facultair overlegorgaan sociale wetenschappen … · web viewsociale normen schrijven immers voor...
TRANSCRIPT
1
HOOFDSTUK 1: METHODES VAN SOCIAALPSYCHOLOGISCH ONDERZOEK
INLEIDING
SOCIALE PSYCHOLOGIE
Psychologie: sociale invloed op individueel gedrag + gedrag individuen met/tegen/voor elkaar
→ Overt gedrag = gedrag voor iedereen rechtstreeks waarneembaar
→ Covert gedrag : elke vorm van gedrag dat slechts waarneembaar is voor wie gedrag
vertoont
Vb: opinies, gedachten, gevoelens Onderzoekers moeten oplossing zoeken om dit gedrag te kunnen bestuderen
Fundamentele Social Psycho = zoeken naar algemene principes van sociaal gedrag of van
sociale invloeden op individueel gedrag (theoriegericht)
Toegepaste Sociale Psycho = gebruiken de inzichten uit de fundamentele psychologie om
individuele/maatschappelijke problemen op te lossen en onderzoeken of ze de gewenste
effecten hebben (praktijkgericht)
VERSCHIL WETENSCHAPPELIJKE STUDIE MET INTUÏTIEVE MENSENKENNIS
→ Niet noodzakelijk motieven van kennisverwerving + inhoud
→ Wel in manier van kennisverwerving: Afgesproken methodes onderzoek
Conceptuele/operationele definitie variabelen
Vaststellen van verband tussen variabelen
Onderzoek is uitgevoerd op basis van spelregels met heldere variabelen.
→ Reflectie op kennisverwerving: spelregels + geldigheid + dialoog met anderen + kritiek + zorgvuldig
argumenten van anderen onderzoeken
Observatieonderzoek = onderzoek waarbij de onderzoeker van een afstand toekijkt en niet ingrijpt
2 Manieren:1. gedrag zelf observeren2. gedrag observeren aan de hand van fysieke of administratieve sporen die het heeft achtergelaten
VOORDELEN VAN OBSERVATIEONDERZOEK1. Ecologische validiteit = mate waarin onderzoek conclusies toelaat over ‘natuurlijk’
voorkomen van gedrag van mensen in situaties die ze ‘in het echte leven’ ook tegenkomen
1) OBSERVATIE
2
2) ZELFBESCHRIJVINGEN
=> er wordt niet ingegrepen dus is ethisch verantwoordNADELEN VAN OBSERVATIEONDERZOEK
1. Gedragingen waarin onderzoeker geïnteresseerd is, zijn soms vrij zeldzaam
2. Vaak zeer moeilijk om conclusies te trekken over oorzaken van waargenomen gedrag of zelfs maar de precieze omstandigheden die ermee samenhangen
Zelfbeschrijving = mensen vragen wat ze doen en waarom ze dat doen (denkbeelden + gedragingen)Vb. vragenlijsten, interviews
VOORDELEN VAN ZELFBESCHRIJVINGEN1. Manier om toegang te krijgen tot coverte gedragingen + kan zeldzame
overte gedragingen of zeldzame omstandigheden bestuderen
2. Kans is vrij groot dat de onderzoeker informatie krijgt over talrijke instanties van
het bestudeerde gedrag of de bestudeerde omstandigheden
3. Weinig arbeidsintensief, op korte termijn veel gegevens
VOORWAARDEN OPDAT EEN ZELFBESCHRIJVING VALIDE IS1. Ondervraagde moet het gedrag/de reden waarom hij het vertoont, kunnen beschrijven
2. Hij moet de gelegenheid krijgen om dat gedrag te beschrijven
3. Hij moet het gedrag willen beschrijven
DE BEPERKINGEN VAN ZELFBESCHRIJVINGEN
1. 1e voorwaarde is niet vervuld als: onderzoeker retrospectieve vragen stelt + als de ondervraagde zich het gedrag, context of de factoren invloed hadden op gedrag niet goed kan herinneren/niet bewust van is
2. 2e voorwaarde is niet vervuld als: de vraagstelling de ondervraagde onvoldoende ruimte
geeft om het eigen gedrag of factoren die daar een rol in hebben gespeeld te beschrijven.
Oplossing: bij vragenlijsten een extra optie aanbieden zodat de dns hun antwoord kunnen toevoegen (als die niet bij antwoordmogelijkheden staat)
Sociale normen schrijven immers voor dat als iemand een vraag stelt, de ander zo
goed mogelijk probeert te antwoorden => daarom gokken deelnemers
3. Ethiek: vragen kunnen onaangename herinneringen oproepen + slechte kanten van mensen
oproepen + valse herinneringen opwekken
4. Ecologische validiteit => gevaar: misleidende/irrelevante conclusies trekken
5. 3e voorwaarde is niet vervuld als: zelfbeschrijvingen gedragingen en dus gedragsdeterminanten
onder invloed van sociale norm -->mensen ervaren dat anderen (on) gunstig reageren op
zelfbeschrijvingen, zullen ze nadien ook meer/minder geneigd zijn om zich weer zo te beschrijven
(instrumentele conditionering)
6. Wie zich sociaal wenselijk uitlaat, krijgt goedkeuring en waardering; wie zich sociaal
onwenselijk uitlaat, stoot op allerlei vormen van afkeuring
3
3) CORRELATIONEEL ONDERZOEK
7. Omdat zelfbeschrijvingen zo sterk onder de bewuste controle staan, is het gemakkelijk ze aan te
passen in functie van wat vermoedelijk in goede of slechte aard zal vallen. => daarom vaak
discrepantie tussen wat ze vertellen over gedrag en werkelijk gedrag
♫ Onderzoek van Feldman-Hall et al. (2012, studie 1b): doneren om schok andere te verminderen
--> conclusie: discrepantie aanwezig: deeln omgekeerde discrepantie verwacht
Demonstratie: morele keuzes en normen: Footbridge en trolleydilemma
HET NUT VAN ZELFBESCHRIJVINGEN
1. Vrijwel altijd interessant als bron van inspiratie --> idee krijgen voor opbouw theorie (hypothesen)
2. In sommige gevallen is de zelfbeschrijving het gedrag dat een onderzoeker bestudeert => waardevol te bestuderen wat mensen over zichzelf en anderen beweren
3. Mensen zijn meer geneigd om over gedrag waarover geen uitgesproken sociale norm bestaat, of waarbij de norm juist voorschrijft dat ze eerlijk moeten antwoorden, waarheidsgetrouw te rapporteren
♫ Day reconstruction method door Kahneman et al. (2004): mensen willen voldoen aan sociale normen en geheugen wordt vervormd, herinneren sneller leukere momenten
Event sampling = dns krijgen bieper of smartphone die hen op toevallige of vooraf bepaalde tijdstippen
oproept om op vooraf bepaalde vragen te antwoorden (activiteit, gevoel erbij)=> duurder
Day reconstruction method = dns moeten de vorige dag beschrijven aan de hand van vooraf
bepaalde vragen (activiteit, tijdstip, plaats, wie?, gevoel)
→ beiden leveren vergelijkbare resultaten op die afwijken van globale zelfbeoordelingen
Correlationeel onderzoek = géén methode om gegevens te verzamelen, maar om verbanden tussen
gegevens te bestuderen --> twee of meer variabelen te berekenen in hoeverre ze positief of negatief
samenhangen
→ Voordelen: gebruikt natuurlijke variatie (ethiek) + correlatie tussen eender welke metingen + gemakkelijke procedure (statistisch programma)
→ Nadeel: geen causale conclusie mogelijk en richting ervan valkuil: vaak geneigd om dit wel te interpreteren volgens intuïtie
Correlatiecoëfficiënt = een getal dat kan variëren van -1 tot +1
→ Als een correlatie significant hoger is dan 0 dan is de samenhang positief
→ Als een correlatie significant lager is dan 0 dan is de samenhang negatief
4
4) HET EXPERIMENT
→ Als een correlatie ongeveer 0 dan is er geen verband (mog 3e var)
♫ Onderzoek van Kogut (2011, studie 1): ambiguïteit correlatie --> Donatie Aids
Experiment = manier om gegevens te verzamelen waarvan de analyse uiteindelijk causale
conclusies toelaat
Belangrijk: niet mogelijk om conclusies te trekken alleen aan de hand van grafieken: statistische gegevens nodig + type grafiek kan misleidend zijn
BASISREDENERING EN -TERMINOLOGIE BIJ EXPERIMENTEEL ONDERZOEK
Als een variabele A van invloed is op variabele B dan moeten die variaties (die een onderzoeker
creëert) in A ook variaties veroorzaken in B
Onafhankelijke variabele (OV) = variabele waarvan de onderzoeker de invloed nagaat (A) wordt gemanipuleerd
Afhankelijke variabele (AV) = variabele waarop hij/zij de invloed nagaat (B)
Manipulatie = het aanbrengen van variaties in A
Conditie = specifieke variaties => elk experiment heeft er minstens 2
HOE ALLES BEHALVE A CONSTANT HOUDEN?
1. Zelfde/vergelijkbare onderzoeksruimte
2. Macrosituatie onder controle houden: onderzoeken zo snel mogelijk na elkaar want kan in
buitenwereld iets gebeuren waardoor onderzoeken vertekent worden
Tussen-proefpersoons-manipulatie
Binnen-proefpersoons-manipulatie
3. Indien relevant: zelfde tijdstip van de dag
4. Alles wat niet tot manipulatie behoort constant houden (vb oefenen om instructies altijd op
dezelfde manier te zeggen)
VOORDELEN VAN EEN EXPERIMENT
1) Laat causale conclusies toe
2) Kleine steekproeven volstaan om tot zinvolle conclusies te komen --> statistische technieken houden rekening met steekproefgrootte + vraag naar invloed, niet naar hoevaak voorkomen
3) Gegevens steunen niet op zelfbeschrijvingen
NADELEN VAN EEN EXPERIMENTDns zijn in kunstmatige omstandigheden waarbij ze taken doen die in het dagelijkse leven zelden of
nooit voorkomen (=> beperkte ecologische validiteit)
→ Mundane realism (alledaags realisme): inderdaad vaak laag MAAR kan ook voordeel zijn
- Laag alledaags realisme garandeert dat alle dns in precies dezelfde omstandigheden
deelnemen en het biedt de onderzoeker relatief veel speelruimtes voor manipulaties
5
→ Experimental realism = de mate waarin een experimentele situatie zo meeslepend is dat mensen
erin opgaan, zodat ze zich spontaan gedragen (vb Milgram)
MANIPULATIECHECKS EN PRETESTS
Manipulatiechecks = metingen waarmee ze controleren of de dns in de diverse condities in de
beoogde situatie terecht zijn gekomen of het beoogde gedrag hebben vertoond
=> om na te gaan of de beoogde variabele goed gemanipuleerd is + vast te stellen of per ongeluk
andere variabelen mee gemanipuleerd zijn
Pretests (vooronderzoeken) = vooronderzoek waarbij de onderzoekers bij een
steekproef van dns nagaan of de manipulatie ‘werkt’
→ Wnr manipulatietest praktisch niet haalbaar is
TUSSEN- EN BINNEN-PROEFPERSOONS-MANIPULATIES
Tussen-proefpersoons-manipulatie = Op toevallige wijze dns toewijzen aan condities
→ Voordeel: vermijd vermoeidheidseffecten, leereffecten, vraageffecten en sociale wenselijkheid
→ Nadeel: Ondanks de grote individualiteit nog altijd een probleem: ze vermindert immers de ‘power’ van het experiment + veel deelnemers nodig
Binnen-proefpersoons-manipulatie = alle dns achtereenvolgens blootstellen elk van de verschillende
condities van je onafhankelijke variabele
→ Voordeel: Houdt individuele verschillen constant en kan daarmee subtielere effecten van de
OV aan het licht brengen
→ Nadeel: Soms kunnen de dns te weten komen wat de OV is door de verschillende condities
mee te doen => risico op sociale wenselijkheid + vraageffect
→ Nadeel: Minder geschikt bij taken waarbij sterke volgorde-effecten optreden.
Vb: gevoelig voor vermoeidheid, verveling of leereffecten,
anchoring = steeds gelijkaardige numerieke waarden opnoemen
Oplossing: contrabalanceren = systematisch variëren van een variabele die niet de OV is, maar waarvan de onderzoeker vermoedt dat ze eveneens een invloed kan zijn op de AV, zodat hij/zij de invloed ervan wenst te neutraliseren
OPMERKINGEN BIJ MANIPULATIES
→ Cruciaal: manipulatie OV + dns op louter toevallige wijze verdeeld worden over condities of blootgesteld
aan diverse condities van OV, terwijl andere omstandigheden constant gehouden worden
→ Metingen kunnen op zich reactief zijn (dit wil zeggen dat een meting op zich al van invloed is op
hoe mensen op latere metingen of manipulaties reageren),
→ Sommige beroemde ‘experimenten’ uit de sociale psychologie zijn in werkelijkheid geen echte
experimenten (vb: befaamde studies van Milgram en Asch)
DE MACROSITUATIE ONDER CONTROLE HOUDEN
6
Situationele factoren onder controle houden betekent ook dat de levenservaring waarmee de dns een
onderzoekssessie binnenkomen onder controle moet worden gehouden
Vb. onderzoek over donatie rampen, ondertussen actualiteitsprogramma die dit bespreekt
Oplossing:→ gedeeltelijk door binnenproefsmanipulatie te gebruiken of deelnemers toevallig te verdelen
→ experiment op zo kort mogelijke tijd voltooien / afwisselend deelnemers aan elke conditie laten
meedoen (als dan invloed buitenaf, dan in beide condities)
DE BEPERKINGEN VAN EXPERIMENTEN
1) Soms is het moeilijk om te bedenken hoe een OV gemanipuleerd kan worden
2) Ethiek: om ethische redenen echter soms onmogelijk of onwenselijk om een experiment te doen
bij vragenlijst- en interviews: vragen over persoonlijke of gevoelige zaken kunnen
confronteren met situaties en gedragingen waar ze liever niet aan denken
onderzoeker verantwoordelijk dus moet risico’s afwegen tegen belang onderzoek,
vooraf onderzoek uitleggen (informed consent), vraag om te stoppen met
onderzoek respecteren en eventuele bijstand of opvang voorzien
misleiding enkel doen als het niet anders gaat (zorgt voor vraageffecten)
Hulpmiddel: ethische commissies
Alternatief: priming manipulatie (andere manipulatie met vergelijkbare effecten:
functioneel equivalent
vb. macht of machteloos zijn: hoe verandert dit je gedrag?--> mensen niet in situatie onmacht zetten MAAR we laten aan situatie waar ze zich machtig of machteloos voelen (ervaring even laten terugkomen)
3) vraag- en proefleidereffecten .
