie-vermijdingsoriëntatie hangt samen met een

afname in motivatie voor school (Yeo, Sorbello & Smillie, 2008) waardoor

vermijdingsoriëntatie een hindernis kan vormen bij het leren. Hoewel een

prestatie-oriëntatie wel als minder goed voor het leren werd beschouwd dan

een leeroriëntatie (o.a. Pintrich & Schunk, 1996), blijken sterke

toenaderingsoriëntaties op prestaties, die zijn gekoppeld aan sterke

leeroriëntaties, tot even goede resultaten te kunnen leiden als alleen sterke

leeroriëntaties (Pintrich, 2000). In een meer recent onderzoek bleken een sterke

leeroriëntatie bij studenten, gecombineerd met een sterke

toenaderingsoriëntaties op prestaties, zelfs meer positieve verbanden te laten

zien met hun zelf-gereguleerd leergedrag dan dit het geval was bij leerlingen

die alleen een sterke leeroriëntatie hadden (Van der Veen & Peetsma, 2009).

Samenvattend kan worden gesteld dat van een sterke leeroriëntatie en

prestatie-oriëntatie, de laatste vooral indien gekoppeld aan een sterke

leeroriëntatie, een positief effect op het leergedrag van studenten mag worden

verwacht. Dit in tegenstelling tot een sterke vermijdingsoriëntatie van

studenten die tot minder goede leerprestaties zal leiden.

Het veel gebruikte onderscheid tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie kan

ook gezien worden als onderdeel van de waarden component. In de self-determination theorie van Deci en Ryan (1985) worden deze verschillende

typen motivatie onderscheiden. Van intrinsieke motivatie wordt gesproken als

iets wordt gedaan vanwege inherente interesse of inherent plezier in de actie of

uitvoering van de taak zelf, terwijl met extrinsieke motivatie wordt aangegeven

dat iets wordt gedaan met het oog op een van de uitgevoerde taak

onderscheiden resultaat, bijvoorbeeld een verwachte financiële beloning. Later

onderscheiden Ryan en Deci (2000) binnen de extrinsieke motivatie vier stadia

van zelfregulatie. De stadia verlopen van geheel externe regulatie van de

motivatie tot zelfbepaling:

13

Externe regulatie betekent dat iemands gedrag gecontroleerd wordt door

factoren of omstandigheden die duidelijk buiten het individu liggen

(bijvoorbeeld een beloning of een straf).

Geïntrojecteerde regulatie betekent dat het gedrag wordt gemotiveerd door een

druk, waar iemand zich niet echt mee kan identificeren. Daarom is dit gedrag

toch nog extern gereguleerd en is er geen sprake van zelfbepaling.

Geïdentificeerde regulatie betekent dat het individu het gedrag niet vertoont

omdat hij of zij zich verplicht voelt dat te doen, maar omdat het individu inziet

dat het een stap of middel is op weg naar een persoonlijk doel. De persoon

identificeert zich met de waarde(n) die aan de basis liggen van dat doel en van de

actie die moet leiden tot dat doel. Het gedrag of de actie is in zulke gevallen puur

instrumenteel en dus extrinsiek gemotiveerd. Het gedrag is instrumenteel voor

een doel dat de persoon zelf autonoom heeft gekozen (zelfbepaling). Dus is het

gedrag toch intern gereguleerd.

Geïntegreerde regulatie is de meest autonome en zelfbepaalde vorm van

extrinsieke motivatie. Bij geïntegreerde regulatie ervaart het individu geen

conflicten of weerstanden meer als hij of zij het eigen gedrag reguleert op basis

van regels, waarden en doelen waarmee men zich in een vorige fase reeds heeft

geïdentificeerd. Zoals bij intrinsieke motivatie is het individu ook hier

zelfbepalend in zijn of haar gedrag. Bij geïntegreerde regulatie is het gedrag

instrumenteel, maar wordt intern gereguleerd en gecontroleerd door het individu

zelf.

Simons, Dewitte en Lens (2000) laten zien dat activiteiten die extrinsieke

motivatie opwekken zeer motiverend kunnen zijn. Dit onderzoek vormde een

aanvulling op de theorie van Deci en Ryan. Het leidt tot de verwachting dat ook

bij extrinsieke studiemotivatie, in geval van de combinatie met geïntegreerde

regulatie, de kwaliteit van het leerproces even goed zal zijn als bij intrinsiek

gemotiveerd leren. Leerlingen die niet intrinsiek gemotiveerd zijn voor een de

uitvoering van een taak, kunnen vanwege een geïntegreerde regulatie van

activiteiten met het oog op de toekomst zich goed inzetten bij de uitvoering

van de taak. Daarom is de beïnvloeding van de regulatie van gedrag ook

opgenomen in de later in dit hoofdstuk beschreven interventie van motivatie.

Onder de waarden component worden ook geschaard toekomstperspectieven van mensen. De toegepaste interventie in dit onderzoek is een toepassing van

de theorie over toekomstperspectief. Daarom wordt later in dit hoofdstuk een

aparte paragraaf aan dit begrip gewijd.

14

De component verwachtingen staat voor de verwachting van iemand dat hij/zij

een doel kan realiseren. Daarvoor moet iemand de controle over een resultaat

bij zichzelf leggen, het begrip locus-of–control is veel hiervoor gebruikt. Meer

recent wordt veelal het begrip self-efficacy (Bandura, 1993) gebruikt, wat staat

voor de aanname van iemand een taak te kunnen volbrengen en een doel te

kunnen realiseren. Het gaat dan niet alleen om controle over het resultaat maar

ook om de inschatting van eigen capaciteiten. Voor self-efficacy werden sterke

positieve verbanden met motivatie en prestaties gevonden (Bandura, 1997). In

een studie in vier landen in Europa bleek academisch self-efficacy de beste

voorspeller van de schoolprestaties van leerlingen in het voortgezet onderwijs

(Peetsma, e.a., 2005). Overigens blijkt self-efficacy eveneens gerelateerd te zijn

aan plezier op school: hoe sterker studenten geloven in eigen kunnen, des te

meer plezier zij beleven aan school (Huebner & McCullough, 2000). Positieve

verwachtingen over de haalbaarheid van een gewenst doel of prestatie, een

sterke academisch self-efficacy, zal dus naar verwachting leiden tot meer inzet

van studenten voor hun leren en betere prestaties.

De affectieve component omvat emoties en gevoelens van een student met

betrekking tot een leertaak of leeromgeving. Hierboven werd al gewezen op de

samenhang van plezier op school met zelfvertrouwen bij het leren en in het

duale model van zelfregulatie beschrijft Boekaerts (1993) hoe doelen van een

student op elkaar inwerken bij het bewaren van welbevinden tijdens het leren.

Voorbeelden van de affectieve component in de leeromgeving vormen het

welbevinden van studenten op school in het algemeen, met medeleerlingen en

met docenten. Negatieve emoties en affecties, een gering welbevinden in de

leeromgeving, zullen naar verwachting het leergedrag van een student nadelig

beïnvloeden.

Leergedrag Het door motivationele variabelen zoals waarden of doelen, verwachtingen en

welbevinden beïnvloede leergedrag kan verschillende vormen aannemen. Het

vormt een onderdeel van het zelf-gereguleerde leren en een aantal begrippen

voor leergedrag sluiten daarbij aan. Eén daarvan is de inzet voor school,

bestaande uit de aanzet, duur en intensiteit van het leren (Maehr and Braskamp

1986; Roede 1989). De verwachting is dat meer inzet leidt tot betere

leerresultaten. Een tweede vorm van leergedrag bestaat uit het uitstellen van de

vervulling van directe beloningen met het oog op een hoger doel op termijn.

15

Hiervoor wordt doorgaans het begrip academic delay of gratification (Bembenutty and Karabenick 2004) gebruikt. In het geval van leergedrag gaat

het dan om academic delay of gratification. Door eerst te leren en dan pas

direct belonende activiteiten te ondernemen, zoals gamen of uitgaan, zal een

student naar verwachting betere leerprestaties leveren. Een derde vorm, het

gebruik van metacognitieve strategieën bij het leren, is gericht op de wijze van

leren. Studenten die meer metacognitieve strategieën toepassen, zouden betere

leerresultaten boeken, is de verwachting. Een vierde vorm zou een heel directe

indicatie van leergedrag kunnen zijn: de mate waarin de student spijbelt van de

opleiding. Naarmate spijbelen hardnekkiger vormen aanneemt, zal dit naar

verwachting nadelige gevolgen hebben voor de leerresultaten.

Leerresultaten De leerresultaten kunnen bestaan uit de behaalde (cijfers op) toetsen en ook de

schoolloopbaan in de vorm van toelating tot een volgend studiejaar, op- en

afstroom naar een hoger of lager opleidingsniveau, voortijdige beëindiging van

een opleiding zonder vervolg op een andere opleiding, kunnen indicatoren zijn

van de leerresultaten van een student. Beter leergedrag zal naar verwachting

leiden tot betere leerresultaten, dus tot meer toelating tot een volgend

studiejaar, minder afstroom naar een lager niveau en minder voortijdige

beëindiging van de opleiding zonder vervolg op een andere opleiding.

Zelf-gereguleerd leren Zelf-gereguleerd leren vormt een model bestaande uit motivationele variabelen,

leergedrag en leerresultaten, waarin de student zelf aanpassingen maakt. Meer

inzet bij het leergedrag zal waarschijnlijk leiden tot betere leerresultaten,

waardoor de student mogelijk zijn of haar leerdoelen en verwachtingen

aanpast. Tegenvallende leerresultaten kunnen tot meer inzet leiden maar ook

tot mindere verwachtingen over mogelijkerwijs te behalen doelen op korte en

langere termijn, waardoor de student de doelen wellicht aanpast en het

welbevinden in de leeromgeving kan afnemen. De onderlinge samenhang

tussen leerresultaten, leergedrag en beïnvloedende motiverende factoren ligt

ten grondslag aan de interventie van motivatie waarin alle drie aspecten en hun

onderlinge relatie aan de orde komen.

16

Toekomstperspectief Onderwijs is eigenlijk per definitie toekomstgericht, maar sommige studenten

lijken vooral rekening te houden met het heden terwijl anderen wel rekening

houden me toekomstige consequenties van hun gedrag nu. Het begrip

toekomstperspectief wordt wel omschreven als een representatie van een

bepaald levensterrein op een termijn in de toekomst of de anticipatie in het

heden op toekomstige gebeurtenissen (Nuttin & Lens, 1985). Het

toekomstperspectief wordt gekenmerkt door ‘extensie’ en ‘waarde’ (zie bijv.

Gjesme, 1975; Lens, 1986). Extensie verwijst naar de termijn in de toekomst

waarin een gebeurtenis of levensterrein wordt gerepresenteerd in het

perspectief. Voor studenten zijn zowel ‘de tijd na deze opleiding’ als het

huidige ‘schooljaar’ zinvolle termijnen in de toekomst of het heden. De waarde

van het tijdsperspectief geeft de waardering aan die iemand heeft ten opzichte

van een bepaald levensterrein of gebeurtenis in de toekomst. Dit is essentieel

voor de rol van het begrip toekomstperspectief als motivationele variabele.

Simons, Dewitte en Lens (2000) beschrijven het toekomstperspectief in termen

van instrumentaliteit en onderscheiden daarbij drie typen instrumentaliteit. In

het eerste type (E-E) wordt het huidige gedrag extrinsiek gemotiveerd met het

oog op de toekomstige taak en worden de huidige activiteiten extern

gereguleerd. Een voorbeeld is een student hard leert voor een proefwerk,

omdat hij in de toekomst veel geld wil verdienen. Hij vindt leren niet leuk,

maar wil vermijden arm te worden. In het tweede type (E-I) wordt het huidige

gedrag extrinsiek gemotiveerd en reguleert dit de huidige activiteiten intern.

Een voorbeeld hiervan is een student die hard leert voor een proefwerk, omdat

hij zich wil ontwikkelen. In dit geval is het leren zelf niet de motivator, maar

het doel zichzelf te ontwikkelen. Bij het derde type (I-I) is het toekomstige doel

een intrinsieke motivator en reguleert dit de huidige activiteiten intern. Een

voorbeeld hiervan is een student die hard leert voor een proefwerk, omdat hij

vaardigheden wil leren die hij nuttig vindt voor later. Studenten van het type E-

E bleken een lagere leeroriëntatie te hebben dan studenten van de andere twee

typen. Simons e. a. stellen dat de motivatie van studenten verbeterd kan

worden als E-E veranderd wordt in E-I, wat kan door de persoonlijke relevantie

van extrinsieke motieven te belichten.

Peetsma (1992; 2000) definieert het toekomstperspectief als een attitude ten

opzichte van een levensterrein op een termijn in de toekomst. Een

17

tijdsperspectief omvat affectieve, cognitieve en gedrag/intentionele

componenten, gericht op een levensterrein (bijvoorbeeld schoolloopbaan, vrije

tijd of sociale relaties) op een termijn in verleden, heden en toekomst,

waardoor de definitie ruimte biedt voor per levensterrein verschillende

toekomstperspectieven. Doorgaans vormen een school- en beroepsloopbaan,

sociale relaties en vrije tijd belangrijke levensterreinen voor adolescenten. Een

student kan op grond van een waarde of doel (vooral cognitief), bijvoorbeeld na

het mbo door willen gaan naar het hbo, zich goed inzetten voor het leren op

het mbo (gedrag), wat beide beter zal lukken als de student geen negatieve

maar eerder positieve gevoelens ten opzichte van het leren op het mbo heeft

(affectief). Dezelfde persoon zou ten opzichte van een ander levensterrein,

bijvoorbeeld sociale relaties nog geen plannen kunnen hebben en daardoor

geen sterker positief korte termijn perspectief op sociale relaties.

Toekomstperspectieven van leerlingen op een school- en beroepsloopbaan

bleken minder positief te worden in het voortgezet onderwijs terwijl de

perspectieven op hun vrije tijd later in belang toenamen (Peetsma, 1997;

Peetsma & Van der Veen, 2011). Bovendien waren de perspectieven voor

school- en beroepsloopbaan positief gerelateerd aan de inzet voor school,

terwijl het lange termijn perspectief op vrije tijd daarmee negatief samenhing.

Korte termijn perspectieven op sociale relaties noch op vrije tijd hadden een

relatie met de inzet van leeringen voor school (Peetsma, 2000). Binnen

Peetsma’s definitie van toekomstperspectief is met name de affectieve

component onderscheidend, vergeleken met andere definities van

toekomstperspectieven die vaak gericht zijn op de aspecten instrumentaliteit

en cognitie. Door de combinatie van affectieve, cognitieve en intentie/gedrag

componenten lijken alle aspecten aanwezig om een perspectief te

verinnerlijken (Peetsma & Van der Veen, 2011).

Interessant is dat het toekomstperspectief van leerlingen zich pas vanaf 11 à

12 jaar ontwikkelt (Piaget, 1955; Erikson, 1968). Op jongere leeftijd heeft het

meer het karakter van een toekomstfantasie. In de leeftijdsfase van 12 tot 18

jaar ontwikkelt het toekomstperspectief zich meer permanent en wordt de

fantasie teruggedrongen ten gunste van het realiteitsbesef (Klineberg, 1967).

Daarom zou deze leeftijdsfase de beste mogelijkheid voor beïnvloeding

kunnen vormen.

18

Interventie De interventie van motivatie is erop gericht leerlingen en studenten ervan

bewust te maken dat wat zij doen op school en de keuzes die ze maken,

gevolgen hebben voor hun mogelijkheden in de toekomst. Belangrijk gebleken

voorspellers van de mate van inzet van leerlingen worden opgenomen in de

interventie zodanig dat de motivatie voor school zal worden verbeterd.

De interventie is gebaseerd op de theorie over tijdsperspectief. Deze berust op

cognitieve, affectieve en intentionele componenten ten aanzien van een

levensterrein (bijvoorbeeld school- en beroepsloopbaan, sociale relaties of vrije

tijd) op korte of langere termijn. Als studenten uit zichzelf zijn gemotiveerd

voor school of specifieke vakken, intrinsiek zijn gemotiveerd hiervoor, behoeft

dat geen interventie. Als de motivatie meer extrinsiek is, zal aandacht voor het

persoonlijk belang dat leren voor een student kan hebben en de wisselwerking

tussen gedrag nu en mogelijkheden later, tot een verinnerlijking en versterking

van de motivatie van een student leiden. Hierbij gaat het er dus om type E-E te

veranderen in type E-I, zoals beschreven in de paragraaf over beïnvloedende

factoren (Simons, Dewitte & Lens, 2000). Verder wordt in de interventie

verwerkt de motivatie voor mogelijk concurrerende levensdomeinen, zoals het

onderhouden van relaties of de besteding van de vrije tijd. Het idee van

acceptatie van 'uitstel van beloning' wordt hierbij toegepast.

Bij de vormgeving van de interventie is gebruik gemaakt van possible selves (Oyserman, 2002; 2004), waarbij we studenten mogelijke toekomsten voor

zichzelf laten visualiseren. De stappen die nu en de toekomst met elkaar

verbinden kunnen dienen als een soort gids voor de student. Voor zo'n effect

zijn in de eerste plaats realistische toekomstmogelijkheden (possible selves)

nodig. In de tweede plaats moet niet alleen de nadruk worden gelegd op wat de

student moet doen om een doel te bereiken maar ook op wat moet worden

vermeden. In de derde plaats moet de weg naar het toekomstig doel in kleine

overzienbare stappen worden opgedeeld. Uiteraard moet last but not least de

leerling belang hechten aan de voorgehouden mogelijke toekomst.

Uiteindelijk moet de interventie in de onderwijssetting uitgevoerd kunnen

worden en daarom is gekozen voor een interventie die ruim binnen een lesuur

tot stand kan komen. Verder wilden we eventuele negatieve gevolgen van de

interventie zoveel mogelijk voorkomen. Daarom is gekozen voor een vooral

indirecte interventie. Er wordt uitgegaan van een mogelijke toekomst in de

19

sport en een toekomst in de muziek omdat dit onderwerpen zijn waarbij bijna

alle jongeren zich wel een geambieerde toekomst kunnen voorstellen, ook al

geldt die ambitie niet noodzakelijk voor henzelf. De vertaling naar de school-

en professionele loopbaan vond in eerste instantie plaats met de loopbaan van

een virtuele klasgenoot voor ogen. Pas ter afsluiting wordt de leerling of

student gevraagd wat het voor hem of haar zelf zou kunnen betekenen.

Eerder onderzoek naar de interventie De interventie is oorspronkelijk ontwikkeld voor het vmbo, omdat de motivatie

voor school van leerlingen daar lager bleek te zijn dan in andere typen van

voortgezet onderwijs en de schooluitval in dit schooltype het hoogst is. Later is

de interventie toegepast in alle typen van voortgezet onderwijs.

Er zijn drie onderzoeken uitgevoerd naar de interventie. De eerste twee studies

in het vmbo en de derde in alle typen van voortgezet onderwijs.

In een eerste studie onderzochten Peetsma & Van der Veen (2009) de

interventie in de periode van een jaar, en in een tweede studie (Peetsma & Van

der Veen, 2013) in de periode van een half jaar. In een derde studie werd de

interventie in de periode van twee jaar onderzocht (Schuitema, Peetsma & Van

der Veen, 2013).

In de eerste twee studies werd de interventie tweemaal uitgevoerd. In de eerste

studie bleek de interventie een positief effect te hebben op het gemotiveerde

leergedrag van vmbo-leerlingen. Daarnaast was er een positief effect op

taakoriëntatie en prestatieoriëntatie voor niet-westers allochtone leerlingen.

Voor meisjes leek de interventie gezorgd te hebben voor een toename van het

belang dat zij hechten aan hun toekomstige school- en beroepsloopbaan en een

vermindering van het belang gehecht aan vrije tijd in de toekomst. In de

tweede studie werden dezelfde positieve resultaten gevonden wat het

gemotiveerde leergedrag betreft. Echter, de resultaten wat betreft

doeloriëntaties en toekomstperspectieven werden niet opnieuw gevonden.

In de derde studie werd onderzocht of de interventie breder toegepast kon

worden. Niet alleen werd nagegaan of de interventie in alle typen van

voortgezet onderwijs succesvol is, maar ook of het mogelijk was om de

interventie door docenten uit te laten voeren. Het voordeel van een interventie

die uitvoerbaar is door docenten is dat de interventie breder toegepast kan

20

worden binnen de bestaande schoolpraktijk, wat ook kosten efficiënt is. In

deze studie werden op alle niveaus van voortgezet onderwijs positieve effecten

van de interventie gevonden op het gemotiveerde leergedrag van leerlingen en

op prestatiegerichtheid (performance approach). De interventies uitgevoerd

door getrainde docenten bleek even effectief als die uitgevoerd door

onderzoekers.

De huidige studie Deze studie is erop gericht na te gaan in hoeverre de interventie voor mbo-

studenten zorgt voor een positieve ontwikkeling in motivatie en gemotiveerd

leergedrag en een gunstigere studieloopbaan: een beter zelf-gereguleerd leren.

In de eerste plaats gaat het om verbetering van leergedrag (academic delay of

gratification, inzet voor school en metacognitieve vaardigheden) dat naar

verwachting leidt tot verbetering van leerresultaten (verandering van niveau

mbo, zittenblijven in eerste jaar en spijbelen). Ook de beïnvloedende factoren,

bestaande uit waarden, verwachtingen en affectieve componenten zouden

positief beïnvloed kunnen worden door de interventie, maar mogelijk zou dat

effect op wat langere termijn pas kunnen optreden naar aanleiding van de

resultaten van beter leergedrag of betere leerresultaten. Specifiek zou het om

positievere toekomstperspectieven op een school- en beroepsloopbaan kunnen

gaan en negatievere lange termijn perspectieven op vrije tijd. Exploratief kan

geanalyseerd worden of er ook een effect op de korte termijn perspectieven op

vrije tijd optreedt of op sociale relaties. Dit zou geen negatief effect hoeven

betekenen voor het leergedrag want dat werd ook in eerder onderzoek onder

12 tot 17 jarigen niet gevonden. In potentie lijken het concurrerende

perspectieven met dat op de school- en beroepsloopbaan. De leeroriëntatie en

prestatie-toenaderingsoriëntatie zouden een positief effect kunnen

ondervinden van de interventie, terwijl het op prestatie-vermijdingsoriëntatie

een verminderend effect zou moeten hebben. Het cognitief zelfvertrouwen van

studenten, hun academisch self-efficacy, zou kunnen verbeteren, wat ook geldt

voor affectieve componenten in de schoolsituatie: hun welbevinden op de

school in het algemeen, met medeleerlingen en met docenten. Eveneens wordt

onderzocht of de interventie ook binnen het mbo uitgevoerd zou kunnen

worden door docenten en of er verschillen zijn in (eventuele) effectiviteit

tussen docenten en onderzoekers wat betreft het effect op de motivatie, het

leergedrag en de leerresultaten van studenten in het mbo. Uiteraard kunnen er

verschillen zijn voor allerlei kenmerken van de leerlingen zelf, zoals leeftijd,

21

sekse, mbo-niveau, opleiding ouders en hun etnische herkomst. Daarom wordt

daarvoor in de analyses gecorrigeerd. Studenten kunnen meer of minder

problemen hebben die risico opleveren voor hun schoolloopbaan. Daarop

worden de groepen in de interventie en de anderen vergeleken. De interventie

kan ook zelf beter en minder goed zijn uitgevoerd. Ook hiervoor wordt een

analyse uitgevoerd.

22

23

3 Methode

3.1 De onderzoeksgroep

In totaal hebben 835 studenten van twee mbo-scholen (ROC’s) uit de

BeroepsOpleidende Leerweg (BOL) aan het onderzoek deelgenomen: 70

studenten van twee opleidingen van de ene school en de overige, 765

studenten van zeven opleidingen, van de andere school. Aan de start van het

onderzoek werden door de administraties van de deelnemende opleidingen

naam- en klassenlijsten van 941 studenten (866 van de ene school en 75 van de

andere) aan de onderzoekers ter beschikking gesteld. In totaal 58 studenten

bleken zich wel te hebben ingeschreven, maar waren al meteen gestopt/hebben

nooit gestudeerd aan de opleiding. Van de aan de start van het onderzoek aan

de deelnemende opleidingen ingeschreven studenten nam uiteindelijk dus 95%

(835/883(941-58)) deel aan het onderzoek. Zij zijn op vier momenten gevraagd

een vragenlijst in te vullen: na de start van het eerste jaar in november 2011, in

maart 2012, juni 2012 en na de start van het tweede jaar in november 20122.

Van de 835 studenten heeft 24% (n=199) bij alle vier de metingen een

vragenlijst ingevuld, heeft 27% (n=224) drie keer, 26% (n=217) twee keer en 23%

(n=195) één keer een vragenlijst ingevuld. Belangrijke redenen voor het niet

invullen van de vragenlijst waren (tijdelijke) weigering van deelname van de

opleiding aan het onderzoek en dat de student was gestopt met de opleiding al

dan niet om een andere opleiding te gaan volgen. Tussen vragenlijstronde 1 en

2 stopten 37 studenten met de studie, tussen ronde 2 en 3 waren dat er 52 en

tussen ronde 3 en 4 150. In totaal stopte gedurende het onderzoek dus 29%

2 De genoemde data betreffen gemiddelden. Voor sommige opleidingen was het invulmoment wat

eerder of wat later.

24

van de 835 aan het onderzoek deelnemende studenten met hun studie. Per

meting is de vragenlijst door onderstaande percentages van de op dat moment

aan de instelling studerende studenten ingevuld:

meting 1: 81% (711/883)

meting 2: 63% (532/(883-37=846))

meting 3: 51% (404/(/883-37-52=794))

meting 4: 70% (450/(/883-37-52-150=644)).

In Tabel 3.1 laten we de respons zien per opleiding en meting.

Tabel 3.1 Respons naar opleiding en meting

m1 m2 m3 m4

% n % n % n % n

Administratie 89 134 53 80 53 80 40 60

Juridische Dienstverlening 84 194 66 152 57 130 55 127

Zorg & Welzijn 82 76 83 77 71 66 62 58

Handel & Ondernemerschap 76 38 78 39 48 24 36 18

Grafische vormgeving/media 79 60 82 62 61 46 68 52

Management en event support 87 124 30 43 0 0 54 76

Techniek 90 85 84 79 62 58 63 59

Te zien is dat de opleiding management en event support maar beperkt mee

heeft gedaan aan vragenlijstronde 2 en niet aan vragenlijstronde 3, wat de

respons aanzienlijk verlaagd heeft.

Vergelijkingsgroepen In het onderzoek onderscheiden we vijf groepen studenten. In de eerste plaats

zijn dit de twee onderzoeksgroepen met studenten met wie vlak voor de

tweede en vlak voor de derde meting een interventie heeft plaatsgevonden: de

ene groep met een onderzoeker (onderzoeksgroep 1) en de andere groep met

een docent (onderzoeksgroep 2). Daarnaast is er een vergelijkingsgroep

(controlegroep 1) van studenten die vlak voor de tweede en vlak voor de derde

meting geïnterviewd zijn over hun motivatie voor school. Door de

interventiegroep te vergelijken met deze groep geïnterviewde studenten, kon

nagegaan worden in hoeverre van alleen aandacht geven aan motivationele

aspecten een positieve werking uitgaat. Als we bijvoorbeeld een positief effect

25

constateren van de interventie, maar ook van het interview op motivatie, dan

zou geconcludeerd kunnen worden dat mogelijk alleen het persoonlijk

aandacht geven aan motivationele aspecten en niet de interventie zelf

succesvol is geweest. De overige twee vergelijkingsgroepen bestaan uit

studenten met wie geen gesprek heeft plaatsgevonden, maar die wel vier keer

gevraagd zijn om een schriftelijke vragenlijst in te vullen. Deels zijn dit

studenten uit klassen waar geen interventies of interviews met studenten zijn

geweest (controlegroep 2) en deels klasgenoten van studenten met wie een

gesprek heeft plaatsgevonden (controlegroep 3). Met controlegroep 2 kan

worden onderzocht of er sprake is van een zogenaamd spill-over effect:

studenten die medestudenten uit hun roostergroep spreken over de interventie

zorgen er wellicht voor dat een mogelijk effect ook optreedt bij groepsgenoten

van jongeren die een interventie krijgen. De kans hierop is kleiner bij jongeren

die geen jongeren in hun klas hebben met wie een interventiegesprek heeft

plaatsgevonden.