→ Proefleidereffect = de invloed die onderzoekers opzettelijk of onopzettelijk hebben op het
gedrag van hun dns door zich subtiel anders te gedragen
→ Vraageffect = dns stemmen gedrag af op wat ze menen dat onderzoekers willen vaststellen
EXPERIMENTEN MET MEERDERE OV→ Hoofdeffect = als uit statistische analyse blijkt dat een OV een significant effect heeft over de
condities van de andere OV heen
→ Interactie-effect = als het effect van de ene OV qua optreden, sterkte en/of richting afhangt van de
conditie van de andere OV
→ Kunnen tegelijk voorkomen
♫ Onderzoek van Zagefka et al. (2011, Experiment 4): donatie – verantwoordelijkheid vernieling dorp
→ Als geen belangrijke reden is om bepaalde volgorde te hanteren: goed idee om de
volgorde te variëren confounding van de aard van de meting en de volgorde ervan
7
worden vermeden
→ Dit onderzoek wel reden om vaste volgorde te gebruiken: dns moesten indruk krijgen
dat hun donatie deel uitmaakte van een echte liefdadigheidsactie ook wenselijk om een
mediatie-analyse te kunnen doen
EXPERIMENTEN MET MEERDERE AV
→ Vergelijking effecten op diverse metingen mogelijk (vb wat mensen zeggen vs doen)
→ Gezamelijke effecten detecteerbaar
→ Mediatie-analyse mogelijk = statistische analyse van de mate waarin een bepaalde AV een rol speelt bij het tot stand komen van het effect van de OV op een andere AV
COMPLICATIE MEDIATIEANALYSE- onbedoelde priming als mediator voor uitkomst variabele gemeten is- mediator speelt mogelijk enkel rol als priming- strategie: vermeende mediatoren meten NA uitkomstvariabele
alternatief: contrabalanceren = variabele laten variëren om effect te kunnen uitsluiten
OMGAAN MET ONVERWACHT EFFECT verleiding: publiceren + zeggen dat voorspeld (als verklaring gevonden)
lezers misleid overstatuut onderzoek: hypothese bouwend versus hypothese toetsend wel doen: eerst kijken of in ander onderzoek ook optreedt
o eerst replicereno eerste studie = exploratieve studie (inductief)o latere studie = hypothesetoetsende studie
EXPERIMENT MET VOOR EN NAMETINGOpmerking: Experiment met voor en nameting binnenproefpersoonmanipulatie
Nadelen voormeting:o lokt vraageffecten uito verankering: antwoord voormeting herhalen als tijd intussen niet lang
REPLICATIE
OMGAAN MET NULEFFECT: verklaring?- nagaan manipulatiecheck: is deze wel gelukt?- Onvoldoende power (soms bij te kleine steekproef)- Metingen te ongevoelig voor manipulatie- Geen effect
PROBLEEM SESSIE VASTE DUUR: mensen verschillen in tempo ideale situatie: aparte sessie voor elk onderzoek MAAR praktisch moeilijk
EXPERIMENT VS QUASI EXPERIMENT kunnen we enkel weten als verteld of groepen op toevallige wijze zijn verdee
Exacte replicatie Conceptuele replicatie
zo getrouw mogelijke nabootsing onderzoek in werkelijkheid nooit identiek (ander tijdstip,
context, omgeving)
bepaalde vraag/hypothese opnemen in onderzoek
structuur = zelfde
operationalisering is anders
8
Belangrijk: niet mogelijk om conclusies te trekken alleen aan de hand van grafieken: statistische gegevens nodig + type grafiek kan misleidend zijn
MISVATTINGEN OVER EXPERIMENTEN
niet per se voor en nameting nodig effect moet niet waarschijnlijk zijn van tevoren er mag meer dan 1 onafhankelijke variabele zijn controlegroep = basislijn: niet per se nodig
Inductiefase van de theorieontwikkeling = het formuleren van een algemeen inzicht, een theorie,
op grond van een specifieke bevinding of verzameling van bevindingen
DRIE SOORTEN DISCREPANTIES TUSSEN DE GEOBSERVEERDE GEGEVENS EN DE THEORIE
1. De theorie is abstracter en daardoor algemener dan louter in termen van het
geobserveerde gedrag
2. De gebruikte concepten zijn vaak analytischer dan wat louter de grond van de
bevindingen te verantwoorden valt
3. De theorie poneert een mechanisme dat beschrijft op welke manier het
gedrag tot stand komt
→ Problematisch? Neen! Ze typeren juist hoe een wetenschappelijk waardevolle theorie zich in een
specifieke fase van de empirische cirkel verhoudt tot de gegevens.
goede theorie doet immers meer dan samenvatten. Een goede theorie verklaart waarom
bevindingen optreden en voorspelt welke bevindingen (nog) kunnen worden gedaan
→ Paradox in het wetenschapsbedrijf: hoe beter een theorie in aanleg is, hoe groter de kans wordt
dat de wetenschapper zich vergist
VOLGENDE STAPPEN IN DE EMPIRISCHE CIRKEL
Eenmaal theorie is ontwikkeld, komt volgende stap: de theorie toetsen = er nieuwe
hypothesen uit afleiden (deduceren).
Ze formuleren voorspellingen over gedragingen die volgens de theorie geobserveerd
5) DE EMPIRISCHE CIRKEL
Quasi-experiment Experiment
- condities gevormd door natuurlijke groepen- condities indeling op grond van meting
- deelnemers op toevallige wijze verdeeld- alle deelnemers maken alle condities mee
9
1. BEHEERSEN EN BEHEERST WORDEN: INSTRUMENTAAL LEREN
zouden moeten worden. + laat ook toe dat er falsifieerbare hypothesen uit afgeleid kunnen worden.
verwachte patroon treedt op: theorie niet bewezen want kan nooit bewezen worden
verwachte patroon treedt niet op: theorie gefalsifieerd of een deel ervan soms kern behouden maar toepasbaarheid minder groot
De afronding van een onderzoek en de terugkoppeling van de conclusies ervan naar de predictie,
hypothese, en uiteindelijk theorie, betekenen niet dat de onderzoeker ‘klaar’ is. Als een theorie vervangen
wordt door een andere theorie, of als de theorie aangepast wordt, zal de (deels) nieuwe theorie moeten
worden getoetst.
Daardoor lijkt het onderzoeksproces meer op een cirkel dan op een lijn met begin- en eindpunt, en
spreken we van de empirische cirkel
Macht = controle over iets/iemand
Sociale macht = vermogen om invloed uit te oefenen op het gedrag /situatie van anderen
Autosociale macht = macht over het eigen gedrag of de eigen situatie (keuzevrijheid) of omgevingsfactoren
In omgang met anderen zijn sociale en autosociale macht en onmacht vaak verweven --> soms onmogelijk te achterhalen of verschijnsel het gevolg is vd ervaring van autosociale of sociale (on)macht
Instrumentaal gedrag (operant gedrag) = gedrag waarmee mensen en dieren invloed uitoefenen
op hun interne of externe omgeving, en dat ze niet louter vertonen als reactie op een antecedente
(voorafgaande) uitlokkende prikkel
Discriminatieve prikkel (SD): gedrag dat in bepaalde situatie een gevolg heeft
S-delta: prikkel die aangeeft dat er hier geen contingentie is tss omstandigheden en het gedrag
Instrumentele of operante conditionering = vorm van leren, waarbij kenmerken van operant
gedrag veranderen onder invloed van gedragsuitkomsten
→ Kern van instrumentaal leren = Als individu zich op een bepaalde manier gedraagt, kunnen de
gedragsuitkomsten daarvan appetitief (aangenaam) of aversief (onaangenaam) zijn
HOOFDSTUK 2: DE PSYCHOLOGISCHE BETEKENIS VAN MACHT EN ONMACHTINLEIDING
10
Gevolg = gedragsuitkomst = door gedrag veroorzaakte verandering
Toekomstig gedrag afstemmen --> parameters veranderen
→ Is gevolg appetitief (versterker) dan neemt het gedrag toe
→ gevolg aversief (straf) dan neemt het gedrag af
vb. prof wil dat studenten op tijd komen MAAR niet allemaal gaan ze reageren als student te laat is
Hoorens zegt er iets van: Prof X zegt er niets over- op tijd = niets - te laat = op tijd- te laat = straf (contingentie = samenhang)
bij Hoorens moet ik op tijd komen = bij Prof X moet ik niet op tijd komen discriminatieve prikkel = S-delta
Vanzelfsprekend?→ principe in theorie bekend maar toepassing (in praktijk) soms verwaarloosd (vb opvoeding: kind huilt wanneer moet slapen => ouders troosten (belonen) => zal gedrag opnieuw stellen)
→ Diverse bestraffings- en versterkingsschema’s: gedragingen nemen niet altijd dezelfde straffen en versterkers met zich mee
1.1. (Soorten) versterkers en straffen
Versterker (bekrachtiger) = appetitief gevolg van een gedrag
Straf = aversief gevolg van een gedrag (eender welke onaangename gedragsuitkomst, ongeacht of die van sociale of niet-sociale aard is)
Positieve versterking = een appetitieve prikkel treedt op of neemt toe, ‘iets komt erbij’
Negatieve versterking = een aversieve prikkel verdwijnt of vermindert, ‘iets gaat eraf’ Positieve
en negatieve straf wordt niet vaak gebruikt, men noemt beide straf
PRIMAIRE EN SECUNDAIRE VERSTERKERS EN STRAFFEN
Primaire versterker/straf = bevrediging of het gebrek van een natuurlijke behoeftetoestand
→ Deprivatiespecifiek = ze kunnen alleen als versterker werken als de biologische versterker actueel
is
→ vb: als je helemaal vol zit, is eten geen beloning meer, enkel als je honger hebt
Secundaire versterker/straf = heeft niets te maken met een natuurlijke behoeftetoestand en impliceert
dus geen biologische meerwaarde of bedreiging, maar heeft betekenis gekregen door een eerder
leerproces
→ Propositioneel leren, Evaluatief leren, Contactconditionering
→ Niet deprivatiespecifiek (vb. nooit genoeg complimentjes: bodemloze put)
→ vb: compliment is een secundaire versterker, nare geluidstoon is een secundaire straf
Versterker Straf
Positief Appetitieve prikkel treedt op/neemt toe situatie wordt appetitiever
Vb. Secundair: compliment
Aversieve neemt toe
Vb. Kater na fuif (naars dat er bijkomt)
Negatief aversieve prikkel verdwijnt/neemt af situatie wordt appetitiever (-)
vb. Primair: pijn verdwijnt na pijnstillervb. Secundair: ouders klagen over punten: meer leren --> klagen daalt
Appetitieve neemt af
Vb. Ontnemen zakgeld, ontnemen vrijheid
11
♫ OndO
Onderzoek van Insko (1965): studenten interviewen over gevolgen van feestweek
→ Uit dit onderzoek blijkt dat alles wat mensen zeggen over aspecten van hun leefwereld en
over henzelf net zoals vele andere gedragingen opgevat kan worden als operant gedrag.
Implicaties ervan worden vaak over het hoofd gezien door gedragswetenschappers:
1. Geen reden om aan te nemen dat zelfbeschrijvingen uitsluitend of zelfs maar tot op grote
hoogte afhangen van innerlijke factoren, zoals attitudes, affectieve toestanden, kennis
of motivationele toestanden (wensen, angsten).
2. Zelfbeschrijvingen hangen af van de gevolgen: mensen ervaren dat bewering gevolgd
worden door sociale versterkers meer geneigd zijn om deze gedachten, gevoelens
en wensen uit te drukken + omgekeerd
3. Versterkers en straffen die ten aanzien van zelfbeschrijvingen optreden soms
anders kunnen zijn dan degene die ten aanzien van andere gedragingen
optreden dan kan discrepantie ontstaan tussen wat mensen zeggen en wat
ze werkelijk doen.
1.2 Rol contingentie (=logische samenhang) en contiguïteit
CONTINGENTIESterkte contingentie tussen gedrag en versterker / straf = belangrijke determinant
→ Perfecte contingentie: operant altijd gevolgd door de bekrachtiger/straf (continu belonings- of
bestraffingsschema) en treedt de versterker/straf nooit op zonder het gedrag
o Individu gaat hier snel van leren
o Als op een bepaald moment de versterking stop volgt er ook een snelle uitdoving
→ Partieële contingentie: intermittent belonings- of bestraffingsschema
o Trager leren, duurt langer voor individu zich aanpast
o Tragere uitdoving
→ Geen contingentie (de straffen/versterkers treden wel of niet op ongeacht het gedrag): het individu
leert niets en verandert zijn/haar gedrag dus niet
Uitzondering:
1) Als de handelende persoon per ongelukeen onbestaande contingentie waarneemt
(bijgeloof = uitzondering)
2) ontbreken van contingentie tussen het gedrag en veranderingen in de omstandigheden de
handelende persoon opvalt, bijvoorbeeld omdat het omstandigheden betreft waarover hij/zij
graag macht zou willen hebben (aangeleerde machteloosheid = uitzondering)
12
EXTRA OPMERKINGEN BIJ CONTINGENTIE
1) Strikt genomen weerspiegelen gedragsveranderingen onder invloed daarvan geen
instrumentele conditionering, maar een vorm van leren die propositioneel leren (iets
leren door het meegedeeld te krijgen) genoemd
2) We weten dus dat mensen contingenties kunnen waarnemen, en ook dat waargenomen of
meegedeelde contingenties van invloed zijn op gedrag. Daarmee weten we nog niet of de perceptie
van contingentie altijd nodig is opdat deze contingenties hun operante gedrag zouden beïnvloeden
CONTIGUÏTEIT
Contiguïteit staat los van contingentie maar kan een rol spelen bij de perceptie van contingentie
gemakkelijker om logische verband tss gedrag en verandering waar te nemen als die verandering snel
op het gedrag volgt dan als ze na enige tijd optreedt
Operante conditionering werkt ‘beter’ als het gedrag snel gevolgd wordt door veranderingen in de situatie dan
als deze pas na enige tijd optreden
Het effect van temporele contiguïteit is zeer sterk, zodat mensen vaak gedragingen blijven vertonen die
zeer snel banale versterkers opleveren en op termijn zware straffen met zich meebrengen
zwakke contiguïteit: duurt lang voor straffen optreden vb. Roken
1.3 Versterkers versus straffen?
In veel omstandigheden is het effect van straffen minder sterk dan dat van versterkers. Dit heeft
verschillende oorzaken:
1) Versterkers bevatten vaak meer informatie dan straffen . Bij versterkers weten mensen hoe ze welk
gedrag ze moeten vertonen, bij straffen is dit niet altijd zo. Zelfs mogelijk dat iemand na een straf
een ander gedrag probeert, dat ook bestraft wordt Tot hij/zij denkt dat het niet uitmaakt wat hij/zij
doet en eventueel het verschijnsel ‘aangeleerde machteloosheid’ vertoont.
2) Zowel versterkers als straffen brengen emotionele reacties met zich mee, maar
negatieve emoties zijn vaak intenser dan positieve
kunnen leerproces verstoren omdat ze aandacht van handelende persoon
opeisen (vooral negatieve)
bijkomende beperking: kunnen verhouding tussen straffer en
gestrafte verstoren
3) Sociale versterkers volgen vaak sneller op het gedrag dan sociale straffen (als je iets ongewenst doet, eerder verbergen terwijl iets gewenst zichtbaar maken)
4) Bij sociale straffen is het niet altijd zo dat wat voor de toediener een straf is, dat ook is
voor de gestrafte
13
Alle besproken factoren maken dat straffen vaak minder effectief zijn dan versterkers. Er is immers
1 domein waarin straffen soms beter werken dan versterkers en dat is bij het volgen van
wetten en normen
Sociale straffen suggereren daarmee een meer dwingende context dan sociale versterkers
♫ Onderzoek van Mulder (2008, Experiment 1): hoeveel bijdrage in pot gedachte aan straf effectiever dan gedachte aan beloning
1.3 Strategisch leren en afleren
Uitdoving = Zodra het lerende individu waarneemt dat de contingentie tussen het gedrag en de straf
of versterker niet meer geldt, gaat hij/zij het gedrag weer respectievelijk meer/minder vertonen
→ Was er geen perfecte contingentie: dan zal het wegvallen ervan minder opvallen en blijft
het gedrag langere tijd op het tot stand gebrachte niveau optreden
→ treedt op als men tevreden is met het resultaat of het lastig is om de versterkers/straffen
vol te houden
→ kunst is zo lang mogelijk gedrag te versterken of te bestraffen zodat het een gewoonte
wordt
→ straffen en beloningen die intrinsiek verbonden zijn aan gedrag allicht niet te
veranderen wel ingrepen mogelijk: beloning toevoegen aan goed gedrag en straf
aan en versterkers om weg te nemen van slechte gedrag
BEPERKINGEN EN VALKUILEN: DISCRIMINATIEVE PRIKKELS, S-DELTA’S + DE BELOON- EN BESTRAFBAARHEID VAN GEDRAG
Discriminatieve prikkel (SD) = een prikkel die signaleert dat in een bepaalde situatie een
bepaalde versterkings- of bestraffingscontingentie geldt
S-delta = een prikkel die aangeeft dat de contingentie tussen het gedrag en de
veranderingen niet geldt
→ Soms treden er onbedoelde discriminatieve prikkels en S-delta’s op, wat een valkuil kan zijn bij
toepassingen van instrumentele leerprincipes in organisaties en samenlevingen
→ Een beperking van sociale straffen en versterkers is dat ze alleen rechtstreeks kunnen
aangrijpen op overt gedrag niet kunnen aannemen dat het overte gedrag het coverte
gedrag weerspiegelt
→ ander probleem: beloningssysteem doet mensen soms vergeten dat ze van gedrag op zichzelf
ooit genoten hebben --> als systeem weg valt bestaat de kans dat de taak die ze met plezier
deden nu geweigerd wordt
Vb. rattenvangerprobleem
2. MACHT ALS MIDDEL EN DOEL- OP- ZICH: EEN LASTIG TE ONDERZOEKEN KWESTIE
14
Onderzoeksvraag: Is de ervaring van macht een primaire versterker en onmacht primaire straf?
2.1 Hoe betekenis macht-om-de-macht bestuderen?
Ervaring en beleving (on) macht = covert + wordt in onze samenleving niet gewaardeerd, tenzij het macht is om
andere doelen te bereiken (samenleving verbeteren/levensgeluk van andere bereiken)
Zelfbeschrijving? Enkel mogelijk bij autosociale macht bestaat deze norm niet, maar deze macht is zo
gewoon geworden dat het niet meer opvalt
Dus: misleidende conclusies als men sociale macht zou meten met zelfbeschrijving
♫ Onderzoek van Okimoto en Brescoli (2010): andere normatieve verwachting in functie van lidmaatschap --> strengen voor vrouwen die naar macht streven
Alternatieven zelfbeschrijvingen- fysiologische metingen: eletromyografie om neiging van emotie te meten- voorkeur: keuzegedrag toont dat
o mensen en dieren verkiezen macht boven onmachto NIET dat macht positief en onmacht negatief worden gewaardeerd
2.2 Bij wie voorkeur voor macht bestuderen?
Ideaal = deelnemers met weinig/geen ervaring met instrumentele functie:
- speciaal gekweekte dieren
- (zeer) jonge kinderen/baby’s: onderzoeken macht en onmacht ook betekenis hebben bij individuen bij
wie ze niet op grond van eerdere leerprocessen een waarde hebben gekregen.
3.1 Aangeboren voorkeur voor macht?
♫ Onderzoek van Singh (1970, Studie 3 en 4): Knikkers/eten met hendel zowel ratten als kinderen verkiezen de situatie waarin ze macht hebben macht = primaire versterker
♫ Onderzoek van Voss en Homzie (1970): hongerige ratten weg naar eten laten kiezen kiezen voor keuzevrijheid
3.2 Machtsgenoegen
3 mogelijke verklaringen waarom keuzevrijheid aantrekkelijk is:
1) Kiezen op zichzelf is prettig: keuze nemen die je leukst vind
2) Het genot van het kiezen wordt geassocieerd met gebeurtenissen of objecten die
samenhangen met die keuze
♫ Onderzoek van Leotti en Delgado (2011): knoppen drukken en punten winnen macht is versterker op zichzelf symbool keuzevrijheid aantrekkelijker beoordeeld
3) Het maken van een keuze verandert de aantrekkelijkheid van items omdat mensen geneigd
zijn om eenmaal gemaakte keuzes in overeenstemming te brengen met wat ze over de diverse
opties weten door de aantrekkelijke kantjes van het gekozen item en de onaantrekkelijke
kantjes van de niet-gekozen items in de verf te zetten.
3. HET FIJNE VAN MACHT
15
4. DE GEVOLGEN VAN ONMACHT
♫ Onderzoek van Watson en Ramey (1972): mobiel-hoofd bewegen: baby’s leren snel hun hoofd meer te bewegen, verkiezen machtssituatie primaire versterker
3.3 Macht als bescherming tegen aversieve prikkels
Subjectieve macht = het gevoel macht te hebben
Vraag: is het mogelijk dat we minder last hebben van aversieve prikkels als we de indruk hebben
dat we er invloed op kunnen uitoefenen?
manier om te testen: mensen indruk geven dat ze macht kunnen uitoefenen maar hen ertoe
verleiden dit niet te doen
♫ Onderzoek van Glass et al. (1969, Experiment 2): lawaaistoten + taak --> meer pogingen doen om taak op te lossen bij subjectieve macht
♫ Onderzoek van Sherrod et al. (1977): zelfde methode als Glass maar subjectieve macht over begin en einde lawaaistoten
Niet alleen subjectieve macht over een aversieve prikkel zelf, maar zelfs over de concrete
remedie ertegen van invloed kan zijn op de mate waarin mensen onder de prikkel lijden
♫ Onderzoek van Rose, Geers et al. (2012 en 2013: hand in koud water --> olie werkt pijnstillend als men die mag kiezen
Centrale vraag: ervaring onmacht primaire straf?
4.1 lijden onder machtsverlies
Acuut machtsverlies: wat doet dat met iemand? negatief effect
♫ Onderzoek van DeCasper: baby’s kunnen lijden onder het verlies van macht over een aangename prikkel
♫ Onderzoek van Crombez: sorteren kaarten – schokken Machtsverlies kan meer lijden veroorzaken dan er zou zijn geweest indien er nooit macht was geweest.
4.2 Reactantie = ervaring van onmacht als soort motivatie om bedreigde/aangetaste macht
(keuzevrijheid) te beschermen of te herstellen, en het daaruit voortvloeiende gedrag
(=machtshonger)
→ Mensen ervaren waarschijnlijk het grootste acute machtsverlies als ze de indruk hebben dat anderen een
sociale macht over hen uitoefenen (of dat proberen)
→ Psychologische behoeftetoestand die ervaring macht nog aantrekkelijker maakt dan ze op zich al is
→ Soms kan reactantie mensen ertoe brengen om het tegenovergestelde te doen van wat er gevraagd
wordt. Dit wordt ook wel het boemerangeffect genoemd
vb. prof vraagt om vooraan te komen zitten maar niet doen omdat je prof geen macht wil geven
16
5. MACHT EN ONMACHT IN HET ‘WARE LEVEN’
4.3 Aangeleerde machteloosheid
♫ Onderzoek van Seligman en Meier: honden macht over schoks (2 fases) leergedrag wordt verstoord als lijden veroorzaakt door oncontroleerbare ervaringen --> ervaring onmacht veroorzaakt leerprobleem
♫ Onderzoek van Hiroto en Seligman: lawaaistoten – anagrammen: trager leren bij onmacht
4.4 AUTOSOCIALE EN SOCIALE MACHT ALS COMMUNICERENDE VATEN
Onderzoeksvraag: beïnloeden sociale en autosociale macht elkaar?
♫ Onderzoek van Inesi et al. (2011, Experiment 1a): denken aan situatie macht-onmacht onmacht grotere voorkeur voor grote assortiment producten
- ♫ Onderzoek van Inesi et al. (2011, Experiment 2a): Mensen hebben behoefte aan macht en die behoefte kan op verschillende manieren worden vervuld. Verschillende manieren van behoefte bevredigen compenseren elkaar weinig keuzevrijheid kiezen voor leidinggevende
Reactantie vormt onder meer een probleem als in het algemene belang of het belang van het individu zelf (of
beide) regelgeving ingesteld en gehandhaafd wordt. Mensen hebben het gevoel dat wetten en regels hun
vrijheid beperken. Zelfs als de regels de vorm aannemen van adviezen, kan bij sommige mensen of in
sommige omstandigheden reactantie optreden.
→ Reactantie is een bekend probleem in de gezondheidszorg. Gezondheidsproblemen bedreigen of
beperken iemands autosociale en sociale macht. Door reactantie veroorzaakte ‘non- compliance’
komt zelfs frequent voor bij patiënten bij wie het negeren van medische adviezen ernstige risico’s
inhoudt.
Bedrijven en aanbieders van diensten spelen in op het verlangen naar (behoud van) macht door consumenten
keuzevrijheid te bieden, ook als er niet echt iets te kiezen valt.
→ vb: ‘niet tevreden, geld terug’-garantie
Vast staat dat de mate waarin mensen macht ervaren lang niet altijd te koppelen is aan een
objectief aantoonbare mate van macht
SLOTBESCHOUWING
HOOFDSTUK 3: SOCIALE INVLOED (1)
vb. student doet niks en heeft goede punten, leert wel en heeft even goede punten maakt niet uit of ik leer of niet vakantiejob probeer te krijgen zonder moeite lukt het evengoed als met moeite ik ook doe maakt niks uit
17
1. DE INVLOED VAN DE AANWEZIGHEID VAN ANDEREN
IMPLICIETE OF EXPLICIETE SOCIALE INVLOEDMensen kunnen op 2 manieren uit het gedrag van anderen afleiden wat die anderen juist of goed vinden, of
wat die anderen van hen willen:
Impliciete sociale invloed = invloed van sociale aanwezigheid anderen --> geen interactie
o Conformisme = als de anderen een meerderheid vormen
o Innovatie = als de anderen een minderheid vormen
Expliciete sociale invloed = verzoek van anderen om iets te doen of te laten, al dan niet gepaard met de
belofte van een beloning en/of de dreiging met straf
Meestal voorgesteld alsof elk individu keuze tussen 2 dingen --> simpele dichotomie: ofwel zelf juist of anderen van je willen
werkelijkheid: keuze:- wiens invloed laat ik toe: doen wat persoon A wil of persoon B wil?
Vb. ouders zeggen: ‘laat je niet beïnvloeden door vrienden, maak je eigen keuze’ Maar eigenlijk willen ze dat jij je door hun laat beïnvloeden ipv door je vrienden
- geen invloed = paradoxaal: soms lijkt het alsof we doen wat we willen maar worden we toch beïnvloed door anderen
TWEE UITKOMSTEN VAN CONFLICT
Onderzoekers bestuderen sociale invloed meestal in situaties waarin een conflict bestaat tussen
wat het individu denkt en wil, en de impliciete of expliciete sociale druk
(anders niet zeker of men dit uit eigen wil doet of niet)
Er zijn 2 uitkomsten van dit conflict:
1) Autonoom handelen = mensen laten zich leiden door wat ze zelf denken, willen of goed
vinden
2) Niet-autonoom handelen = mensen laten zich leiden door wat anderen lijken te denken of te
willen of goed te vinden
3) Anti-conformistisch gedrag = Reactantie = mensen kunnen opzettelijk iets anders doen dan wat anderen lijken te willen of goed te vinden
1.1 TEGENSTRIJDIGE BEVINDINGEN
INLEIDING
18
Mere presence: aanwezigheid van anderen (geen interactie)
Mere exposure: je kan iemand gaan waarderen puur omdat je er vaak aan bent blootgesteld
♫ Onderzoek van Ader en Tatum (1963): shokapparaat doorkrijgen, meer tijd nodig als iemand in zelfde ruimte sociale inhibitie
♫ Onderzoek van Pessin (1933): zinledige woorden leren: slechter leren als iemand toekijkt --> sociale inhibitie
♫ Onderzoek van Allport (1920): vrije associatietaak --> meer associaties gevonden als in groep dus sociale facilitatie
♫ Onderzoek van Allport (1920, Experiment 3): zie overzicht experimenten
→ Sociale inhibitie (sociale belemmering) = de aanwezigheid van iemand anders hinderde het in de
gegeven situatie adaptieve gedrag
→ Sociale facilitatie = de aanwezigheid van iemand anders bevorderde het adaptieve gedrag in de gegeven situatie
onder welke voorwaarden de aanwezigheid van anderen bevorderlijk is en onder welke voorwaarden
hinderlijk?
♫ Onderzoek van Chapman: grappige geluidsopnames: harder lachen in co-actieve situatie
1.2 WANNEER SOCIALE INHIBITIE EN SOCIALE FACILITATIE?
1) Het verschil ligt niet aan het publiek: passieve vs. co-actieve andere
2) Het verschil ligt niet aan de vorm van het gedrag: is het intellectueel of motorische gedrag?
3) Het verschil ligt niet aan het verschil tussen instincten vs. hoger gedrag (aka aangeleerd)
4) Niet door toevallige kenmerken steekproef
♫ Onderzoek van Allee en Masure (1936): sociale inhibitie ook bij parkieten gevonden
♫ Onderzoek van Chen (1937): sociale facilitatie ook bij mieren gevonden
Wat is dan wel het cruciale verschil?
*Zajonc sorteerde experimenten in functie van of ze sociale inhibitie of facilitatie opleverden. Geleidelijk aan
kreeg hij de indruk dat in studies die sociale facilitatie opleverden, altijd gedrag gemeten werd dat
gemakkelijk was voor de deelnemende mensen of dieren.
Performantie = gemakkelijk gedrag OF van nature geleerd
Leergedrag = gedrag dat het individu nog moet leren of aan het leren is
Hypothese Zajonc = aanwezigheid van anderen veroorzaakt sociale facilitatie bij
performantie en sociale inhibitie bij leren
Hypothese moet getoetst worden : gedrag testen dat duidelijk makkelijk / nog te leren valt
♫ Onderzoek van Zajonc et al. (1969): kakkerlakken in doolhof (moeilijk/makkelijk)
19
→ Zajonc en zijn medewerkers slaagden erin om 2 keer binnen 1 proefopzet zowel sociale
facilitatie en inhibitie aan te tonen, en dat telkens in de omstandigheden waarin ze elk
verschijnsel voorspeld hadden
♫ Onderzoek van Schmitt et al. (1986): tijd meten bij naam intypen juist + achterstevoren --> verschil toekijkend publieke en niet-toekijkend publiek niet significant
1.3 WAAROM SOCIALE INHIBITIE EN SOCIALE FACILITATIE?
Zajonc wilde ook weten waarom deze verschijnselen optreden. Hiervoor had hij 2 opties van
verklaringen:
1) Aparte verklaringen bedenken voor elk verschijnsel
2) Een gemeenschappelijke verklaring zoeken koos hiervoor
Sociale activeringstheorie
Stap 1: Sociale activering van de dominante respons
Arousal = verhoogde fysiologische activiteit Volgens Zajonc: sociale aanwezigheid laat hogere alertheid toe, nodig wegens onvoorspelbaarheid
De theorie zegt dat:1) Het niveau van arousal verhoogt zodra het individu zich niet meer alleen in de ruimte
bevindt, maar in het gezelschap van een soortgenoot (‘sociale aanwezigheid’)
2) Verhoogde fysiologische activiteit de kans verhoogt dat een individu een dominante
respons uitbrengt
Vb. Brandoefening neiging om zaal te verlaten, bij echte brand veel sneller want bang
Een prikkel kan ten gevolge van eerdere leerprocessen en van nature meerdere reacties
uitlokken.
→ Kan compatibel (verenigbaar) zijn = ze worden tegelijk uitgebracht
→ Kan incompatibel (onverenigbaar) zijn = ze kunnen niet tegelijk optreden
→ Responscompetitie = als een individu geconfronteerd wordt met een prikkel die
incompatibele reacties uitlokt dan is er competitie tussen de prikkels
Dominante respons = prikkel die grootste kans om uitgebracht te worden
--> prikkel die niet grootste kans heeft = ondergeschikte respons
Stap 2: Identificatie van de dominante respons in leren en performantie
De tweede stap = analyse van leergedrag en performantie in termen van de rol van dominante en
ondergeschikte responsen erin.
Als iemand een gedrag goed beheerst => responsen verworven die nodig zijn om het gedrag te
Sociale aanwezigheid Arousal Uitbreiding
dominante respons
20
vertonen => kans groter dat hij/zij die responsen gaat vertonen dan andere responsen => juiste
responsen zijn dominant
Als iemand een gedrag (nog) niet goed beheerst => responsen die nodig zijn om dat gedrag te
vertonen nog niet dominant => de kans dat de juiste responsen vertoond worden is kleiner dan dat
de verkeerde responsen vertoond worden => verkeerde responsen zijn dominant
1.4 HYPOTETISCH-DEDUCTIEVE TOETSING VAN SOCIALE ACTIVERINGSTHEORIE
Net zoals de theorie van aangeleerde machteloosheid is de theorie tegelijk abstracter en
analytischer dan de gedragsverschijnselen die de theorie beoogde te verklaren
AANWEZIGHEID VAN ANDEREN VERHOOGT DE UITBRENGINGSKANS VAN DOMINANTE RESPONSENVolgens Zajonc: dominante respons wordt vaker vertoond in aanwezigheid van anderen, wat het
leren oplossen van een probleem bemoeilijkt en het uitvoeren van de associatietaak faciliteert
Het toetsen van de stelling gaat alleen als de onderzoeker:
1) Identificeert wat in een situatie de dominante respons is
2) Een valide meting bedenkt van de uitbrenging van deze dominante respons
Hoe weten wat de dominante respons is?
1) Per deelnemer meten wat zijn/haar responshiërarchie in een gegeven situatie is
2) Leerfase laten voorafgaan aan het onderzoek
→ Leerfase moet bepaalde responsen dominant en andere ondergeschikt maken
3) Een stimulus aanbieden waarvan bekend is hoe de meeste deelnemers erop
gaan reageren (voorkennis sterke sociale normen)
♫ Onderzoek van Zajonc en Sales (1966): gebruikt 2e benadering: Turkse woorden experiment dominante woorden meer genoemd in samenconditie DUS sociale aanwezigheid verhoogt activering dominante respons
→ MAAR: geen foute en juiste responsen in dit ondz dus niet te acterhalen of sociale facilitatie/inhibitie is
♫ Onderzoek van Thomas et al. (2002): evaluatie proefleidster gunstiger/slechter in samenconditie --> Sociale aanwezigheid zorgt voor een ‘extremere’ reactie
♫ Onderzoek van Chapman (1973): Kinderen lachen met grappige geluidsopnames bewijst sociale facilitatie
→ experimenten vaak beschreven als een studie over sociale facilitatie, terwijl het correcter is om
het te beschrijven als studie over sociale activering van dominante response
Gedrag
Leren Verkeerde respons dominant
Performantie Juiste respons dominante
21
DE AANWEZIGHEID VAN ANDEREN VERHOOGT DE FYSIOLOGISCHE ACTIVITEIT (AROUSAL)
Meten?
• Arousal: transpireren meer, klopt hart sneller en stijgt bloeddruk.
• toetsing theorie: nagaan of de transpiratie- of de hartslagmeting hogere waarden bereikt in
sociale dan in alleensituaties.