Tijdens de eerste meting namen 43 roostergroepen (klassen) deel aan het

onderzoek. Op basis van toeval zijn 37 klassen geselecteerd voor de

interventie. Uit deze klassen zijn per toeval in totaal 143 studenten

geselecteerd voor een interventie met een onderzoeker, 143 voor een

interventie met een docent en 143 voor een interview. Per klas werden op basis

van toeval vier studenten voor een interventie met een onderzoeker, vier voor

een interventie met een docent en vier voor een interview geselecteerd. Een

enkele keer was de klas kleiner dan 20 studenten, waarna er telkens

(afhankelijk van de grootte van de betreffende klas) twee of drie studenten

geselecteerd zijn. Op basis van toeval zijn uit elke klas eveneens enkele

reservestudenten geselecteerd. Bij afwezigheid van een student tijdens de

eerste uitvoering van de interventie of het eerste interview is een

reservestudent uit diens klas gevraagd om deel te nemen. De opleiding

management en event support met vijf klassen wilde uiteindelijk niet

deelnemen aan de interventies en interviews, waardoor er uiteindelijk in 32

klassen gesprekken hebben plaatsgevonden. Daarnaast bleken er niet altijd

voldoende aanwezige reservestudenten te zijn, waardoor er minder gesprekken

hebben plaatsgevonden dan beoogd, namelijk in totaal 101 interventies met

een onderzoeker (onderzoeksgroep 1), 81 met een docent (onderzoeksgroep 2)

en 86 interviews (controlegroep 1). Aselect zijn 6 klassen geselecteerd waaruit

geen studenten voor interventies en interviews geselecteerd werden

26

(controlegroep 2). Het aantal klassen zonder gesprekken bleek dus uiteindelijk

hoger uit te vallen: in totaal 11, samen met de vijf klassen van de niet-

deelnemende opleiding.

In totaal zijn er in de eerste ronde, vlak na de tweede vragenlijstmeting, 268

gesprekken (interventies en interviews) geweest van de in totaal 429 beoogde

(62%). Bijna de helft (44%) van niet-deelname is te verklaren door het niet

meewerken van de opleiding, ruim de helft (56%) door afwezigheid van de

student, omdat deze gestopt was met de opleiding of om andere reden afwezig

was (ziekte of verzuim). Niet met alle van de 268 studenten hebben twee

gesprekken plaats gevonden. Tijdens de tweede gespreksronde heeft met 150

van de 268 jongeren (56%) opnieuw een interventie of interview

plaatsgevonden. De redenen dat er niet opnieuw een gesprek heeft plaats

gevonden waren:

- de locatiemanager wilde niet meer meewerken 43% (n=51)

- de student was afwezig 31% (n=37)

- de student is gestopt met opleiding 13% (n=15)

- de student weigerde het tweede gesprek 9% (n=10)

- de docent had geen tijd 4% (n=5).

In het voorgaande gaven we aan dat 37 studenten tussen vragenlijstronde 1 en

2 met de studie waren gestopt. Hoewel we van deze studenten wel gegevens

hebben van vragenlijstronde 1, nemen we deze groep niet op in het onderzoek.

Deze groep heeft namelijk niet aan de interventie deel kunnen nemen,

waardoor deze groep dus per definitie in controlegroep 2 of 3 terecht komt

(het betreft dus niet controlegroep 1, de interviewgroep). Als de groep van 37

studenten niet verwijderd zou worden, zou dit lagere uitvalpercentage bij de

interventiegroep ten onrechte toegeschreven kunnen worden aan de

interventie. Bovendien is het niet ondenkbaar dat de motivatie voor school

onder de groep van 37 studenten lager is. Zonder de 37 studenten blijven er

nog 798 studenten over in de onderzoeksgroep.

Tabel 3.2 laat de totale aantallen studenten in de vijf groepen zien, het mbo-

niveau van hun opleiding bij meting 1 en hun achtergrondkenmerken.

27

Tabel 3.2 Achtergrondkenmerken van de vijf groepen studenten in het onderzoek

(kolom% tellen door afronding niet altijd op tot 100%)

Kolom% Onderzoeks

groep 1 Onderzoeks

groep 2 Controle groep 1

Controle groep 2

Controle groep 3

interventie

onderzoeker

interventie

docent

interview alleen

vragenlijst,

zonder

klasgenoot

met interv

alleen

vragenlijst,

met

klasgenoot

met interv

leeftijd meting 1 gemiddelde (std) 18.0 (1.7) 18.4 (1.4) 18.3 (1.7) 18.3 (2.0) 18.3 (2.0)

Sekse (kolom%) vrouw 56 40 53 67 55

man 44 60 47 33 45

Vooropleiding vmbo bbl 17 15 15 12 14

(kolom%) vmbo kbl 19 27 15 27 27

vmbo g/t 53 47 64 51 50

havo/vwo 6 8 7 3 4

overig buitenlands of

toelatingsexamen 5 3 0 7 4

etnische

herkomst Nederlands 30 34 28 36 22

(kolom%) Marokkaans 17 20 27 12 28

Turks 15 13 11 8 12

Surinaams 11 3 8 14 11

Ander westers land 4 2 2 2 3

Ander niet-westers

land 24 28 25 27 25

hoogste max lo 16 18 16 14 29

opleiding lbo 17 25 17 24 23

ouders mbo 36 28 34 37 27

(kolom%) hoger onderwijs 32 30 33 25 21

mbo-niveau 2 13 12 13 6 7

eerste meting 3 20 25 19 15 27

(kolom%) 4 67 63 69 79 67

Aantal studenten 101 81 86 260 270

Na analyse blijkt dat er alleen in sekse (Chi2(4)=21.4, p= .000) een significant verschil is tussen de vijf groepen. Uit paarsgewijze vergelijkingen met

Bonferroni-correctie blijkt dat controlegroep 2 (alleen vragenlijst, zonder

klasgenoot met interventie) significant meer vrouwen (en dus minder mannen)

bevat dan onderzoeksgroep 2 (interventie door docent). Verder zijn er wat

sekse betreft geen significante verschillen tussen de groepen.

28

Tijdens de eerste meting waren de jongeren gemiddeld 18 jaar oud. De meeste

van hen hebben voorafgaand aan het mbo de gemengde of theoretische

leerweg van het vmbo gevolgd. De meerderheid van de jongeren heeft een niet-

Nederlandse achtergrond. De jongeren hebben ouders met diverse

opleidingsniveaus. De meeste jongeren volgen een mbo-studie op niveau 4. Dat

we toch een klein verschil vinden in sekse met controlegroep 2, kan ermee te

maken hebben dat de opleidingen die niet meer mee wilden doen in deze groep

terecht zijn gekomen. Studenten van deze opleiding komen dus niet voor in de

onderzoeksgroepen en de eerste controlegroep (de interventiegroepen en

interviewgroep).

3.2 De instrumenten

In het onderzoek zijn de volgende instrumenten gebruikt: een vragenlijst met

gesloten vragen, prestatie- en spijbelgegevens en een interviewleidraad met

open vragen en de interventie. Daarnaast zijn via de opleidingen en via de

studenten zelf door middel van enkele vragen in de vragenlijst van de eerste

meting, gegevens over de achtergrond en deelname aan het onderwijs van de

studenten verkregen.

De vragenlijst Motivatievragen. Aan alle jongeren is een vragenlijst met voorgecodeerde

vragen voorgelegd: uitspraken waar de jongeren met een getal van 1-5 een

antwoord op konden geven.

De vragenlijst bevat 15 Likertschalen. In Tabel 2 is meer informatie over deze

schalen weergegeven. Per schaal is factor- en betrouwbaarheidsanalyse

uitgevoerd.

Op basis van deze analyses bleek zowel bij de schaal ‘metacognitieve

vaardigheden’ als bij de schaal ‘academic delay of gratification’, één item

onvoldoende goed bij de schaal te passen. Deze items zijn daarom niet in de

schalen opgenomen.

29

Tabel 3.3 De schalen in de vragenlijst (per schaal minimumscore=1, maximumscore=5)

Naam schaal Bron Voorbeelditem Aantal items

Alfa m1

Alfa m2

Alfa m3

Alfa m4

academic delay of

gratification

Karabenick, 2003 Ik leer voor school en doe

daarna dingen voor

mezelf

3 0.66 0.81 0.77 0.65

inzet voor school Roede, 1989 Tijdens de les let ik goed

op 7 0.68 0.69 0.64 0.72

metacognitieve

vaardigheden

Pintrich & De Groot,

1990

Bij het leren voor school

stel ik mezelf doelen 5 0.78 0.82 0.82 0.75

self-efficacy Midgley e.a. 2000 Ik weet zeker dat dit jaar

alles op school wel zal

lukken

6 0.83 0.86 0.87 0.86

welbevinden in relatie

met leerkrachten

Peetsma, Wagenaar

& De Kat, 2001

Mijn docenten hebben

over het algemeen

belangstelling voor mij

5 0.68 0.71 0.73 0.69

welbevinden in relatie

met medestudenten

Peetsma, Wagenaar

& De Kat, 2001

Ik kan goed met mijn

klasgenoten opschieten 5 0.76 0.77 0.76 0.77

welbevinden op school Peetsma, Wagenaar

& De Kat, 2001

Ik voel me thuis op deze

school 3 0.65 0.64 0.56 0.61

leeroriëntatie (mastery

approach)

Seegers e.a. 2002 Ik vind het fijn wanneer ik

op school iets heb

geleerd dat ik belangrijk

vind

5 0.77 0.80 0.81 0.77

toenaderingsoriëntatie tot

het laten zien van

prestaties (performance

approach)

Seegers e.a. 2002 Ik vind het leuk om het

beste cijfer van de klas te

halen 6 0.87 0.88 0.89 0.78

vermijdingsoriëntatie tot

het laten zien van

prestaties (performance

avoidance)

Seegers e.a. 2002 Ik vind het een afgang

wanneer ik hulp moet

vragen 6 0.84 0.85 0.89 0.88

tkp school- en beroeps-

loopbaan korte termijn

Peetsma 1992 Ik heb nu weinig aan wat

ik op school leer. 6 0.80 0.81 0.76 0.80

tkp school- en beroeps-

loopbaan lange termijn

Peetsma 1992 Ik heb goede hoop later

een leuke studie of leuk

werk te kunnen gaan

doen.

6 0.61 0.66 0.61 0.62

tkp vrije tijd korte termijn Peetsma 1992 Ik geniet nu veel van mijn

vrije tijd en vakantie. 6 0.76 0.76 0.72 0.80

tkp vrije tijd lange termijn Peetsma 1992 Ik fantaseer graag over

wat ik later in mijn vrije

tijd kan doen

6 0.70 0.65 0.69 0.69

tkp sociale relaties korte

termijn

Peetsma 1992 Omgaan met vrienden en

vriendinnen vind ik nu

heel belangrijk

6 0.67 0.68 0.67 0.69

30

Risicofactoren. Aan het eind van de vragenlijst zijn enkele vragen gesteld over

de schoolloopbaan van vóór het mbo, namelijk of hij/zij in het basis- en/of

voortgezet onderwijs is blijven zitten, en de thuissituatie van de student om

een indicatie te krijgen van mogelijke factoren waar de studenten mee te

maken hebben die een groter risico op studie-uitval zouden kunnen betekenen.

Dit ter controle, aangezien deze factoren mogelijk de resultaten van de

interventie zouden kunnen vertekenen, bijvoorbeeld als er toevalligerwijs

relatief meer jongeren met risicofactoren in de onderzoeksgroepen dan in de

controlegroepen zitten. Gevraagd is naar de aanwezigheid van een handicap

die de student hindert bij het studeren, of de student vrij veel of heel veel

zorgen heeft over zijn/haar woonruimte, veiligheid in de woonomgeving en

financiële situatie en over verslaving in de omgeving en ziekte van een

familielid. Daarnaast is gevraagd of de jongere zorgt voor een ziek familielid,

voor broertje(s) en/of zusje(s) en/of voor eigen kind(eren). Er is één variabele

samengesteld die een indicatie van de aanwezigheid van risicofactoren geeft

door het aantal risicofactoren op te tellen. De maximale score van negen wordt

toegekend als alle negen risicofactoren aanwezig zijn.

Studieloopbaan- en spijbelgegevens De administraties van de verschillende opleidingen hebben gegevens over de

studieloopbanen en over de aanwezigheid van de studenten aangeleverd.

De gegevens over de loopbanen betroffen prestatiegegevens, de

onderwijspositie in het tweede jaar en studie-uitval.

De ontvangen prestatiegegevens bleken sterk te verschillen tussen de

opleidingen. Aan de ene kant, omdat soms met cijfers en soms alleen met het

onderscheid tussen voldaan en niet voldaan werd gewerkt. Aan de andere kant,

omdat het type en aantal vakken en stages en de momenten waarop deze

plaatsvonden sterk verschilde tussen de opleidingen. Hierdoor bleek het niet

mogelijk om de ontwikkeling in prestaties te vergelijken tussen de onderzoeks-

en controlegroepen. Op basis van de overige ontvangen

studieloopbaangegevens zijn de volgende variabelen samengesteld:

- toelating tot het tweede studiejaar (ja, nee)

- stoppen met de opleiding (ja, nee)

- verandering van niveau (afgestroomd, gelijk gebleven/opgestroomd).

31

Door de opleidingen zijn gegevens verstrekt over ‘ongeoorloofde’ afwezigheid

van de jongeren, oftewel spijbelgedrag gedurende het eerste studiejaar. Deze

gegevens hebben we per week ontvangen.

Het interview Aan de geïnterviewde jongeren (controlegroep 1) zijn tweemaal vragen gesteld

over elk motivationeel aspect in de vragenlijst. Zo is gevraagd naar hun

welbevinden op school, maar ook naar hun verwachtingen over werk en school

later. Tijdens het tweede interview lag de nadruk op veranderingen ten

opzichte van het vorige interview. Ook toen kwamen alle motivationele

aspecten aan bod. Er waren vanuit de universiteit vijf interviewers ingezet.

De interventie

Iedere interventie die in totaal ongeveer 45 minuten duurde en per student

tweemaal is toegepast, bevatte drie onderdelen. Bij elke interventie waren een

gespreksleider en een student betrokken. Het eerste deel bevatte een aparte

opdracht/rollenspel. In het tweede deel werd de student gevraagd zich in te

leven in een klasgenoot met bepaalde eigenschappen en doelen en die advies te

geven en in het derde deel werd de student gevraagd in hoeverre hij/zij zich in

deze student herkent. Er zijn twee opdrachten/rollenspellen ontwikkeld: één

met als onderwerp hoogspringen en één met als onderwerp het spelen in een

band. Daarnaast is gebruik gemaakt van beschrijvingen van twee ‘typen’

klasgenoten. In het onderzoek is de volgorde van de typen opdrachten

systematisch gevarieerd. Dit betekent dat er vier variaties waren:

1. interventie 1: a. opdracht hoogspringen, b. type klasgenoot 1 -

interventie 2: opdracht spelen in een band, b. type klasgenoot 2

2. interventie 1: a. opdracht hoogspringen, b. type klasgenoot 2 -

interventie 2: opdracht spelen in een band, b. type klasgenoot 1

3. interventie 1: a. opdracht spelen in een band, b. type klasgenoot 1 -

interventie 2: opdracht hoogspringen, b. type klasgenoot 2

4. interventie 1: a. opdracht spelen in een band, b. type klasgenoot 2 -

interventie 2: opdracht hoogspringen, b. type klasgenoot 1

We bespreken de interventie hieronder in meer detail. Het eerste deel van de

interventie bespreken we aan de hand van de opdracht over hoogspringen.

Deze opdracht was vergelijkbaar met de andere opdracht over het spelen in

een band en het door de selectie komen om op een festival te kunnen spelen.

32

Alleen het onderwerp is anders, de opzet van beide opdrachten is

vergelijkbaar. Bij de opdracht over hoogspringen werd de student gevraagd een

korte tekst te lezen over dit onderwerp. In deze tekst werden studenten

gevraagd zich voor te stellen dat zij aan deze sportdiscipline deelnemen met

de volgende doelen: door de selectie komen aan het eind van het jaar om deel

te kunnen nemen aan wedstrijden over twee jaar en dan goed te presteren.

De student werd gevraagd zich voor te stellen dat:

- hij/zij goed kan hoogspringen, ook al is oefening nodig om hoger te

kunnen springen (cognitie)

- hij/zij van hoogspringen houdt, er veel over droomt en dat het een goed

gevoel geeft (affectie)

- hij/zij een trainingsprogramma met de trainer ontwikkelt

(gedragsintenties)

- hij/zij geen trainingen mist, niet alleen omdat dan de noodzakelijke

oefening gemist wordt, maar ook omdat de trainer er anders vanuit gaat

dat de student hoogspringen niet serieus neemt en hem/haar misschien

niet meer zou willen trainen (gedragsintenties-possible selves), en

- hij/zij omgaat met afleidingen door hoogspringen prioriteit te geven

(uitstel van beloning – gedragsintenties).

De tekst werd kort samengevat voor de student. Vervolgens werd de student

gevraagd (en de tijd gegeven) zich de situatie voor te stellen met deze doelen.

De student werd aangemoedigd ook eigen ideeën in te brengen die niet in de

tekst naar voren kwamen. De student werd geïnterviewd en de gespreksleider

(onderzoeker/docent) stelde in ieder geval de volgende aspecten aan de orde:

- affect: gevoelens ten aanzien van de doelen en de activiteit

- cognitie: kennis over en mening over de te bereiken doelen

- gedragsintenties: waaronder kleine en grote stappen richting de te bereiken

doelen, en

- afleidingen op het terrein van affect, cognitie en gedrag: wat te doen met

afleiding zoals slecht weer, frustratie tijdens het oefenen, een

onsympathieke trainingspartner, etc.

In het tweede deel van de interventie werd aan de student gevraagd zich een

klasgenoot voor te stellen die graag wil overgaan naar het volgende leerjaar en

het diploma wil behalen. Daarbij waren er afwisselend twee ‘typen’

klasgenoten. De ene klasgenoot kan goed genoeg leren om dit te bereiken,

33

maar is wel eens onzeker over of hij hiervoor wel goed genoeg kan leren. De

andere klasgenoot heeft dezelfde doelen en kan ook goed genoeg leren, maar

doet vaak geen moeite voor school, omdat hij/zij denkt dat het vanzelf gaat en

er niets voor hoeft te doen. Deze student haalt vaak onvoldoendes. Aan de

student werd gevraagd wat zij hun klasgenoot zouden aanraden om de doelen

(overgaan en het diploma behalen) te bereiken. Daarbij in gedachten houdend

waarover in het eerste deel van de interventie bij het rollenspel werd gespro-

ken. Ook hier zorgde de interviewer ervoor dat de vier aspecten (affectie,

cognitie, gedragsintenties, afleiding) in het interview aan bod kwamen.

In het derde deel van de interventie werd de student gevraagd of hij/zij

zichzelf in de (fictieve) klasgenoot herkende en waarom wel/niet. Ook hier

zorgde de gespreksleider (onderzoeker/docent) ervoor dat de vier aspecten

naar voren kwamen in het gesprek. De gespreksleider (onderzoeker/docent)

moedigde de student aan en beïnvloedde de student door bijvoorbeeld

alternatieven voor te stellen om een doel te kunnen realiseren.

De interventies zijn uitgevoerd door zes onderzoekers en door 25 docenten die

getraind werden door onderzoekers om de interventie uit te kunnen voeren.

Kwaliteit uitvoering interventie

Tijdens de uitvoering van de interventie is er gebruik gemaakt van een

checklist. Voor 133 interventies van de 182 interventies van de eerste ronde

werd een checklist ingevuld/retour ontvangen. Daarnaast werd voor 102 van de

108 interventies van de tweede ronde een checklist ingevuld/retour

ontvangen. Op de checklist kon aangegeven worden in hoeverre (niet of

nauwelijks, matig, goed) de verschillende aspecten (affectie, cognitie,

gedragsintenties, afleiding) per onderdeel (A, B en C) aan bod waren gekomen.

Dit onderdeel was bedoeld om tijdens de interventie te controleren of alle

onderdelen aan bod waren gekomen en eventuele omissies alsnog te herstellen.

Het bleek dan ook dat de verschillende aspecten per onderdeel goed aan bod

waren gekomen. Daarnaast kon de gespreksleider na afloop achterop de

checklist op een zeven-puntsschaal van 1 ‘helemaal niet’ tot 7 ‘helemaal wel’

aangeven in hoeverre

- het een positief gesprek was

- de student gemakkelijk praatte

- de student zich goed kon inleven in het onderwerp van A

- de student goed advies kon geven aan de student van B

- de student veel over zichzelf vertelde bij C.

34

Om de kwaliteit van de interventie te kunnen betrekken in de analyses zijn de

antwoorden op deze vijf uitspraken geanalyseerd. Het bleek mogelijk om voor

beide interventierondes een schaal te vormen over de kwaliteit van de

uitgevoerde interventie. In beide gevallen laadden alle uitspraken voldoende

hoog (>.75) op één factor. Cronbach’s alpha van de schaal voor de eerste ronde

is .85 en voor de tweede ronde .86. Gemiddeld werd 5.86 gescoord bij de eerste

ronde (std=0.99) en 5.92 bij de tweede ronde (std=.96). Per schaal werd een

tweedeling gemaakt: een score van minimaal 6 werd beschouwd als goede

kwaliteit en een score van minder dan 6 als mindere kwaliteit.

Er werden vijf groepen gevormd waarbij rekening werd gehouden met het

aantal uitgevoerde interventies:

- twee interventies: beide van goede kwaliteit n=38

- twee interventies: beide van minder goede kwaliteit n=24

- twee interventies: één van goede en één van minder goede kwaliteit n=16

- één interventie: van goede kwaliteit n=30

- één interventie: van minder goede kwaliteit n=25.

3.3 Analyse-opzet

Beschrijvende analyses risico op uitval Het (toevalligerwijs) in verschillende mate voorkomen van risicofactoren voor

studie-uitval in de onderzoeks- en controlegroepen, kan leiden tot een

vertekening van resultaten. Om na te gaan in hoeverre dit het geval is, zijn

beschrijvende analyses uitgevoerd: de vijf groepen zijn vergeleken op de

genoemde aspecten, inclusief de samengestelde variabele risicofactoren en

zitten blijven (in het basis- en/of voortgezet onderwijs). Of verschillen

significant zijn, is voor alle variabelen behalve de samengestelde variabele

risicofactoren getoetst met Pearsons Chi2. Voor de samengestelde variabele is

een variantieanalyse uitgevoerd. Om na te gaan welke groepen precies

verschillen, zijn paarsgewijze vergelijkingen met Bonferroni-correctie

uitgevoerd.

Analyse motivatie Om na te gaan of de interventie uitgevoerd door onderzoekers en docenten

effectief was, zijn latente groeicurve analyses (LGCA) uitgevoerd. Het voordeel

van deze analysetechniek is dat het ontwikkelingspatroon van elke student kan

worden weergegeven in de vorm van een unieke curve. Er wordt rekening mee

35

gehouden dat studenten een verschillend motivatieniveau hebben aan de start

bij meting 1 en ook dat individuele studenten verschillen in de mate waarin

hun motivatie toe- dan wel afneemt. In de analyse worden het niveau van een

variabele tijdens de eerste meting (het intercept van de lijn) en de mate van

groei in een variabele (de helling/richtingscoëfficient van de lijn) als latente

variabelen beschouwd. Dit type analyse kan worden uitgevoerd met behulp van

programma’s voor het analyseren van structurele modellen, in ons geval Mplus

(Muthén & Muthén, 1998-2012). Het voordeel van het modelleren van het

intercept en de helling als latente variabelen is dat deze variabelen in relatie

gebracht kunnen worden tot elkaar en met andere latente of

controlevariabelen. Een negatieve samenhang tussen het startniveau en de

mate van groei betekent bijvoorbeeld dat een lager startniveau overeenkomt

met een hoger groeiniveau en andersom. Een ander voorbeeld is een sekse-

effect op de latente variabelen. Dit geeft weer in hoeverre mannen en vrouwen

verschillen in het startniveau en in de mate van groei.

Vaak is in onderzoek bij missende gegevens ‘listwise deletion’ toegepast:

studenten van wie een of meerdere gegevens missen, worden uit de analyse

verwijderd. Een student die bijvoorbeeld op één van de vier metingen geen

vragenlijst in heeft kunnen vullen, wordt in een dergelijk geval uit de analyse

verwijderd. In dit onderzoek zou dit tot gevolg hebben dat van 76% (100%-24%)

van de 835 studenten de gegevens niet in de analyse worden opgenomen. De

methode van listwise deletion is sterk bekritiseerd (Little & Rubin, 1989). In ons

onderzoek zijn alle studenten wél in de analyses opgenomen. De missende

gegevens worden geschat met behulp van ‘Full-information maximum

likelihood estimation’ (FIML). FIML is gebaseerd op de aanname dat missende

waarden ‘missing at random’ zijn, wat wil zeggen dat missende waarden

voorspeld kunnen worden uit de beschikbare gegevens. Het verwijderen van

studenten met missende waarden (listwise deletion) is gebaseerd op de

striktere aanname dat missende gegevens ‘completely at random’, dus volledig

willekeurig zijn.

Om na te gaan of er een effect is van de interventie is vooral van belang of de

mate van groei verschilt tussen de twee interventiegroepen en de drie

controlegroepen. Vinden we bijvoorbeeld dat de mate van inzet voor school

voor studenten in een interventiegroep meer toeneemt dan voor studenten die

niet aan een interventie of interview deelgenomen hebben (controlegroepen 2

36

en 3), dan is dit een aanwijzing dat de interventie effectief was. Vinden we

daarnaast een verschil tussen de interventie- (onderzoeksgroepen 1 en 2) en

interviewgroep (controlegroep 1) in de toename van inzet (meer toename bij

de interventiegroep), dan is dit een aanwijzing dat het niet alleen het

persoonlijke gesprek met de student over motivatie was dat positief is geweest,

maar ook de interventie zelf. Als in dit voorbeeld controlegroepen 2 en 3 niet

van elkaar verschillen, dus dat het niet uitmaakt of de studenten in de

controlegroep die alleen een vragenlijst heeft ingevuld, klasgenoten hebben bij

wie een interventie uitgevoerd is, dan concluderen we dat er geen sprake is

geweest van spill-over effecten. Door de groei van de twee interventiegroepen

(onderzoeksgroepen 1 en 2) te vergelijken kan worden bepaald of er verschillen

zijn in effectiviteit tussen docenten en onderzoekers in de uitvoering van de

interventie.

Wat het niveau op meting 1 betreft, verwachten we weinig verschillen, omdat

de selectie van studenten voor de groepen op basis van toeval was. Daarnaast

vond de eerste meting voor de interventie plaats.

In de analyses is rekening gehouden met de hiërarchische structuur van de

gegevens, namelijk dat studenten deel uitmaken van een klas binnen een

opleiding. Alleen de klas is als niveau opgenomen, omdat er niet voldoende

opleidingen zijn om als apart niveau in de analyse op te nemen. Er is rekening

mee gehouden dat de tijd tussen de verschillende metingen varieerde voor

studenten. Tijd werd als variabele met een random slope opgenomen in het

model, wat betekent dat het een multilevel analyse betreft. Dit brengt met zich

mee dat er geen gestandaardiseerde coëfficienten en geen gebruikelijke

fitmaten als chi-kwadraat en RMSEA berekend kunnen worden. Geneste

modellen kunnen met elkaar vergeleken worden door het verschil te berekenen

in -2 maal de loglikelihood welke chi-kwadraat verdeeld is.3 In de analyse is de

tijd weergegeven in jaren. Gecontroleerd werd voor leeftijd, sekse, mbo niveau,

opleidingsniveau van de ouders, etnische herkomst en school. Informatie over

leeftijd, sekse en over mbo niveau werd verkregen via de school en over

etnische herkomst en het opleidingsniveau van de ouders via de student door

vragen hierover in de vragenlijst van de eerste ronde. Leeftijd bij eerste meting

is opgenomen in de analyses met de dummy’s 17 of 18 jaar oud, 19 jaar of

3 Gegevens over modelpassing zijn weergegeven in Bijlage 7.

37

ouder en leeftijd onbekend (de vergelijkingscategorie is 16 jaar). Voor 94

(11.8%) van de studenten ontvingen we geen informatie over de leeftijd van de

studenten. Sekse werd opgenomen in de analyses met de dummy vrouw (geen

missings) en mbo-niveau met de dummy’s niveau 2 en niveau 4 (geen missings,

niveau 3 is de referentiegroep). Daarnaast is een dummy school opgenomen in

de analyse als controlevariabele (de grootste mbo-school is de referentiegroep).

Het opleidingsniveau van de ouders werd opgenomen met drie dummy’s: laag

(lbo of lager), hoger onderwijs en opleiding onbekend (referentiecategorie is

mbo). 31.2% (n=249) van de studenten wist het opleidingsniveau van hun

ouders niet of heeft deze vraag niet ingevuld. Etnische herkomst werd

opgenomen in de analyses met de dummy’s Marokkaans, Turks, Surinaams,

overig niet westers en onbekend (referentiegroep is autochtoon samen met een

kleine groep westers allochtoon). Dit gegeven was door 25.7% (n=205) van de

studenten niet ingevuld. De analyses zijn stapsgewijs, in zes stappen,

uitgevoerd. Bij alle zes stappen werden de genoemde controlevariabelen

opgenomen.