♫ Onderzoek van Martens (1969): zweet index tijdens motorische taak hoger bij samen
♫ Onderzoek van Bell et al. (1982): bloeddruk meten tijdens reactiesnelheidtaak hoger bij samen
IS ‘MERE PRESENCE’ VOLDOENDE VOOR SOCIALE ACTIVERING, FACILITATIE EN INHIBITIE?
Al snel nadat Zajonc zijn theorie + eerste toetsingsexperimenten publiceerde --> kritiek omdat de
uitgevoerde experimenten geen conclusie toelieten of louter de aanwezigheid van anderen maakte
dat er arousal werd veroorzaakt.
♫ Onderzoek van Cottrell et al. (1968): herneming Turkse woorden experiment met conditie toekijkende andere en conditie niet-toekijkende andere
→ Conclusie: aanwezigheid van anderen niet voldoende is voor sociale activering, maar wel de
aanwezigheid van toekijkende anderen. = evaluation apprehension (evaluatievrees)
Volgens hem spanning die mensen voelen als ze menen dat anderen hen op grond van hun gedrag
beoordelen veroorzaakt verhoogde fysiologische activiteit --> niet louter feit dat anderen aanwezig zijn
Het onderzoek van Cottrell lijkt een falsificatie van de gedachte dat ‘mere presence’ voldoende is voor
verhoging van de uitbrengingskans van dominante responsen. Het is een verklaring voor de onderzoeken
van Zajonc.
Het concept ‘evaluatievrees’ plaatsen tussen ‘sociale aanwezigheid’ en ‘arousal’ zorgt voor
een aantal implicaties:
• zou impliceren dat sociale facilitatie en inhibitie vooral bij niet-coactieve anderen optreedt => hiervoor is echter geen evidentie
• Sociale facilitatie en inhibitie bij mensen op een andere manier verklaard moet worden dan bij dieren => kritische analyse nodig
Kritische analyse onderzoeksmethode Cotrell:
→ brengt aan het licht dat de alleenconditie geen goede alleenconditie is. De afstand tussen dn en
proefleider was niet groter dan de afstand tussen dn en het publiek inde sociale condities. De
alleenconditie was dus eigenlijk ook een sociale conditie.
Daarom is vervolgonderzoek nodig met volgende eisen:
1) Echte alleenconditie
2) Mere presence’ moet ook gerealiseerd kunnen worden zonder dat het gepaard gaat met
Sociale aanwezigheid Evaluatievrees Arousal
Uitbreiding dominante
respons
22
‘evaluatievrees’ 2 manieren:
o Dierenonderzoek met dieren waarover onderzoekers het over eens zijn dat
evaluatievrees = onwaarschijnlijk + bij wie alleenconditie goed realiseerbaar (Zajonc:
kakkerlakken)
o Onderzoek doen bij mensen, maar alleensituatie = onmiskenbaar een echte
alleensituatie + er een ‘mere presence’-conditie is waarbij de dn zich niet geobserveerd
kan voelen (Schmitt: naam intypen)
IS DE SOCIALE-ACTIVERINGSTHEORIE NU BEWEZEN?Een theorie is nooit ‘bewezen’; hoogstens kan een theorie falsificatiepogingen overleven. De sociale-
activeringstheorie is op dit ogenblik de theorie die de meeste falsificatiepogingen overleefd heeft.
Niet enige theorie om sociale facilitatie en sociale inhibitie te verklaren:
1) Drive theories: centrale rol voor sociale activering door ‘mere presence’2) Hypothesen die evaluatievrees een centrale rol geven3) Distractietheorieën: stellen de verstoring van informatieverwerking ten gevolgen van afleiding
centraal
Solomon Asch had kritiek op onderzoek dat leek aan te tonen dat mensen zich vaak gedragen
als kuddedieren. Als je ergens niets vanaf weet, is de kans immers reëel dat er onder de andere
mensen zijn die er meer vanaf weten dan jijzelf. Als je hen dan gaat napraten is dat geen conflict
met wat je zelf denkt of wilt.
mens = rationeel willen beste voor zichzelf en omgeving (autonoom gedrag)o wil optimale uitkomsten bewerkstelligeno niet meegesleept door fouten anderen
kuddegedrag artefact door onderzoeksmethode MAAR situatie waar men niet weet wat de doen zal men kudde volgen
o zeer moeilijke taken: deelnemers weten niet/wel goedo rationeel anderen volgen
betere onderzoeksmethode: doenbare beoordelingstaak:o eigen mening vormen --> meer autonomie eigen mening zeer duidelijk --> volledige autonomie (door extreem makkelijke taken)
Asch veronderstelde dat als mensen geconfronteerd worden met een taak waarbij ze zichzelf in staat
achtten om een concreet oordeel te vellen of een juiste beslissing te nemen, ze zich autonomer zouden
gedragen dan in tot dan toe uitgevoerd onderzoek.
1.1 HET BASISPARADIGMA VAN ASCH
♫ Onderzoek van Asch: Staafjes beoordelen terwijl andere deelnemers telkens foute maken
conclusie: bij glasheldere taak nog steeds meerderheid volgen (meerderheidsinvloed) dus spreekt de hypothese van Asch tegen
Zelfbeschrijvingen tonen aan dat:
2. IMPLICIETE SOCIALE INVLOED: MEERDERHEIDSINVLOED
23
geven meerderheidsinvloed niet graag toe (ontkennen invloed anderen) conflictsituatie zeer onaangenaam: angst, zweten, … grootte blunder anderen soms invloed op de type fout die deelnemer maakte
Informatieve invloed = gedrag van anderen als informatie gebruiken (vb omstandereffect)
Normatieve invloed = anderen volgen om aan de groepsnorm te voldoen en zo bij de groep te
blijven behoren (willen geaccepteerd worden)
1.2 DETERMINANTEN VAN SOCIALE INVLOED
Als een onderzoeker iets vreemd vaststelt kan die meerdere dingen doen om tot een verklaring te komen
(Asch volgde beide wegen):
1) Achteroverleunen en door logisch redeneren een verklaring trachten te bedenken
→ Begrensd door intellectuele creativiteit en literatuurkennis vd onderzoeker
2) Dns vragen waarom ze gedaan hebben wat ze gedaan hebben of wat er had moeten
gebeuren opdat ze zich anders zouden gedragen
→ Zelfbeschrijvingen worden niet als valide beschouwd
→ Kunnen toch onderzoekers inspireren over verklaringen
GELIJK HEBBEN OF GELIJK KRIJGEN?Asch verwachtte dat het voor mensen gemakkelijker zou zijn om bij hun standpunt te blijven als ze verwachtten
dat hun gelijk achteraf zou blijken
♫ Variant 1 bij onderzoek van Asch: hij voegde toe dat op het einde alle dns feedback zouden krijgen over de juiste of foute antwoorden
→ Ook hier zeer veel fouten (36,7%) => ongeveer evenveel als zonder feedback
DE STEUN VAN EEN GEESTESVERWANT?
Sommige dns zeiden dat de steun van 1 geestesverwant al genoeg zou zijn om bij hun eigen oordeel te
blijven → vreemde redenering, want als het van iemand anders afhangt of je ‘autonoom’ oordeelt,
is je oordeel niet meer autonoom maar afhankelijk van het gedrag van die andere persoon
♫ Variant 2 bij onderzoek van Asch: 1 pseudodn voor echte dn die altijd juiste antwoord geeft
→ ‘Maar’ 5% foute antwoorden (nog steeds veel voor simpele taak)
→ Het effect van geestesverwant bleef maar net zolang duren als die zich als geestesverwant bleef
gedragen
→ Verklaringen:
1) Effect geestverwant hangt samen met doorbreken van unanimiteit van de meerderheid (niet per se met sociale steun)
2) Zodra individu tegenover duidelijk meerderheid stond, maakte groepsgrootte niet meer
uit
DE DOORSLAGGEVENDE ROL VAN DE TRIVIALITEIT VAN EEN BEOORDELINGSTAAK
24
Asch onderzochte niet of deelnemers anders zouden antwoorden als er echt iets op het spel stond.
hoefde dit niet te onderzoeken want volgens de dns was het onderzoek hen ‘ter harte’ gegaan spanning
en de eenzaamheid laten zien dat het hen wel degelijk iets kon schelen hoe ze antwoordden + dat het
conflict tussen wat ze konden waarnemen en wat de andere groepsleden zeiden een pijnlijk innerlijk
gevecht opleverde.
♫ Onderzoek van Nissani en Hoefler-Nisani (1992): wetenschappers bol laten berekenen met foute formule conclusie: trivaliteit geen beslissende factor want ze gebruikten die
♫ Variant 3 bij onderzoek van Asch: zie overzicht experimenten
→ 15 echte deelnemers met 1 pseudodeelnemer (plaats 7)
→ Niemand maakte fouten onder invloed psdn en niemand ging aan eigen oordeel twijfelen
→ Wel invloed op sociale gedrag: echte dns kijken verrast, maken opmerkingen, uitlachen, …
→ Interessant want:
1) Laat zien hoe mensen reageren op iemand die als enige minderheidsstandpunt inneemt (uitlachen)
2) Toont aan hoe zelfverzekerd mensen kunnen beweren niet door anderen beïnvloed te zijn,
zelfs als ze dat wel zijn
3.1 HOE KAN EEN MINDERHEID INVLOED UITOEFENEN?
Hoe is het mogelijk dat vernieuwende opvattingen zich in een samenleving verspreiden? Hoe kan het dat er
af en toe iets verandert in een samenleving?
* Serge Moscovici zei: er moeten omstandigheden zijn waarin minderheden op een of andere manier vat
kregen op het oordeel van de meerderheid. Zijn project was gericht op het identificeren van die
omstandigheden
Theoretische analyse => normatieve en informatieve weg => privaat of publiek oordeel
→ Wat een meerderheid zegt, kan bruikbare informatie opleveren die een individu kan
gebruiken om tot een oordeel te komen, en langs die weg een openlijk oordeel van dat
individu te beïnvloeden (informatieve invloed)
→ Meerderheid kan individu zich ook op een bepaalde manier laten gedragen om niet door de
groep uitgesloten te worden (normatieve invloed)
→ Een meerderheid kan daarom invloed hebben op het overte oordeel van een individu door het private
oordeel van de minderheid te veranderen
→ Een minderheid kan zich ook overt door de meerderheid laten beïnvloeden zonder op covert niveau het
oordeel van de meerderheid over te nemen.
→ Minderheidsinvloed kan enkel langs informatieve weg
WANNEEER KAN MEERDERHEID MINDERHEIDSSTANPUNT NIET MEER NEGEREN?
3. IMPLICIETE SOCIALE INVLOED: MINDERHEIDSINVLOED (INNOVATIE)
25
• consequente gedragsstijl van minderheid: eigen standpunt blijven verdedigen
• grootte meerderheid – minderheid geen invloed
3.2 HET BASISPARADIGMA VAN MOSCOVICI
♫ Onderzoek van Moscovici et al. (1969): dia’s met tinten blauw
→ Het gaat om een verandering van het private oordeel en niet louter om een verandering van
het publieke oordeel + enkel bij consequente gedragsstijl
Kritiek:
- Ook bij meerderheid speelt de consequentie een rol
• Varianten waarin meerderheid altijd strikt unaniem waren, lieten de deelnemers zich meer meeslepen door de meerderheid.
• Onderzoeken waar enkelingen al een ander standpunt hebben, de deelnemers ook eerder uitkomen voor hun eigen standpunt
Bedenking dit onderzoek in de realiteit: Asch en Moscovici onderzoek iedere deelnemer moet hardop zijn
antwoord geven, maar in dagelijks leven is dit niet altijd even duidelijk
3.3 MEERDERHEID VS. MINDERHEID: FUNDAMENTEEL VERSCHILLEND?
Volgens Moscovici is een consequente gedragsstijl een specifieke determinant van
minderheidsinvloed. Dit impliceert dat die gedragsstijl bij een meerderheid van minder belang is. Dit
komt niet overeen met de resultaten van Asch.
→ Dat een meerderheid wel en een minderheid niet de macht heeft om iemand uit te sluiten lijkt vrij
waarschijnlijk ook voor de hand dat normatieve invloed meer meespeelt bij meerderheid dan
minderheidsinvloed
MAAR: Verandert minderheidsinvloed altijd van oordeel en niet of minder bij meerderheidsinvloed?
Hypothese volgens Asch, Moscovici: als deeln privaat mogen antwoorden kunnen ze daardoor niet
uitgesloten worden algemeen: meerderheidsinvloed inderdaad geringer in private omstandigheden
→ MAAR Meta-analyse van Wood et al. (1994): ook in private omstandigheden heeft een
meerderheid meer invloed dan een minderheid
♫ Onderzoek van Weaver et al. (2007): mensen kunnen vaak niet goed onderscheid maken tussen meerderheid en luidruchtige minderheid minderheid met consequent standpunt kan klinken als grotere groep
Stanley Milgram kritiek op onderzoek Asch: taak was te triviaal waardoor dns onverschillig liet of
ze juist oordeelden
→ Milgram herneemt studies Asch: taak waarin mensen belangrijk vinden om juist te oordelen
→ Milgram vroeg zich af of Europeanen evenveel conformisme vertonen als Amerikanen
4. EXPLICIETE SOCIALE INVLOED: HET INWILLIGEN VAN VERZOEKEN
26
DUS: gaat sociale invloed te bestuderen in situatie waarin mensen een moreel gewichtige
beslissing (verzoek om medemens te martelen) moeten nemen beslissing zal hen
persoonlijk raken
MAATSCHAPPELIJKE ACHTERGROND:
- Vraag hoe het mogelijk was dat mensen nazimisdrijven pleegden verbijstering niet
overschatten in onderzoek (geen verwijzing in projectaanvraag)
PERSOONLIJKE ACHTERGROND:
- Ambitieus --> prestigieuze loopbaan en grote roem
- Beoogd middel: ophefmakende ontdekking --> onderscheiden
- Zag Ash als groot voorbeeld: belangwekkend en onverwachts
ROL SCHOKAPPARAAT:
1) precies kwantificeren (meten) hoever deelnemers gaan enige dat zeker waar is
2) deelnemers confronteren met ernst (niet gedachteloos beslissen): voltmeter, …
3) meting duur van de schokken: hoe lang houden ze hendel ingedrukt? --> maar geen
resultaten over gerapporteerd
MAAR: ook schokgedrag bevorderen:
- afstand deelnemer – slachtoffer creëren
- ontkoppeling fysieke actie – lijden (voelen niet dat ze iemand pijn doen want geen
aanraking vb. mep)
EN OOK: kritiek op zijn resultaten voor zijn ontsnappingsstrategie niet mogelijk --> ofwel hendel
induwen ofwel niet induwen: men kan niet doen alsof
1e AANZET TOT ONTWERP ONDERZOEK EN APPARAAT:
- minder mogelijke intensiteiten op apparaat: ook van plan om dodelijk te laten graveren
bij laatste maar niet gedaan
- deelnemers eed laten afleggen dat ze volledige verantwoordelijkheid nemen als iets zou
fout gaan op voorhand indekken als iemand mentale problemen zou oplopen
(Milgram wist van tevoren dat dit zou kunnen gebeuren in tegenstelling tot wat hij zei dat
de resultaten onverwachts waren) MAAR eed niet laten afleggen omdat ze anders niet
zo ver zouden gaan
→ Omdat de analyse van die documenten zo’n ander beeld van de milgramstudies heeft
opgeleverd dan het beeld dat de meeste onderzoekers tot dan toe hadden, is er de laatste
jaren een nieuwe stroom publicatie op gang gekomen over Milgram en diens onderzoek. =>
special issue in tijdschrift Theory and Psychology
→ Voet-in-de-deur-effect: het inwilligen van een klein verzoek laat de kans toenemen dat daarna
een meer veeleisend verzoek wordt ingewilligd
27
4.1 HET BASISPARADIGMA VAN MILGRAM EN HET ‘FINALE VOORONDERZOEK’
♫ Onderzoek 1 van Milgram: ‘effect straf op leren’ leraar moet ‘leerling’ schock toedienen als die fout
antwoord geeft
→ Voorproeven: te goed gelukt. (resultaten zie onderzoeken)
o Al zijn dns gingen door met folteren tot de proefleider hen stopte
o Selecte groep van zeer ambitieuze en competitieve studenten
o Geen variabiliteit in foltergedrag
→ Finale voorproef: leerling en leerkracht in geluidssdichte afzonderlijke ruimtes, enkel vage contour te zien experiment stopt als 3X maximumschok is gegeven
→ Vervol
4.2 DE ‘OFFICIËLE’ MILGRAMSTUDIES (vervolgonderzoek)
Vervolgderzoek: doel =
o Meer representatieve steekproef
o Folteren geloofwaardiger: niet maximaal maar toch extreem
o Sommige ingrepen moesten kans verminderen dat dns zouden blijven
folteren, andere die kans juist moesten verhogen.
o effect mogelijke determinanten toetsen: sprak met een aantal deelnemers: op basis van wat ze zeiden deed Milgram vervolgonderzoeken: methodologie aanpassen
o Karig met informatie
Methode vervolgonderzoek: contact ‘lln’: sommige niets zeggen, andere op de muur bonsen, nog andere terugpraten en ook
situatie waar slachtoffer en deelnemer in zelfde ruimte
rode draad: slachtoffer laat blijken dat hij niet meer door wilt: wie gaat overhand krijgen (meeste invloed): proefleider versus slachtoffer
aansporingen/antwoorden (ook in vooronderzoek): aansporingen telkens intenser --> na 4e: “u hebt geen keus, u moet doorgaan”: weigeren = stoppen, doorgaan = aansporingen beginnen opnieuw
opm: medewerkers (proefleiders) wisten wat Milgram wou aantonen dus waren vaak veel dreigender
10 oefenbeurten, waarvan 7 fout: al tot schok 7 gegaan om het te begrijpen, daarna pas voor echt
dacht ‘betere’ acteurs gekozen: lln iemand die er zachtaardig uitziet, proefleider: strenge uitstraling
♫ Variant 1: psychologische nabijheid = de mate waarin de leraar via diverse zintuigen de door de leerling gegenereerde prikkels kan waarnemen waarnemen bonsen op de muur, stem, zien
Resultaat: naarmate psychologische nabijheid toenam, verschoof relatieve macht proefl en leerling in
Volgens publicaties Echte resultaten
Vrijwel allen tot maximum (juridische strategie: angst dat deelnemers reputatieschade oplopen en schadeclaim)
Allen tot maximum
Hij zegt dat hij resultaten niet verwacht: grote verbazing Verwacht na voorproeven
Zegt dat hij teleurgesteld was basislijn impliciete beïnvloeding niet kunnen meten
Enige teleurstelling maar vooral euforisch: met iets ophefmakend gekomen
28
voordeel van de leerling (krijgt invloed) in geen enkele conditie nog tot maximumschok, weigering vaakst bij 10e schok
Observatie door milgram→ In publicaties: meesten vertonen tekenen van grote spanning; zweten, beven, stotteren, kreunen, op
lippen bijten, nagels in vlees drukken, nerveuze lachbuien
→ Toont aan dat de situatie realistisch was
Milgram interpreteerde resultaten in termen van gehoorzaam gedragen tegen autoriteit termen misleidend want proefl niet in machtspositie + deeln moet kiezen wiens verzoek inwilligen niet zomaar wel/niet inwilligen verzoek♫ Variant 2: De kwetsbaarheid van de leerling: leerling zei dat hij een zwak hart had
Resultaten: identiek aan situatie auditief contact: 65 % ging tot maxschok
♫ Variant 3: geslacht van de deelnemers: meeste dns waren mannen. Ook studies met vrouwen.
Resultaten waren vrijwel identiek aan basisparadigma
♫ Variant 4: De uitstraling van leerling en opdrachtgever: vriendelijke pl en lln die lijkt alsof hij voor zichzelf zou opkomen
resultaat: 50% ging tot maximumschok Milgram zei dat dit onbeduidend was
♫ Variant 5: De psychologische nabijheid van de proefleider:- ondz 1: verdere instructies via telefoon machtsoverwicht gebroken + dns geven stiekem
minder harde schokken- ondz 2: bandopname: geen resultaten bekend
♫ Variant 6: De veiligheidsgarantie van Yale?: sommige dns zeggen dat ze zijn doorgegaan omdat ze vertrouwen op Yale University milgram bedenkt organisatie: foltergedrag zeker niet geheel aan vertrouwen toe te schrijven
♫ Variant 7: Een impliciet sociaal contract?
→ Veel dns die tot maximum gingen, verklaarden gedrag door achteraf te zeggen dat alle
betrokkenen volwassen waren, die hadden afgesproken mee te doen aan het onderzoek
onderzoek met voorwaarde lln: zelfde resultaten
♫ Variant 8: De inhoud van instructies: dns die geen instructie kregen om steeds sterkere schokken te krijgen, zelf kiezen welke schok
resultaat: gem zwaarste schok 5, maar 1 dln die tot max gaat en 2 meer als schok 10
♫ Variant 9 Welk verzoek of wiens verzoek? milgram speelt creatief met rollen1) opdrachtgever gewone burger: maar 20% tot max --> minder machtsoverwicht
2) proefl wil stoppen, lln verdergaan: luisteren naar wens proefleider
3) proefl wordt lln, lln proefl: stoppen na schok 10 + snelden naar proefl om hem los te maken verklaren dat schokken geven onmenselijk is
4) 2 proefleiders waarvan 1 lln wordt: gelijkaardig aan basislijn dus behandeld alsof hij van begin niets te zeggen had
zou dit te maken hebben met feit dat 2 proefleiders tegenstrijdige verzoeken gaven, waarbij immorele verzoek grotere invloed dan menselijkheid?
5) 2 proefl, ene vraagt door te gaan, andere te stoppen: slechts 1 iemand gaat verder
29
→ Immorele verzoek heeft GEEN grotere invloed dan een beroep op menselijkheid
♫ Variant 12: Ik ben maar een radertje…: willekeurige burger wisselt van rol met dln 5 stopten hem en gingen hem te lijf, trokken stekker uit als hij schokken liet oplopen
11 lieten hem doorgaan tot maximum♫ Variandt 13: Tweede leraar die instructies zonder protest volgt: 90% gaat tot maxschok
wat gaf doorslag?: voorbeeld andere dln of feit dat dln niet zelf schokken gafo vorig ondz: zichzelf zien als administratieve taken speelt rolo volgend ondz: impliciete invloed medeleraar
4.3 WAAROVER ZEGGEN MILGRAMSTUDIES IETS?
NIET WEL- gehoorzamen bevelen- wel / niet verzoek inwilligen- sommigen willingen verzoek in- macht kwaadaardige autoriteit
- inwilligen verzoeken- wanneer wiens verzoek (machtsoverwicht)- effect situationele factoren- overwicht autoriteit
4.4 DE ‘VERDWENEN’ MILGRAMSTUDIES
Er moeten meer studies zijn waarover Milgram nooit publicaties heeft uitgevoerd blijkt op optelling totale aantal deelnemers
♫ Variant 15: verdwenen studie ontdekt: geen acteur als lln maar een vriend van dln, vriend moest doen alsof van 20 leraars gingen maar 3 tot max
Reden voor niet publicatie: laagste folterniveaus geobserveerd, kritiek ethisch gehalte (vriendenstudie nog erger)
Hij beperkte zich zelfs niet altijd tot vriendenparen --> soms ook familie (vb vader-zoon)
Omgekeerde: Hij gebruikte ook dezelfde gegevens in meerdere artikelen zonder expliciet mee te delen
dat hij bestaand materiaal hergebruikte. Er is een zekere ambiguïteit in de interpretatie van de resultaten.
4.5 ANDERE ETHISCHE VRAGEN OVER DE MILGRAMSTUDIES
Sommige dns vertoonden extreme tekenen van spanning (werd echter gedenigreerd in publicaties)
Weleens geopperd dat Milgram daar niet verantwoordelijk voor is, maar geldt alleen voor zijn
eerste studies
Om juridische problemen voor te zijn: liet dns een verklaring tekenen waarin ze de universiteit
ontsloegen van elke rechtsvervolging vanwege de mogelijke nadelige gevolgen van hun
deelname
Tijdens de studies kon een dn niet zomaar stoppen. Zodra een dn vertelde dat hij/zij wilde
stoppen, kreeg die eerst de 4 aansporingen. Dit werd herhaald per stap
Sommige dns kregen helemaal geen debriefing
Dln zeggen dat blij zijn dat ze hebben meegedaan MAAR komt vaak uit schokreactie,
waardoor ze iets positief gaan zoeken in het onderzoek => geen bewijs dat dns geen schade
hebben opgelopen (=cognitieve dissonantie)
30
Wanneer assistent quota aantal dns niet haalt krijgt preek van Milgram
4.6 MILGRAMS DOCUMENTAIRE
Beweerde tegenover NSF dat hij de documentaire wilde maken om toekomstige onderzoekers
te helpen die zelf vervolgonderzoek wilden doen
Tijdens of na het draaien van de beelden kreeg Milgram een ander doel: de medewerkers van
NSF overtuigen van de waarde van zijn onderzoek
Beelden geselecteerd zodat leek alsof meer mensen tot max gingen
Geen evenwichtige en authentieke registratie van onderzoeksprocedure
Selecteerde de dns zorgvuldig zodat ze voor hem het gewenste gedrag vertoonden
Pas veel later gefilmd, nadat er al een hoop gegevens waren verzameld
4.7 CONCEPTUELE REPLICATIES VAN HET MILGRAMONDERZOEK
♫ Onderzoek van Meeus en Raaijmakers (1986,1995): onderzoek 1: deelnemers iemand verbaal laten martelen gaan bijna allemaal tot uiterste
onderzoek 2: zelfde maar deze keer pl telefonisch/meerdere pseudodeeln: verlies van machtsoverwicht
♫ Onderzoek van Brief et al. (2000): zwarten/blanken selecteren met verzoek
spreekt milgram tegen: geen fysiek contact met degene die verzoek geeft maar toch inwilligen
→ Toont dat het nog steeds mogelijk is om onderzoek te doen over het inwilligen van verzoeken
van partijen met tegenstrijdige belangen, zelfs als een van de partijen een verzoek formuleert
dat immoreel genoemd kan worden
♫ Onderzoek van Beauvois et al. (2012): schokken – tv quiz: 80% gaat tot max
4.8 NAAR EEN VERKLARING?
Tegenwoordig wordt van onderzoekers verwacht dat ze een theoretische verklaring van hun bevindingen. Het
onderzoek levert pas zinvolle bijdrage als het aantoonbaar deel uitmaakt van de empirische cirkel
→ Volgens Milgram kan een mens op 2 manieren functioneren:
1) Als autonoom individu
2) Als uitvoerder (agent)
De gewone manier van handelen is als autonoom individu, maar dat kan onder de invloed van
prikkels in de omstandigheden omslaan naar de toestand waarin iemand zich beschouwt als uitvoerder
= agentic shift
De agentic shift kan ontstaan wanneer mensen in volgende situatie terechtkomen:
1) Verwachten dat iemand de leiding neemt
2) Iemand presenteert zich legitiem als leider
3) Ze zichzelf definiëren als behorend
4) De doelstellingen van de leiding-nemende in een zinvol breder kader passen
5) De richtlijnen van de leiding-nemende inhoudelijk passen in zijn rolvb. groep schoonmakers: leider zegt ‘kan je zak in de lift zetten’--> jij gaat niet doen want ziet jezelf
31
niet als lid van de kuisploeg --> iemand uit de kuisploeg zal dit wel doen
Als gevolg van de agentic shift gaan mensen:
1. Aannemen dat ze alleen verantwoording schuldig zijn aan diegene wiens wensen ze
uitvoeren
2. Evalueren hun gedrag in functie van: hoe goed ze opdracht uitvoeren, indruk die ze maken
op de leider
3. Hun aandacht alleen focussen op aspecten van de situatie die relevant zijn voor het
uitvoeren van de richtlijnen
4. Zich niet verantwoordelijk achten voor de gevolgen van hun daden
5. Ervan uitgaan wat ze doen irrelevant is voor hun zelfbeeld (komt niet overeen met
Milgramstudies: voelen zich wel slecht en verantwoordelijkheid)
→ Eenmaal in de uitvoerdersmodus is het moeilijk om eruit te stappen omdat dit een
desavouering van de leider impliceert
→ Agentic shift wordt makkelijker ongedaan gemaakt als leerling psychologisch nabij is
♫ Onderzoek van Reicher et al. (2011 en 2012): nieuwe theorie in termen van ontluikende sociale identiteit: zodra dns uitleg krijgen dat ze als assistent van onderzoekers gaan functioneren, zien ze zich als iemand die bij proefleider hoort neiging om te doen wat in belang van groep is
Maar: omdat pas ontluikend lidmaatschap is nog fragiel: blijft alleen bestaan als omstandigheden er gunstig voor zijn als pseudodln psychologisch nabij moeilijker om te zien als lid andere groep als proefl weggaat, laat hij deeln in de steek als 2 proefl oneens: geen hechte groep meer
Tijdsanalyse Reicher: 4e verzoek (bevel) nooit succes: Verzoeken worden wel ingewilligd, bevelen niet
4.9 MILGRAM EN DE HOLOCAUST
Het onderzoek Milgram is weleens voorgesteld als onderzoek naar Holocaust en meer bepaald op de vraag waarom ‘gewone’ mensen anderen gruwelijke dingen konden aandoen
Onterechte toepassing op oorlogsmisdadigers WO IIo verdediging: “ze voerden bevel uit” lijkt niet te kloppeno Milgram toonde niet aan dat mensen bevelen uitoefeneno Proefleider van Milgram week vaak van script afo Oorlogsmisdadigers stress?
4.10 IMPLICIETE EN EXPLICIETE INVLOED: FUNDAMENTEEL VERSCHILLEND?
Volgens Milgram is er een fundamenteel verschil tussen conformisme (impliciete
meerderheidsinvloed) en gehoorzaamheid (expliciete meerderheidsinvloed):
1) Rol van hiërarchie: impliciete beïnvloeding gebeurt tussen gelijken, expliciete in een
hiërarchie
2) Rol van imitatie: impliciete houdt imitatie in, expliciete niet
3) Zelf gerapporteerde sociale druk: als mensen zich impliciet laten beïnvloeden,
32
onderschatten ze die invloed; bij expliciet is het voor henzelf duidelijk dat ze onder
externe druk stonden (dns rapporteerde vaak dat gewoon deden wat proefleider van
hen vroeg + bij Asch ontkenden ze net dat ze zich door anderen lieten beïnvloeden)
Volgens Milgram was die laatste reden de belangrijkste, ze deden immers wat de proefleider vroeg
Impliciete invloed ontkend, expliciete benadrukt?o Asch: inderdaad doorgaans benadrukto Milgram: inderdaad doorgaans benadrukt
MAAR: cruciaal zelfbeschrijving: zelfbeeld en zelfpresentatie Autonomie gunstigt: invloed ontkend Sociale invloed gunstigt: benadrukt Hypothetische beschrijving ontkend
Conclusie: cruciale determinante ontkennen of benadrukken = instrumentaliteit zelfbeschrijving voor verwerven of in stand houden positief zelfbeeld en geode indruk op anderen
Voorbeelden: Onder gelijken: vb. student op examen niet geneigd om te kijken hoe surveillanten gedragen maar
wel andere studenten
Vb. student slechte punten want te laat begonnen: ‘iedereen was te laat begonnen’ ik was beïnvloed
Vb. student goeie punten: niet zeggen dat anderen ook goeie punten
♫ Onderzoek van Pronin et al. (2007, Experiment 2): Ipod kopen-beinvloed: beweren bijna niet beïnvloed te zijn
SLOTBESCHOUWING→ Relativering→ Sociale invloed in heel veel omstandigheden ook ten goede werkt: een artiest of atleet kan
met publiek nog beter presteren dan tijdens uren van eenzame studie en training.→ Het verschijnsel dat mensen elkaar nadoen heeft ook zijn nut: alleen zo kunnen ze immers
leren door observatie en zo hun eigen en elkaars leven aangenaam maken.
Attitude = een evaluatieve houding, bestaand uit een cognitief en een affectief aspect,
tegenover iets (mentaliteit) ontstaan door leerproces
1) Cognitief aspect = wat iemand over het attitudeobject meent te weten
2) Affectief aspect = positieve of negatieve gevoelens die attitudeobject bij individu oproept
→ Eender welk identificeerbaar element in iemands leefomgeving kan het voorwerp
vormen van een attitude (en dus een attitudeobject zijn)
o Vb: tastbare voorwerpen, levenswijzen, religieuze of levensbeschouwelijke
overtuigingen, kunstvormen, maatschappelijke instituties, …
Attitudes zijn determinant voor evaluatieve aspect van gedrag
HOOFDSTUK 4: ATTITUDES1. WAT ZIJN ATTITUDES?