Model 1a. Het eerste model is een groeimodel met een dummy voor de

interviewgroep (controlegroep 1) en de totale groep die alleen een vragenlijst

heeft ingevuld (controlegroep 2 plus controlegroep 3). De referentiegroep

betreft alle studenten uit de interventiegroep, ongeacht of de interventie door

een docent of onderzoeker werd uitgevoerd. Met deze analyse is nagegaan wat

in het algemeen de effectiviteit van de interventie is. Als bijvoorbeeld de groei

in inzet voor de studie in zowel de interviewgroep c1 als in de groep met

studenten die alleen een vragenlijst heeft ingevuld (controlegroep 2 plus

controlegroep 3) lager is dan in de interventiegroep, dan concluderen we dat de

interventie effectief was. Is de groei in de vragenlijstgroep (controlegroep 2

plus controlegroep 3) wel lager, maar in de interviewgroep (controlegroep 1)

niet, dan concluderen we dat de interventie niet effectief was, maar dat een

persoonlijk gesprek, en niet de interventie zelf blijkbaar voor de groei heeft

gezorgd.

Model 1b. In het tweede deel van model 1 is nagegaan of er eventuele

differentiële effecten zijn door het toevoegen van interactieëffecten aan model

1a: Voor alle controlevariabelen (leeftijd, school, sekse, etnische herkomst en

opleidingsniveau van de ouders) is nagegaan of de effectiviteit (gemeten naar

groei in motivatie) varieerde naar deze achtergrondkenmerken, dus of

38

bijvoorbeeld de interventie voor vrouwelijke studenten niet, maar voor

mannelijke studenten wel effectief was. In één van de eerdere studies werd

gevonden dat de interventie voor meisjes (en niet voor jongens) gezorgd leek te

hebben voor een toename van het belang dat zij hechten aan hun toekomstige

school- en beroepsloopbaan en een vermindering van het belang gehecht aan

vrije tijd in de toekomst. Aangezien de interventie ontwikkeld is voor 11/12-

jarige kinderen, kan het bijvoorbeeld zo zijn dat de interventie voor jongere

studenten effectiever bleek te zijn dan voor oudere studenten. In het model

zijn zowel voor de interview- als voor de totale vragenlijstgroep interacties

toegevoegd. We spreken van een differentieel effect in effectiviteit van de

interventie wanneer het interactie-effect van een achtergrondkenmerk met

zowel de interview- als vragenlijstgroep significant is én dezelfde richting

heeft. Immers, als de interventie effect heeft gehad, dan moeten zowel de

vragenlijst- als de interviewgroep een vergelijkbaar gevonden verschil laten

zien met de interventiegroep.

Model 2. In dit model is een dummy voor docentinterventies toegevoegd aan

model 1a. De referentiegroep is in dit model de interventie uitgevoerd door

onderzoekers. Met dit model is nagegaan in hoeverre er een verschil is in

effectiviteit tussen de interventie uitgevoerd door onderzoekers en door

docenten. Is de relatie tussen de groei in motivatie en de dummy-variabele

interventie uitgevoerd door docenten negatief, dan was de interventie

uitgevoerd door onderzoekers effectiever.

Model 3. Met dit model is nagegaan of er sprake was van spill-over effecten. Het

model is gelijk aan model 2, behalve dat aan dit model in plaats van één

dummy voor de controlegroep die alleen een vragenlijst had ingevuld, twee

dummy’s zijn toegevoegd: één voor de controlegroep 2 (studenten uit klassen

waar geen interventies of interviews met studenten zijn geweest) en één voor

controlegroep 3 (klasgenoten van studenten met wie een gesprek heeft

plaatsgevonden). Als de variabele voor controlegroep 2 een positievere relatie

heeft met de groei in motivatie, dan de variabele voor controlegroep 3, dan

concluderen we dat er sprake is van een spill-over effect.

Model 4 en model 5 betreffen onderzoek naar de kwaliteit van de uitgevoerde

interventies. In model vier is onderzocht of het voor de effectiviteit uitmaakte

of de interventie één of tweemaal werd uitgevoerd. Vergeleken met model 1a

39

werden de volgende dummy’s toegevoegd aan de analyse: één interventie

uitgevoerd door een onderzoeker, twee interventies uitgevoerd door een

docent en één interventie uitgevoerd door een docent. De referentiegroep is

twee interventies uitgevoerd door een onderzoeker. De verwachting is dat

studenten bij wie twee interventies zijn uitgevoerd meer vooruitgaan in

motivatie dan studenten bij wie eenmaal een interventie werd uitgevoerd. Als

dit inderdaad het geval is, dan zal de variabele ‘één interventie uitgevoerd door

een onderzoeker een negatief effect laten zien met de groei in motivatie.

Model 5. In dit model wordt nagegaan of er een relatie is tussen de effectiviteit

van de interventie en de kwaliteit ervan volgens de ingevulde checklists. Zoals

hierboven beschreven werden vijf groepen gevormd:

1 twee interventies: beide van goede kwaliteit, 2 twee interventies: beide van

minder goede kwaliteit 3 twee interventies: één van goede en één van minder

goede kwaliteit 4 één interventie: van goede kwaliteit 5 één interventie: van

minder goede kwaliteit. In dit model werden aan model 1a dummy’s

toegevoegd voor de groepen 2 t/m 5. De referentiegroep is groep 1 ‘twee

uitgevoerde interventies van goede kwaliteit’.

Analyse studieloopbaan Om na te gaan of de interventie uitgevoerd door onderzoekers en docenten

effectief was, is vervolgens onderzocht in hoeverre de interventiegroepen een

gunstigere studieloopbaan lieten zien dan de controlegroepen. Dit is

onderzocht voor de studieloopbaangegevens spijbelen, toelating tot het tweede

studiejaar (nee, ja), stoppen met de studie (nee, ja) en niveauverlaging (gelijk

gebleven of opgestroomd vs. afgestroomd).

Wat de ontwikkeling in spijbelen betreft zijn net als bij de motivatie-variabelen

latente groeicurve analyses uitgevoerd. Hierbij zijn dezelfde zes stappen

gevolgd als bij de analyses met de motivatie-variabelen. Voor spijbelen werd

beschikt over gegevens van het eerste studiejaar: een periode van 45 weken.

Per periode van 9 weken is het gemiddelde berekend dat een student per week

ongeoorloofd afwezig was. In totaal zijn er voor vijf periodes van 9 weken

gemiddelden berekend. Vakantieweken zijn hierbij buiten beschouwing

gelaten. In deze analyse zijn dus vijf meetmomenten opgenomen die voor alle

studenten gelijk waren. Dit betekent dat er geen multilevel-analyse hoefde

plaats te vinden met tijd als aparte variabele in het model met een random

40

slope. In deze modellen konden daarom wel de gebruikelijk fit-maten zoals chi-

kwadraat worden berekend.4

Het niet toegelaten worden tot het tweede studiejaar (n=47) en niveauverlaging

(n=28) kwamen niet vaak genoeg voor om multivariate analyses mee uit te

voeren. Daarom is dit gegeven alleen beschreven voor de vijf groepen.

Een vergelijking tussen het wel en niet stoppen met de opleiding tussen de vijf

groepen studenten is uitgevoerd met logistische regressie analyse met behulp

van Mplus, waarbij net als bij de groeimodellen, rekening is gehouden met de

hiërarchische structuur van de data. Verder zijn dezelfde analysestappen

gevolgd als bij de groeimodellen, behalve uiteraard een vergelijking met groei,

aangezien het hier geen longitudinale analyse betreft.

4 Gegevens over modelpassing zijn weergegeven in Bijlage 7.

41

4 Resultaten

4.1 Beschrijvende analyses risico op uitval

Om na te gaan of er (toevalligerwijs) verschillen zijn in de mate waarin er

risicofactoren op uitval voorkomen wat zou kunnen zorgen voor een

vertekening van resultaten, zijn beschrijvende analyses uitgevoerd waarvan de

resultaten in Tabel 4.1 worden weergegeven.

Tabel 4.1 Vergelijking van risicofactoren tussen de vijf groepen in het onderzoek (n=612)

Onderzoeks

groep 1 Onderzoeks

groep 2 Controle groep 1

Controle groep 2

Controle groep 3

interventie

onderzoeker

interventie

docent

interview alleen

vragenlijst,

zonder

klasgenoot

met interv

alleen

vragenlijst,

met

klasgenoot

met interv

zorgt voor ziek familielid (%) 14.0 28.8 23.4 15.7 17.6

zorgt voor broertjes en/of zusjes (%) 43.0 47.0 29.7 30.9 33.3

zorgt voor eigen kind(eren) (%) 3.5 1.5 1.6 2.8 4.8

heeft handicap die hindert bij studie (%)* 0.0 3.0 1.6 7.3 3.3

zorgen over woonruimte (%) 10.3 16.2 13.8 12.8 9.0

zorgen over veiligheid woonomgeving (%)* 12.6 25.0 23.1 14.4 10.8

zorgen over financiële situatie (%) 28.7 29.4 21.5 25.0 17.0

zorgen over verslaving in de omgeving (%) 5.7 7.4 1.5 2.8 2.8

zorgen over ziekte van een familielid (%) 16.1 19.1 20.0 13.9 12.3

totaal aantal risicofactoren (gemiddelde)* 1.3 1.8 1.4 1.3 1.1

blijven zitten in basis- en/of voortgezet

onderwijs (%) 47.7 42.4 35.9 50.3 36.8

totalen 87 68 65 180 212

significant verschil tussen de groepen: * p < .05

42

De groepen verschillen in de mate waarin er studenten in zitten met een

handicap die hindert bij het studeren, in de mate waarin er zorgen zijn over de

veiligheid van de woonomgeving, in het totale aantal risicofactoren.

Uit paarsgewijze vergelijkingen met Bonferroni-correctie blijkt dat

- er geen verschillen tussen de groepen in het vóórkomen van een handicap

zijn die hindert bij het volgen van de studie

- onderzoeksgroep 2 verschilt van controlegegroep 3 in de mate van zorgen

over veiligheid in de woonomgeving: studenten in onderzoeksgroep 2

(interventie door docent) maken zich hier meer zorgen over

- onderzoeksgroep 2 van controlegroep 3 verschilt in het aantal

risicofactoren dat gemiddeld in die groep voorkomt bij studenten: in

onderzoeksgroep 2 komen meer risicofactoren voor.

We kunnen concluderen dat er geen grote verschillen zijn en waar er een

verschil is, dit kan betekenen dat iets minder snel resultaten gevonden worden

van de interventie door docenten.

4.2 Resultaten motivatie

In deze paragraaf worden de resultaten van de groeimodellen voor de

motivatie-variabelen per onderscheiden motivatieaspect beschreven

(gemotiveerd gedrag, verwachtingen, affectie, waarden en

toekomstperspectieven). Per variabele worden de belangrijkste resultaten

gepresenteerd, namelijk relaties met de groei in motivatie. De volledige

resultaten, waaronder relaties met het startniveau, staan in de bijlage. Daar

staan ook de resultaten van model 2, waarmee wordt onderzocht of er sprake

is van differentiële effecten. Deze worden niet opgenomen in onderstaande

tabellen. Wanneer er een differentieel effect is naar onderscheiden

achtergrondkenmerken, dan wordt dit genoemd. Wordt er geen melding van

gemaakt, dan is er geen sprake van differentiële effecten. Noemen we

daarnaast geen verschil in effectiviteit van de interventie tussen docenten

(modellen 2 en 3), dan is er geen verschil. Voor de overzichtelijkheid zijn

effecten met betrekking tot de relatie tussen groei en achtergrondkenmerken,

als deze niet significant zijn, weggelaten. Bij p < .05 worden de resultaten

vetgedrukt, bij p <.10 schuingedrukt. Het niveau p < .10 is onderscheiden,

omdat er tweezijdig is getoetst. Bij de relatie tussen de groei in motivatie en

deelname aan de interventie, kunnen we ook eenzijdig toetsen, omdat we

43

willen nagaan of de interventie ene gunstig effect had op de groei in motivatie.

Bij eenzijdig toetsen betreft het niveau p < .10 in feite het niveau p < .05.

Resultaten voor gemotiveerd gedrag

In Tabel 4.2 zijn de resultaten weergegeven voor academic delay of

gratification.

Tabel 4.2 Resultaten van latente groeicurve analyse voor academic delay of gratification:

relaties met groei

model model model model model

1a 2 3 4 5

startniveau -0.04 -0.05 -0.05 -0.12 -0.10

onderzoeksgroep interventie door docent nvt - 0.32 - 0.32 nvt nvt

controlegroep interview -0.08 -0.22 -0.22 nvt - 0.26

alleen vragenlijst (geen klasgenoten

met interventie) nvt nvt - 0.38 nvt nvt

vragenlijst klasgenoten met interventie) nvt nvt - 0.37 -0.22 nvt

alleen vragenlijst totaal - 0.24 - 0.38 nvt - 0.38 - 0.41

kwaliteit één interventie door onderzoeker nvt nvt nvt -0.02 nvt

(ref = 2x interv. één interventie door docent nvt nvt nvt -0.24 nvt

(door onderzoeker) twee interventies door docent nvt nvt nvt - 0.36 nvt

kwaliteit twee interventies minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.18

(ref = 2x interv. één interventie minder goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.30

goede kwaliteit) één interventie goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.21

één interventie minder goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt 0.02

kwaliteit interventie onbekend nvt nvt nvt nvt - 0.39

leeftijd ns ns ns ns ns

sekse (ref = man) ns ns ns ns ns

mbo niveau ns ns ns ns ns

school ns ns ns ns ns

opleidingsniveau

ouders laag 0.31 0.32 0.32 0.31 0.30

(ref. = mbo) hoger 0.28 0.28 0.28 0.29 0.27

onbekend 0.36 0.37 0.37 0.37 0.38

etnische herkomst

(ref = aut + westers

all)

ns ns ns ns ns

vetgedrukt: p < .05, schuingedrukt: p < .10

44

De resultaten laten zien dat de interventie effect lijkt te hebben gehad op de

mate waarin studenten aangeven directe bevrediging (zoals uitgaan met

vrienden) uit te stellen in het voordeel van leren voor school. Studenten in de

interventiegroep zijn dit in sterkere mate gaan doen dan jongeren in zowel de

vragenlijstgroepen (verschil in groei van tussen .24 en .41 per jaar) als in de

interviewgroep (verschil in groei van tussen .08 en .26 per jaar). Van een spill-

over effect lijkt geen sprake te zijn geweest: het verschil is even groot met

studenten uit klassen waar wel en waar geen interventies uitgevoerd werden.

Het effect lijkt zich vooral voor te hebben gedaan bij de interventies door

onderzoekers. Studenten die een interventie kregen van een docent

ontwikkelden zich minder positief in academic delay of gratification dan

studenten die de interventie van een onderzoeker ontvingen. Daarnaast

ontwikkelden studenten die twee interventies kregen van een docent zich

minder positief in academic delay of gratification dan studenten die twee

interventies door een onderzoeker ontvingen. Studenten die een interventie

ontvingen, maar waarvoor geen checklist werd ingevuld, ontwikkelden zich

minder gunstig in academic delay of gratification dan de overige studenten.

Mogelijk was de reden voor het niet invullen dan wel inleveren van de checklist

dat de interventie wat minder goed verlopen was.

Wat betreft de relatie tussen achtergrondkenmerken en de groei in academic

delay of gratification, vonden we dat studenten met middelbaar opgeleide

ouders zich minder positief in academic delay of gratification ontwikkelden

dan de andere studenten.

Tabel 4.3 laat de resultaten zien voor inzet voor school.

45

Tabel 4.3 Resultaten van latente groeicurve analyse voor inzet voor school: relaties met groei

model model model model model

1a 2 3 4 5

startniveau 0.03 0.05 0.05 0.02 -0.05

onderzoeksgroep interventie door docent nvt 0.09 0.09 nvt nvt

controlegroep interview -0.13 -0.09 -0.09 -0.14 -0.20

alleen vragenlijst (geen klasgenoten

met interventie) nvt nvt 0.01 nvt nvt

vragenlijst klasgenoten met interventie) nvt nvt 0.02 nvt nvt

alleen vragenlijst totaal -0.02 0.02 nvt -0.04 -0.10

kwaliteit één interventie door onderzoeker nvt nvt nvt -0.22 nvt

(ref = 2x interv. één interventie door docent nvt nvt nvt 0.03 nvt

door onderzoeker) twee interventies door docent nvt nvt nvt 0.06 nvt

kwaliteit twee interventies minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.05

(ref = 2x interv. één interventie minder goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.12

goede kwaliteit) één interventie goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.15

één interventie minder goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.12

kwaliteit interventie onbekend nvt nvt nvt nvt -0.07

leeftijd ns ns ns ns ns

sekse ns ns ns ns ns

niveau ns ns ns ns ns

school ns ns ns ns ns

opleidingsniveau

ouders ns ns ns ns ns

etnische herkomst Marokko 0.24 0.24 0.24 0.26 0.24

(ref = aut) Turkije 0.30 0.30 0.30 0.32 0.31

Suriname 0.20 0.20 0.20 0.21 0.20

Overig niet-westers 0.03 0.03 0.03 0.04 0.04

onbekend 0.25 0.25 0.25 0.24 0.22

vetgedrukt: p < .05, schuingedrukt: p < .10

De interventie lijkt geen effect gehad te hebben op de mate waar studenten

aangaven zich in te spannen voor school. De jongeren in de interventiegroep

hebben zich hierin niet anders ontwikkeld dan de jongeren in de vragenlijst- en

interviewgroep. Wel is te zien dat wanneer één interventie uitgevoerd werd

door onderzoekers, dit minder effectief was dan wanneer twee interventies

uitgevoerd werden door onderzoekers (verschil in groei van .22 per jaar).

Wat betreft de relatie tussen de groei in inzet en achtergrondkenmerken,

vonden we dat studenten met een Turkse achtergrond en studenten met een

46

Marokkaanse achtergrond, zich relatief meer voor school zijn gaan inzetten

dan autochtone en westers allochtone studenten.

Tabel 4.4 Resultaten van latente groeicurve analyse voor metacognitieve vaardigheden:

relaties met groei

model model model model model

1a 2 3 4 5

startniveau -0.20 -0.21 -0.21 -0.20 -0.18

onderzoeksgroep interventie door docent nvt -0.16 -0.16 nvt nvt

controlegroep interview 0.04 -0.03 -0.03 -0.01 -0.03

alleen vragenlijst (geen klasgenoten

met interventie) nvt nvt -0.12 nvt nvt

vragenlijst klasgenoten met interventie) nvt nvt -0.11 nvt nvt

alleen vragenlijst totaal -0.04 -0.11 nvt -0.09 -0.11

kwaliteit één interventie door onderzoeker nvt nvt nvt 0.07 nvt

(ref = 2xinterv. één interventie door docent nvt nvt nvt -0.18 nvt

door onderzoeker) twee interventies door docent nvt nvt nvt -0.07 nvt

kwaliteit twee interventies minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.19

(ref = 2x interv. één interventie minder goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.20

goede kwaliteit) één interventie goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.08

één interventie minder goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt 0.08

kwaliteit interventie onbekend nvt nvt nvt nvt -0.09

leeftijd ns ns ns ns ns

sekse ns ns ns ns ns

niveau ns ns ns ns ns

school (ref =

grootste) kleinste 0.44 0.44 0.44 0.43 0.44

opleidingsniveau

ouders laag 0.12 0.13 0.13 0.14 0.12

(ref = mbo) hoger 0.11 0.11 0.11 0.11 0.11

onbekend 0.24 0.24 0.24 0.26 0.24

etnische herkomst ns ns ns ns ns

vetgedrukt: p < .05, schuingedrukt: p < .10

We vonden geen relatie tussen deelname aan de interventie en verandering in

de mate waarin studenten aangaven metacognitieve strategieën/vaardigheden

toe te passen. Wat de relatie tussen de groei en achtergrondkenmerken betreft

vonden we dat jongeren op het kleinste ROC een positievere ontwikkeling

47

hierin lieten zien dan jongeren op het grootste ROC en studenten van wie we

het opleidingsniveau van de ouders onbekend was een positievere ontwikkeling

dan de overige studenten.

Resultaten voor de ’ verwachtingen’component

Tabel 4.5 toont de resultaten van latente groeicurve analyse voor self-efficacy.

Tabel 4.5 Resultaten van latente groeicurve analyse voor self-efficacy: relaties met groei

model model model model model

1a 2 3 4 5

startniveau -0.22 -0.22 -0.18 -0.23 -0.18

onderzoeksgroep interventie door docent nvt 0.13 0.13 nvt nvt

controlegroep interview -0.01 0.05 0.04 0.06 0.10

alleen vragenlijst (geen klasgenoten

met interventie) nvt nvt 0.31 nvt nvt

vragenlijst klasgenoten met

interventie) nvt nvt 0.07 nvt nvt

alleen vragenlijst totaal 0.12 0.17 nvt 0.19 0.23

kwaliteit één interventie door onderzoeker nvt nvt nvt 0.05 nvt

(ref = 2x interv. één interventie door docent nvt nvt nvt 0.10 nvt

door onderzoeker) twee interventies door docent nvt nvt nvt 0.19 nvt

kwaliteit twee interventies minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt 0.10

(ref = 2x interv. één interventie minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt 0.27

goede kwaliteit) één interventie goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.08

één interventie minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt 0.21

kwaliteit interventie onbekend nvt nvt nvt nvt 0.18

leeftijd ns ns ns ns ns

sekse ns ns ns ns ns

niveau ns ns ns ns ns

school ns ns ns ns ns

opleidingsniveau

ouders ns ns ns ns ns

etnische herkomst Marokko -0.07 -0.07 -0.02 -0.07 -0.07

(ref = aut) Turkije -0.01 -0.01 0.01 0.00 -0.02

Suriname - 0.21 - 0.21 - 0.20 - 0.20 - 0.21

Overig niet-westers - 0.18 - 0.18 - 0.17 - 0.17 - 0.19

onbekend -0.05 -0.06 -0.04 -0.06 -0.05

vetgedrukt: p < .05, schuingedrukt: p < .10

48

De interventiegroep had een minder positieve ontwikkeling in self-efficacy dan

de vragenlijstgroep (verschil in groei van tussen .12 en .23 per jaar). Echter, dit

verschil was er niet ook met de interviewgroep, waardoor we niet met

zekerheid kunnen zeggen dat deelname aan de interventie leidt tot een minder

gunstige ontwikkeling in self-efficacy. Het verschil met de vragenlijstgroep

blijkt er alleen te zijn voor studenten die geen jongeren in de klas hadden die

de interventie hebben gekregen (verschil in groei van .31 per jaar) en niet voor

jongeren die wel klasgenoten hadden met wie een interventie is gedaan . Dit

zou kunnen duiden op een spill-over effect van dit negatieve effect of self-

efficacy. Echter, zoals aangegeven, is er geen verschil met de interviewgroep.

Wat de groei in self-efficacy betreft en de relatie met achtergrondkenmerken,

vonden we dat studenten met een Surinaamse achtergrond en studenten uit

overige niet-westerse landen een minder positieve groei in self-efficacy hadden

dan autochtone studenten.

Resultaten voor de ‘affectieve’ component In de tabellen 4.6, 4.7 en 4.8 zijn de resultaten weergegeven voor de affectieve

component: de relatie met groei in welbevinden met docenten, met

medestudenten en algemeen op school.

49

Tabel 4.6 Resultaten van latente groeicurve analyse voor welbevinden in relatie met docenten:

relaties met groei

model model model model model

1a 2 3 4 5

startniveau -0.10 -0.10 -0.10 -0.11 -0.07

onderzoeksgroep interventie door docent nvt 0.01 0.01 nvt nvt

controlegroep interview 0.15 0.16 0.16 0.11 0.16

alleen vragenlijst (geen klasgenoten

met interventie) nvt nvt -0.15 nvt nvt

vragenlijst klasgenoten met

interventie) nvt nvt -0.13 nvt nvt

alleen vragenlijst totaal -0.14 -0.13 nvt -0.18 -0.13

kwaliteit één interventie door onderzoeker nvt nvt nvt -0.18 nvt

(ref = 2x interv. één interventie door docent nvt nvt nvt -0.18 nvt

door onderzoeker) twee interventies door docent nvt nvt nvt 0.11 nvt

kwaliteit twee interventies minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt 0.28

(ref = 2x interv. één interventie minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.23

goede kwaliteit) één interventie goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.12

één interventie minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.11

kwaliteit interventie onbekend nvt nvt nvt nvt 0.08

leeftijd (ref = 16) 17 of 18 0.05 0.05 0.05 0.05 0.06

19 of ouder -0.06 -0.07 -0.07 -0.06 -0.07

onbekend 0.27 0.26 0.28 0.27 0.26

sekse ns ns ns ns ns

niveau ns ns ns ns ns

school ns ns ns ns ns

opleidingsniveau

ouders ns ns ns ns ns

etnische herkomst Marokko 0.09 0.09 0.08 0.11 0.10

(ref = aut) Turkije 0.30 0.30 0.30 0.33 0.31

Suriname 0.23 0.24 0.23 0.26 0.22

Overig niet-westers 0.10 0.10 0.09 0.12 0.11

onbekend 0.24 0.23 0.23 0.23 0.25

vetgedrukt: p < .05, schuingedrukt: p < .10

Studenten die een interventie hebben gehad, ontwikkelden zich positiever in

hun welbevinden met docenten dan studenten die geen interventie gehad

hebben en alleen een vragenlijst ingevuld hebben (verschil in groei van tussen

.13 en .18 per jaar). We zien echter geen verschil met studenten in de

50

interviewgroep en kunnen daarom niet concluderen dat het de interventie was

die hiervoor heeft gezorgd. Model 1b (zie bijlage) wijst op een negatief effect

van de interventie voor overig niet-westers allochtone studenten: het

welbevinden van studenten met docenten in zowel de interview- (verschil in

groei van 1.03 per jaar) als totale vragenlijstgroep (verschil in groei van .41 per

jaar) ontwikkelde zich positiever dan van studenten die een interventie kregen.

Wat de groei in welbevinden betreft en de relatie met achtergrondkenmerken

vonden we dat studenten met een Turkse achtergrond een positievere groei in

welbevinden met docenten hadden dan de overige studenten.

Tabel 4.7 Resultaten van latente groeicurve analyse voor welbevinden in relatie met

medestudenten: relaties met groei

model model model model model

1a 2 3 4 5

startniveau -0.26 -0.26 -0.26 -0.26 -0.26

onderzoeksgroep interventie door docent nvt -0.21 -0.21 nvt nvt

controlegroep interview -0.05 -0.13 -0.14 -0.06 -0.16

alleen vragenlijst (geen klasgenoten met

interventie) nvt nvt 0.01 nvt nvt

vragenlijst klasgenoten met interventie) nvt nvt -0.01 nvt nvt

alleen vragenlijst totaal 0.09 0.00 nvt 0.07 -0.02

kwaliteit één interventie door onderzoeker nvt nvt nvt 0.30 nvt

(ref = 2x interv. één interventie door docent nvt nvt nvt -0.29 nvt

door onderzoeker) twee interventies door docent nvt nvt nvt 0.03 nvt

kwaliteit twee interventies minder goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt 0.16

(ref = 2x interv. één interventie minder goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.28

goede kwaliteit) één interventie goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt 0.15

één interventie minder goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.14

kwaliteit interventie onbekend nvt nvt nvt nvt -0.40

leeftijd ns ns ns ns ns

sekse ns ns ns ns ns

niveau ns ns ns ns ns

school ns ns ns ns ns

opleidingsniveau

ouders ns ns ns ns ns

etnische herkomst ns ns ns ns ns

vetgedrukt: p < .05, schuingedrukt: p < .10

We vonden geen effect van de interventie op het welbevinden van studenten

met medestudenten. Wel vonden we dat studenten die één interventie

51

ontvingen door een onderzoeker, positievere groei in welbevinden met

medestudenten lieten zien (verschil in groei van .30 per jaar) dan studenten die

twee interventies door een onderzoeker ontvingen. Dit is tegengesteld aan wat

we verwachtten, aangezien we ervan uitgaan dat er een positiever effect valt te

verwachten van twee uitgevoerde interventies dan van één uitgevoerde

interventie.