Ofwel autonomie / invloed benadrukken voor wat beste uitkomst
33
o bepaalt jou gedrag en hoe extreem jou gedrag is (richtinggevend en dynamiserend)
vb. wil ijverige student samenwerken hoge attitude: student hard proberen overtuigen
o relatief duurzaam: mening verandert niet snel
o algemeen beïnvloeding tav diverse ‘concrete’ objecten attitude tov alle verschillende objecten beïnvloeden
vb. West-Vl studenten zijn zeer ijverig: vaker die mensen kiezen om samen te werken
→ De belangstelling van attitudes kwam bij opvallen van opmerkelijke constantie van het evaluatieve
gedrag van mensen tegenover objecten over situaties en tijdstippen heen, gecombineerd met grote
individuele verschillen tussen mensen
→ De veronderstelling dat attitudes langdurig blijven bestaan en niet gemakkelijk veranderen, leidt
tot de veronderstelling dat het zo mogelijk is gedrag op vrij lange termijn te voorspellen. Meer
nog, een verandering in een attitude zou ook het gedrag veranderen (de ‘mentaliteitswijziging ’
die tot gedragsverandering leidt )
→ Psychologen vooral geboeid door de vraag hoe attitudes ontstaan, door welke
mechanismen ze veranderen+ hoe ze zich verhouden tot waarneembaar gedrag
Het probleem met attitudes is dat ze covert zijn => niet rechtstreeks te observeren voor anderen
Onderzoekers die attitudebegrip gebruiken moeten daarom gedragingen identificeren die zo sterk door
attitudes worden beïnvloed dat ze als meting daarvan kunnen gelden mogen niet bepaald zijn door
andere gedragsdeterminanten
2.1 DE MENING VAN ATTITUDES DOOR ZELFBESCHRIJVINGEN
Vraag: zijn zelfbeschrijvingen van attitudes wel beïnvloed door attitudes en alleen daardoor?
1) Mensen weten wat hun attitude is
→ Over sommige attitudeobjecten weten we niet goed wat we ervan vinden of
hebben we er nog nooit over nagedacht --> proberen toch te antw
2) Ze zijn bereid hun attitude mee te delen
→ niet vast dat ze die aan de onderzoekers willen meedelen (omdat er vb. een sociale
norm rond bestaat = sociaal wenselijkheidseffect)
3) Naast de attitude zijn er geen andere gedragsdeterminanten van de zelfbeschrijvingen
1. Kans op vraageffect: respondenten vermoeden soms wat de onderzoekers willen
onderzoeken en gaan daardoor op een andere manier antwoorden
2. Kans op vertekening door sociale normen, zelfbeeld dat ze willen hebben
Waarom kunnen zelfbeschrijvingen wel handig zijn?
2. DE (VOORSPELLENDE WAARDE VAN) METINGEN VAN ATTITUDES
34
hulpmiddel om te weten wat mensen over zichzelf vertellen en over hun sociale en niet-
sociale wereld
Niet alle zelfbeschrijvingen in zelfde mate beïnvloed
Probleem: Zelfbeschrijvingen kunnen evaluatief niet-verbaal gedrag tegenover
attitudeobjecten vaak niet of nauwelijks voorspellen
2.2 ATTITUDES EN GEDRAG
Allan Wicker (1969): correlatie tussen gerapporteerde attitudes en overt gedragingen laag
verklaring: gedragingen kunnen aan verschillende versterkingscontingenties onderhevig zijn
Enkele bezwaren rond attitudes:
1) Er is geopperd dat niet algemene attitudes tegenover attitudeobjecten iemands gedragingen
voorspellen, maar wel attitudes tegenover die concrete gedragingen zelf
Zodra ondz per te voorspellen gedrag een attitude moet gaan meten, verliest het concept die kracht
2) Attitudes voorspellen het gedrag enkel in samenhang met andere
gedragsdeterminanten, voornamelijk:
• Subjectieve norm over het gedrag = welk gedrag anderen wenselijk lijken te achten, gewogen in functie van hoe belangrijk het individu hun mening acht
• Subjectieve macht over het gedrag = mate waarin individu meent het gedrag naar eigen wens te kunnen uitbrengen en hindernissen te kunnen overwinnen
• Hoe meer determinanten in gedragsvoorspelling moeten worden betrokken, hoe minder overblijft van veronderstelde eenvoud v/e attitudebenadering van gedrag
Er zijn 2 mogelijkheden:
1) Ofwel zijn metingen van attitudes ondanks alle kritische overwegingen valide, maar vormen
ze geen belangrijke determinant van niet-verbaal gedrag
2) Ofwel zijn attitudes misschien wel belangrijke determinanten van niet-verbaal gedrag, maar
vormen zelfbeschrijvingen geen goede meting ervan
2.3 INDIRECTE METING VAN ATTITUDES
Andere vormen van zelfbeschrijvingen:
1) in vragenlijst een leugenschaal of een sociale wenselijkheidsschaal opnemen
→ Probleem: mogelijk dat iemand echt uitzondering is op schaal en om foute redenen
uit onderzoek gehaald wordt
2) Bogus pipeline = mensen in de wan brengen zodat onderzoekers middelen hebben om na te
gaan dat hun antwoorden oprecht zijn
→ Probleem: moet geloofwaardig zijn voor de proefpersonen
Indirecte meting = meten impliciete attitudes
Verschil impliciete en expliciete attitudes:
35
→ Impliciete attitudes = attitudes waarvan mensen zich niet realiseren dat ze die hebben
→ Expliciete attitudes = attitudes waarvan mensen zich bewust zijn en die ze kunnen
rapporteren
Als indirecte metingen andere attitudes aan het licht brengen dan zelfbeschrijvingen
kan op wijzen dat er attitudes zijn waar mensen geen rekenschap van geven en dus niet
kunnen rapporteren OF niet willen rapporteren
Uitkomsten indirecte metingen te ambigu om ze zonder meer ‘impliciete attitudes’ te
noemen
Hoe kunnen indirecte metingen werken?
1) Gebruik maken van fysiologische processen (vb elektrodes op gelaatspieren)
2) Affectieve processen
3) Cognitieve processen:
• Affectieve priming test
• Impliciete associatietest
AFFECTIVE PRIMING TEST
De APT steunt op het verschijnsel dat als mensen nieuwe informatie verwerken ze dat gemakkelijker
en sneller doen als ze net tevoren met gerelateerde informatie bezig waren (= info in werkgeheugen)
→ Wat te onderzoeken valt is of scores op de ATP gedragingen voorspellen die theoretisch
afhangen van attitudes en of ze dat beter doen dan zelfbeschrijvingen.
♫ Onderzoek van Fazio et al. (1995): Affective priming test basismethode 4 fasen om te controleren of verschillen in hoe snel men iets verwerkt (hoe sneller, hoe gunstiger tegenover)
score hangt vaak niet samen met zelfbeschrijving
voorspellende waarde gedrag:
Niet verbaal gedrag: beter te voorspellen door indirecte metingen
Verbaal gedrag: beter te voorspellen met zelfbeschrijvingen
1.4 ATTITUDES EN GEDRAG ‘REVISITED’
Scores op ATP voorspellen soms niet-verbale overte gedragingen die scores op vragenlijsten
niet kunnen voorspellen.
Bij de eerste studies met de ATP:
→ Dns kwamen bij het verlaten van het laboratorium zwarte onderzoeker tegen die met elke dn een
kort gesprek aanknoopte
→ De ATP-score voorspelde deze vriendelijkheid significant, terwijl de score op een eveneens
ingevulde racismevragenlijst dat niet deed
→ Ook gezichten beoordelen: zwarte personen minder aantrekkelijk. Scores op de ATP
voorspelden de beoordeling niet
36
→Conclusie: Lijkt dus dat gedragingen zelfbeschrijvingscomponent bevatten beter te voorspellen zijn door
zelfbeschrijvingen + andere gedragingen te voorspellen zijn door indirecte metingen
→ Ten slotte is het zo dat sociale wenselijkheid en vraageffecten antwoorden op
vragenlijsten soms mee beïnvloeden, maar niet volledig bepalen
→ Veel onderzoekers suggereren daarom dat een goede gedragsvoorspelling vooral mogelijk is
met een combinatie van directe en indirecte metingen
Overgrote meerderheid onderzoekers neemt aan dat attitudes ontstaan door een leerproces
1) EVALUATIEF LEREN
Principe klassieke conditionering: Als neutrale en belangrijke gebeurtenis samen optreden kan individu
samenhang tussen beiden leren
Signaal leren = Individu leert dat de neutrale prikkel de gebeurtenis voorspelt doordat neutrale prikkel
en gebeurtenis aantal keer samen optraden
Vb. Belsignaal bepaalt wie er voor de deur staat
Bij signaalleren nog iets bijkomends geleerd:
omgeving = voorspelbaar (we houden niet van verassingen)
occassion setting = 3e prikkel voorspelt samenhang --> relatie pas in bepaalde omstandigheid
vb. als ik dit belsignaal hoor in academiejaar (= 3e prikkel) dan staat men lief voor de deur
Evaluatief leren = neutrale prikkel verwerft evaluatieve betekenis doordat hij aantal keren samengaat
met een betekenisvolle gebeurtenis (= niet langer neutraal)
Vb. soort wijn ontzettend lekker vinden omdat je die altijd drinkt op toffe momenten
→ Betekenisvolle gebeurtenis = een onvoorwaardelijke prikkel
→ Op moment dat iemand verband geleerd heeft tss neutrale prikkel en onvoorwaardelijke prikkel =>
neutrale prikkel lokt een gedrag uit die hij eerder niet uitlokte => neutrale prikkel = nu
‘voorwaardelijke prikkel’ geworden => voorwaardelijke prikkel krijgt betekenis doordat hij is
samengegaan met de onvoorwaardelijke prikkel
ONDERSCHEID TUSSEN SIGNAALLEREN EN EVALUATIEF LEREN:
1) Verschillende functies in het gedrag:
→ Signaalleren: individu leert belangrijke gebeurtenissen te voorspellen en zich erop
voor te bereiden. Vanuit biologisch oogpunt is hoe mensen met de
onvoorwaardelijke prikkel omgaan van belang
→ Evaluatief leren: Ook biologische voordelen: individu leert gebeurtenissen te vermijden of op te zoeken + secundaire versterkers en straffen kunnen ontstaan
2) Beiden verlopen gemakkelijker naarmate de contiguïteit tussen de aanvankelijk neutrale
3. DE VORMING VAN ATTITUDES
37
prikkel en de belangrijke gebeurtenis sterker is.
3) Contingentie:
→ Signaalleren: logische samenhang is nodig.
→ Evaluatief leren: logische samenhang is niet of in mindere mate nodig
4) Als prikkel belangrijke gebeurtenis goed voorspelt, leert het individu niet meer gemakkelijk
dat er andere prikkels die gebeurtenis ook kunnen voorspellen.
→ Signaalleren: blokkering treedt op.
→ Evaluatief leren: blokkering treedt niet op.
Evaluatief leren lijkt zeer algemene determinant van attitudes tov uiteenlopende attitudeobjecten
onder meer van invloed op hoe mensen andere mensen en groepen mensen zien, maar ook hoe ze
producten en kenmerken evalueren
via evaluatief leren ontwikkelde of veranderde attitude vrij robuust, niet zo gemakkelijk weer verandert
onder invloed van latere ervaringen
♫ Onderzoek van Baeyens et al. (1990): beoordelen aantrekkelijkheid gezichten beoordeelde aantrekkelijkheid in nameting veranderd in richting van de aantrekkelijkheid van het gezicht dat op het neutrale gezicht was gevolgd (attitudes kunnen veranderen)
♫ Onderzoek van Olson en Fazio (2006, studie 2): koppeling blank-zwart aan negatieve of positieve dingen
→ Evaluatief leren kan ook bijdragen aan de verandering van bestaande attitudes
→ Prikkelveralgemening = leerproces beïnvloedt de evaluatieve betekenis van prikkels die lijken op
de prikkels die in het leerproces betrokken waren, maar die tijdens het leerproces zelf niet optraden
→ Prikkeldiscriminatie/stimulusdiscriminatie= neutrale prikkel die lijkt op een in een leerproces
betrokken prikkel, blijft neutraal of krijgt een tegenovergestelde betekenis
Eigenschap Evaluatief leren: kan plaatsvinden zonder dat het lerende individu zich bewust is van het samen
optreden van de neutrale en de onvoorwaardelijke prikkel
2) CONTACTCONDITIONERING
Contactconditionering = ‘mere exposure’ = herhaalde blootstelling kan voldoende zijn om gunstige
attitude tegenover het object te laten ontstaan (≠ mere presence)
voorwaarden: potentieel attitudeobject = vrij nieuw is + lokt niet van meet af aan sterke reacties
uitlokt bij individu (dus neutraal)
BAANBREKENDE DEMONSTRATIES VAN ‘MERE EXPOSURE’
♫ Onderzoek van Zajonc (Experiment 1, 2 en 3):
→ Experiment 1: Het ‘mere exposure’-effect trad met andere woorden sterke op bij nieuwe
prikkels; nadien waren er steeds meer bijkomende aanbiedingen nodig om even grote
38
veranderingen in de beoordeling uit te lokken
‘MERE EXPOSURE’ IS GEEN ARTEFACT
De artefactverklaring impliceert dat ‘mere exposure’ alleen optreedt:
1) Bij mensen →MAAR ok allerlei zoogdieren vertonen ‘mere exposure’-effecten
2) Als aanbiedingsfrequentie binnen proefpersonen wordt gemanipuleerd + alleen als deelnemers zich bewust zijn van verschillende frequenties niet altijd zo
→ ♫ Onderzoek van Moreland en Bach (1992): vrouwen in colleges mere exposure treedt op maar deeln niet bewust van frequenties
→ Meta-analyse: effecten in deze gevallen doorgaans sterker zijn dan als de mensen zich bewust
zijn van de verschillende frequentie waarmee ze de attitudeobjecten waren tegengekomen
→ ♫ Onderzoek van Mosahan et al. (2000): Chinese karakters te zien + beoordeling hoe mooi mere exposure terwijl onbewust van frequenties
3) Als attitudes gemeten worden via zelfbeschrijvingen of andere gedragingen die dns
willekeurig kunnen aanpassen
→ ♫ Onderzoek van Harmon-Jones en Allen (2001): aantrekkelijkheid vrouwen
→ herhaalde aanbieding tot een verhoging van positieve affectieve reacties leidt, maar
niet tot een afname van negatieve affectieve reacties.
‘MERE EXPOSURE’ BUITEN LABORATORIUM: VAN HET GENIETEN VAN KUNST TOT IN HET STEMHOKJE
♫ Onderzoek van Cutting (2003): Schilderijen beoordelen
♫ Onderzoek van Meskin, Moore et al. (2013): uitbreiding onderzoek Cutting
=> mere exposure treedt niet op bij prikkels die bij aanvang al negatief beoordeeld worden
Verschillende auteurs hebben hoge positieve relaties gerapporteerd tussen de frequentie waarmee politieke
kandidaten in de media komen en hun succes bij verkiezingen
♫ Onderzoek van Schaffner et al. (1981, studie 2): verkiezingen op campus ook mere exposure, en storende variabelen uitgeschakeld
KENMERKEN VAN ‘MERE EXPOSURE’
‘Mere exposure’ is niet beperkt tot enkel visuele waarneming. Het is ook aangetoond
bij smaken, tactiele informatie en auditieve informatie
Bewuste herkenning of subjectieve vertrouwdheid niet nodig en soms verbazend
veralgemeenbaar effect vaak sterker indien geen bewuste perceptie
(subliminale aanbieding)
Prikkelveralgemening en stimulusdiscriminatie (Mita)
weglaten van een contextprikkel verstoorde het ontstaan van ‘mere exposure’ dus niet, maar het veranderen van de contextprikkel deed dat wel (Zilva)
Vb. campagne filmpje Obama: DEMOC-RATS: woord nooit in geheel op beeld (RATS zag je enkel als je
39
beeld pauzeerde) associatie maken tussen negatief woord en democraten
♫ Onderzoek van Mita et al. (1977): foto zichzelf spiegelbeeld of niet gespiegeld sterke prikkel discriminatie
♫ Onderzoek van de Zilva et al. (2013, experiment 1): foto en naam persoon gekoppeld zelfs subtiele verandering in context waarin attitudeobjecten optreden kan mere exposure elimineren
NAAR EEN VERKLARING1) ‘mere exposure’ alleen optreedt als de herhaalde aanbieding in aangename omstandigheden
plaatsvindt.
♫ Onderzoek van Saegert et al. (1973): Mere exposure ook bij onaangename omstandigheden
2) mere exposure artefact weerlegd
3) mere exposure per ongeluk evaluatief leren --> ook weerlegd
4) Responscompetitiehypothese Harrison:
nieuwe attitudeobjecten meestal niet helemaal nieuw, bevatten componenten die mensen
al in andere constellaties zijn voorgekomen
die componenten hebben vaak prikkelcontrole verworven over allerlei responsen die soms
incompatibel zijn --> ontstaan responscompetitie
responscompetitie neemt bij herhaald contact af omdat een responsdominant wordt -->
onaangename spanning neemt af + leidt ertoe dat attitudeobject meer aantrekkelijkheid
wordt toegeschreven
Uit deze hypothese vallen allerlei toetsbare hypothesen uit af te leiden:
Responscompetitie leidt tot een negatieve evaluatie van prikkels
o Herhaaldelijk getoetst en falsificatiepogingen doorstaan
Nieuwe prikkels lokken responscompetitie uit, die met herhaald contact daalt
o Herhaaldelijk getoetst en falsificatiepogingen doorstaan
Nieuwe prikkels lokken negatieve evaluaties uit
o Als ‘mere exposure’ vooral optreedt ten aanzien van aanvankelijk neutrale objecten,
hoezo kan dan worden beweerd dat de initiële attitude negatief was en dat dit
essentieel is bij het ontstaan van ‘mere exposure’-effecten?
o En hoe zou ‘mere exposure’ ontstaan bij zeer jonge kinderen en dieren, voor wie er
toch ooit een echte ‘eerste keer’ is voor objecten en kenmerken van objecten?
Een afname van responscompetitie leidt tot minder negatieve evaluatie
o Herhaaldelijk getoetst en falsificatiepogingen doorstaan
De positievere evaluatie van herhaald aangeboden prikkels is het gevolg van een daling
van die negatieve evaluatie
o Herhaald contact doet een indicator van positief affect toenemen, maar doet een
indicator van negatief affect niet toenemen
40
o ♫ Gefalsificeerd door Harmon-Jones & Allen (2001): prikkels al enkele keren getoond,
neemt de activiteit in de lachspieren toe, maar niet zo dat de activiteit in de spieren
om te fronsen afneemt
Processing fluency =
1) Herhaald contact met prikkels vergemakkelijkt verwerking van informatie over die prikkels
2) Vlotte informatieverwerking, vooral als die nog vlotter is dan het individu verwacht
had, is hedonistisch niet neutraal, maar lokt een positief affect uit
Processings fluency als verklaring mere exposure
verklaart waarom ‘mere exposure’ sterker is bij subliminale dan bij
supraliminale aanbiedingen
→ Als mensen beseffen dat ze attitudeobject herhaaldelijk zijn tegengekomen, verrast het hen niet
dat ze info over dat object vlot kunnen verwerken. Deze vlotte informatieverwerking lokt
daardoor niet zoveel positief affect uit als wanneer ze als een verrassing komt
→ Voor zover een positief affect optreedt, gaan mensen het niet zo gemakkelijk toeschrijven aan
de aantrekkelijkheid van het attitudeobject zelf, want ze beseffen dat het aangename gemak
veroorzaakt is door gewenning
Verklaart ook effecten van andere determinanten, waarvan aan te nemen is dat ze de
informatieverwerking vergemakkelijken
Verklaart stimulusgeneratie --> betere stemming: eender wat gunstig evalueren
Verklaart stimulusdiscriminatie:
vlotte verwerking verwacht --> prikkel met subtiele afwijking --> ‘er klopt iets niet’
Het is dus een spaarzame interpretatie, want ze verklaart aan de hand van een beperkt aantal concepten
een breed scala aan verschijnselen
EEN SPECIAAL GEVAL VAN CONTACTCONDITIONERING: HET WAARHEIDSEFFECT= positieve attitude tegenover iets abstracts zoals argument kan de vorm aannemen van het mooi vinden
ervan maar ook het waar achten ervan
Is het zo dat mensen een bewering waaraan ze vaker blootgesteld zijn, daardoor meer waar vinden?
In studies over het waarheidseffect: dns lezen/horen een aantal beweringen => weer beweringen =>
beoordelen of beweringen waar of vals zijn => Van beweringen die al aangeboden zijn, denken dns
vaker dat ze waar zijn dan van nieuwe beweringen
♫ Onderzoek van Begg en Armour (1991, studie 1): uitspraken beoordelen toont waarheidseffect aan
herhaald contact vlotte info verwerking positief affect
Misattributie: + attitude tov prikkel
Betere stemming
41
toont aan dat iemand een reputatie kan krijgen door beweringen over grootse of verachterlijke daden die hij niet
heeft vertoont
vraag of iemand ook een reputatie kan krijgen op grond van voorspellingen over verachterlijke of grootse daden
die hij/zij in de toekomst vermoedelijk niet zal vertonen
Hoe kan het waarheidseffect worden verklaard?
1) Zoals bij affectieve mere exposure-effecten speelt ‘cognitive fluency’ een rol (herhaling zorgt ervoor
dat een mededeling gemakkelijker verwerkt wordt, en dat veroorzaakt positief affect dat iemand voor
een indicatie kan houden dat hij/zij ermee instemt)
2) Speelt ook mee dat mensen zich doorgaans beter herinneren wat ze gehoord/gelezen
hebben dan van wie of waar ze het gehoord/gelezen hebben
Herhaling kan de indruk wekken dat meerdere mensen die bewering onderschrijven, wat de bewering
geloofwaardiger doet lijken (link minderheidsinvloed)
4. 1 DE COGNITIEVE-DISSONANTIETHEORIE
Cognitieve-consistentietheorie = gaat ervan uit dat mensen onprettig vinden tegenstrijdigheden te
ervaren tussen de elementen in wat ze over zichzelf en/of de wereld om hen heen menen te weten
mogelijkheid om de tegenstrijdigheid op te heffen, is de attitude veranderen. Als dat gebeurt is de
attitudeverandering een gevolg van overt gedrag
De bekendste cognitieve-consistentietheorie is de cognitieve-dissonantie-theorie van Festinger
Uitgangspunt: iemands kennis = een systeem is van cognitieve elementen (cognities)
De relatie tussen 2 cognities kan op 3 manieren:
1) Irrelevant = als uit de ene cognitie niets volgt ten aanzien van het andere
2) Consonant = als uit de ene cognitie logischerwijze de andere volgt
3) Dissonant = als uit de ene logischerwijze het tegengestelde van het andere volgt
Vb. consonant: vrijdagmiddag = ik zit in college ( voor iemand die dat altijd doet)
→ Zou kunnen zeggen dat deze 2 elementen waar het allemaal om gaat een dissonantie met
elkaar hebben (centrale dissonantie)
→ De totale dissonantie hangt af van belang vd 2 centrale cognities, maar ook van gewogen
proportie dissonante relaties binnen en tussen de clusters + belang elementen hoe sterk
wegen ze door?
vb. diploma halen in de les --> hoe belangrijk diploma halen is voor iemand, hoe meer in de les
zitten
→ In cognitieve systeem onderhouden de meeste cognities relaties met meer dan 1 andere cognitie.
4. ATTITUDEVERANDERING VIA GEDRAGSVERANDERING
42
Rond elk van die 2 cognities hangt een cluster van cognities
VERONDERSTELLING: cognitieve dissonantie = aversief poging tot reductie en vermijden van dissonantie
hypothese = mensen voelen zich ongemakkelijk bij een voldoende sterke dissonantie tussen twee
clusters van cognities, dit ongemak verdwijnt door attitudeverandering
VERSCHILLENDE WEGEN NAAR REDUCTIE1) ervaring door externe invloed --> deevaluatie bron2) cognities/relaties bijzoeken (die consonant zijn met 1 v/d 2 betrokken cognities)3) relatief belang cognities veranderen4) cognitie inhoudelijk veranderen (niet makkelijk)
vb. 2): motivatie – naar les gaan: iemand gaat niet naar les maar zegt wel gemotiveerd te zijn cognitie toevoegen: veel voor grootouders doen dus kan niet naar les
vb. 3): les niet zo belangrijk, ppt vaak op toledo
vb. 4): tegen zichzelf zeggen,: ‘ik ga wel vaak naar de les’ (ontmaskerd) OF ‘’ik ben toch niet zo gemotiveerd’
WELKE COGNITIE VERANDERT? cognitie veranderen die we op meest geloofwaardige manier kunnen veranderen
o hangt af van ruimte voor interpretatieo veranderbaarheid van achterliggende realiteit
vb. nog niet veel geleerd – het is eind april realiteit onmogelijk te veranderen
RELATIEVE VERANDERBAARHEIDo gedragscognities makkelijker dan omgevingscondities
o cognities over covert gedrag makkelijker cognities over overt gedrag(attitude = covert gedrag)
ROL BELONING BIJ TEGENATTITUDINAAL GEDRAG (omkopen) werkt enkel bij kleine beloning (ppt uitleg)
Er zijn ook andere hypothesen uit af te leiden:1) Als mensen ertoe verleid worden gedrag te vertonen dat tegen attitude ingaat, zullen ze hun
attitude bijstellen zodat attitude meer conform wordt met gedrag
2) Dit treedt des te meer op naarmate het gedrag minder beloond werd
3) Als mensen onherroepelijke keuze maken tussen objecten die allebei aantrekkelijke kanten hebben, zullen ze het niet-gekozen object devalueren en het gekozen object opwaarderen
4) Dit verschijnsel is sterker naarmate de keuze moeilijker was
5) Als mensen een gedrag nalaten omdat ze weten dat het bestraft wordt, zijn ze na het wegvallen van de strafdreiging meer geneigd het gedrag te blijven nalaten naarmate de strafdreiging kleiner was
4.2 ONDERZOEK GEÏNSPIREERD DOOR DE COGNITIEVE-DISSONANTIETHEORIE
LEIDT TEGENATTITUDINAAL GEDRAG TOT ATTITUDEVERANDERING?
♫ Onderzoek van Festinger en Carlsmith (1959): attitude saaie taak veranderen Attitudeverandering treedt op bij tegenattitudinaal gedrag
LEIDT MAKEN VAN KEUZE TOT RE-EVALUATIE VAN DE OPTIES?
43
♫ Onderzoek van Brehm (1956): producten beoordelen en kiezen bewijst hypothese 4
♫ Onderzoek van Gawronski et al. (2007): foto woestijntafereel 1 kiezen, de-evaluatie van niet-gekozen foto
♫ Onderzoek van Coppin et al. (2010): geuren deo’s beoordelen postdecisie evaluatie ook als men keuze niet herrinerd
♫ Onderzoek van Egan et al. (2007): stickers en snoepjes kiezen ook postdecisie evaluatie bij capucijnaapjes en peuters gevonden
In begin van 21ste eeuw methodologische kritiek op postdecisiere- evaluatie-experimenten:o mensen na een moeilijke keuze de keuzeopties helemaal niet re-evalueren
o Wat bij de tweede attitudemeting tot uiting komt, zou een vooraf bestaande voorkeur zijn die bij de eerste attitudemeting nog niet helemaal tot uiting was kunnen komen (vb. omdat de mensen moesten wennen aan de meetschaal)
o dns liepen bij het maken van een keuze eigenlijk een bijkomende attitudemeting door tweede meting was dus eigenlijk derde meting
Weerleggen kritiek:
♫ Onderzoek van Shultz et al. (1999): kinderen posters laten beoordelen- kritiek moeilijke keuze tss aantrekkelijke objecten weerlegd- controlecondities waarbij kinderen posters eerst 2 keer beoordelen en dan makkelijke/moeilijke
keuze maken tussen 1ste en 2ste meting geen keuze maken
♫ Onderzoek van Sharot et al. (2010, experiment 1): vakantiebestemming (random gekozen) – gelukkig weerlegd kritiek op post-decisiere-evaluatie want keuze kon onmogelijk helpen om beter inzicht te krijgen in eigen voorkeur
♫ Onderzoek van Sharot et al. (2010, experiment 2): zelfde methode maar deze keer te horen dat pc kiest voor hen genoeg tijd om te wennen aan beoordelingsschaal: tijdsverloop niet cruciaal
♫ Onderzoek van Egan et al. (2010): speelgoedjes – snoepjes bij kinderen en aapjes keuze kan niet bestaande voorkeur weerspiegelen
5.1 ZELFPERCEPTIETHEORIE (BERN)
Zelfperceptietheorie = mensen leiden hun attitudes af uit hun gedrag, net zoals ze attitudes van
andere mensen afleiden uit het waarneembare gedrag van anderen
→ Als het om gedrag gaat waarvan ze niet denken dat het door dwingende situationele factoren
uitgelokt is, kunnen ze afleiden dat ze ‘blijkbaar’ een bepaalde attitude hebben
→ Volgens de theorie: onaangename tegenspraak tss wat iemand over de eigen attitude meent te
weten en wat hij/zij over het eigen gedrag weet dus irrelevant voor de mate waarin gedrag
attitudeverandering veroorzaakt spanning kan ontstaan maar speelt geen rol
→ Probleem: de zelfperceptietheorie maakt voor vele situatie exact dezelfde predicties als de
cognitieve-dissonantietheorie maakt het moeilijk om de theorieën tov elkaar af te zetten
5. ZELFPERCEPTIE? ZELFAFFIRMATIE EN EVALUATIEVE GEDRAGSAANSTEKING
44
→ ongeveer zelfde gedachte: zelfperceptie speelt rol bij invloed gedrag op attitudes zolang gedrag binnen iemands aanvankelijke acceptance valt
5.2 ZELFAFFIRMATIETHEORIE (SHERMAN, STEEL & COHEN)
Zelfaffirmatietheorie = uitleggen wrm mensen ongemakkelijk worden van inconsistentie tss wat ze
weten dat ze hebben gedaan en wat ze weten dat ze aan overtuiging koesteren of verkondigen
→ Ook hier enkele predicties hetzelfde
→ Interessant = de theorie doet een aantal voorspellingen over de omstandigheden waarin
consistenties tussen gedrags- en attitudecognities tot meer attitudeverandering leiden
→ Wie een hoge zelfwaardering heeft, of net aan de eigen kwaliteiten heeft gedacht,
vertoont vaak vleiende cognities over het eigen zelf
5.3 EVALUATIEVE GEDRAGSAANSTEKING (NUTTIN & BECKERS)
Evaluatieve gedragsaansteking = Tegenattitudinaal gedrag veroorzaakt geen verandering in een interne dispositie, maar louter in wat mensen beweren over de attitude
Als mensen verbaal gedrag vertonen ten aanzien van attitudeobject en onmiddellijk echte mening over dat attitudeobject mogen geven zij ze volgens hypothese geneigd om aan de gang zijnde of net voordien vertoonde verbale gedrag voort te zetten.
neiging zou sterkst zijn als ze door omstandigheden niet rustig over antwoord kunnen nadenken
Onwaarschijnlijk dat deze theorie alle resultaten van cognitieve-dissonantietheorie kan verklaren
→ Bleek dat het door de theorie voorspelde effect van de grootte van de beloning op
attitudeverandering na tegenattitudinaal gedrag niet optrad als de beloning verbijsterend groot was
(illusion of attitude change ~ Nuttin)
→ Tegenattitudinaal gedrag bleek ook tot indrukwekkende attitudeverandering te leiden als mensen
op eender welke manier van streek gemaakt werden
→ Het leidt weinig twijfel dat de ‘evaluatieve gedragsaanstekingshypothese’ een mechanisme betreft
dat in menselijk gedrag soms optreedt.
Stereotype = een in het geheugen opgeslagen, georganiseerde en vereenvoudigde verzameling kennis
over een groep personen; soort theorie over een groep
→ Leden van een (sub)cultuur delen vaak stereotypes
Asymmetrische stereotypering = over de groep die als ‘basislijn’ geldt ontstaan vaak minder
HOOFDSTUK 5: STEREOTYPES1. WAT ZIJN STEREOTYPES?
45
uitgesproken stereotypes dan over andere groepen
Zelfstereotypering = zichzelf eigenschappen toewijzen ogv hun stereotype van hun eigen groep
Stereotypes bevatten vele soorten informatie:
1) Declaratieve kennis: zowel informatie over - centrale tendens als variabiliteit (cognitief)
2) Affectieve reacties (neiging pos/neg staan tegenover leden groep)
3) Normatieve verwachtingen (verwachtingen over hoe leden groep moeten gedragen)
Stereotypes zijn niet foutief, maar stereotypes wekken meestal een foutieve indruk over
groepen omdat die tamelijk veel afwijken van de centrale tendens.
Stereotypes zijn vaak moeilijk te veranderen. => hoe komt dat?
Stereotypes onmisbaar in omgang met onbekenden
Vb. . als dokter vraagt om kleren uit te doen --> weten dat je niet bang moet zijn
Zijn stereotypes problematisch? --> je zou die indruk krijgen want vooral onderzoek
over problematisch gebruik ervan + vooral onderzoek over negatieve:
hoe komt het dat foute stereotypes voortbestaan?
Denkfouten door stereotypes
vb. vrouw is slechtziend maar door stereotype denk je dat ze gewoon slecht is in
kaartlezen
Vooroordelen door stereotypes
Wanneer negatief gekleurde stereotypes?