Tabel 4.8 Resultaten van latente groeicurve analyse voor welbevinden op school: relaties met

groei

model model model model model

1a 2 3 4 5

startniveau - 0.37 - 0.38 - 0.37 - 0.39 - 0.35

onderzoeksgroep interventie door docent nvt - 0.42 - 0.42 nvt nvt

controlegroep interview 0.06 -0.13 -0.12 -0.19 -0.27

alleen vragenlijst (geen klasgenoten

met interventie) nvt nvt - 0.25 nvt nvt

vragenlijst klasgenoten met interventie) nvt nvt -0.09 nvt nvt

alleen vragenlijst totaal 0.03 -0.16 nvt -0.22 -0.29

kwaliteit één interventie door onderzoeker nvt nvt nvt -0.22 nvt

(ref = 2x interv. één interventie door docent nvt nvt nvt - 0.68 nvt

door onderzoeker) twee interventies door docent nvt nvt nvt -0.29 nvt

kwaliteit twee interventies minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.22

(ref = 2x interv. één interventie minder goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt - 0.55

goede kwaliteit) één interventie goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.26

één interventie minder goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt - 0.53

kwaliteit interventie onbekend nvt nvt nvt nvt - 0.47

leeftijd (ref = 16) 17 of 18 -0.11 -0.09 -0.08 -0.09 -0.10

19 of ouder - 0.19 -0.18 -0.17 -0.17 - 0.19

onbekend -0.02 0.02 0.11 0.03 -0.07

sekse (ref = man) vrouw - 0.17 - 0.18 - 0.16 - 0.17 - 0.18

niveau ns ns ns ns ns

school ns ns ns ns ns

opleidingsniveau

ouders ns ns ns ns ns

etnische herkomst Marokko 0.26 0.26 0.23 0.29 0.28

(ref = aut) Turkije 0.53 0.52 0.51 0.56 0.56

Suriname 0.19 0.19 0.18 0.21 0.21

Overig niet-westers 0.15 0.16 0.15 0.20 0.19

onbekend 0.31 0.32 0.31 0.31 0.31

vetgedrukt: p < .05, schuingedrukt: p < .10

52

Studenten die een interventie ontvingen uitgevoerd door een onderzoeker,

ontwikkelden zich positiever in welbevinden op school dan studenten die een

interventie ontvingen die werd uitgevoerd door docenten. De resultaten van

modellen 3, 4 en 5 laten zien dat studenten die een interventie ontvingen zich

positiever ontwikkelden in welbevinden dan studenten in de vragenlijstgroep,

met name de groep studenten die een vragenlijst invulde en geen klasgenoot

had die een interventie kreeg (verschil van .25 per jaar). Echter, we vonden dit

verschil niet ook met de interviewgroep en kunnen daarom niet concluderen

dat dit effect gerelateerd is aan de interventie.

Model 1b (zie bijlage) wijst op een negatief effect van de interventie voor overig

niet-westers allochtone studenten: het welbevinden van studenten op school in

zowel de interview- (verschil in groei van .74 per jaar) als totale

vragenlijstgroep (verschil in groei van .61 per jaar) ontwikkelde zich positiever

dan van studenten die een interventie kregen.

Wat betreft de relatie tussen groei in welbevinden en achtergrondkenmerken,

zien we dat vrouwelijke studenten relatief minder welbevinden op school zijn

gaan ervaren dan mannelijke studenten en dat het welbevinden op school van

studenten met een Surinaamse achtergrond en van autochtone en westers

allochtone studenten minder toenam of meer afnam dan van de overige

studenten.

Resultaten voor de ‘waarde’component

Tabellen 4.9, 4.10 en 4.11 tonen de resultaten voor de ‘waarde’ component van

motivatie. De resultaten voor de leeroriëntatie zijn weergegeven in Tabel 4.9.

53

Tabel 4.9 Resultaten van latente groeicurve analyse voor leeroriëntatie (mastery approach):

relaties met groei

model model model model model

1a 2 3 4 5

startniveau - 0.32 - 0.31 - 0.31 - 0.32 - 0.31

onderzoeksgroep interventie door docent nvt 0.02 0.02 nvt nvt

controlegroep interview 0.19 0.20 0.19 0.14 0.15

alleen vragenlijst (geen klasgenoten

met interventie) nvt nvt 0.17 nvt nvt

vragenlijst klasgenoten met

interventie) nvt nvt 0.05 nvt nvt

alleen vragenlijst totaal 0.09 0.10 nvt 0.04 0.06

kwaliteit één interventie door onderzoeker nvt nvt nvt -0.21 nvt

(ref = 2x interv. één interventie door docent nvt nvt nvt -0.14 nvt

door onderzoeker) twee interventies door docent nvt nvt nvt 0.09 nvt

kwaliteit twee interventies minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt 0.04

(ref = 2x interv. één interventie minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.01

goede kwaliteit) één interventie goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.20

één interventie minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt 0.02

kwaliteit interventie onbekend nvt nvt nvt nvt -0.08

leeftijd ns ns ns ns ns

sekse ns ns ns ns ns

niveau ns ns ns ns ns

school (ref =

grootste) kleinste 0.27 0.27 0.34 0.25 0.25

opleidingsniveau

ouders laag ns ns ns ns ns

etnische herkomst Marokko -0.03 -0.03 0.00 0.00 -0.02

(ref = aut) Turkije 0.30 0.30 0.30 0.33 0.31

Suriname -0.05 -0.05 -0.05 -0.03 -0.05

Overig niet-westers 0.05 0.05 0.05 0.07 0.05

onbekend 0.06 0.05 0.06 0.05 0.06

vetgedrukt: p < .05, schuingedrukt: p < .10

De verwachting was dat de interventie zou zorgen voor een verbetering van de

leeroriëntatie van studenten. Het lijkt erop dat de interventie juist een

tegengesteld effect had: de leeroriëntatie van studenten die aan de interventie

54

hebben deelgenomen, ontwikkelde zich minder gunstig dan de leeroriëntatie

van studenten in de vragenlijstgroep zonder klasgenoten die aan een

interventie deelnamen en vergeleken met de interviewgroep. Dat het verschil

niet gevonden is met studenten die alleen een vragenlijst invulden, maar wel

klasgenoten hadden die deelnamen aan de interventie, wijst erop dat er

mogelijk sprake was van een spill-over effect: dat studenten elkaar over de

interventie hebben gesproken wat ook zorgde voor effect van de interventie bij

deze groep.

Er was geen verschil tussen de interventie uitgevoerd door docenten en

onderzoekers, wat erop duidt dat het negatieve effect zowel bij de interventie

uitgevoerd door docenten als bij de interventie uitgevoerd door onderzoekers

optrad.

Wat betreft de relatie tussen de groei in leeroriëntatie en

achtergrondkenmerken blijkt de leeroriëntatie van studenten met een Turkse

achtergrond zich positiever te hebben ontwikkeld dan die van de overige

studenten.

55

Tabel 4.10 Resultaten van latente groeicurve analyse voor toenaderingsoriëntatie tot het laten

zien van prestaties (performance approach): relaties met groei

model model model model model

1a 2 3 4 5

startniveau -0.09 -0.09 -0.09 -0.08 -0.07

onderzoeksgroep interventie door docent nvt -0.21 -0.21 nvt nvt

controlegroep interview -0.02 -0.11 -0.11 -0.06 0.07

alleen vragenlijst (geen klasgenoten

met interventie) nvt nvt 0.00 nvt nvt

vragenlijst klasgenoten met interventie) nvt nvt -0.04 nvt nvt

alleen vragenlijst totaal 0.07 -0.03 nvt 0.03 0.15

kwaliteit één interventie door onderzoeker nvt nvt nvt 0.21 nvt

(ref = 2x interv. één interventie door docent nvt nvt nvt 0.23 nvt

door onderzoeker) twee interventies door docent nvt nvt nvt - 0.49 nvt

kwaliteit twee interventies minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.16

(ref = 2x interv. één interventie minder goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.34

goede kwaliteit) één interventie goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt 0.53

één interventie minder goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt 0.41

kwaliteit interventie onbekend nvt nvt nvt nvt 0.08

leeftijd ns ns ns ns ns

sekse ns ns ns ns ns

niveau (ref = 3) 2 - 0.45 - 0.46 - 0.47 - 0.45 - 0.44

4 -0.03 -0.03 -0.04 -0.05 -0.06

school ns ns ns ns ns

opleidingsniveau

ouders ns ns ns ns ns

etnische herkomst ns ns ns ns ns

vetgedrukt: p < .05, schuingedrukt: p < .10

Wat de toenaderingsoriëntatie tot het laten zien van prestaties (performance

approach) betreft, vonden we geen effect van de interventie. De

interventiegroep verschilde niet van de controlegroepen in de ontwikkeling

hierin. Wel blijkt de toenaderingsoriëntatie tot het laten zien van prestaties van

studenten die tweemaal een interventie ontvingen die werd uitgevoerd door

een docent, minder toenam of meer afnam dan van studenten die tweemaal

een interventie ontvingen die werd uitgevoerd door een onderzoeker.

Wat betreft de relatie tussen de groei in toenaderingsoriëntatie tot het laten

zien van prestaties en achtergrondkenmerken, blijkt dat dit van studenten van

56

niveau 2 minder toenam of meer afnam dan van studenten van de andere

niveaus.

Tabel 4.11 toont de resultaten voor de vermijdingsoriëntatie tot het laten zien

van prestaties.

Tabel 4.11 Resultaten van latente groeicurve analyse voor vermijdingsoriëntatie tot het laten

zien van prestaties (performance avoidance): relaties met groei

model model model model model

1a 2 3 4 5

startniveau -0.22 -0.22 -0.22 -0.22 -0.22

onderzoeksgroep interventie door docent nvt -0.11 -0.11 nvt nvt

controlegroep interview -0.07 -0.12 -0.12 -0.03 0.15

alleen vragenlijst (geen

klasgenoten met interventie) nvt nvt -0.09 nvt nvt

vragenlijst klasgenoten met

interventie) nvt nvt -0.09 nvt nvt

alleen vragenlijst totaal -0.04 -0.09 nvt 0.01 0.18

kwaliteit één interventie door onderzoeker nvt nvt nvt 0.33 nvt

(ref = 2x interv. één interventie door docent nvt nvt nvt 0.19 nvt

door onderzoeker) twee interventies door docent nvt nvt nvt -0.22 nvt

kwaliteit twee interventies minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.13

(ref = 2x interv. één interventie minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt 0.02

goede kwaliteit) één interventie goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt 0.42

één interventie minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt 0.43

kwaliteit interventie onbekend nvt nvt nvt nvt 0.47

leeftijd (ref = 16) 17 of 18 0.06 0.07 0.07 0.06 0.04

19 of ouder -0.13 -0.12 -0.12 -0.13 -0.16

onbekend - 0.31 - 0.30 - 0.29 - 0.30 - 0.32

sekse ns ns ns ns ns

niveau ns ns ns ns ns

school ns ns ns ns ns

opleidingsniveau

ouders ns ns ns ns ns

etnische herkomst Marokko 0.02 0.02 0.02 -0.02 -0.03

(ref = aut) Turkije - 0.29 - 0.29 - 0.29 - 0.34 - 0.35

Suriname -0.18 -0.18 -0.18 -0.21 -0.20

Overig niet-westers 0.01 0.01 0.01 -0.04 -0.05

onbekend 0.01 0.02 0.02 0.02 0.00

vetgedrukt: p < .05, schuingedrukt: p < .10

57

Wat de vermijdingsoriëntatie tot het laten zien van prestaties (performance

avoidance) betreft, vonden we geen algemeen positief effect van de interventie.

De interventiegroep verschilde niet van de controlegroepen in de ontwikkeling

hierin. Wel was er een differentieel positief effect van de interventie: de

vermijdingsoriëntatie van studenten met ouders die maximaal een opleiding

op lbo-niveau hebben gevolgd en aan de interventie deelnamen, nam minder

toe of meer af dan van studenten in zowel de totale vragenlijstgroep (verschil

van 0.46 per jaar) als van studenten in de interviewgroep (verschil in groei van

0.84 per jaar).

Daarnaast was er een relatie met de kwaliteit van de uitvoering van de

interventie: de groei in vermijdingsoriëntatie van studenten die aan de

interventie deelnamen met de meest gunstige uitvoeringskwaliteit, namelijk

tweemaal deelname aan een interventie van goede kwaliteit, was gunstiger

(meer afname, minder toename) dan van studenten die deelnamen aan één

interventie van goede kwaliteit (verschil in groei van .42 per jaar), van

studenten die deelnamen aan één interventie van minder goede kwaliteit

(verschil in groei van .43 per jaar) en van studenten die deelnamen aan de

interventie, maar voor wie geen checklist werd ingevuld (verschil in groei van

.47 per jaar).

Wat betreft de relatie tussen achtergrondkenmerken en de groei in

vermijdingsoriëntatie tot het laten zien van prestaties, vonden we dat de

ontwikkeling van studenten met een Turkse achtergrond gunstiger was (minder

toename, of meer afname) dan van de overige studenten.

Resultaten voor toekomstperspectieven In de tabellen 4.12 t/m 4.16 zijn de resultaten voor de toekomstperspectieven

van de studenten weergegeven. In tabel 4.12 staan de resultaten voor het

perspectief op school- en beroepsloopbaan op korte termijn.

58

Tabel 4.12 Resultaten van latente groeicurve analyse voor toekomstperspectief op school- en

beroepsloopbaan korte termijn: relaties met groei

model model model model model

1a 2 3 4 5

startniveau -0.15 -0.15 -0.15 -0.13 -0.16

onderzoeksgroep interventie door docent nvt -0.01 -0.01 nvt nvt

controlegroep interview -0.10 -0.10 -0.10 -0.17 -0.29

alleen vragenlijst (geen klasgenoten

met interventie) nvt nvt -0.03 nvt nvt

vragenlijst klasgenoten met

interventie) nvt nvt 0.02 nvt nvt

alleen vragenlijst totaal 0.01 0.00 nvt -0.06 -0.18

kwaliteit één interventie door onderzoeker nvt nvt nvt -0.25 nvt

(ref = 2x interv. één interventie door docent nvt nvt nvt -0.05 nvt

door onderzoeker) twee interventies door docent nvt nvt nvt -0.06 nvt

kwaliteit twee interventies minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt 0.00

(ref = 2xinterv. één interventie minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.39

goede kwaliteit) één interventie goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.13

één interventie minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.24

kwaliteit interventie onbekend nvt nvt nvt nvt - 0.40

leeftijd ns ns ns ns ns

sekse (ref = man) vrouw - 0.18 - 0.18 - 0.18 - 0.18 - 0.19

niveau ns ns ns ns ns

school ns ns ns ns ns

opleidingsniveau

ouders ns ns ns ns ns

etnische herkomst Marokko 0.10 0.10 0.09 0.12 0.12

(ref = aut) Turkije 0.42 0.42 0.41 0.44 0.44

Suriname 0.02 0.02 0.02 0.03 0.02

Overig niet-westers 0.03 0.03 0.02 0.03 0.06

onbekend 0.10 0.10 0.10 0.11 0.10

vetgedrukt: p < .05, schuingedrukt: p < .10

We vonden geen duidelijk algemeen positief effect van de interventie voor het

korte termijn toekomstperspectief op de school- en beroepsloopbaan. Alleen in

model vijf is er een positief effect van de interventie: de ontwikkeling in de

mate waarin studenten in de interventiegroep belang hechtten aan hun school-

59

en beroepsloopbaan op korte termijn was wat gunstiger dan van studenten in

de interviewgroep (verschil in groei van .29). We vonden dit verschil echter niet

ook voor de vragenlijstgroepen. Model 1b wijst wel op een differentieel positief

effect van de interventie voor studenten met laag opgeleide ouders: de groei in

het korte termijn perspectief op school en beroepsloopbaan van studenten met

ouders die maximaal een opleiding op lbo-niveau hebben gevolgd en aan de

interventie deelnamen, nam meer toe of minder af dan van studenten in zowel

de totale vragenlijstgroep (verschil in groei van 0.52 per jaar) als van studenten

in de interviewgroep (verschil in groei van 2.43 per jaar). Daarnaast vonden we

een minder gunstige groei in het perspectief op de school- en beroepsloopbaan

voor studenten voor wie geen checklist was ingevuld, dan voor de overige

studenten (verschil in groei van .40 per jaar).

Wat betreft de relatie tussen groei en achtergrondkenmerken, vonden we dat

vrouwelijke studenten relatief minder belang zijn gaan hechten aan hun

school- en beroepsloopbaan op korte termijn dan mannelijke studenten en dat

studenten met een Turkse achtergrond relatief minder belang zijn gaan

hechten aan dit perspectief dan de overige studenten.

60

Tabel 4.13 Resultaten van latente groeicurve analyse voor toekomstperspectief op school- en

beroepsloopbaan lange termijn: relaties met groei

model model model model model

1a 2 3 4 5

startniveau -0.29 -0.29 -0.29 -0.32 -0.31

onderzoeksgroep interventie door docent nvt -0.06 -0.06 nvt nvt

controlegroep interview -0.08 -0.11 -0.11 -0.15 -0.16

alleen vragenlijst (geen klasgenoten

met interventie) nvt nvt 0.05 nvt nvt

vragenlijst klasgenoten met interventie) nvt nvt -0.05 nvt nvt

alleen vragenlijst totaal 0.02 -0.01 nvt -0.06 -0.06

kwaliteit één interventie door onderzoeker nvt nvt nvt -0.17 nvt

(ref = 2x interv. één interventie door docent nvt nvt nvt -0.25 nvt

door onderzoeker) twee interventies door docent nvt nvt nvt 0.04 nvt

kwaliteit twee interventies minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt 0.12

(ref = 2x interv. één interventie minder goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.05

goede kwaliteit) één interventie goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.22

één interventie minder goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.19

kwaliteit interventie onbekend nvt nvt nvt nvt -0.12

leeftijd ns ns ns ns ns

sekse ns ns ns ns ns

niveau ns ns ns ns ns

school ns ns ns ns ns

opleidingsniveau

ouders ns ns ns ns ns

etnische herkomst ns ns ns ns ns

vetgedrukt: p < .05, schuingedrukt: p < .10

De interventie heeft geen effect gehad op de mate waarin studenten aangaven

belang te hechten aan hun school- en beroepsloopbaan op lange termijn. De

jongeren in de interventiegroep hebben zich hierin niet anders ontwikkeld dan

de jongeren in de vragenlijst- en interviewgroep.

61

Tabel 4.14 Resultaten van latente groeicurve analyse voor toekomstperspectief op vrije tijd

korte termijn: relaties met groei

model model model model model

1a 2 3 4 5

startniveau -0.11 -0.11 -0.12 -0.11 -0.12

onderzoeksgroep interventie door docent nvt -0.16 -0.16 nvt nvt

controlegroep interview -0.03 -0.10 -0.11 -0.18 -0.08

alleen vragenlijst (geen klasgenoten

met interventie) nvt nvt 0.06 nvt nvt

vragenlijst klasgenoten met

interventie) nvt nvt -0.06 nvt nvt

alleen vragenlijst totaal 0.06 -0.01 nvt -0.09 0.02

kwaliteit één interventie door onderzoeker nvt nvt nvt - 0.30 nvt

(ref = 2x interv. één interventie door docent nvt nvt nvt -0.13 nvt

door

onderzoeker) twee interventies door docent nvt nvt nvt - 0.31 nvt

kwaliteit twee interventies minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt 0.18

(ref = 2x interv. één interventie minder goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt 0.17

goede kwaliteit) één interventie goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt 0.02

één interventie minder goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt 0.07

kwaliteit interventie onbekend nvt nvt nvt nvt - 0.45

leeftijd ns ns ns ns ns

sekse ns ns ns ns ns

niveau ns ns ns ns ns

school ns ns ns ns ns

opleidingsniveau

ouders laag 0.21 0.22 0.23 0.22 0.22

(ref = mbo) hoger 0.22 0.22 0.22 0.22 0.19

onbekend 0.15 0.16 0.15 0.17 0.18

etnische

herkomst ns ns ns ns ns

vetgedrukt: p < .05, schuingedrukt: p < .10

De interventie lijkt geen effect gehad te hebben op de mate waarin studenten

aangaven belang te hechten aan vrije tijd op korte termijn. De jongeren in de

interventiegroep hebben zich hierin niet anders ontwikkeld dan de jongeren in

de vragenlijst- en interviewgroep. Met de kwaliteit van de interventie vonden

we wel een relatie: studenten die tweemaal aan een interventie deelnamen

uitgevoerd door een onderzoeker, gingen relatief meer belang hechten aan vrije

62

tijd op korte termijn dan studenten die deelnamen aan één interventie

uitgevoerd door een onderzoeker (verschil in groei van .30 per jaar) en

studenten die deelnamen aan twee interventies uitgevoerd door een docent

(verschil in groei van .31 per jaar). Het eerstgenoemde resultaat zou kunnen

duiden op een negatief effect van de interventie, aangezien het perspectief op

vrije tijd mogelijk concurrerend is voor het perspectief op de school- en

beroepsloopbaan en dus dat de interventie hier geen toename in zou moeten

bewerkstelligen. Dit geldt echter vooral voor het lange termijn perspectief op

vrije tijd want dit hing in eerdere onderzoeken negatief samen met de inzet

voor school van de leerlingen. Voor het korte termijn perspectief werd er geen

verband met de inzet van studenten gevonden waardoor de afwezigheid van

een effect van de interventie weinig voor de effectiviteit van de interventie

betekent. Het tweede resultaat zou erop kunnen duiden dat de interventie

uitgevoerd door docenten wat succesvoller was dan een interventie uitgevoerd

door onderzoekers, maar we vonden dit niet terug in de resultaten van model 2

en model 3. Daarnaast gingen studenten die aan de interventie deelnamen,

maar voor wie geen checklist werd ingevuld relatief minder belang hechten aan

vrije tijd op korte termijn dan de overige studenten (verschil in groei van .45

per jaar).

Wat betreft de relatie tussen de groei in het korte termijn perspectief op vrije

tijd en achtergrondkenmerken, vonden we dat studenten met ouders met een

middelbaar opleidingsniveau relatief minder belang zijn gaan hechten aan vrije

tijd op korte termijn dan studenten met ouders met een laag of hoger

opleidingsniveau.

63

Tabel 4.15 Resultaten van latente groeicurve analyse voor toekomstperspectief op vrije tijd

lange termijn: relaties met groei

model model model model model

1a 2 3 4 5

startniveau 0.04 0.04 0.00 0.04 0.05

onderzoeksgroep interventie door docent nvt -0.03 -0.03 nvt nvt

controlegroep interview -0.15 -0.16 -0.16 -0.16 -0.18

alleen vragenlijst (geen klasgenoten

met interventie) nvt nvt 0.18 nvt nvt

vragenlijst klasgenoten met

interventie) nvt nvt -0.01 nvt nvt

alleen vragenlijst totaal 0.08 0.07 nvt 0.07 0.05

kwaliteit één interventie door onderzoeker nvt nvt nvt 0.01 nvt

(ref = 2x interv. één interventie door docent nvt nvt nvt -0.02 nvt

door onderzoeker) twee interventies door docent nvt nvt nvt -0.04 nvt

kwaliteit twee interventies minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt 0.07

(ref = 2x interv. één interventie minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.40

goede kwaliteit) één interventie goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt 0.08

één interventie minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.22

kwaliteit interventie onbekend nvt nvt nvt nvt 0.12

leeftijd (ref = 16) 17 of 18 - 0.16 - 0.16 - 0.17 - 0.16 - 0.17

19 of ouder 0.14 0.14 0.14 0.14 0.12

onbekend -0.07 -0.07 -0.17 -0.07 -0.09

sekse (ref = man) vrouw 0.19 0.19 0.15 0.19 0.19

niveau ns ns ns ns ns

school ns ns ns ns ns

opleidingsniveau

ouders ns ns ns ns ns

etnische herkomst Marokko - 0.22 - 0.22 -0.19 - 0.22 - 0.22

(ref = aut) Turkije -0.08 -0.08 -0.07 -0.08 -0.08

Suriname -0.10 -0.10 -0.09 -0.10 -0.11

Overig niet-westers -0.14 -0.14 -0.13 -0.14 -0.14

onbekend - 0.29 - 0.29 - 0.27 - 0.29 - 0.29

vetgedrukt: p < .05, schuingedrukt: p < .10

Studenten die aan de interventie deelnamen, gingen, zoals bedoeld, relatief

minder belang hechten aan vrije tijd in de toekomst dan studenten die alleen

64

een vragenlijst hadden ingevuld en geen klasgenoten hadden die aan de

interventie deelnamen (verschil in groei van .18 per jaar). We vonden echter

geen verschil met de interviewgroep en kunnen daarom niet concluderen dat

het hiervoor genoemde een effect van de interventie was. Wel was er een

differentieel effect in effectiviteit, wijzend op een positief effect van de

interventie voor studenten met een Turkse achtergrond: Turkse studenten die

aan de interventie deelnamen gingen relatief minder belang hechten aan vrije

tijd in de toekomst dan Turkse studenten in de interviewgroep (verschil in

groei van .77 per jaar) en dan Turkse studenten in de totale vragenlijstgroep

(verschil in groei van .61 per jaar).

Wat betreft de relatie tussen de groei in het lange termijn perspectief op vrije

tijd en achtergrondkenmerken vonden we dat studenten van 17 of 18 jaar

relatief minder belang gingen hechten aan dit perspectief dan de overige

studenten, dan vrouwelijke studenten hier relatief meer belang aan gingen

hechten dan mannelijke studenten en dat studenten met een Marokkaanse

achtergrond hier relatief minder belang aan gingen hechten dan studenten van

overige herkomsten.

65

Tabel 4.16 Resultaten van latente groeicurve analyse voor toekomstperspectief op sociale

relaties korte termijn: relaties met groei

model model model model model

1a 2 3 4 5

startniveau - 0.30 - 0.30 - 0.32 - 0.29 - 0.30

onderzoeksgroep interventie door docent nvt -0.13 -0.13 nvt nvt

controlegroep interview 0.03 -0.03 -0.03 -0.12 -0.05

alleen vragenlijst (geen klasgenoten

met interventie) nvt nvt 0.13 nvt nvt

vragenlijst klasgenoten met

interventie) nvt nvt -0.05 nvt nvt

alleen vragenlijst totaal 0.08 0.03 nvt -0.07 0.00

kwaliteit één interventie door onderzoeker nvt nvt nvt - 0.37 nvt

(ref = 2xl interv. één interventie door docent nvt nvt nvt -0.15 nvt

door onderzoeker) twee interventies door docent nvt nvt nvt - 0.27 nvt

kwaliteit twee interventies minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt 0.18

(ref = 2x interv. één interventie minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.09

goede kwaliteit) één interventie goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.19

één interventie minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.06

kwaliteit interventie onbekend nvt nvt nvt nvt - 0.27

leeftijd (ref = 16) 17 of 18 0.11 0.11 0.09 0.10 0.12

19 of ouder 0.16 0.16 0.16 0.17 0.18

onbekend 0.12 0.13 0.03 0.12 0.13

sekse ns ns ns ns ns

niveau ns ns ns ns ns

school ns ns ns ns ns

opleidingsniveau

ouders ns ns ns ns ns

etnische herkomst Marokko - 0.20 - 0.20 -0.17 -0.18 -0.17

(ref = aut) Turkije -0.03 -0.04 -0.03 -0.01 0.00

Suriname -0.24 -0.24 -0.24 -0.24 -0.24

Overig niet-westers - 0.17 - 0.17 - 0.16 - 0.17 -0.14

onbekend -0.01 -0.01 -0.01 0.00 0.00

vetgedrukt: p < .05, schuingedrukt: p < .10

De interventie lijkt geen effect gehad te hebben op de mate waarin studenten

aangaven belang te hechten aan sociale relaties op korte termijn. De jongeren

66

in de interventiegroep hebben zich hierin niet anders ontwikkeld dan de

jongeren in de vragenlijst- en interviewgroep. Met de kwaliteit van de

interventie vonden we wel een relatie: studenten die tweemaal aan een

interventie deelnamen uitgevoerd door een onderzoeker, gingen relatief meer

belang hechten aan sociale relaties op korte termijn dan studenten die

deelnamen aan één interventie uitgevoerd door een onderzoeker (verschil in

groei van .37 per jaar) en studenten die deelnamen aan twee interventies

uitgevoerd door een docent (verschil in groei van .27 per jaar). Het

eerstgenoemde resultaat hoeft geen negatief effect van de interventie te

betekenen aangezien het perspectief op sociale relaties geen verband met inzet

voor school had in eerdere onderzoeken. Het perspectief op sociale relaties

zou mogelijk concurrerend kunnen zijn voor het perspectief op de school- en

beroepsloopbaan, maar dat bleek daar niet het geval. De interventie hoeft dus

geen toename te bewerkstelligen in het perspectief op sociale relaties. Het

tweede resultaat zou erop kunnen duiden dat de interventie uitgevoerd door

docenten wat succesvoller was dan een interventie uitgevoerd door

onderzoekers, maar we vonden dit niet terug in de resultaten van model 2 en

model 3. Daarnaast gingen studenten die aan de interventie deelnamen, maar

voor wie geen checklist werd ingevuld relatief minder belang hechten aan

sociale relaties op korte termijn dan de overige studenten (verschil in groei van

.27 per jaar).

Wat betreft de relatie tussen de groei in het korte termijn perspectief op

sociale relaties en achtergrondkenmerken, vonden we dat studenten met een

overige niet-westerse achtergrond relatief minder belang zijn gaan hechten aan

sociale relaties op korte termijn dan de overige studenten.

4.3 Resultaten studieloopbaan

In Tabel 4.17 wordt beschreven in hoeverre de vijf onderscheiden groepen in

het onderzoek in het tweede jaar een opleiding op een lager niveau volgden en

niet bevorderd werden naar het tweede jaar van het mbo.

67

Tabel 4.17 Beschrijving van verlaging van het mbo niveau en zitten blijven in het eerste mbo

jaar voor de twee onderzoeks- en drie controlegroepen

niveau lager niet bevorderd

% n % n

onderzoeksgroep 1

interventie onderzoeker 3.3 3 4.8 4

onderzoeksgroep 2

interventie docent 5.8 4 11.3 7

controlegroep 1

interview 2.8 2 4.6 3

controlegroep 2

alleen vragenlijst, zonder klasgenoot met interventie 4.9 10 5.2 9

controlegroep 3

alleen vragenlijst, met klasgenoot met interventie 3.9 9 11.4 24

Bij een positief effect van de interventie zouden er in de onderzoeksgroepen

lagere percentages te zien moeten zijn dan in de controlegroepen. De tabel laat

geen systematische verschillen in percentages zien tussen de groepen.

In Tabel 4.18 zijn de resultaten weergegeven voor de mate waarin gespijbeld

werd door studenten.

68

Tabel 4.18 Resultaten van latente groeicurve analyse voor spijbelen: relaties met groei

model model model model model

1a 2 3 4 5

startniveau 0.96 0.96 0.99 1.13 1.19

onderzoeksgroep interventie door docent nvt -4.51 -4.32 nvt nvt

controlegroep interview 3.77 1.83 1.94 2.94 -1.64

alleen vragenlijst (geen klasgenoten met

interventie) nvt nvt -7.82 nvt nvt

vragenlijst klasgenoten met interventie) nvt nvt -2.68 nvt nvt

alleen vragenlijst totaal -2.92 -4.82 nvt -4.24 -9.22

kwaliteit één interventie door onderzoeker nvt nvt nvt 5.74 nvt

(ref = 2x interv. één interventie door docent nvt nvt nvt 6.96 nvt

door onderzoeker) twee interventies door docent nvt nvt nvt -11.31 nvt

kwaliteit twee interventies minder goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt -4.83

(ref = 2x interv. één interventie minder goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt -6.49

goede kwaliteit) één interventie goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt -4.35

één interventie minder goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt -18.47

kwaliteit interventie onbekend nvt nvt nvt nvt 0.04

Leeftijd ns ns ns ns ns

sekse ns ns ns ns ns

niveau ns ns ns ns ns

school ns ns ns ns ns

opleidingsniveau

ouders ns ns ns ns ns

etnische herkomst ns ns ns ns ns

vetgedrukt: p < .05, schuingedrukt: p < .10

De interventie heeft geen effect gehad op de mate waarin studenten spijbelden.

De jongeren in de interventiegroep zijn dit niet meer of minder gaan doen dan

de jongeren in de vragenlijst- en interviewgroep.

In Tabel 4.19 worden de resultaten voor studie-uitval getoond.

69

Tabel 4.19 Resultaten logistische regressieanalyse voor studie-uitval

model model model model model

1a 2 3 4 5

onderzoeksgroep interventie door docent nvt -0.19 -0.19 nvt nvt

controlegroep interview 0.08 0.08 0.08 0.08 0.10

alleen vragenlijst (geen klasgenoten

met interventie) nvt nvt 0.46 nvt nvt

vragenlijst klasgenoten met

interventie) nvt nvt -0.25 nvt nvt

alleen vragenlijst totaal 0.27 0.27 nvt 0.27 0.65

kwaliteit één interventie door onderzoeker nvt nvt nvt 0.18 nvt

(ref = 2x interv. één interventie door docent nvt nvt nvt -0.10 nvt

door onderzoeker) twee interventies door docent nvt nvt nvt -0.28 nvt

kwaliteit twee interventies minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt -0.40

(ref = 2x interv. één interventie minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt 0.08

goede kwaliteit) één interventie goede kwaliteit nvt nvt nvt nvt 0.02

één interventie minder goede

kwaliteit nvt nvt nvt nvt - 0.90

kwaliteit interventie onbekend nvt nvt nvt nvt 0.25

leeftijd (ref = 16) 17 of 18 0.59 0.59 0.55 0.59 0.57

19 of ouder 0.80 0.80 0.77 0.80 0.77

onbekend 0.43 0.43 0.13 0.42 0.37

sekse (ref = man) vrouw - 0.23 - 0.25 - 0.29 - 0.25 - 0.26

niveau (ref = 3) 2 0.61 0.61 0.61 0.61 0.58

4 -0.07 -0.07 -0.07 -0.07 -0.06

school ns ns ns ns ns

opleidingsniveau

ouders ns ns ns ns ns

etnische herkomst ns ns ns ns ns

vetgedrukt: p < .05, schuingedrukt: p < .10

Studenten die aan de interventie deelnamen, stopten vergeleken met studenten

die een vragenlijst invulden, minder vaak met hun studie. We vonden met deze

analyse dit verschil echter niet ook met de interviewgroep en kunnen daarom

op grond van deze analyse niet concluderen dat de interventie zorgde voor

minder studie-uitval. Daarvoor is een logistische regressie-analyse uitgevoerd

die is toegespitst op het verschil tussen de interventie- en de interviewgroep.

Als daarin de interventiegroepen door docenten en door onderzoekers samen

70

worden vergeleken met de interviewgroep is het verschil significant (p= .029 –

tweezijdig getoetst). Op grond hiervan lijkt de interventie tot minder uitval van

studenten te hebben geleid, meer nog dan een interview met studenten over

hun motivatie voor leren (effect = .76). Wat de relatie met kwaliteit betreft

vonden we een resultaat dat zou kunnen duiden op een negatief effect van de

interventie: studenten die één interventie van minder goede kwaliteit

ontvingen, stopten minder vaak met hun studie dan studenten die tweemaal

een interventie van goede kwaliteit ontvingen.

Wat betreft de relatie tussen studie-uitval en achtergrondkenmerken, vonden

we dat 16-jarige studenten minder vaak stopten met de studie dan oudere

studenten, dat vrouwelijke studenten minder vaak stopten met de studie dan

mannelijke studenten en dat studenten die een studie op mbo 2-niveau

volgden vaker stopten met de studie dan studenten die een studie op een

hoger mbo-niveau volgden.

4.4 Beschrijving ontwikkeling motivatie en studieloopbaan

Om de resultaten beter te kunnen interpreteren, zijn binnen de groeicurve

analyses per variabele het startniveau en de groei geschat. De resultaten zijn

weergegeven in Tabel 4.20 voor drie groepen: de groep studenten die deelnam

aan de interventie, de controlegroep die geïnterviewd werd en de (totale)

controlegroep die alleen een vragenlijst invulde.

71

Tabel 4.20 Startniveau en groei in motivatie en spijbelen naar conditie (onderzoeksgroep

interventie, controlegroep interview, controlegroep vragenlijst) op basis van de

latente groeicurve analyses

Startniveau groei

Inter-

Ventie

Inter-

view

Vragen-

lijst

Inter-

ventie

Inter-

view

Vragen-

lijst

academic delay of gratification 3.35 3.33 3.29 -.04 -.05 -.06

inzet voor school 3.75 3.73 3.67 -.21 -.22 -.22

metacognitieve vaardigheden 3.26 3.32 3.31 -.01 -.01 -.02

self-efficacy 4.01 4.04 4.05 -.02 -.02 -.01

welbevinden in relatie met

leerkrachten 3.50 3.49 3.43 -.08 -.05 -.11

welbevinden in relatie met

medestudenten 4.08 4.02 4.02 -.17 -.17 -.16

welbevinden op school 3.67 3.62 3.64 -.30 -.27 -.29

leeroriëntatie (mastery

approach) 4.04 4.08 4.09 -.17 -.14 -.16

toenaderingsoriëntatie tot het

laten zien van prestaties

(performance approach)

3.13 3.07 3.18 -.06 -.06 -.06

vermijdingsoriëntatie tot het

laten zien van prestaties

(performance avoidance)

1.97 1.92 1.96 .12 .11 .11

tkp school- en beroepsloopbaan

korte termijn 3.99 4.06 3.99 -.39 -.41 -.40

tkp school- en beroepsloopbaan

lange termijn 4.10 4.11 4.11 -.33 -.37 -.34

tkp vrije tijd korte termijn 3.93 3.91 3.93 -.10 -.11 -.10

tkp vrije tijd lange termijn 3.37 3.45 3.40 .01 -.01 .03

tkp sociale relaties korte termijn 3.89 3.91 3.82 -.13 -.13 -.10

Spijbelen 29.40 30.62 34.01 2.58 4.54 4.72

Zoals ook herhaaldelijk en in andere landen gevonden na de overgang naar het

voortgezet en hoger onderwijs (zie o.a. Van der Veen & Peetsma, 2009; Van der

Veen e.a., 2005), vonden we voor mbo-studenten een afname in inzet voor

school en leeroriëntatie in het eerste studiejaar. Hun vermijdingsoriëntatie op

prestaties en het lange termijn toekomstperspectief op vrije tijd namen toe. Dit

lijkt een negatieve ontwikkeling, aangezien we in eerder onderzoek een

negatief verband vonden tussen deze twee variabelen en inzet voor school (o.a.

Peetsma & Van der Veen, 2011). De scores op het toekomstperspectief op de

72

school- en beroepsloopbaan op lange en korte termijn en het welbevinden op

school namen het sterkst af.

Aanvullend noemen we nog de percentages studenten in de drie groepen die

stopten met de studie: het percentage studenten in de interventiegroep dat

stopte met de studie was 14.3%, terwijl dit percentage voor de interviewgroep

20.9% en voor de vragenlijstgroep 21.1% is. Als we de resultaten van model 1a

in Tabel 4.19 uitdrukken in kans op stoppen met de studie, dan blijkt dat de

interviewgroep 8% meer kans op uitval heeft en de vragenlijstgroep 31% meer

kans op uitval, een aanzienlijk grotere kans op uitval van studenten die geen

interventie en geen interview hebben gehad.

73

5 Conclusies en discussie

Resultaten van de interventie In dit onderzoek is een voor het vmbo ontwikkelde en effectief gebleken

interventie om de motivatie voor school te verbeteren, uitgevoerd in het mbo.

We hebben de ontwikkeling in motivatie en de studieloopbaan in het eerste jaar

vergeleken tussen eerstejaars studenten die deelnamen aan de interventie en

een controlegroep die alleen een vragenlijst invulde en een controlegroep die

een persoonlijk gesprek/open interview over motivatie kreeg. Met deze

laatstgenoemde controlegroep gingen we na of de interventie effectief was of

dat een persoonlijk gesprek over motivatie voor leren wellicht voldoende was

voor een gunstigere motivatie of studieloopbaan. Als we een verschil met beide

controlegroepen vonden, concludeerden we dat de interventie effect had. We

verwachtten voor de interventiegroep een gunstigere ontwikkeling in

gemotiveerd gedrag (academic delay of gratification, inzet, toepassing van

metacognitieve strategieën en ook spijbelgedrag), in self-efficacy, in

leeroriëntatie, eventueel in combinatie met een sterkere toename of minder

afname in toenaderingsoriëntatie tot het laten zien van prestaties en een

relatieve afname in vermijdingsoriëntatie tot het laten zien van prestaties.

Daarnaast verwachtten we voor de interventiegroep een positieve ontwikkeling

in het belang gehecht aan de school- en beroepsloopbaan op de korte en lange

termijn, en een relatieve afname in het belang gehecht aan vrije tijd op lange

termijn. Mogelijk zou dat ook opgaan voor vrije tijd en sociale relaties op korte

termijn omdat ze eventueel concurrerend voor het perspectief op een school-

en beroepsloopbaan zouden zijn. Ook hoopten we op een verbetering van de

studieloopbaan, specifiek te zien aan de vergroting van de toelating tot het

volgende studiejaar, meer op- en minder afstroom naar een hoger of lager

niveau mbo en minder voortijdige beëindiging van een opleiding.

74

We vonden twee positieve, en één negatief effect van de interventie en drie

positieve en twee negatieve differentiële effecten. Studenten die aan de

interventie deelnamen, zijn in sterkere mate directe bevrediging (zoals uitgaan

met vrienden) uit gaan stellen in het voordeel van leren voor school. Dit effect

vormt een positieve ontwikkeling van het leergedrag van de studenten.

Bovendien bleek de kans op voortijdige beëindiging van de studie in de andere

groepen groter, vooral in de groep die geen interventie noch een interview over

motivatie voor leren kreeg. Eén van de beïnvloedende factoren, de

leeroriëntatie van studenten ontwikkelde zich minder gunstig. Van studenten

met laagopgeleide ouders die aan de interventie deelnamen, zoals bedoeld,

nam de vermijdingsoriëntatie tot het laten zien van prestaties relatief minder

toe, en het belang gehecht aan de school- en beroepsloopbaan op korte termijn,

meer toe. Daarnaast gingen studenten met een Turkse achtergrond die aan de

interventie deelnamen, zoals bedoeld, relatief minder belang hechten aan vrije

tijd in de toekomst. Dit lijken positieve effecten van de interventie voor deze

specifieke groepen studenten.

Bij niet-westers allochtone studenten traden twee onverwachte negatieve

effecten op: interventiedeelname ging voor hen samen met relatief minder

toename in welbevinden met docenten en welbevinden op school. Mogelijk was

dit afgenomen welbevinden een gevolg van de bewustwording van de

mogelijkheden en van de grotere doelgerichtheid waar tijdens de interventie

een beroep op werd gedaan.

De hiervoor genoemde effecten betroffen verschillen die zowel met de groep

studenten die alleen een vragenlijst invulden, optraden als met de groep

studenten die werd geïnterviewd over hun motivatie voor school. We vonden

een aantal effecten die alleen optraden in vergelijking met de vragenlijstgroep

en niet met de interviewgroep. Dit betrof drie positieve effecten, namelijk in

welbevinden met docenten en welbevinden op school en het lange termijn

toekomstperspectief op vrije tijd, en één negatief effect, namelijk in self-

efficacy. Daarnaast vonden we één positief effect dat optrad in vergelijking

met de interviewgroep en niet met de vragenlijstgroep, namelijk op het korte

termijn perspectief op de school- en beroepsloopbaan. Een individueel

interventiegesprek of een individueel interview met studenten lijkt dus wel

positieve effecten op de beïnvloedende factoren van motivatie voor leren te

kunnen behalen.

75

Relatief weinig effecten Voor bovengenoemde variabelen vonden we een relatie tussen deelname aan de

interventie en de ontwikkeling in motivatie. We vonden echter vaker niet dan

wel verschillen. Dit kan ermee te maken hebben dat er ten tijde van de

uitvoering van het onderzoek al veel maatregelen werden genomen op ROC’s

om studenten met problemen op te vangen door onder meer individuele

gesprekken met hen te voeren. Zo waren er verschillende vormen van

hulpverlening voor studenten, zoals hulp bij schulden en maatschappelijk

werk, aanwezig voor een groot deel van de studenten in dit onderzoek.

Daarnaast begint de ontwikkeling van het toekomstperspectief vanaf de vroege

adolescentie (11-12 jaar) tot ongeveer 18 jaar. Mogelijk hebben

toekomstperspectieven voor veel mbo studenten die wat ouder zijn, gemiddeld

al 18 jaar bij de start van de opleiding op het mbo, al te zeer invulling gekregen

om met een twee keer uitgevoerde interventie een duidelijk effect te sorteren.

Wellicht zou de interventie daarvoor vaker moeten worden uitgevoerd, ook

nog in het tweede studiejaar. Als docenten regelmatig een individueel gesprek

met een student voeren, zouden ze dit kunnen uitproberen. Docenten en

studenten vonden de interventiegesprekken veelal wel boeiend en leerzaam.

Spill-over effecten We zijn nagegaan of er mogelijk sprake was van een spill-over effect: dat

studenten elkaar over de interventie hebben gesproken wat ook zorgde voor

effect van de interventie bij deze groep. Dit zou ervoor gezorgd kunnen

hebben dat effecten van de interventie in vergelijking met de interviewgroep en

met studenten die een vragenlijst invulden en klasgenoten hebben die aan een

interventie deelnamen, gemaskeerd werden. Er is daarom ook een vergelijking

gemaakt met studenten die alleen een vragenlijst invulden, maar geen

klasgenoten hadden die een interventie kregen. We vonden enige aanwijzingen

voor een spill-over effect. Niet bij het positieve effect van de interventie op

academic delay of gratification, maar wel bij het negatieve effect van de

interventie op leeroriëntatie, bij het negatieve effect op self-efficacy en bij het

positieve effect op welbevinden op school, aangezien verschillen met de

vragenlijstgroep hier met name optraden met de groep studenten zonder

klasgenoten die deelnamen aan een interventie, terwijl er geen of weinig

verschillen werden gevonden met studenten die wel klasgenoten hadden die

aan de interventie deelnamen.

76

Effectiviteit interventie uitgevoerd door docenten en onderzoekers De interventie is ontwikkeld om uiteindelijk gebruikt te worden door docenten

binnen de bestaande schoolpraktijk. Daarom is een deel van de interventies

uitgevoerd door getrainde docenten. We vonden enkele verschillen in

effectiviteit tussen interventies uitgevoerd door docenten en onderzoekers. Het

positieve algemene effect op academic delay of gratification deed zich vooral

voor bij de interventie uitgevoerd door onderzoekers en niet of in mindere

mate bij de interventie uitgevoerd door docenten. Het negatieve algemene

effect op de leeroriëntatie (mastery) trad zowel bij de interventies uitgevoerd

door onderzoekers op als bij de interventies uitgevoerd door docenten. Verder

vonden we dat de toenaderingsoriëntatie tot het laten zien van prestaties van

studenten die tweemaal aan een interventie door een docent deelnamen,

minder toenam of meer afnam dan van studenten die een interventie ontvingen

van een onderzoeker. Een interventie uitgevoerd door docenten leek wat

succesvoller dan die uitgevoerd door onderzoekers bij de korte termijn

perspectieven op vrije tijd en sociale relaties (meer afname, minder toename

bij docenten). De resultaten lieten dus een wisselend beeld zien, met iets vaker

positievere resultaten voor interventies uitgevoerd door onderzoekers. Dit kan

hebben gelegen aan de grotere ervarenheid van de onderzoekers met de

uitvoering van de interventie en de uitval van docenten door ziekte,

zwangerschap en vertrek.

Kwaliteit uitvoering interventie In deze studie is nagegaan of interventies die in sterkere mate uitgevoerd

werden zoals bedoeld, meer verschillen lieten zien in motivatie en de

studieloopbaan dan interventies waarvoor dit in mindere mate het geval was.

Zo is bijvoorbeeld gekeken naar de mate waarin de student zich bij de

interventie inleefde bij het rollenspel en of er één of twee interventies werden

uitgevoerd. We vonden enkele verschillen. Bij inzet bleek, zoals verwacht, één

interventie uitgevoerd door onderzoekers minder effectief dan twee

interventies uitgevoerd door onderzoekers. Echter tegengesteld aan de

verwachting, vonden we dat één interventie door een onderzoeker, samenging

met een positievere groei in welbevinden met medestudenten dan studenten

die twee interventies door een onderzoeker ontvingen. Bij de

vermijdingsoriëntatie vonden we, zoals beoogd, een minder sterke toename of

sterkere afname naarmate de interventie meer volgens de bedoeling kon

worden uitgevoerd.

77

Controlegroepen In deze studie werd een reservestudent gekozen bij de eerste interventie

wanneer een voor de interventie geselecteerde student niet beschikbaar was.

Hoewel ook deze reservestudenten random geselecteerd werden, kan er een

licht selectie-effect opgetreden zijn, waarbij de studenten die een gesprek

hebben gehad, meer aanwezig waren, dus mogelijk wat minder spijbelden. Dit

mogelijke effect zal bij de vergelijking tussen de interventie- en interviewgroep

even groot zijn, en daar dus geen rol spelen. Daarnaast bevat de controlegroep

met studenten die alleen een vragenlijst invulden en niet deelnamen aan de

interventie, studenten van een opleiding die niet aan de interventies heeft

deelgenomen. Analyses zonder deze opleiding, leidden echter tot vergelijkbare

resultaten.

Toepassing van de interventie op het mbo Wat betekenen de resultaten voor de effectiviteit van de interventie bij

toepassing op het mbo? De interventie was soms wel effectief, zoals bedoeld,

maar in een aantal gevallen bleek een individueel interview met studenten over

hun motivatie even effectief. De interventie heeft waarschijnlijk wel een

vermindering van voortijdige uitval van studenten teweeggebracht, want de

kans daarop is in de interviewgroep 8% groter en in de groep studenten die

alleen vragenlijsten invulden 31%. Dat dit verschil met de interviewgroep niet

significant was in de eerste analyse, had mogelijk met een gebrek aan

onderscheidend vermogen (power) te maken. Bij de longitudinale analyses was

dit onderscheidend vermogen duidelijk hoger, vanwege de herhaalde metingen.

Het zou goed zijn wanneer het effect van de interventie nog eens bevestigd

werd in een studie met een grotere interviewgroep. Indien dit werd bevestigd,

zou de interventie een belangrijke bijdrage aan de studieloopbaan van

studenten in het mbo kunnen leveren. Op verschillende beïnvloedende factoren

van motivatie, het leergedrag en de leerresultaten (de studieloopbaan) bleek de

interventie echter geen effect te hebben en een enkele keer een negatief effect.

Daardoor zijn we enigszins terughoudend een brede verspreiding van de

interventie over ROC’s aan te bevelen. Mocht de vermindering van voortijdige

uitval in een nieuwe studie worden bevestigd dan zou een brede verspreiding

zeer aanbevelenswaardig zijn. Docenten die de interventie willen (blijven)

toepassen in hun individuele gesprekken met leerlingen, kunnen dat uiteraard

doen. Er werden immers wel een aantal verbeteringen gevonden, ook al waren

deze soms evengoed bereikt met een individueel interview met de student.

78

Individuele aandacht voor de motivatie van de student lijkt in ieder geval bij te

dragen aan de motivatie en de studieloopbaan van studenten in het mbo,

waarbij de interventie nog wat effectiever lijkt in de bestrijding van uitval.

79

Literatuur

Bandura, A. (1993). Perceived self-efficacy in cognitive development and functioning.

Educational Psychologist, 28(2), 117-148.

Bandura, A. (1997). Self-efficacy: the exercise of control. New York: Freeman.

Bembenutty, H., & Karabenick, S. A. (2004). Inherent association between academic delay

of gratification, future time perspective, and self-regulated Learning. Educational Psychology Review, 16(1), 35-57.

Boekaerts, M. (1993). Being concerned with well-being and with learning. Educational Psychologist, 28(2), 149-167.

Deci, E. L., & Ryan, R. M. (1985). The general causality orientations scale: Self-

determination in personality. Journal-of-Research-in-Personality, 19(2), 109.

Dweck, C.S. (1986). Motivational processes affecting learning. American Psychologist, 41,

1040-1048.

Elliot, A.J., & Church, M.A. (1997). A hierarchical model of approach and avoidance

achievement motivation. Journal of Personality and Social Psychology, 72, 218-232.

Erikson, E. H. (1968). Identity, youth and crisis. New York: Norton.

Gjesme, T. (1975). Slope of gradients for performance as a function of achievement moti-

ves, goal distance in time and future-time orientation. Journal of Psychology, 91, 143-160.

Huebner, E. S., & McCullough, G. (2000). Correlates of school satisfaction among

adolescents. Journal of Educational Research, 93(5), 331.

Klineberg, S.L. (1967). Changes in outlook on the future between childhood and

adolescence. Journal of Personality and Social Psychology, 7, 185-193.

Lens, W. (1986). Future time perspective: A cognitive-motivational concept. In D.R. Brown

& J. Veroff (Eds.), Frontiers of motivational psychology (pp. 173-190). New York:

Springer-Verlag.

Maehr, M.L. & Braskamp, L.A. (1986). The motivation factor: A theory of personal

investment. Lexington, MA: Lexington Books, D.C. Heath.

80

Midgley, C., Maehr, M. L., Hruda, L. Z., Anderman, E., Anderman, L., Freeman, K. E., Gheen,

M., Kaplan, A., Kumar, R., Middleton, M. J., Nelson, J., Roeser, R., & Urdan, T.,

(2000). Manual for the Patterns of Adaptive Learning Scales (PALS), Ann Arbor, MI:

University of Michigan.

Muthén, L.K. and Muthén, B.O. (1998-2012). Mplus User’s Guide. Seventh Edition. Los

Angeles, CA: Muthén & Muthén

Nicholls, J. (1984). Achievement motivation: Conceptions of ability, subjective experience,

task choice and performance. Psychological review, 91(3), 328-346.

Nuttin, J. R., & Lens, W. (1985). Future time perspective and motivation, theory and research method. Leuven: Leuven University Press.

Oyserman, D., D. Bybee, K. Terry and T. Hart Johnson. 2004. Possible selves as roadmaps.

Journal of Research in Personality 38: 130-149.

Oyserman, D., Terry, K., & Bybee, D. (2002). A possible selves intervention to enhance

school involvement. Journal of Adolescence, 25(3), 313-326.

Payne, S.C., Satoris, S.Y., & Beaubien, J.M. (2007). A Meta-analytic examination of the goal

orientation nomological net. The Journal of Applied Psychology, 92(1), 128-150.

Peetsma, T. T. D. (1997, August). Decline in pupils' motivation during secondary education. Paper presented at the Seventh European Conference for Research on

Learning and Instruction (EARLI) in Athens.

Peetsma, T.T. (2000). Future time perspective as a predictor of school investment.

Scandinavian Journal of Educational Research, 44, 177-192.

Peetsma, T. T. D. (1992). Toekomst als motor. Toekomstperspectieven van leerlingen in het voortgezet onderwijs en hun inzet voor school. (Academisch proefschrift).

Amsterdam: Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek,

Peetsma, T.T.D., Hascher, T., Veen, I. van der & Roede, E. (2005). Relations between

adolescents’ self-evaluations, time perspectives, motivation for school and their

achievement in different countries and at different ages. European Journal of

Psychology of Education, 20(3), 209-225.

Peetsma, T., & Van der Veen, I. (2011). Relations between the development of future time

perspective in three life domains, investment in learning, and academic achievement.

Learning and Instruction, 21, 481-494.

Peetsma, T., & Van der Veen, I. (2009). Influencing students’ motivation for school; the

case for first-year students in the Netherlands in the lowest level of secondary

school. In M. Wosnitza, S.A. Karabenick, A. Efkllides & P. Nenniger (Eds)

Contemporary Motivation Research: From Global to local Perspectives (pp. 299-320). Göttingen / Bern / Toronto / Cambridge: Hogrefe.

Peetsma, T. & Van der Veen, I. (2013) Influencing young adolescents’ motivation in the

lowest level of secondary education. Educational Review. Piaget, J. (1955). The development of time concept in the child. In P. Hoch & J. Zubin (Eds.),

Psychopathology of childhood. New York: Grune & Stratton, pp. 34-44.

Pintrich, P.R. (2004). A conceptual framework for assessing student motivation and self-

regulated learning in college students. Educational Psychology Review, 16 (4), 385-

407.

81

Pintrich, P.R. (2000). An Achievement Goal Theory Perspective on Issues in Motivation

Terminology, Theory, and Research. Contemporary Educational Psychology, 25, 1,

92-104.

Pintrich, P. R., & De Groot, E. V. (1990). Motivational and Self-Regulated Learning

Components of Classroom Academic Performance. Journal of Educational Psychology, 82(1), 33-40.

Pintrich, P. R., & Schunk, D. H. (1996). Motivation in education: Theory, research, and applications. Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall.

Roede, E. (1989). Explaining student investment, an investigation of high school students' retrospective causal accounts of their investment in school. (Academisch

proefschrift) Amsterdam: Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek, Universiteit

van Amsterdam.

Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2000). Self-determination theory and the facilitation of intrinsic

motivation, social development, and well-being. American Psychologist, 55(1), 68-78.

Schuitema, J., Peetsma, T., Van der Veen, I. (2013). Enhancing studenten motivation: A

longitudinal intervention study based on future time perspective theory. The Journal of Educational Research.

Seegers, G., van Putten, C. M., & de Brabander, C. J. (2002). Goal orientation, perceived

task outcome and task demands in mathematics tasks: Effects on students' attitude

in actual task settings. British Journal of Educational Psychology, 72(3), 365−384.

Simons, J., Dewitte, S. & Lens, W. (2000). Wanting to have vs. wanting to be: The effect of

perceived instrumentality on goal orientation. British Journal of Psychology, 91, 335-351.

Urdan, T., & Midgley, C. (2000, May). Developmental changes in the relations among goal structures, motivational beliefs, affect, and performance. Paper presented at the 7th

WATM, Leuven.

Veen, I. van der & Peetsma, T. (2009). The development in self-regulated learning

behavior of first-year students in the lowest level of secondary school in the

Netherlands. Learning and Individual differences, 19, 34-46.

Veen, I. van der, Jong, U. de., Leeuwen, M. van, & Korteweg, J. A. (2005). The

development of higher education students' interest in their subject, the

case of higher professional education in the Netherlands. Studies in Higher Education, 30(5), 275-289.

Yeo, G.B., Sorbello, T., Koy, A. & Smillie, L.D. (2008). Goal orientation profiles and task

performance growth trajectories. Motivation and Emotion, 32(4), 296-309.

82

83

Bijlagen

Betekenis afkortingen:

adog academic delay of gratification

inza inzet voor school

zr metacognitieve vaardigheden

se self-efficacy

wbl welbevinden in relatie met leerkrachten

wbml welbevinden in relatie met medestudenten

wbs welbevinden op school

ma leeroriëntatie (mastery approach)

pa toenaderingsoriëntatie tot het laten zien van prestaties

(performance approach)

fv vermijdingsoriëntatie tot het laten zien van prestaties

(performance avoidance)

sbk tkp school- en beroepsloopbaan korte termijn

sbl tkp school- en beroepsloopbaan lange termijn

vtk tkp vrije tijd korte termijn

vtl tkp vrije tijd lange termijn

srk tkp sociale relaties korte termijn

84

Bijl

age

1 R

esul

tate

n m

odel

1a

ad

og

in

za

zr

se

wb

l w

bm

l w

bs

ma

pa

fv

sb

k

sb

l vtk

vtl

srk

g

roei

<-

st

artn

ivea

u

-0

.04

0

.03

-0

.20

-0

.22

-0

.10

-0

.26

-

0.3

7

-0

.32

-0

.09

-0

.22

-0

.15

-0

.29

-0

.11

0

.04

-

0.3

0

con

trole

gro

ep

inte

rvie

w

-0.0

8

-0.1

3

0.0

4

-0.0

1

0.1

5

-0.0

5

0.0

6

0.1

9

-0.0

2

-0.0

7

-0.1

0

-0.0

8

-0.0

3

-0.1

5

0.0

3

al

leen

vra

gen

lijs

t to

taal

-0

.24

-0

.02

-0

.04

0

.12

-0

.14

0

.09

0

.03

0

.09

0

.07

-0

.04

0

.01

0

.02

0

.06

0

.08

0

.08

le

efti

jd (

ref

= 1

6)

17

of

18

-0

.01

0

.02

-0

.04

0

.01

0

.05

-0

.11

-0

.11

-0

.05

0

.14

0

.06

-0

.03

0

.04

-0

.08

-

0.1

6

0.1

1

1

9 o

f oud

er

-0.1

2

-0.0

6

-0.1

7

-0.0

6

-0.0

6

-0.0

2

-0

.19

-0

.01

0

.03

-0

.13

-0

.12

0

.10

-0

.04

0

.14

0

.16

on

bek

end

-0.1

6

0.1

8

-0.0

5

-0.0

3

0.2

7

-0.1

1

-0.0

2

-0.0

9

-0.2

0

-0

.31

0

.19

0

.21

0

.11

-0

.07

0

.12

se

kse

(re

f =

man

) vr

ouw

-0

.14

-0

.08

-0

.07

-0

.04

-0

.15

-0

.12

-

0.1

7

-0.0

8

-0.1

4

-0.0

6

-0

.18

-0

.08

0

.06

0

.19

0

.08

niv

eau (

ref

= 3

) 2

-0

.06

-0

.05

-0

.21

0

.08

-0

.14

-0

.20

-0

.09

-0

.06

-

0.4

5

0.1

4

-0.0

3

0.0

5

-0.1

0

-0.1

4

-0.1

7

4

-0

.11

-0

.04

0

.00

-0

.01

-0

.01

0

.06

0

.02

0

.12

-0

.03

-0

.14

0

.02

0

.08

0

.21

0

.02

0

.14

sc

hool (r

ef =

gro

ots

te)

kle

inst

e 0

.24

0

.07

0

.44

0

.01

0

.01

0

.30

0

.33

0

.27

0

.35

0

.05

-0

.10

-0

.16

0

.02

0

.07

0

.14

op

leid

ing

sniv

eau o

ud

ers

laag

0

.31

0

.09

0

.12

0

.09

-0

.04

-0

.03

-0

.04

0

.06

-0

.06

0

.02

0

.02

0

.12

0

.21

0

.11

0

.13

(r

ef =

mb

o)

hog

er

0.2

8

0.0

9

0.1

1

0.1

0

-0.0

8

0.0

4

-0.0

2

0.0

8

-0.0

9

0.0

4

0.0

2

0.0

8

0.2

2

0.0

6

0.1

3

on

bek

end

0.3

6

0.1

2

0.2

4

0.0

5

-0.0

1

-0.1

0

0.0

2

0.1

6

-0.1

5

-0.0

2

-0.0

1

0.0

0

0.1

5

0.1

0

0.0

4

etnis

che

her

kom

st

Mar

okko

0.1

2

0.2

4

0.1

3

-0.0

7

0.0

9

-0.1

8

0.2

6

-0.0

3

-0.0

4

0.0

2

0.1

0

-0.1

1

-0.1

3

-0

.22

-

0.2

0

(ref

= a

ut)

T

urk

ije

0.1

4

0.3

0

0.1

6

-0.0

1

0.3

0

0.1

5

0.5

3

0.3

0

0.1

1

-0

.29

0

.42

0

.09

-0

.06

-0

.08

-0

.03

Suri

nam

e 0

.14

0

.20

0

.17

-

0.2

1

0.2

3

-0.3

6

0.1

9

-0.0

5

-0.2

3

-0.1

8

0.0

2

-0.0

9

-0.0

2

-0.1

0

-0.2

4

O

veri

g n

iet-

wes

ters

0

.12

0

.03

0

.07

-

0.1

8

0.1

0

-0.1

1

0.1

5

0.0

5

0.0

7

0.0

1

0.0

3

-0.0

4

-0.1

4

-0.1

4

-0

.17

on

bek

end

0.0

1

0.2

5

0.1

7

-0.0

5

0.2

4

0.0

5

0.3

1

0.0

6

0.0

9

0.0

1

0.1

0

0.0

0

-0.0

9

-0

.29

-0

.01

sta

rtn

iveau

<-

co

ntr

ole

gro

ep

inte

rvie

w

-0.0

1

0.0

2

0.0

5

0.0

6

-0.0

6

-0.0

7

-0.0

6

0.0

1

-0.0

2

-0.0

4

0.1

4

0.0

4

0.0

1

0.1

7

0.0

4

al

leen

vra

gen

lijs

t to

taal

0.0

1

-0

.11

0

.09

0

.06

-0

.06

-

0.1

2

-0.0

4

0.0

4

0.0

7

0.0

5

-0.0

4

-0.0

1

-0.0

1

0.0

0

-0.1

1

leef

tijd

(re

f =

16

) 1

7 o

f 1

8

-0.0

2

-0.0

1

0.0

5

0.0

7

-0.0

2

-0.0

3

-0.0

6

0.0

8

0.1

1

0.0

0

0.0

6

0.0

6

0.0

1

0.1

0

-0.0

1

1

9 o

f oud

er

0.1

4

0.0

9

0.1

9

0.1

8

0.1

6

0.0

0

0.0

3

0.2

2

-0.0

1

0.0

8

0.2

4

0.0

3

-0.1

5

-0

.21

-

0.1

7

on

bek

end

0.0

6

0.0

0

0.0

8

-0.0

6

0.2

0

0.2

7

0.2

9

0.1

3

-0.0

5

-0.0

6

0.2

3

0.1

8

-0.1

0

0.0

3

0.1

8

sekse

(re

f =

man

) vr

ouw

0

.17

0

.09

0

.16

-0

.09

0

.12

0

.04

0

.00

0

.11

-0

.12

-0

.11

0

.25

0

.24

-0

.01

-

0.1

2

0.1

2

niv

eau (

ref

= 3

) 2

-0

.04

-

0.3

1

0.0

5

-0.1

2

-0

.30

0

.05

-0

.28

-0

.09

-0

.18

-0

.07

-

0.1

8

-0

.22

0

.14

0

.29

0

.05

4

-0.0

3

-0.0

4

-0.0

2

-0.0

1

-0

.14

-0

.04

-

0.1

9

-0

.08

-0

.04

-0

.10

-0

.04

-0

.06

-0

.03

0

.12

-0

.02

sc

hool (r

ef =

gro

ots

te)

kle

inst

e -0

.18

-0

.05

-

0.3

5

-0.0

6

-0.1

5

-0

.35

-

0.5

0

-0

.27

-0

.26

0

.19

-

0.3

1

-0.1

1

-0.0

4

-0.1

7

-0.1

7

op

leid

ing

sniv

eau o

ud

ers

laag

-0

.13

0

.01

-0

.07

-0

.06

0

.11

-0

.06

-0

.09

0

.02

0

.05

-0

.08

0

.04

-0

.07

-0

.11

-0

.02

-0

.10

(r

ef =

mb

o)

hog

er

0.0

6

0.0

5

0.2

6

0.1

1

0.2

0

-0.0

5

-0.0

3

0.1

3

0.2

5

0.0

1

0.0

6

0.0

3

-0.0

1

-0.0

4

-0.0

8

on

bek

end

-0.0

8

-0.0

9

-0.0

9

-0.0

3

0.1

7

-0.0

4

0.0

0

-0.0

3

0.0

5

-0.0

1

0.0

0

0.0

1

-0.0

8

-0.0

4

-0

.14

et

nis

che

her

kom

st

Mar

okko

0.4

0

-0.0

7

0.4

0

0.0

4

-0.1

9

-0.1

7

-0

.30

0

.13

-0

.05

0

.01

0

.04

-0

.01

-

0.4

2

-0.1

4

-0

.37

(r

ef =

aut)

T

urk

ije

0.3

5

0.0

1

0.4

2

0.0

7

-0.1

1

-0.1

4

-0.2

3

0.1

2

0.3

5

0.3

0

0.0

6

0.0

8

-0

.47

-

0.2

1

-0

.36

Suri

nam

e 0

.16

-0

.09

0

.16

0

.00

-0

.15

-0

.11

-

0.2

4

-0.0

1

0.0

5

-0.0

1

-0.0

3

0.1

2

-0

.29

-0

.09

-

0.4

0

O

veri

g n

iet-

wes

ters

0

.07

-0

.04

0

.10

0

.12

-0

.14

-0

.14

-

0.2

0

0.0

9

0.0

4

-0.0

1

0.0

5

0.0

7

-0

.29

-0

.10

-

0.2

4

on

bek

end

0.1

2

-0

.27

0

.15

-0

.08

-

0.3

7

-0.2

4

-0

.48

-0

.05

-0

.01

-0

.12

-0

.03

-0

.07

-

0.3

5

0.0

9

-0

.56

co

ntr

ole

gro

ep v

rag

enlijs

t <

- vr

ouw

0

.10

0

.10

0

.10

0

.10

0

.10

0

.10

0

.10

0

.10

0

.10

0

.10

0

.10

0

.10

0

.10

0

.10

0

.10

85

Bijla

ge 2

R

esul

tate

n m

odel

1b

adog

in

za

zr

se

wbl

wb

ml

wbs

ma

pa

fv

sbk

sbl

vtk

vtl

srk

gro

ei

<-

in

terv

iew

gro

ep*

lft

17

/18

0

.06

-

0.5

1

-0.0

2

0.3

7

-0.3

3

-0.2

2

0.1

9

0.1

3

-0.4

0

-0.4

9

-0.0

9

0.2

6

-0.0

2

0.2

8

0.0

2

lf

t 1

9+

-0.5

1

-0

.75

-0

.47

-0

.05

-0

.65

-0

.42

-0

.13

-0

.36

-0

.47

-0

.28

-

0.7

8

-0.5

8

-0

.72

-0

.03

0

.25

in

terv

iew

gro

ep*

vrouw

0

.07

0

.28

0

.00

0

.46

0

.15

0

.01

0

.25

0

.15

0

.00

0

.26

0

.44

0

.26

0

.21

0

.12

0

.06

in

terv

iew

gro

ep*

kle

inst

e sc

hool

1.4

2

-2

.24

0

.70

-

1.2

3

-3

.83

-

1.7

0

-0.6

0

-0

.85

3

.66

-

0.7

8

2.1

0

0.2

8

-0.4

9

-1

.49

-

1.3

9

inte

rvie

wg

roep

* niv

eau 2

0

.38

-0

.44

-0

.12

-

0.6

6

-0

.81

-0

.22

-

1.1

8

-0.2

1

-0.1

4

-0.0

1

-0.2

0

-0.2

2

-0

.51

-0

.52

0

.16

niv

eau 4

-0

.15

-0

.12

-0

.47

-0

.36

-0

.07

-

0.7

0

-0.4

1

-0.2

3

-0.5

0

-0.2

1

-0.3

3

-0.1

9

-0

.51

-0

.43

0

.04

in

terv

iew

gro

ep*

max

. lb

o

-1

.81

1

.96

-

1.0

5

1.6

2

3.7

0

1.5

1

1.4

7

0.7

1

-3

.56

0

.84

-

2.4

3

-0

.58

0

.34

1

.33

1

.43

hog

er o

nd

erw

ijs

0.1

6

-0.1

4

0.1

3

0.0

6

0.0

8

-0.0

5

-0.2

5

0.0

7

-0.0

8

0.2

7

-0.5

5

-0

.39

-0

.08

-0

.26

-0

.27

op

l oud

ers

on

bek

end

0.3

4

0.0

8

0.2

2

0.1

2

0.1

3

-0.3

2

-0.3

7

0.1

2

-0.2

0

0.2

8

-0.3

5

-0.5

1

0.1

0

-0

.47

-0

.19

in

terv

iew

gro

ep*

Mar

okko

0.3

7

-0.1

0

-0

.64

0

.01

0

.54

0

.01

0

.50

0

.16

-0

.13

0

.34

-0

.05

-0

.11

-0

.40

-0

.31

-

0.4

2

Su

rin

ame

0.6

5

-0

.54

0

.00

-0

.16

1

.01

0

.82

0

.64

-0

.24

-0

.15

0

.55

-0

.34

-0

.29

0

.22

-

0.7

0

0.3

2

T

urk

ije

0.7

0

0.2

3

0.3

6

0.2

4

0.5

0

-0.3

2

1.0

1

0.1

1

0.8

1

0.1

9

0.2

5

0.4

9

0.3

6

-0

.77

0

.06

ove

rig

nie

t w

este

rs

0.1

9

0.2

1

0.6

6

0.4

6

1.0

3

-0.1

2

0.7

4

0.2

2

-0.2

2

-0.2

5

0.3

3

0.3

9

0.4

8

-0.1

3

-0.0

1

et

n o

nb

eken

d

0.6

3

-0.0

5

-0.1

4

0.0

0

0.7

5

0.5

2

0.8

6

-0.3

0

0.7

1

-0.4

7

0.2

7

-0.2

1

-0.2

7

-0.0

3

-0

.51

to

tale

vra

gen

lijs

tgro

ep*

lft

17

/18

0

.15

-0

.18

0

.11

0

.06

0

.30

-0

.26

0

.07

-0

.03

0

.03

0

.32

0

.09

0

.26

0

.35

-0

.03

-0

.04

lft

19

+

-0.0

7

-0.2

7

0.0

2

0.2

6

-0.2

8

-0.3

0

0.0

7

-0.2

9

0.2

1

0.1

4

-0.0

5

-0.0

6

0.2

7

-0.0

9

0.4

1

tota

le v

rag

enlijs

tgro

ep*

vrouw

0

.11

0

.19

0

.10

0

.20

-0

.01

0

.05

-0

.06

-0

.09

-0

.23

-0

.02

0

.05

0

.20

0

.25

0

.22

0

.04

to

tale

vra

gen

lijs

tgro

ep*

kle

inst

e sc

hool

0.7

9

0.3

9

0.4

1

-0.0

1

0.1

1

0.9

6

0.9

8

1.1

1

0.4

5

-0.6

8

0.7

2

0.5

3

0.9

6

-0.1

6

0.2

4

tota

le v

rag

enlijs

tgro

ep*

niv

eau 2

-0

.15

-0

.10

-0

.43

-0

.26

-0

.41

-

0.6

1

-0.4

3

-0

.56

-0

.14

0

.01

-0

.21

-0

.39

-0

.35

0

.28

0

.23

niv

eau 4

-0

.13

-0

.10

-0

.14

-0

.02

-0

.34

-0

.35

-

0.4

4

0.0

2

-0.2

1

-0.0

9

-0.1

1

0.0

6

0.0

4

-0.1

9

0.3

0

tota

le v

rag

enlijs

tgro

ep*

max

. lb

o

-0.6

7

-0.3

6

-0.4

6

0.2

4

-0.2

2

-0.5

5

-0

.67

-

1.0

3

-0.9

1

0.4

6

-0

.52

-0

.14

-0

.03

-0

.11

0

.06

hog

er o

nd

erw

ijs

0.0

6

0.1

2

-0.0

7

0.0

1

0.2

0

-0.2

1

0.0

8

0.1

8

-0.1

3

-0.0

6

0.2

2

-0.0

6

0.3

8

-0.2

3

-0.1

5

op

l oud

ers

on

bek

end

0.2

2

0.3

7

-0.0

6

-0.2

0

0.1

4

-0.1

2

-0.1

2

0.1

8

-0.1

5

-0.1

4

0.4

9

-0.0

1

0.3

0

-0.2

8

0.0

8

tota

le v

rag

enlijs

tgro

ep*

Mar

okko

0.1

7

-0.0

4

-0.1

4

-0

.28

-0

.16

0

.14

0

.36

0

.15

-0

.30

-0

.03

0

.08

-0

.07

-0

.14

-0

.11

-0

.01

Suri

nam

e 0

.01

0

.49

-0

.18

0

.02

0

.20

0

.20

0

.29

0

.14

-0

.41

-0

.05

0

.23

0

.08

-0

.25

0

.07

0

.31

Turk

ije

0.0

2

0.5

5

0.4

3

0.2

8

0.2

4

-0.0

5

0.4

3

0.2

4

0.0

8

-0.1

3

0.3

7

0.0

4

-0.2

2

-0

.61

-0

.23

ove

rig

nie

t w

este

rs

0.0

9

0.1

5

0.2

3

0.0

7

0.4

1

0.1

5

0.6

1

-0.0

3

-0

.54

-0

.20

0

.17

0

.06

-0

.09

-0

.09

-0

.07

etn

on

bek

end

-0.0

7

-0.0

9

0.1

8

0.3

3

0.2

8

0.0

6

0.3

7

-0.1

7

-0.3

8

-0.7

6

-0.1

6

0.1

3

-0.1

1

-0.1

0

-0.2

5

86

Verv

olg

mo

del

1b

ad

og

in

za

zr

se

wb

l w

bm

l w

bs

ma

pa

fv

sb

k

sb

l vtk

vtl

srk

sta

rtn

iveau

<-

in

terv

iew

gro

ep*

lft

17

/18

-0

.15

0

.35

-0

.10

0

.01

0

.41

0

.24

-0

.21

0

.14

-0

.21

-0

.37

0

.43

0

.17

0

.22

-0

.30

0

.07

lft

19

+

-0.0

3

0.2

5

0.3

4

0.2

0

0.3

7

0.3

7

0.0

9

0.2

7

-0.0

6

-0.1

9

0.4

8

0.3

8

0.4

4

0.0

0

-0.0

8

inte

rvie

wg

roep

* vr

ouw

-0

.09

-0

.26

-0

.23

-

0.3

9

-0.0

8

-0.1

9

-0.1

4

-0.2

4

0.1

1

-0.0

9

-0.2

3

-0.1

4

-0.1

2

-0.0

9

-0.1

9

inte

rvie

wg

roep

* kle

inst

e sc

hool

0.4

0

0.9

4

0.3

0

0.8

6

0.1

4

-0.5

8

-1

.25

-0

.17

-0

.07

0

.19

-0

.17

0

.97

-0

.59

0

.33

-

0.8

5

inte

rvie

wg

roep

* niv

eau 2

-0

.17

0

.34

0

.21

0

.71

1

.17

0

.31

1

.02

-0

.11

-0

.94

-0

.71

0

.00

0

.19

0

.37

-0

.14

0

.04

niv

eau 4

0

.61

0

.33

0

.66

0

.37

0

.25

0

.44

0

.41

0

.03

0

.01

-0

.15

0

.07

0

.12

0

.21

-0

.26

-0

.14

in

terv

iew

gro

ep*

max

. lb

o

-0.1

0

-0.7

3

-0.1

9

-0

.78

-0

.42

0

.66

0

.47

0

.51

0

.15

-0

.56

0

.55

-

0.6

6

0.6

8

-0.2

8

0.4

6

h

og

er o

nd

erw

ijs

0.0

2

0.1

6

0.2

2

0.1

2

0.0

5

0.0

5

0.5

1

0.2

7

0.0

8

-0.1

0

0.4

4

0.3

0

0.2

8

0.2

2

0.0

8

op

l oud

ers

on

bek

end

0.0

6

-0.0

2

-0.3

7

0.1

2

-0.0

5

-0

.41

-0

.07

0

.04

-0

.07

0

.04

0

.15

0

.16

0

.08

0

.27

-0

.12

in

terv

iew

gro

ep*

Mar

okko

0.4

0

0.3

4

0.5

1

0.1

6

-0.0

7

-0.0

9

-0.1

5

0.1

1

0.5

6

-0.2

2

0.2

1

0.1

8

-0.2

2

0.0

3

0.1

6

Su

rin

ame

-0.1

1

0.0

6

-0.0

1

0.1

2

-0.2

6

0.1

7

-0.1

7

0.3

4

0.9

8

-0.2

4

0.5

2

-0.2

2

-0.7

3

0.1

5

-0.3

0

T

urk

ije

0.4

4

0.1

8

-0.0

1

-0.0

5

-0.3

9

0.0

7

-0

.78

0

.01

0

.44

0

.12

-0

.03

-0

.08

-

0.5

0

0.1

5

-0.0

5

ove

rig

nie

t w

este

rs

0.2

4

0.3

0

-0.3

0

0.0

4

-0.3

7

0.0

4

-0

.62

0

.18

0

.06

-0

.13

0

.09

0

.00

-0

.24

0

.18

0

.33

etn

on

bek

end

-0.6

5

0.1

7

-0.2

3

0.0

0

-0.3

2

-0.1

8

-0.5

6

-0.1

9

-0.5

5

-0.1

4

0.0

1

0.0

2

-0.1

1

-0.1

6

0.4

9

tota

le v

rag

enlijs

tgro

ep*

lft

17

/18

-0

.17

0

.23

-0

.13

-0

.12

-0

.21

0

.07

-0

.15

0

.08

-0

.16

-0

.18

-0

.03

-0

.07

-0

.14

-0

.01

-0

.05

lft

19

+

-0.0

6

0.2

1

-0.1

0

-0.2

4

0.0

7

0.0

0

-0.1

5

0.2

3

-0.1

3

-0.0

1

0.0

7

0.0

8

-0.1

2

0.0

6

-0

.32

to

tale

vra

gen

lijs

tgro

ep*

vrouw

0

.01

-0

.04

-

0.2

9

-0.2

0

-0.0

7

0.0

2

0.0

7

0.0

1

0.1

2

-0.1

7

0.0

2

0.0

0

-0.0

3

-0.1

4

-0.1

8

tota

le v

rag

enlijs

tgro

ep*

kle

inst

e sc

hool

0.1

8

0.0

5

0.2

6

0.2

1

0.6

1

-0.6

4

-0

.57

-0

.10

0

.16

-0

.10

0

.00

0

.34

-0

.02

0

.15

-0

.17

to

tale

vra

gen

lijs

tgro

ep*

niv

eau 2

0

.13

0

.22

0

.05

0

.46

0

.55

0

.08

0

.24

0

.44

-0

.62

-0

.07

-0

.11

0

.12

0

.41

0

.10

-0

.07

niv

eau 4

0

.21

0

.01

0

.08

0

.14

0

.13

0

.09

0

.15

-0

.06

-0

.07

-0

.01

-0

.21

-0

.09

0

.12

0

.16

-0

.06

to

tale

vra

gen

lijs

tgro

ep*

max

. lb

o

-0.1

2

0.1

0

-0.1

2

-0.2

0

-0

.55

0

.64

0

.22

0

.34

0

.12

0

.02

0

.19

-0

.19

-0

.34

0

.11

-0

.10

hog

er o

nd

erw

ijs

0.1

0

0.0

6

0.1

8

0.0

6

-0.0

7

-0.1

7

-0.1

5

0.0

0

0.0

1

-0.1

9

-0.0

3

0.1

0

-0.1

6

0.0

4

-0.0

2

op

l oud

ers

on

bek

end

0.1

3

0.0

1

0.1

4

0.3

8

0.0

8

0.0

3

0.2

6

0.1

4

0.0

6

-0.0

9

-0.0

9

0.1

6

0.0

0

0.0

7

-0.1

4

tota

le v

rag

enlijs

tgro

ep*

Mar

okko

0.5

3

0.3

6

0.5

5

0.3

2

0.1

5

-0.1

2

0.0

0

0.2

8

0.2

1

-0.1

2

0.2

6

0.1

5

-0.0

5

0.0

3

0.0

0

Su

rin

ame

0.3

2

-0.0

1

0.2

1

-0.0

1

0.1

2

0.2

5

0.1

0

0.1

0

0.4

4

-0.1

3

0.3

0

-0.1

5

-0.1

1

0.2

2

-0.1

6

T

urk

ije

0.3

0

-0.0

1

-0.0

3

0.0

4

0.2

0

-0

.40

-0

.13

0

.13

0

.11

0

.13

-0

.01

0

.11

-0

.07

0

.51

-0

.14

ove

rig

nie

t w

este

rs

0.1

7

0.2

4

-0.1

8

0.0

4

-0.1

5

-0

.38

-0

.30

0

.26

0

.07

-0

.08

0

.17

0

.05

0

.03

0

.09

0

.06

etn

on

bek

end

-0.3

1

0.0

9

-0.3

9

-0.1

4

-0.0

2

-0.2

0

-0

.50

0

.04

0

.05

-0

.13

0

.37

-0

.08

0

.13

0

.21

0

.54

87

Bijla

ge 3

R

esul

tate

n m

odel

2

ad

og

in

za

zr

se

wb

l w

bm

l w

bs

ma

pa

fv

sb

k

sb

l vtk

vtl

srk

g

roei

<-

st

artn

ivea

u

-0

.05

0

.05

-0

.21

-0

.22

-0

.10

-0

.26

-0

.38

-

0.3

1

-0.0

9

-0.2

2

-0.1

5

-0.2

9

-0.1

1

0.0

4

-0

.30

on

der

zoek

sgro

ep

inte

rven

tie

door

doce

nt

-0

.32

0

.09

-0

.16

0

.13

0

.01

-0

.21

-0

.42

0

.02

-0

.21

-0

.11

-0

.01

-0

.06

-0

.16

-0

.03

-0

.13

co

ntr

ole

gro

ep

inte

rvie

w

-0.2

2

-0.0

9

-0.0

3

0.0

5

0.1

6

-0.1

3

-0.1

3

0.2

0

-0.1

1

-0.1

2

-0.1

0

-0.1

1

-0.1

0

-0.1

6

-0.0

3

al

leen

vra

gen

lijs

t to

taal

-

0.3

8

0.0

2

-0.1

1

0.1

7

-0.1

3

0.0

0

-0.1

6

0.1

0

-0.0

3

-0.0

9

0.0

0

-0.0

1

-0.0

1

0.0

7

0.0

3

leef

tijd

(re

f =

16

) 1

7 o

f 1

8

0.0

0

0.0

2

-0.0

4

0.0

1

0.0

5

-0.1

0

-0.0

9

-0.0

5

0.1

5

0.0

7

-0.0

4

0.0

4

-0.0

8

-0

.16

0

.11

19

of

oud

er

-0.1

1

-0.0

7

-0.1

6

-0.0

7

-0.0

7

-0.0

1

-0.1

8

-0.0

1

0.0

3

-0.1

2

-0.1

2

0.1

1

-0.0

3

0.1

4

0.1

6

on

bek

end

-0.1

5

0.1

8

-0.0

4

-0.0

4

0.2

6

-0.1

0

0.0

2

-0.0

9

-0.1

9

-0

.30

0

.19

0

.21

0

.13

-0

.07

0

.13

se

kse

(re

f =

man

) vr

ouw

-0

.14

-0

.08

-0

.07

-0

.03

-0

.15

-0

.12

-0

.18

-0

.08

-0

.14

-0

.07

-

0.1

8

-0.0

9

0.0

6

0.1

9

0.0

8

niv

eau (

ref

= 3

) 2

-0

.07

-0

.03

-0

.21

0

.09

-0

.14

-0

.20

-0

.11

-0

.06

-

0.4

6

0.1

3

-0.0

3

0.0

5

-0.1

0

-0.1

4

-0.1

7

4

-0

.11

-0

.04

0

.00

-0

.01

-0

.01

0

.05

0

.01

0

.12

-0

.03

-0

.15

0

.02

0

.08

0

.20

0

.02

0

.14

sc

hool (r

ef =

gro

ots

te)

kle

inst

e 0

.26

0

.07

0

.44

0

.01

0

.01

0

.30

0

.33

0

.27

0

.35

0

.06

-0

.10

-0

.16

0

.03

0

.07

0

.14

op

leid

ing

sniv

eau o

ud

ers

laag

0

.32

0

.09

0

.13

0

.08

-0

.04

-0

.02

-0

.01

0

.06

-0

.05

0

.03

0

.02

0

.13

0

.22

0

.11

0

.14

(r

ef =

mb

o)

hog

er

0.2

8

0.0

9

0.1

1

0.1

0

-0.0

8

0.0

4

-0.0

2

0.0

8

-0.0

9

0.0

4

0.0

2

0.0

8

0.2

2

0.0

6

0.1

2

on

bek

end

0.3

7

0.1

2

0.2

4

0.0

5

0.0

0

-0.0

9

0.0

3

0.1

6

-0.1

5

-0.0

2

-0.0

1

0.0

0

0.1

6

0.1

0

0.0

5

etnis

che

her

kom

st

Mar

okko

0.1

3

0.2

4

0.1

3

-0.0

7

0.0

9

-0.1

8

0.2

6

-0.0

3

-0.0

4

0.0

2

0.1

0

-0.1

1

-0.1

2

-0

.22

-

0.2

0

(ref

= a

ut)

T

urk

ije

0.1

4

0.3

0

0.1

6

-0.0

1

0.3

0

0.1

5

0.5

2

0.3

0

0.1

1

-0

.29

0

.42

0

.09

-0

.06

-0

.08

-0

.04

Suri

nam

e 0

.15

0

.20

0

.17

-0

.21

0

.24

-0

.36

0

.19

-0

.05

-0

.23

-0

.18

0

.02

-0

.08

-0

.02

-0

.10

-0

.24

Ove

rig

nie

t-w

este

rs

0.1

3

0.0

3

0.0

7 -

0.1

8

0.1

0

-0.1

0

0.1

6

0.0

5

0.0

7

0.0

1

0.0

3

-0.0

4

-0.1

4

-0.1

4

-0

.17

on

bek

end

0.0

3

0.2

5

0.1

7

-0.0

6

0.2

3

0.0

6

0.3

2

0.0

5

0.1

0

0.0

2

0.1

0

0.0

0

-0.0

8

-0

.29

-0

.01

sta

rtn

iveau

<-

on

der

zoek

sgro

ep

inte

rven

tie

door

doce

nt

0.1

0

-0.1

8

-0.1

5

-0.0

8

-0.1

4

0.0

2

0.0

3

-0.0

9

0.1

2

0.2

7

-0.1

4

-0.1

0

0.0

1

0.0

4

-0

.16

co

ntr

ole

gro

ep

inte

rvie

w

0.0

3

-0.0

6

-0.0

1

0.0

3

-0.1

2

-0.0

6

-0.0

5

-0.0

3

0.0

3

0.0

8

0.0

8

-0.0

1

0.0

2

0.1

9

-0.0

3

al

leen

vra

gen

lijs

t to

taal

0

.06

-0

.19

0

.02

0

.02

-0

.12

-0

.11

-0

.03

0

.00

0

.12

0

.17

-0

.10

-0

.06

0

.00

0

.02

-

0.1

8

leef

tijd

(re

f =

16

) 1

7 o

f 1

8

-0.0

3

0.0

0

0.0

6

0.0

8

-0.0

2

-0.0

3

-0.0

7

0.0

8

0.1

0

-0.0

2

0.0

7

0.0

6

0.0

1

0.1

0

-0.0

1

1

9 o

f oud

er

0.1

3

0.0

9

0.1

9

0.1

9

0.1

7

0.0

0

0.0

3

0.2

3

-0.0

2

0.0

7

0.2

5

0.0

4

-0.1

5

-0

.21

-

0.1

7

on

bek

end

0.0

5

0.0

1

0.0

8

-0.0

5

0.2

0

0.2

7

0.2

9

0.1

3

-0.0

6

-0.0

7

0.2

3

0.1

9

-0.1

0

0.0

3

0.1

8

sekse

(re

f =

man

) vr

ouw

0

.17

0

.08

0

.15

-0

.09

0

.11

0

.04

0

.00

0

.10

-0

.12

-0

.10

0

.25

0

.23

-0

.01

-

0.1

2

0.1

2

niv

eau (

ref

= 3

) 2

-0

.04

-0

.31

0

.04

-0

.12

-

0.3

0

0.0

5

-0.2

7

-0.0

9

-0.1

8

-0.0

7

-0

.18

-

0.2

2

0.1

4

0.2

9

0.0

5

4

-0

.03

-0

.05

-0

.02

-0

.01

-

0.1

4

-0.0

4 -

0.1

8

-0

.09

-0

.04

-0

.10

-0

.05

-0

.06

-0

.03

0

.12

-0

.02

sc

hool (r

ef =

gro

ots

te)

kle

inst

e -0

.19

-0

.05

-0

.36

-0

.06

-0

.15

-

0.3

6 -

0.5

0

-0

.27

-0

.26

0

.18

-

0.3

1

-0.1

1

-0.0

4

-0.1

7

-0.1

7

op

leid

ing

sniv

eau o

ud

ers

laag

-0

.14

0

.02

-0

.07

-0

.06

0

.11

-0

.06

-0

.09

0

.02

0

.04

-0

.09

0

.04

-0

.06

-0

.11

-0

.02

-0

.10

(r

ef =

mb

o)

hog

er

0.0

6

0.0

5

0.2

6

0.1

1

0.2

0

-0.0

5

-0.0

3

0.1

3

0.2

5

0.0

0

0.0

7

0.0

3

-0.0

1

-0.0

4

-0.0

8

on

bek

end

-0.0

8

-0.0

9

-0.0

9

-0.0

3

0.1

7

-0.0

4

0.0

0

-0.0

3

0.0

5

-0.0

1

0.0

0

0.0

1

-0.0

8

-0.0

4

-0

.14

et

nis

che

her

kom

st

Mar

okko

0.4

0

-0.0

7

0.4

0

0.0

4

-0.2

0

-0.1

7 -

0.3

0

0.1

2

-0.0

5

0.0

1

0.0

4

-0.0

1

-0

.42

-0

.14

-

0.3

8

(ref

= a

ut)

T

urk

ije

0.3

5

0.0

0

0.4

1

0.0

7

-0.1

1

-0.1

4

-0.2

3

0.1

1

0.3

6

0.3

0

0.0

6

0.0

8

-0

.47

-

0.2

1

-0

.36

Suri

nam

e 0

.16

-0

.09

0

.15

-0

.01

-0

.15

-0

.11

-0

.24

-0

.01

0

.05

0

.00

-0

.04

0

.12

-

0.2

9

-0.0

9

-0

.40

Ove

rig

nie

t-w

este

rs

0.0

6

-0.0

4

0.1

0

0.1

2

-0.1

4

-0.1

4 -

0.2

0

0.0

9

0.0

4

-0.0

1

0.0

5

0.0

7

-0

.29

-0

.10

-

0.2

4

on

bek

end

0.1

1 -

0.2

6

0.1

5

-0.0

8

-0

.37

-0

.25

-0

.49

-0

.04

-0

.02

-0

.13

-0

.03

-0

.06

-

0.3

5

0.0

9

-0

.56

al

leen

vra

gen

lijs

t to

taal

<

- vr

ouw

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

<-

kle

inst

e sc

hool

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

inte

rven

tie

door

doce

nt

<-

vrouw

-

0.0

7 -

0.0

7 -

0.0

7 -

0.0

7

-0

.07

-

0.0

7 -

0.0

7

-0

.07

-

0.0

7

-0

.07

-

0.0

7

-0

.07

-

0.0

7

-0

.07

-

0.0

7

88

Bijla

ge 4

R

esul

tate

n m

odel

3

ad

og

in

za

zr

se

wb

l w

bm

l w

bs

ma

pa

fv

sb

k

sb

l vtk

vtl

srk

g

roei

<-

st

artn

ivea

u

-0

.05

0

.05

-0

.21

-0

.18

-0

.10

-0

.26

-0

.37

-0

.31

-0

.09

-0

.22

-0

.15

-0

.29

-0

.12

0

.00

-0

.32

on

der

zoek

sgro

ep

inte

rven

tie

door

doce

nt

-0

.32

0

.09

-0

.16

0

.13

0

.01

-0

.21

-0

.42

0

.02

-0

.21

-0

.11

-0

.01

-0

.06

-0

.16

-0

.03

-0

.13

co

ntr

ole

gro

ep

inte

rvie

w

-0.2

2

-0.0

9

-0.0

3

0.0

4

0.1

6

-0.1

4

-0.1

2

0.1

9

-0.1

1

-0.1

2

-0.1

0

-0.1

1

-0.1

1

-0.1

6

-0.0

3

al

leen

vra

gen

lijs

t (g

een

kla

sgen

ote

n m

et

inte

rven

tie)

-

0.3

8

0.0

1

-0.1

2

0.3

1

-0.1

5

0.0

1 -

0.2

5

0.1

7

0.0

0

-0.0

9

-0.0

3

0.0

5

0.0

6

0.1

8

0.1

3

vr

agen

lijs

t kla

sgen

ote

n m

et inte

rven

tie)

-

0.3

7

0.0

2

-0.1

1

0.0

7

-0.1

3

-0.0

1

-0.0

9

0.0

5

-0.0

4

-0.0

9

0.0

2

-0.0

5

-0.0

6

-0.0

1

-0.0

5

leef

tijd

(re

f =

16

) 1

7 o

f 1

8

0.0

0

0.0

2

-0.0

4

-0.0

1

0.0

5

-0.1

0

-0.0

8

-0.0

6

0.1

5

0.0

7

-0.0

3

0.0

3

-0.0

8 -

0.1

7

0.0

9

1

9 o

f oud

er

-0.1

1

-0.0

7

-0.1

6

-0.0

8

-0.0

7

-0.0

1

-0.1

7

-0.0

2

0.0

3

-0.1

2

-0.1

2

0.1

0

-0.0

3

0.1

4

0.1

6

on

bek

end

-0.1

5

0.1

9

-0.0

4

-0.1

6

0.2

8

-0.1

1

0.1

1

-0.1

6

-0.2

1 -

0.2

9

0.2

2

0.1

6

0.0

6

-0.1

7

0.0

3

sekse

(re

f =

man

) vr

ouw

-0

.14

-0

.08

-0

.07

-0

.06

-0

.15

-0

.12

-0

.16

-0

.10

-0

.15

-0

.06

-0

.18

-0

.10

0

.04

0

.15

0

.05

niv

eau (

ref

= 3

) 2

-0

.07

-0

.03

-0

.21

0

.05

-0

.13

-0

.21

-0

.08

-0

.09

-0

.47

0

.14

-0

.02

0

.03

-0

.12

-0

.17

-0

.20

4

-0.1

1

-0.0

4

0.0

1

-0.0

5

-0.0

1

0.0

5

0.0

4

0.1

0

-0.0

4

-0.1

4

0.0

3

0.0

6

0.1

8

-0.0

1

0.1

0

sch

ool (r

ef =

gro

ots

te)

kle

inst

e 0

.26

0

.06

0

.44

0

.14

0

.00

0

.31

0

.25

0

.34

0

.37

0

.06

-0

.13

-0

.10

0

.09

0

.17

0

.24

op

leid

ing

sniv

eau

oud

ers

laag

0

.32

0

.08

0

.13

0

.10

-0

.05

-0

.02

-0

.03

0

.07

-0

.05

0

.03

0

.02

0

.13

0

.23

0

.12

0

.15

(r

ef =

mb

o)

hog

er

0.2

8

0.0

9

0.1

1

0.1

1

-0.0

8

0.0

4

-0.0

3

0.0

9

-0.0

9

0.0

4

0.0

2

0.0

9

0.2

2

0.0

7

0.1

3

on

bek

end

0.3

7

0.1

3

0.2

4

0.0

3

0.0

0

-0.0

9

0.0

4

0.1

5

-0.1

6

-0.0

2

-0.0

1

-0.0

1

0.1

5

0.0

9

0.0

3

etnis

che

her

kom

st

Mar

okko

0.1

3

0.2

4

0.1

3

-0.0

2

0.0

8

-0.1

7

0.2

3

0.0

0

-0.0

4

0.0

2

0.0

9

-0.0

9

-0.1

1

-0.1

9

-0.1

7

(ref

= a

ut)

T

urk

ije

0.1

4

0.3

0

0.1

6

0.0

1

0.3

0

0.1

5

0.5

1

0.3

0

0.1

1 -

0.2

9

0.4

1

0.1

0

-0.0

6

-0.0

7

-0.0

3

Su

rin

ame

0.1

5

0.2

0

0.1

7 -

0.2

0

0.2

3

-0.3

6

0.1

8

-0.0

5

-0.2

4

-0.1

8

0.0

2

-0.0

8

-0.0

2

-0.0

9

-0.2

4

O

veri

g n

iet-

wes

ters

0

.13

0

.03

0

.07

-0

.17

0

.09

-0

.10

0

.15

0

.05

0

.07

0

.01

0

.02

-0

.03

-0

.14

-0

.13

-0

.16

on

bek

end

0.0

3

0.2

5

0.1

7

-0.0

4

0.2

3

0.0

6

0.3

1

0.0

6

0.1

0

0.0

2

0.1

0

0.0

1

-0.0

8 -

0.2

7

-0.0

1

89

Verv

olg

mo

del

3

ad

og

in

za

zr

se

wb

l w

bm

l w

bs

ma

pa

fv

sb

k

sb

l vtk

vtl

srk

sta

rtn

iveau

<-

on

der

zoek

sgro

ep

inte

rven

tie

door

doce

nt

0.1

0

-0.1

8

-0.1

5

-0.0

7

-0.1

4

0.0

2

0.0

3

-0.0

9

0.1

2

0.2

7

-0.1

4

-0.1

0

0.0

1

0.0

4 -

0.1

6

con

trole

gro

ep

inte

rvie

w

0.0

3

-0.0

6

-0.0

1

0.0

3

-0.1

2

-0.0

6

-0.0

5

-0.0

3

0.0

3

0.0

8

0.0

8

-0.0

1

0.0

2

0.1

9

-0.0

3

al

leen

vra

gen

lijs

t (g

een

kla

sgen

ote

n m

et

inte

rven

tie)

0

.06

-0

.21

0

.02

-0

.02

-0

.15

-0

.14

-0

.02

0

.01

0

.10

0

.17

-0

.09

-0

.08

0

.05

0

.08

-0

.14

vrag

enlijs

t kla

sgen

ote

n m

et inte

rven

tie)

0

.05

-0

.18

0

.02

0

.06

-0

.11

-0

.09

-0

.04

0

.00

0

.14

0

.17

-0

.10

-0

.04

-0

.04

-0

.02

-0

.22

le

efti

jd (

ref

= 1

6)

17

of

18

-0

.03

0

.00

0

.06

0

.08

-0

.01

-0

.03

-0

.07

0

.08

0

.11

-0

.02

0

.06

0

.07

0

.00

0

.09

-0

.01

19

of

oud

er

0.1

3

0.1

0

0.1

9

0.1

9

0.1

7

0.0

0

0.0

3

0.2

3

-0.0

2

0.0

7

0.2

5

0.0

4

-0.1

5 -

0.2

1 -

0.1

7

on

bek

end

0.0

5

0.0

3

0.0

8

-0.0

1

0.2

2

0.2

9

0.2

8

0.1

3

-0.0

4

-0.0

7

0.2

3

0.2

1

-0.1

4

-0.0

2

0.1

5

sekse

(re

f =

man

) vr

ouw

0

.17

0

.08

0

.15

-0

.08

0

.12

0

.05

0

.00

0

.10

-0

.12

-0

.10

0

.24

0

.24

-0

.02

-0

.13

0

.11

niv

eau (

ref

= 3

) 2

-0

.04

-0

.31

0

.04

-0

.11

-0

.30

0

.06

-0

.28

-0

.09

-0

.17

-0

.07

-0

.18

-0

.22

0

.14

0

.28

0

.05

4

-0.0

3

-0.0

4

-0.0

2

0.0

1 -

0.1

4

-0.0

4 -

0.1

9 -

0.0

9

-0.0

4

-0.1

0

-0.0

5

-0.0

5

-0.0

4

0.1

1

-0.0

2

sch

ool (r

ef =

gro

ots

te)

kle

inst

e -0

.18

-0

.06

-0

.35

-0

.09

-0

.16

-0

.38

-0

.49

-0

.26

-0

.28

0

.18

-0

.31

-0

.12

0

.00

-0

.13

-0

.14

op

leid

ing

sniv

eau

oud

ers

laag

-0

.13

0

.02

-0

.07

-0

.06

0

.11

-0

.07

-0

.09

0

.02

0

.04

-0

.09

0

.04

-0

.07

-0

.11

-0

.01

-0

.09

(r

ef =

mb

o)

hog

er

0.0

6

0.0

5

0.2

6

0.1

1

0.2

0

-0.0

5

-0.0

3

0.1

3

0.2

5

0.0

0

0.0

7

0.0

3

-0.0

1

-0.0

4

-0.0

8

on

bek

end

-0.0

8

-0.0

9

-0.0

9

-0.0

2

0.1

7

-0.0

3

0.0

0

-0.0

3

0.0

5

-0.0

1

-0.0

1

0.0

2

-0.0

8

-0.0

5 -

0.1

4

etnis

che

her

kom

st

Mar

okko

0.4

0

-0.0

7

0.4

0

0.0

2

-0.2

0

-0.1

8 -

0.2

9

0.1

3

-0.0

6

0.0

1

0.0

4

-0.0

1 -

0.4

1

-0.1

2 -

0.3

6

(ref

= a

ut)

T

urk

ije

0.3

5

0.0

0

0.4

1

0.0

6

-0.1

1

-0.1

4

-0.2

3

0.1

1

0.3

6

0.3

0

0.0

6

0.0

7 -

0.4

7 -

0.2

0 -

0.3

6

Su

rin

ame

0.1

6

-0.1

0

0.1

5

-0.0

1

-0.1

5

-0.1

0 -

0.2

4

-0.0

1

0.0

5

0.0

0

-0.0

4

0.1

2 -

0.2

9

-0.0

8 -

0.4

0

O

veri

g n

iet-

wes

ters

0

.06

-0

.04

0

.10

0

.11

-0

.14

-0

.14

-0

.19

0

.09

0

.04

-0

.01

0

.05

0

.07

-0

.29

-0

.09

-0

.23

on

bek

end

0.1

1 -

0.2

6

0.1

5

-0.0

9 -

0.3

7

-0.2

5 -

0.4

9

-0.0

4

-0.0

2

-0.1

3

-0.0

3

-0.0

7 -

0.3

5

0.0

9 -

0.5

6

inte

rven

tie

doce

nt

<-

vrouw

-

0.0

7 -

0.0

7 -

0.0

7 -

0.0

7 -

0.0

7 -

0.0

7 -

0.0

7 -

0.0

7 -

0.0

7 -

0.0

7 -

0.0

7 -

0.0

7 -

0.0

7 -

0.0

7 -

0.0

7

alle

en v

rag

enlijs

t

<-

Mar

okko

-0

.17

-

0.1

7 -

0.1

7 -

0.1

7 -

0.1

7 -

0.1

7 -

0.1

7 -

0.1

7 -

0.1

7 -

0.1

7 -

0.1

7 -

0.1

7 -

0.1

7 -

0.1

7 -

0.1

7

gee

n k

lasg

enote

n

<-

vrouw

0

.16

0

.16

0

.16

0

.16

0

.16

0

.16

0

.16

0

.16

0

.16

0

.16

0

.16

0

.16

0

.16

0

.16

0

.16

m

et inte

rven

tie

<-

17

of

18

0

.10

0

.10

0

.10

0

.10

0

.10

0

.10

0

.10

0

.10

0

.10

0

.10

0

.10

0

.10

0

.10

0

.10

0

.10

<-

19

of

oud

er

0.0

2

0.0

2

0.0

2

0.0

2

0.0

2

0.0

2

0.0

2

0.0

2

0.0

2

0.0

2

0.0

2

0.0

2

0.0

2

0.0

2

0.0

2

<

- on

bek

end

0.4

8

0.4

8

0.4

8

0.4

8

0.4

8

0.4

8

0.4

8

0.4

8

0.4

8

0.4

8

0.4

8

0.4

8

0.4

8

0.4

8

0.4

8

<

- kle

inst

e sc

hool

-0

.57

-

0.5

7 -

0.5

7 -

0.5

7 -

0.5

7 -

0.5

7 -

0.5

7 -

0.5

7 -

0.5

7 -

0.5

7 -

0.5

7 -

0.5

7 -

0.5

7 -

0.5

7 -

0.5

7

alle

en v

rag

enlijs

t

Mar

okko

0.1

1

0.1

1

0.1

1

0.1

1

0.1

1

0.1

1

0.1

1

0.1

1

0.1

1

0.1

1

0.1

1

0.1

1

0.1

1

0.1

1

0.1

1

wel

kla

sgen

ote

n

Laag

op

leid

ing

sniv

eau o

ud

ers

0.1

3

0.1

3

0.1

3

0.1

3

0.1

3

0.1

3

0.1

3

0.1

3

0.1

3

0.1

3

0.1

3

0.1

3

0.1

3

0.1

3

0.1

3

met

inte

rven

tie

leef

tijd

on

bek

end

-0

.16

-

0.1

6 -

0.1

6 -

0.1

6 -

0.1

6 -

0.1

6 -

0.1

6 -

0.1

6 -

0.1

6 -

0.1

6 -

0.1

6 -

0.1

6 -

0.1

6 -

0.1

6 -

0.1

6

90

Bijla

ge 5

R

esul

tate

n m

odel

4

ad

og

in

za

zr

se

wb

l w

bm

l w

bs

ma

pa

fv

sb

k

sb

l vtk

vtl

srk

g

roei

<-

st

artn

ivea

u

-0

.12

0

.02

-0

.20

-0

.23

-0

.11

-0

.26

-

0.3

9

-0

.32

-0

.08

-0

.22

-0

.13

-0

.32

-0

.11

0

.04

-

0.2

9

kw

alit

eit

één

inte

rven

tie

door

on

der

zoek

er

-0.0

2

-0.2

2

0.0

7

0.0

5

-0.1

8

0.3

0

-0.2

2

-0.2

1

0.2

1

0.3

3

-0.2

5

-0.1

7

-0

.30

0

.01

-

0.3

7

éé

n inte

rven

tie

door

doce

nt

-0.2

4

0.0

3

-0.1

8

0.1

0

-0.1

8

-0.2

9

-0

.68

-0

.14

0

.23

0

.19

-0

.05

-0

.25

-0

.13

-0

.02

-0

.15

twee

inte

rven

ties

door

doce

nt

-0

.36

0

.06

-0

.07

0

.19

0

.11

0

.03

-0

.29

0

.09

-

0.4

9

-0.2

2

-0.0

6

0.0

4

-0

.31

-0

.04

-

0.2

7

con

trole

gro

ep

inte

rvie

w

-0.2

2

-0.1

4

-0.0

1

0.0

6

0.1

1

-0.0

6

-0.1

9

0.1

4

-0.0

6

-0.0

3

-0.1

7

-0.1

5

-0.1

8

-0.1

6

-0.1

2

al

leen

vra

gen

lijs

t to

taal

-0

.38

-0

.04

-0

.09

0

.19

-0

.18

0

.07

-0

.22

0

.04

0

.03

0

.01

-0

.06

-0

.06

-0

.09

0

.07

-0

.07

le

efti

jd (

ref

= 1

6)

17

of

18

0

.00

0

.02

-0

.03

0

.01

0

.05

-0

.09

-0

.09

-0

.04

0

.13

0

.06

-0

.04

0

.05

-0

.08

-

0.1

6

0.1

0

1

9 o

f oud

er

-0.1

0

-0.0

6

-0.1

6

-0.0

7

-0.0

6

-0.0

2

-0.1

7

-0.0

1

0.0

3

-0.1

3

-0.1

2

0.1

1

-0.0

2

0.1

4

0.1

7

on

bek

end

-0.1

4

0.1

8

-0.0

3

-0.0

3

0.2

7

-0.0

9

0.0

3

-0.0

9

-0.2

0

-0

.30

0

.19

0

.23

0

.12

-0

.07

0

.12

se

kse

(re

f =

man

) vr

ouw

-0

.14

-0

.08

-0

.07

-0

.04

-0

.14

-0

.12

-

0.1

7

-0.0

8

-0.1

6

-0.0

8

-0

.18

-0

.07

0

.06

0

.19

0

.08

niv

eau (

ref

= 3

) 2

-0

.06

-0

.02

-0

.21

0

.09

-0

.13

-0

.20

-0

.10

-0

.04

-

0.4

5

0.1

2

-0.0

1

0.0

5

-0.1

0

-0.1

4

-0.1

6

4

-0

.11

-0

.02

0

.00

-0

.01

0

.01

0

.05

0

.03

0

.14

-0

.05

-0

.17

0

.04

0

.09

0

.22

0

.02

0

.15

sc

hool (r

ef =

gro

ots

te)

kle

inst

e 0

.24

0

.07

0

.43

0

.00

0

.00

0

.28

0

.31

0

.25

0

.37

0

.07

-0

.10

-0

.18

0

.04

0

.07

0

.15

op

leid

ing

sniv

eau o

ud

ers

laag

0

.31

0

.09

0

.14

0

.08

-0

.03

-0

.01

0

.00

0

.07

-0

.07

0

.01

0

.02

0

.14

0

.22

0

.11

0

.14

(r

ef =

mb

o)

hog

er

0.2

9

0.0

9

0.1

1

0.1

0

-0.0

8

0.0

4

-0.0

3

0.0

8

-0.0

8

0.0

5

0.0

2

0.0

8

0.2

2

0.0

6

0.1

2

on

bek

end

0.3

7

0.1

4

0.2

6

0.0

6

0.0

3

-0.0

8

0.0

7

0.2

0

-0.2

0

-0.0

7

0.0

1

0.0

3

0.1

7

0.1

0

0.0

6

etnis

che

her

kom

st

Mar

okko

0.1

5

0.2

6

0.1

3

-0.0

7

0.1

1

-0.1

8

0.2

9

0.0

0

-0.1

0

-0.0

2

0.1

2

-0.0

7

-0.1

1

-0

.22

-0

.18

(r

ef =

aut)

T

urk

ije

0.1

6

0.3

2

0.1

6

0.0

0

0.3

3

0.1

5

0.5

6

0.3

3

0.0

5

-0

.34

0

.44

0

.12

-0

.05

-0

.08

-0

.01

Suri

nam

e 0

.16

0

.21

0

.19

-

0.2

0

0.2

6

-0.3

5

0.2

1

-0.0

3

-0.2

7

-0.2

1

0.0

3

-0.0

6

-0.0

2

-0.1

0

-0.2

4

O

veri

g n

iet-

wes

ters

0

.12

0

.04

0

.08

-

0.1

7

0.1

2

-0.0

8

0.2

0

0.0

7

0.0

0

-0.0

4

0.0

3

0.0

0

-0.1

5

-0.1

4

-0

.17

on

bek

end

0.0

4

0.2

4

0.1

6

-0.0

6

0.2

3

0.0

5

0.3

1

0.0

5

0.1

1

0.0

2

0.1

1

0.0

0

-0.0

7

-0

.29

0

.00

91

Verv

olg

mo

del

4

ad

og

in

za

zr

se

wb

l w

bm

l w

bs

ma

pa

fv

sb

k

sb

l vtk

vtl

srk

sta

rtn

iveau

<-

kw

alit

eit

één

inte

rven

tie

door

on

der

zoek

er

-0.1

2

-0.0

3

0.0

3

-0.0

8

-0.1

4

-0.0

2

0.1

1

-0.0

1

-0.2

6

0.0

2

-0.0

7

0.0

4

0.1

8

0.1

4

0.2

4

éé

n inte

rven

tie

door

doce

nt

-0.3

0

-0

.44

-

0.3

7

-0

.29

-

0.2

8

-0.0

1

-0.0

6

-0

.40

-0

.26

0

.33

-0

.56

-

0.2

3

-0.1

1

0.1

0

-0.2

4

tw

ee inte

rven

ties

door

doce

nt

0.3

9

0.0

3

0.0

7

0.0

8

-0.0

9

0.0

6

0.1

7

0.1

7

0.2

9

0.2

2

0.1

9

0.0

4

0.2

0

0.0

7

0.0

3

con

trole

gro

ep

inte

rvie

w

-0.0

1

-0.0

7

0.0

0

0.0

0

-0.1

7

-0.0

6

-0.0

2

-0.0

4

-0.0

5

0.1

0

0.0

4

0.0

0

0.0

7

0.2

4

0.0

4

al

leen

vra

gen

lijs

t to

taal

0.0

1

-0

.21

0

.03

-0

.01

-0

.18

-0

.11

0

.00

-0

.01

0

.04

0

.18

-0

.13

-0

.05

0

.04

0

.06

-0

.12

le

efti

jd (

ref

= 1

6)

17

of

18

-0

.02

0

.00

0

.06

0

.08

-0

.01

-0

.03

-0

.07

0

.09

0

.11

-0

.02

0

.07

0

.06

0

.01

0

.09

0

.00

19

of

oud

er

0.1

4

0.1

0

0.1

9

0.1

9

0.1

7

0.0

0

0.0

3

0.2

3

-0.0

1

0.0

7

0.2

5

0.0

4

-0.1

5

-0

.21

-

0.1

7

on

bek

end

0.0

6

0.0

2

0.0

9

-0.0

5

0.2

1

0.2

7

0.2

9

0.1

4

-0.0

5

-0.0

7

0.2

4

0.1

9

-0.0

9

0.0

3

0.1

9

sekse

(re

f =

man

) vr

ouw

0

.19

0

.09

0

.16

-0

.08

0

.12

0

.05

0

.00

0

.11

-0

.10

-0

.11

0

.26

0

.24

-0

.01

-

0.1

3

0.1

2

niv

eau (

ref

= 3

) 2

-0

.06

-

0.3

3

0.0

3

-0.1

3

-0

.31

0

.05

-0

.28

-0

.11

-0

.19

-0

.06

-0

.20

-

0.2

3

0.1

3

0.2

9

0.0

4

4

-0

.02

-0

.05

-0

.03

0

.00

-

0.1

4

-0.0

4

-0

.19

-

0.0

9

-0.0

3

-0.1

0

-0.0

4

-0.0

6

-0.0

4

0.1

1

-0.0

3

sch

ool (r

ef =

gro

ots

te)

kle

inst

e -0

.21

-0

.06

-

0.3

6

-0.0

7

-0.1

5

-0

.36

-

0.5

1

-0

.28

-0

.27

0

.19

-0

.33

-0

.11

-0

.05

-0

.17

-0

.18

op

leid

ing

sniv

eau o

ud

ers

laag

-0

.13

0

.02

-0

.07

-0

.05

0

.11

-0

.06

-0

.09

0

.03

0

.05

-0

.09

0

.05

-0

.06

-0

.11

-0

.02

-0

.10

(r

ef =

mb

o)

hog

er

0.0

5

0.0

4

0.2

5

0.1

1

0.1

9

-0.0

5

-0.0

3

0.1

2

0.2

4

0.0

1

0.0

5

0.0

3

-0.0

1

-0.0

4

-0.0

8

on

bek

end

-0.0

6

-0.0

8

-0.0

8

-0.0

2

0.1

8

-0.0

3

0.0

0

-0.0

2

0.0

9

-0.0

2

0.0

2

0.0

2

-0.0

8

-0.0

5

-0

.15

et

nis

che

her

kom

st

Mar

okko

0.4

5

-0.0

3

0.4

3

0.0

7

-0.1

7

-0.1

6

-0

.29

0

.16

0

.00

0

.00

0

.09

0

.01

-

0.4

1

-0.1

5

-0

.38

(r

ef =

aut)

T

urk

ije

0.4

0

0.0

3

0.4

3

0.1

0

-0.0

9

-0.1

3

-0.2

3

0.1

4

0.4

0

0.3

0

0.1

1

0.0

9

-0

.47

-

0.2

3

-0

.37

Suri

nam

e 0

.18

-0

.08

0

.16

0

.01

-0

.14

-0

.10

-

0.2

4

0.0

0

0.0

8

-0.0

1

-0.0

1

0.1

2

-0

.29

-0

.09

-

0.4

1

O

veri

g n

iet-

wes

ters

0

.12

-0

.01

0

.13

0

.14

-0

.12

-0

.14

-

0.1

8

0.1

3

0.0

9

-0.0

1

0.1

1

0.0

9

-0

.28

-0

.10

-

0.2

2

on

bek

end

0.1

1

-0

.26

0

.15

-0

.08

-

0.3

6

-0.2

5

-0

.48

-0

.04

-0

.02

-0

.14

-0

.03

-0

.06

-

0.3

5

0.0

9

-0

.56

al

leen

vra

gen

lijs

t to

taal

<

- vr

ouw

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

<-

kle

inst

e sc

hool

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

één

inte

rven

tie

door

on

der

zoek

er

<-

Mar

okko

0.0

6

0.0

6

0.0

6

0.0

6

0.0

6

0.0

6

0.0

6

0.0

6

0.0

6

0.0

6

0.0

6

0.0

6

0.0

6

0.0

6

0.0

6

<

- T

urk

ije

0.0

8

0.0

8

0.0

8

0.0

8

0.0

8

0.0

8

0.0

8

0.0

8

0.0

8

0.0

8

0.0

8

0.0

8

0.0

8

0.0

8

0.0

8

<

- Su

rin

ame

0.0

4

0.0

4

0.0

4

0.0

4

0.0

4

0.0

4

0.0

4

0.0

4

0.0

4

0.0

4

0.0

4

0.0

4

0.0

4

0.0

4

0.0

4

<

- O

veri

g n

iet-

wes

ters

0

.02

0

.02

0

.02

0

.02

0

.02

0

.02

0

.02

0

.02

0

.02

0

.02

0

.02

0

.02

0

.02

0

.02

0

.02

<-

on

bek

end

0.0

2

0.0

2

0.0

2

0.0

2

0.0

2

0.0

2

0.0

2

0.0

2

0.0

2

0.0

2

0.0

2

0.0

2

0.0

2

0.0

2

0.0

2

één

inte

rven

tie

door

doce

nt

<-

Mar

okko

0.0

7

0.0

7

0.0

7

0.0

7

0.0

7

0.0

7

0.0

7

0.0

7

0.0

7

0.0

7

0.0

7

0.0

7

0.0

7

0.0

7

0.0

7

<

- T

urk

ije

0.0

7

0.0

7

0.0

7

0.0

7

0.0

7

0.0

7

0.0

7

0.0

7

0.0

7

0.0

7

0.0

7

0.0

7

0.0

7

0.0

7

0.0

7

<

- Su

rin

ame

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

<

- O

veri

g n

iet-

wes

ters

0

.07

0

.07

0

.07

0

.07

0

.07

0

.07

0

.07

0

.07

0

.07

0

.07

0

.07

0

.07

0

.07

0

.07

0

.07

<-

on

bek

end

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

twee

inte

rven

ties

door

doce

nt

<-

Mar

okko

-0

.07

-

0.0

7

-0

.07

-

0.0

7

-0

.07

-

0.0

7

-0

.07

-

0.0

7

-0

.07

-

0.0

7

-0

.07

-

0.0

7

-0

.07

-

0.0

7

-0

.07

<-

Turk

ije

-0.0

5

-0.0

5

-0.0

5

-0.0

5

-0.0

5

-0.0

5

-0.0

5

-0.0

5

-0.0

5

-0.0

5

-0.0

5

-0.0

5

-0.0

5

-0.0

5

-0.0

5

<

- Su

rin

ame

-0

.05

-

0.0

5

-0

.05

-

0.0

5

-0

.05

-

0.0

5

-0

.05

-

0.0

5

-0

.05

-

0.0

5

-0

.05

-

0.0

5

-0

.05

-

0.0

5

-0

.05

<-

Ove

rig

nie

t-w

este

rs

-0

.06

-

0.0

6

-0

.06

-

0.0

6

-0

.06

-

0.0

6

-0

.06

-

0.0

6

-0

.06

-

0.0

6

-0

.06

-

0.0

6

-0

.06

-

0.0

6

-0

.06

<-

on

bek

end

-0.0

4

-0.0

4

-0.0

4

-0.0

4

-0.0

4

-0.0

4

-0.0

4

-0.0

4

-0.0

4

-0.0

4

-0.0

4

-0.0

4

-0.0

4

-0.0

4

-0.0

4

<

- vr

ouw

-

0.0

5

-0

.05

-

0.0

5

-0

.05

-

0.0

5

-0

.05

-

0.0

5

-0

.05

-

0.0

5

-0

.05

-0

.05

-

0.0

5

-0

.05

-

0.0

5

-0

.05

92

Bijla

ge 6

R

esul

tate

n m

odel

5

ad

og

in

za

zr

se

wb

l w

bm

l w

bs

ma

pa

fv

sb

k

sb

l vtk

vtl

srk

g

roei

<-

st

artn

ivea

u

-0

.10

-0

.05

-0

.18

-0

.18

-0

.07

-0

.26

-0

.35

-

0.3

1

-0.0

7

-0.2

2

-0.1

6

-0.3

1

-0.1

2

0.0

5 -

0.3

0

kw

alit

eit

twee

inte

rven

ties

min

der

goed

e kw

alit

eit

-0.1

8

-0.0

5

-0.1

9

0.1

0

0.2

8

0.1

6

-0.2

2

0.0

4

-0.1

6

-0.1

3

0.0

0

0.1

2

0.1

8

0.0

7

0.1

8

éé

n inte

rven

tie

min

der

goed

e kw

alit

eit

-0.3

0

-0.1

2

-0.2

0

0.2

7

-0.2

3

-0.2

8 -

0.5

5

-0.0

1

-0.3

4

0.0

2

-0.3

9

-0.0

5

0.1

7

-0.4

0

-0.0

9

éé

n inte

rven

tie

goed

e kw

alit

eit

-0.2

1

-0.1

5

-0.0

8

-0.0

8

-0.1

2

0.1

5

-0.2

6

-0.2

0

0.5

3

0.4

2

-0.1

3

-0.2

2

0.0

2

0.0

8

-0.1

9

éé

n inte

rven

tie

min

der

goed

e kw

alit

eit

0.0

2

-0.1

2

0.0

8

0.2

1

-0.1

1

-0.1

4 -

0.5

3

0.0

2

0.4

1

0.4

3

-0.2

4

-0.1

9

0.0

7

-0.2

2

-0.0

6

kw

alit

eit

inte

rven

tie

on

bek

end

-0

.39

-0

.07

-0

.09

0

.18

0

.08

-0

.40

-0

.47

-0

.08

0

.08

0

.47

-

0.4

0

-0.1

2 -

0.4

5

0.1

2 -

0.2

7

con

trole

gro

ep

inte

rvie

w

-0

.26

-0

.20

-0

.03

0

.10

0

.16

-0

.16

-0

.27

0

.15

0

.07

0

.15

-0

.29

-0

.16

-0

.08

-0

.18

-0

.05

alle

en v

rag

enlijs

t to

taal

-0

.41

-0

.10

-0

.11

0

.23

-0

.13

-0

.02

-0

.29

0

.06

0

.15

0

.18

-0

.18

-0

.06

0

.02

0

.05

0

.00

le

efti

jd (

ref

= 1

6)

17

of

18

-0

.02

0

.02

-0

.05

0

.01

0

.06

-0

.09

-0

.10

-0

.05

0

.12

0

.04

-0

.03

0

.05

-0

.06

-0

.17

0

.12

19

of

oud

er

-0.1

1

-0.0

6

-0.1

8

-0.0

6

-0.0

7

0.0

0 -

0.1

9

0.0

0

-0.0

1

-0.1

6

-0.1

2

0.1

2

0.0

1

0.1

2

0.1

8

on

bek

end

-0.1

7

0.1

8

-0.0

6

0.0

1

0.2

6

-0.1

3

-0.0

7

-0.0

8

-0.2

4 -

0.3

2

0.1

7

0.2

3

0.1

3

-0.0

9

0.1

3

sekse

(re

f =

man

) vr

ouw

-0

.14

-0

.08

-0

.08

-0

.03

-0

.15

-0

.12

-0

.18

-0

.08

-0

.16

-0

.07

-0

.19

-0

.07

0

.05

0

.19

0

.08

niv

eau (

ref

= 3

) 2

0

.02

-0

.04

-0

.18

0

.06

-0

.09

-0

.11

0

.01

-0

.03

-0

.44

0

.05

0

.07

0

.09

-0

.03

-0

.13

-0

.10

4

-0.1

1

-0.0

3

0.0

0

-0.0

1

-0.0

1

0.0

4

0.0

4

0.1

3

-0.0

6

-0.1

6

0.0

2

0.0

9

0.1

8

0.0

2

0.1

4

sch

ool (r

ef =

gro

ots

te)

kle

inst

e 0

.24

0

.06

0

.44

-0

.02

-0

.06

0

.30

0

.35

0

.25

0

.36

0

.05

-0

.10

-0

.19

0

.06

0

.02

0

.13

op

leid

ing

sniv

eau o

ud

ers

laag

0

.30

0

.09

0

.12

0

.09

-0

.06

-0

.04

-0

.03

0

.07

-0

.07

0

.01

0

.01

0

.12

0

.22

0

.09

0

.13

(r

ef =

mb

o)

hog

er

0.2

7

0.0

9

0.1

1

0.0

9

-0.0

9

0.0

2

-0.0

2

0.0

7

-0.0

8

0.0

6

0.0

1

0.0

8

0.1

9

0.0

8

0.1

1

on

bek

end

0.3

8

0.1

2

0.2

4

0.0

6

-0.0

2

-0.1

0

0.0

3

0.1

7

-0.1

8

-0.0

5

-0.0

1

0.0

0

0.1

8

0.0

8

0.0

5

etnis

che

her

kom

st

Mar

okko

0.1

4

0.2

4

0.1

0

-0.0

7

0.1

0

-0.1

8

0.2

8

-0.0

2

-0.1

2

-0.0

3

0.1

2

-0.0

8

-0.1

2 -

0.2

2

-0.1

7

(ref

= a

ut)

T

urk

ije

0.1

7

0.3

1

0.1

3

-0.0

2

0.3

1

0.1

6

0.5

6

0.3

1

0.0

4 -

0.3

5

0.4

4

0.1

2

-0.0

4

-0.0

8

0.0

0

Su

rin

ame

0.1

5

0.2

0

0.1

6 -

0.2

1

0.2

2

-0.3

6

0.2

1

-0.0

5

-0.2

7

-0.2

0

0.0

2

-0.0

8

-0.0

1

-0.1

1

-0.2

4

O

veri

g n

iet-

wes

ters

0

.14

0

.04

0

.06

-0

.19

0

.11

-0

.08

0

.19

0

.05

0

.03

-0

.05

0

.06

-0

.02

-0

.12

-0

.14

-0

.14

on

bek

end

0.0

0

0.2

2

0.1

5

-0.0

5

0.2

5

0.0

4

0.3

1

0.0

6

0.0

6

0.0

0

0.1

0

0.0

1

-0.1

0 -

0.2

9

0.0

0

93

Ver

volg

mod

el 5

ad

og

in

za

zr

se

wb

l w

bm

l w

bs

ma

pa

fv

sb

k

sb

l vtk

vtl

srk

sta

rtn

iveau

<-

kw

alit

eit

twee

inte

rven

ties

min

der

goed

e kw

alit

eit

-0.2

2

-0.1

4

-0.3

4 -

0.2

2

-0.2

9

-0.1

7

-0.2

3

-0.0

2

0.1

0

0.2

9

0.1

0

-0.0

5

-0.0

8

-0.0

6 -

0.2

8

éé

n inte

rven

tie

min

der

goed

e kw

alit

eit

0.1

0 -

0.3

2 -

0.5

2 -

0.3

6

-0.2

0

0.0

9

0.0

5

-0.1

2

0.1

6

0.0

9

-0.0

1

-0.1

7

0.0

3

0.1

6

-0.1

2

éé

n inte

rven

tie

goed

e kw

alit

eit

-0

.44

-0

.34

-

0.3

6

-0.2

4

-0.3

0

0.0

6

0.0

6

-0.2

2

-0.5

2

0.0

3

-0.2

5

-0.0

5

0.0

8

0.1

0

-0.0

3

éé

n inte

rven

tie

min

der

goed

e kw

alit

eit

-0

.69

-0

.47

-

0.6

8 -

0.4

5 -

0.4

2 -

0.3

4 -

0.3

7 -

0.4

7

-0.4

0

0.2

6 -

0.4

1 -

0.3

2

-0.1

4

0.1

9

-0.2

6

kw

alit

eit

inte

rven

tie

on

bek

end

-0.2

8 -

0.4

0 -

0.5

1 -

0.5

1 -

0.5

4

-0.0

5 -

0.3

0 -

0.3

3

0.0

7

0.1

9

-0.1

9 -

0.2

7

-0.0

9

0.0

5

-0.0

8

con

trole

gro

ep

inte

rvie

w

-0.2

8 -

0.2

6 -

0.3

3 -

0.2

5 -

0.3

7

-0.1

3

-0.2

1 -

0.2

0

-0.1

0

0.1

1

0.0

0

-0.1

1

-0.0

3

0.2

4

-0.0

7

al

leen

vra

gen

lijs

t to

taal

-0

.25

-0

.39

-

0.2

9 -

0.2

4 -

0.3

7

-0.1

8

-0.1

9 -

0.1

6

-0.0

2

0.1

9 -

0.1

8 -

0.1

6

-0.0

5

0.0

7 -

0.2

3

leef

tijd

(re

f =

16

) 1

7 o

f 1

8

-0.0

1

-0.0

1

0.0

5

0.0

8

-0.0

2

-0.0

3

-0.0

6

0.0

9

0.1

3

0.0

0

0.0

7

0.0

6

0.0

1

0.0

9

-0.0

2

1

9 o

f oud

er

0.1

5

0.0

9

0.1

8

0.1

9

0.1

7

-0.0

1

0.0

3

0.2

3

0.0

1

0.0

9

0.2

6

0.0

3

-0.1

5 -

0.2

0 -

0.1

9

on

bek

end

0.0

5

-0.0

1

0.0

4

-0.0

8

0.1

8

0.2

6

0.2

8

0.1

2

-0.0

3

-0.0

4

0.2

4

0.1

7

-0.1

0

0.0

3

0.1

5

sekse

(re

f =

man

) vr

ouw

0

.19

0

.09

0

.16

-0

.09

0

.12

0

.05

0

.00

0

.11

-0

.09

-0

.11

0

.27

0

.24

-0

.01

-0

.13

0

.12

niv

eau (

ref

= 3

) 2

-0

.04

-0

.26

0

.10

-0

.05

-0

.25

0

.04

-0

.26

-0

.05

-0

.20

-0

.08

-0

.15

-0

.18

0

.15

0

.27

0

.04

4

0.0

1

-0.0

2

0.0

2

0.0

1 -

0.1

2

-0.0

3 -

0.1

7

-0.0

7

-0.0

2

-0.1

2

-0.0

3

-0.0

5

-0.0

3

0.1

1

0.0

0

sch

ool (r

ef =

gro

ots

te)

kle

inst

e -0

.15

-0

.03

-0

.31

-0

.01

-0

.08

-0

.32

-0

.44

-

0.2

5

-0.3

0

0.1

4 -

0.3

2

-0.0

8

-0.0

2

-0.1

5

-0.1

4

op

leid

ing

sniv

eau o

ud

ers

laag

-0

.12

0

.01

-0

.08

-0

.06

0

.11

-0

.06

-0

.08

0

.02

0

.05

-0

.09

0

.04

-0

.07

-0

.11

-0

.01

-0

.10

(r

ef =

mb

o)

hog

er

0.0

6

0.0

5

0.2

6

0.1

1

0.1

9

-0.0

5

-0.0

3

0.1

3

0.2

5

0.0

1

0.0

7

0.0

3

-0.0

1

-0.0

5

-0.0

7

on

bek

end

-0.0

7

-0.0

8

-0.0

8

-0.0

2

0.1

8

-0.0

3

0.0

0

-0.0

2

0.0

7

-0.0

2

0.0

1

0.0

2

-0.0

8

-0.0

4 -

0.1

4

etnis

che

her

kom

st

Mar

okko

0.4

7

-0.0

2

0.4

5

0.0

7

-0.1

5

-0.1

5 -

0.2

7

0.1

7

0.0

1

0.0

0

0.0

8

0.0

1 -

0.4

1

-0.1

5 -

0.3

7

(ref

= a

ut)

T

urk

ije

0.4

0

0.0

4

0.4

6

0.1

1

-0.0

7

-0.1

3

-0.2

2

0.1

6

0.4

0

0.3

0

0.1

0

0.1

0 -

0.4

7 -

0.2

3 -

0.3

6

Su

rin

ame

0.1

9

-0.0

7

0.1

8

0.0

1

-0.1

2

-0.0

9 -

0.2

2

0.0

1

0.0

6

-0.0

2

-0.0

1

0.1

4 -

0.2

8

-0.0

9 -

0.3

9

O

veri

g n

iet-

wes

ters

0

.09

-0

.01

0

.13

0

.14

-0

.11

-0

.13

-0

.17

0

.12

0

.06

-0

.01

0

.08

0

.09

-0

.29

-0

.11

-0

.24

on

bek

end

0.1

6 -

0.2

5

0.1

7

-0.0

7 -

0.3

5

-0.2

3 -

0.4

6

-0.0

2

0.0

1

-0.1

3

-0.0

1

-0.0

5 -

0.3

5

0.0

8 -

0.5

6

alle

en v

rag

enlijs

t to

taal

<

- <

- vr

ouw

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

0

.11

<-

kle

inst

e sc

hool

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

-0.2

5

twee

inte

rven

ties

<

- 1

7 o

f 1

8

-0

.04

-0

.04

-

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4

van

min

der

goed

e <

- 1

9 o

f oud

er

-0

.04

-0

.04

-

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4

kw

alit

eit

<-

on

bek

end

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

0.0

1

<

- vr

ouw

-

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3

<

- niv

eau 4

0

.03

0

.03

0

.03

0

.03

0

.03

0

.03

0

.03

0

.03

0

.03

0

.03

0

.03

0

.03

0

.03

0

.03

0

.03

éé

n inte

rven

tie

min

der

g

oed

e kw

alit

eit

<-

leef

tijd

on

bek

end

-0

.03

-0

.03

-

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3

<

- vr

ouw

-

0.0

2 -

0.0

2 -

0.0

2 -

0.0

2 -

0.0

2 -

0.0

2 -

0.0

2 -

0.0

2 -

0.0

2 -

0.0

2 -

0.0

2 -

0.0

2 -

0.0

2 -

0.0

2 -

0.0

2

<

- M

arokko

-0

.04

-0

.04

-

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4

<

Turk

ije

-0.0

1

-0.0

1

-0.0

1

-0.0

1

-0.0

1

-0.0

1

-0.0

1

-0.0

1

-0.0

1

-0.0

1

-0.0

1

-0.0

1

-0.0

1

-0.0

1

-0.0

1

<

- Su

rin

ame

-0.0

2

-0.0

2

-0.0

2

-0.0

2

-0.0

2

-0.0

2

-0.0

2

-0.0

2

-0.0

2

-0.0

2

-0.0

2

-0.0

2

-0.0

2

-0.0

2

-0.0

2

<

- O

veri

g n

iet-

wes

ters

0

.00

0

.00

0

.00

0

.00

0

.00

0

.00

0

.00

0

.00

0

.00

0

.00

0

.00

0

.00

0

.00

0

.00

0

.00

<-

on

bek

end

-0

.03

-0

.03

-

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3 -

0.0

3

le

efti

jd o

nb

eken

d

-0

.04

-0

.04

-

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4 -

0.0

4

94

Bijlage 7 Informatie over modelfit

model 1b vs

model 1a model 2 vs

model 1 model 4 vs

model 1 model 5 vs

model 1 model 3 vs

model 2 adog cd 0.702832 2.2969 2.773534 3.81502 3.347027 TRd 0.775143 -53.3787 24.02062 67.8476 -89.4351 DoF 56 6 29 30 11 inza cd 0.693804 2.237467 2.712921 3.768067 3.387127 TRd 1.113179 -53.3293 24.22097 67.86633 -89.3884 DoF 56 6 29 30 11 zr cd 0.772429 2.260967 2.755124 3.83402 3.392927 TRd 1.09075 -53.2217 23.82207 67.7452 -89.4387 DoF 56 6 29 30 11 se cd 0.881004 2.381167 2.824593 3.786313 3.217 TRd 1.12025 -53.8573 23.79 67.8632 -88.2971 DoF 56 6 29 30 11 wbl cd 0.768007 2.220467 2.769614 3.85816 3.360382 TRd 1.118 -53.84 23.62738 67.71167 -89.3833 DoF 56 6 29 30 11 wbml cd 0.901682 2.221433 2.750421 3.819207 3.345527 TRd 1.062286 -53.7257 23.58228 67.6854 -89.3962 DoF 56 6 29 30 11 wbs cd 0.774979 2.360167 2.772741 3.804753 3.417827 TRd 1.0655 -52.2277 24.00503 67.90847 -89.0987 DoF 56 6 29 30 11 ma cd 0.754307 2.320633 2.775331 3.823647 3.293545 TRd 0.928 -54.0217 24.18669 67.562 -89.136 DoF 56 6 29 30 11 pa cd 0.934007 2.293867 2.784455 3.861293 3.328436 TRd 0.773 -53.896 23.71979 67.51853 -89.424 DoF 56 6 29 30 11 fv cd 0.936907 2.223133 2.769645 3.846413 3.439736 TRd 0.69175 -53.3253 23.69117 67.55287 -89.4389 DoF 56 6 29 30 11 sbk cd 0.741161 2.253633 2.772 3.83418 3.3236 TRd 1.021286 -53.7877 24.44028 67.8012 -89.4116 DoF 56 6 29 30 11 sbl cd 0.693254 2.285967 2.809876 3.852753 3.280309 TRd 1.142357 -53.6397 23.89497 67.69913 -89.2142 DoF 56 6 29 30 11 vtk cd 0.770232 2.254567 2.717779 3.843727 3.333091 TRd 0.93 -53.8957 23.54379 67.64647 -88.8629 DoF 56 6 29 30 11 vtl cd 0.628318 2.276033 2.755107 3.846513 3.378255 TRd 0.7795 -54.1443 23.32193 67.30847 -88.0271 DoF 56 6 29 30 11 srk cd 0.709793 2.2226 2.715555 3.825653 3.191527 TRd 0.807464 -53.1557 23.78483 67.3598 -88.5216 DoF 56 6 29 30 11 spijbelen* cd 0.456467 0.727477 0.898467 1.862886 TRd -809.631 -893.189 -903.436 -150.414 DoF 18 47 64 14 gestopt cd 0.772 0.709622 0.905647 0.760182 met TRd -11.3303 -24.7879 -24.0905 -11.6328 studie* DoF 15 37 85 11

*Model 1a en 1b zijn niet met elkaar vergeleken, omdat bij model 1b alle interactie-effecten niet

samen in één model geschat konden worden en daarom per achtergrondkenmerk afzonderlijk geschat

zijn.

95

Recent uitgegeven rapporten Kohnstamm Instituut

912 Emmelot, Y.

Educatief partnerschap realiseren.

911 Voncken, E., Regtvoort, A.G.F.M., Ledoux, G.

Van Bewijzen naar Beschrijven.

909 Glaudé, M., Eck, E. van.

Van eiland naar ‘wij-land’.

908 Boogaard, M., Daalen-Kapteijns, M.M. van.

Daltoncompetenties voor leerlingen in het vo.

906 Ledoux, G., Vergeer, M.M., Elshof, D.

Nieuwe paden.

905 Koopman, P.N.J., Ledoux, G.

Kengetallen Passend Onderwijs.

904 Glaudé, M., Eck van, E.

Uitstroom van oudere docenten. Actie?

902 Heemskerk, I.M.C.C., Eck, E. van, Karssen, A.M.

Meer differentiatie in de onderwijsaanpak: Gunstig voor jongens?

En voor meisjes?

901 Veen, A., Veen, I. van der, Karssen, A.M., Roeleveld, J.

Deelname aan voor- en vroegschoolse educatie en de ontwikkeling van

kinderen.

900 Ledoux, G., Meijer, J., Veen, I. van der, Breetvelt, I., m.m.v. Dam, G. ten,

Volman, M.

Meetinstrumenten voor sociale competenties, metacognitie en advanced skills.

899 Koopman, P.N.J., Voncken, E.

LWOO-loopbanen in beeld.

898 Sligte, H.W., Breetvelt, I.S., Karssen, A.M.

Vraagfinanciering Schoolbegeleiding. Vervolgonderzoek 2008-2011.

Deze rapporten zijn te bestellen via: [email protected]

Voor meer informatie, zie; http://www.kohnstamminstituut.uva.nl

Kohnstamm Instituut UVA bvPostbus 94208

1090 GE AmsterdamT 020 5251226

www.kohnstamm instituut.uva.nl

Een poging tot verbetering van motivatie en studieloopbaan in het mbo

INEKE VAN DER VEENTHEA PEETSMABRIGIT TRIESSCHEIJNMERLIJN KARSSEN

EEN Po

GIN

G To

T VER

BET

ERIN

G VA

N M

oTIVA

TIE EN ST

UD

IELoo

PBAA

N IN

HET M

Bo

Ko

HN

STAM

M IN

STITU

UT

907