Vooroordeel = evaluatief oordeel over (lid)groep obv stereotype (te weinig gebaseerd op individuele kenmerken)--> hoeft niet negatief te zijn
vb. persoon zal lief zijn want het is een vrouw
Discriminatie = soms worden mensen op grond van hun groepslidmaatschap anders bejegend
dan mensen die tot andere groepen behoren --> ook zowel +/-
Stereotypes zijn covert en dus niet rechtstreeks waar te nemen. zelfbeschrijvingen fysiologische processen indirecte metingen
2 soorten indirecte metingen mogelijk:
o Affectieve priming test: attitudeobject is de groep en de attitude is het affectieve aspect
van het stereotype van die groep
o Impliciete associatietest: onderzoekt niet enkel affectieve aspect stereotype maar ook
declaratieve elementen
♫ Onderzoek van Hein et al. (2011): basismethode impliciete associatietest: Dns zagen mensen met mentale handicap negatiever
2. HOE ZIJN STEREOTYPES TE METEN?
46
3. 1 CATEGORISERING ALS EIGENSCHAP INFORMATIEVERWERKING
complexe wereld: nood aan vereenvoudigen door opdelen in groepen en categoriseren
categoriseren --> verder onderscheid door accentuering verschillen tussen groepen
mensen in hokjes plaatsen nodig om te kunnen functioneren
vb. overschatting bij ‘verschil grootte m&v’ groep)
vb; hoeveel verschillen groottes binnen groep vrouwen
3.2 OPBOUWEN GUNSTIG ZELFBEELD
Waarom stereotypes over andere groepen vaak negatief?o Identiteit = persoonlijkheid + sociale identiteit
o Streven naar gunstig zelfbeeld--> individuele zelfwaardering--> ingroup favoritisme = eigen groep gunstiger zien dan anderen
filmfragment: baby’s aangeboren gevoel rechtvaardigheid?--> willen dat knuffel die niet zelfde eten kiest gestrafd wordt (wij vs zij)
Sociale identiteit= deel van iemands zelfbeeld dat gebaseerd is op lidmaatschap sociale
groepen. onszelf op vergelijkende manier waar te nemen en te waarderen.
3.3 BEHOUDEN MAATSCHAPPELIJKE STATUS QUO helpt tegen schuldgevoelens
Soms komen stereotypes over sociale groepen andere groepen goed uit, omdat ze rechtvaardiging
bieden van maatschappelijke verhoudingen die deze andere groepen graag in stand willen houden
of die psychologisch ongemakkelijk onder ogen te zien zijn
Wie het gedrag van mensen bestudeert, kan de indruk krijgen dat het doorgaans overduidelijk is
wat ze aan het doen zijn. In werkelijkheid komt er bij de identificatie van gedrag heel wat
interpretatie aan te pas.
Interpretatie is spontaan en vrijwel automatisch => mensen te maken met negatief realisme
Negatief/naïef realisme = neiging denken dat waargenomen werkelijkheid objectieve werkelijkheid is
deze interpretaties kunnen beïnvloed worden door stereotypes
4.1 STEREOTYPES EN DE IDENTIFICATIE VAN GEDRAG
♫ Onderzoek van Plant et al. (2004, Experiment 1): man/ vrouw die verdrietig / boos kijken bij vrouwen zien ze meer verdriet, bij mannen meer boosheid
♫ Onderzoek van Duncan (1976): zwart/blank en duw zeggen bij zwarten meer agressie te zien
3. WAAR KOMEN STEREOTYPES VANDAAN?
4. STEREOTYPES EN DE VERWERKING VAN INFORMATIE OVER PERSONEN
47
4.2 STEREOTYPES BEPALEN HOE WE INFORMATIE AANVULLEN
Mensen vullen leegtes van gedrag aan + vaak zo snel dat ze niet eens opmerken. Deze aanvulling
wordt mede beïnvloed door stereotypes => denken dat deze info meegeleverd hebben gekregen
Bekend: o mensen onthouden interpretatie info/observatieo beseffen niet dat het interpretatie betreft
DUS bij ambigue info die te maken heeft met stereotype interpreteert men die info conform stereotype--> herinneren nadien als stereotype-consistente info
geloven dat stereotype = waar (valse herkenning bij perceptie stereotype – consistene aanpassing van eerder dubbelzinnige info)
♫ Onderzoek van Dunning & Sherman: valse herkenning van beweringen meer bij stereotype conform bewering
4.3 STEREOTYPES BEPALEN MEE HOE MENSEN GEDRAG VERKLAREN
Mensen stellen zich vaak de vraag waarom andere (en zijzelf) doen wat ze doen waarom-vraag vaak beïnvloed door stereotypes
♫ Onderzoek van Feldman Barrett en Bliss-Moreau (2009): emotionele expressies verklaren (gevoelige persoon / slechte dag)
→ Conclusie: als vrouw en man dezelfde emotie (lijken te) vertonen, mensen emotie vrouw meer
verklaren op grond van haar persoonlijkheid dan emotie man (=fund. atributiefout)
fundamentele attributiefout/correspondentievertening = neiging om rol van persoonseigenschappen te overschatten en die van situationele factoren te onderschatten
Assimilatie = mensen zien anderen meer op stereotype gelijkend dan ze werkelijk zijn, doordat ze
mee bepalen wat mensen lijken te doen, hoe hun gedrag te verklaren valt en hoe waarnemers
informatie aanvullen
♫ Onderzoek van Arbuckle en Williams (2003): stereotype dat prof man en jong is beoordelen colleges beter als ze dachten dat prof man was / jong
Niet enkel de declaratieve kennis (= wat van iemand te verwachten valt) heeft invloed op hoe mensen anderen
beoordelen
Ook normatieve verwachtingen (= hoe iemand zich zou moeten gedragen en wat de levensomstandigheden van
die persoon zouden moeten zijn)
Mensen hebben de neiging om zichzelf en andere vergelijkend te beoordelen ten opzichte van een
referentiepunt (norm) norm kan gebaseerd zijn op verwachtingen of op stereotypes
Als iemand zich conform stereotype gedraagt dan is dat normaal maar als die tegen stereotype ingaat dan is
die extreme of opvallend
5. STEREOTYPES BEPALEN MEE HOE WE MENSEN BEOORDELEN
48
Gevolg: hetzelfde gedrag of dezelfde situatie anders beoordeeld bij leden van verschillende groepen
♫ Onderzoek van Biernat et al. (1991, Experiment 2): beoordelen hoeveel personen verdienen + hoe succesvol mannen als meer verdienen en vrouwen succesvoller
verklaring: succesvol is een vergelijkend oordeel = mensen vergelijken een medemens niet met mens in algemeen maar met doorsnee lid van de groep waartoe die behoort
→ Verklaring waarom compliment soms denigrerend aanvoelt
vb. je vind dat je niet goed hebt gepresteerd tegenover anderen in de groep en iemand zegt ‘dat heb je goed gedaan’ komt over als: ‘dat heb je goed gedaan voor een vrouw, ouder, amateur,
Dat stereotypes als norm functioneren kan ervoor zorgen dat contrast optreedt ipv assimilatie
Contrast = als een groepslid in overdreven mate als afwijkend van de groep wordt gezien
Stereotypes bepalen op grond van hun invloed op hoe mensen info verwerken en op hoe mensen oordelen,
ook hun gedrag tegenover anderen
Mensen proberen ofwel niet te discrimineren ofwel te verbergen dat ze dat doen => Wie de
‘werkelijke’ invloed van stereotypes op gedrag wil bestuderen, zal daarom vaak moeten verbergen dat het
onderzoek over stereotypes gaat
♫ Onderzoek van Gabriel en Banse (2006): iemand helpen die hetero/homo is hetero meer bereidt te helpen
♫ Onderzoek van Hebl et al. (2002): bewust van juridische vervolging: sollicitatie van hetero/homo formeel correct maar homoseksuele kandidaat minder gunstig benaderd
♫ Onderzoek van Maass (1999): nog subtielere vorm discriminatie: wenselijke gedragingen eigen groep/ geliefkoosde groep in abstractere termen dan gedragingen andere groep/ groep waar ze negatief tov staan
Stereotypes kunnen informatieverwerking en iemands gedrag maar beïnvloeden als ze geactiveerd zijn
of ze geactiveerd worden hangt af van: context, waarneembaarheid groepslidmaatschap en mate waarin
stereotype eerder geactiveerd is
Gevolg: stereotypes die vaak geactiveerd worden raken chronisch toegankelijk in veel situaties + ten aanzien van veel mensen geactiveerd worden
Ook als gedrag/uiterlijk lidmaatschap niet nadrukkelijk verraadt
hangt af van: cultuur, kenmerken individuele waarneembare persoon
geactiveerde stereotypes bepalen infoverwerking en overte gedrag van waarnemer ten aanzien van persoon ALS:
Cognitieve factoren
6. STEREOTYPES BEPALEN MEE OVERT GEDRAG
7. WANNEER BEÏNVLOEDEN STEREOTYPES INFORMATIEVERWERKING, OORDELEN EN GEDRAG?
49
te weinig + complexe info over persoon
waarnemer kan door tijdsdruk of cognitieve belasting maar weinig info verwerken
stereotype lijkt valide en lijkt dus nuttige info te bevatten over persoon
Motivationele factoren waarnemer weinig gemotiveerd om individuerende info te verwerken omdat persoon niet belangrijk voor
hem is
waarnemer geen verantwoording moet afleggen over zijn of haar oordeel
vermogen of streven van waarnemer om stereotypes te onderdrukken is opgeheven door intellectuele
vermoeidheid
Mensen passen geactiveerd stereotype toe als:
7.1 STEREOTYPES EN BESCHERMING VAN ZELFBEELD
♫ Onderzoek van Sinclair & Kunda: ‘vrouwen minder goede leiddinggevende’ gebruiken voor zelfbeeld te beschermen tegen kritiek door vrouwen, treed ook op bij vrouwelijke profs
stereotype gebruik bevordert zelfwaardering
geloven dat ze waar en toepasselijk zijn
7.2 STEREOTYPES NIET (MEER) KUNNEN OF PROBEREN TE ONDERDRUKKEN
Onderdrukking stereotypes kan tijdelijk verzwakt raken als mensen zich gerust voelen dat stereotypes geen invloed hebben op hun gedrag
1) NEIGING OM TE ONDERDRUKKEN OPGEHEVEN
o aanwezigheid kleine hoeveelheid bijkomende informatie (Darley & Gross: sociale klasse kind en prestatie)
o Moral credentials (Monin & Miller: sollicitatie blank / zwart als manager fabriek)
Conclusie (Darley & Gross): stereotypes beïnvloeden oordeel over iemand dus soms meer als kleine hoeveelheid bijkomende informatie voorhanden is, hoe waardeloos ook, dan als er behalve zijn/haar
groepslidmaatschap niks over persoon bekend is
verklaring: mensen vinden dat ze medemens niet op grond van zijn/haar groepslidmaatschap mogen
beoordelen denken dat ze wel op basis van dat groepslidmaatschap een hypothese mogen vormen en die
aan de werkelijkheid toetsen
DUS: als ze bijkomende info krijgen vinden ze het aanvaardbaar om hypothesen te toetsen
MAAR gebeurt niet neutraal, op confirmatorische wijze = letten op info die hun verwachtingen bevestigd
OOK: stereotypes beïnvloeden de interpretatie van dubbelzinnige informatie
Moreel krediet: “ik ben geen racist, seksist, … en iedereen die ik ken weet dat” gevolg = verminderde waakzaamheid
Conclusie (Monin en Miller): onderzoek toont aan dat tevreden zijn over jezelf, gevoel hebben dat je geen stereotypevooroordeel hebt, gevaarlijker om toch te doen omdat je het kan permitteren (door moreel krediet op te bouwen)
50
Moreel krediet inzetten kan op 2 manieren:
o ofwel vinden ze na vertonen moreel gedrag dat ze recht hebben om ook moreel ongewenst gedrag te vertonen
o ofwel vinden ze v/e in principe ambigu gedrag in sterkere mate dat het om wenselijk gedrag gaat dan ze zouden hebben gedaan als ze geen moreel krediet opgebouwd hadden
moreel krediet NIET enkel bij concrete gedragingen die op elkaar volgen: volstaat om iemand kort te herinneren aan eerder gedrag
ook verwachting om zich in toekomst moreel te gedragen levert voldoende moreel krediet op
Het inzetten van moreel krediet treedt niet alleen op stereotypering: “ik mag het onnodig licht laten branden want ik heb geen droogkast”
MAAR merkwaardig verschijnsel want mensen leren dat ze consequent moeten zijn onderzoek toont aan dat wie op bepaald tijdstip gedrag vertoont grotere kans om gelijkaardig of zelfde
gedrag te vertonen --> opeenvolgende gedragingen nemen zelfs vaak toe in intensiteit
Mullen en Monin komen op hypothese: cruciale verschil ligt in hoe mensen naar hun eigen gedrag kijken als ze in abstracte termen over gedrag denken en overwegen wat het zegt over aard van hun
persoonlijke waarden zullen ze zich eerder consequent gedragen
als ze in concrete termen over gedrag denken zullen ze moreel krediet inzetten vooral als ze morele waarde niet zo belangrijk vinden
2) TERUGSLAGEFFECT
Terugslageffect = mensen wel in staat zijn om stereotypen te onderdrukken maar dat niet lang volhouden. Een onderdrukt stereotype kan zelfs tijdelijk een grotere invloed op hun gedrag te hebben dan als het nooit onderdrukt was.
ook sommige stereotypes worden meer aanvaard dan anderen (vooral genderstereotypes)
♫ Onderzoek van Macrae et al. (1994): foto’s skinhead beoordelen + afstand in wachtkamer 2e foto nog stereotyper door degene die waarschuwing kregen bij 1e foto + nog meer afstand bewaren
moreel krediet MAAR terugslageffect
Mensen nemen gedrag van anderen vaak vertekend waar in de richting van het stereotype --> lijken dus vaak door de feite bevestigd (confirmatorische zoekstrategie)
Samen met principe van zelfvervullende voorspelling maakt dit het stereotype weerbarstig
8.1 ZELFVERVULLENDE VOORSPELLINGEN
Treden op als mensen zich in hun gedrag laten leiden door hun verwachtingen waarbij ze met dat gedrag net het voorspelde gedrag uitlokken --> daardoor lijkt het alsof de verwachtingen bevestigd worden
Bijzonder type: stereotypebedreiging = leden van een op een bepaald prestatiedomein negatief gestereotypeerde groep vrezen zo bij het leveren van een prestatie om stereotype over hun groep te bevestigen dat ze niet optimaal presteren en het dus slechter doen dan leden van andere groepen
vaak voorkomend verschijnsel vb. Vrouwen die wiskundetest maken
8. STEREOTYPES HOUDEN ZICHZELF IN STAND
51
kan ook tot uiting komen in de neiging van leden van de gestereotypeerde groep om prestatiedomein te ontwijken en studie-en beroepskeuzes te maken
8.2 CONFIRMATORISCHE ZOEKSTRATEGIE
= vooral info te zoeken die steun biedt voor hypothese
Onderzoek Zuckerman, Knee, Hodgins en Miyake (1995): Ja-nee bipolaire dimensies vragen lokken vertekende antwoorden uit omdat mensen niet weten wat de ander met vraag wil bereiken + conversatie op basis van spelregels (kritiek vermijden)
8.3 ILLUSOIRE CORRELATIES
= als mensen hypothesen toetsen dat variabelen samenhangen zouden ze alle cellen van de vierveldentabel moeten bekijken maar doen ze vaak niet ten onrechte denken dat er verband is tussen de 2 variabelen
8.4 ZELFSTEREOTYPERING
onderzoek Robinson, Johnson en Shields (1998): taalquiz – zich voelen
mensen ook eigen gedrag volgens het stereotype waarnemen --> zeker als ze niet meer goed weten hoe ze zich gedragen hebben
8.5 INSTRUMENTELE CONDITIONERING
Recent vastgesteld dat mensen gunstiger reageren op iemand die zich conform cultureel gedeelde stereotypes gedraagt dan iemand die er tegen ingaat ( vermoedelijk te maken met sociale wenselijkheid)
onderzoek Castelli, Pavan, Ferrari & Kashima (2009): interviewvaardigheden: testen of ze iemand die stereotype dingen zegt meer nadoen
conclusie: mensen imiteren anderen die zich stereotiep uitlaten vaker positievere houding tov wie stereotype uitspraken doet
Lang gedacht: stereotypes zouden bijstellen als in contact met andere groepen kan niet omdat:
gedrag leden van andere groep vertekend wordt waargenomen (zelfvervullende voorspelling + confirmatorische informatieverwerking)
bij contact met andere groep kan competitie ontstaan problematisch om groepen gedwongen samen te brengen
Om tot verandering te leiden: afwijking van stereotype moet voldoende groot zijn maar niet zo extreem dat degenen die ze
vertonen niet langer als groepsleden worden gezien optreden bij personen die duidelijke groepskenmerken vertonen bij voldoende aantal groepsleden voorkomen optreden bij de groepsleden niet te veel op elkaar lijken
Onderscheid tussen vijandige agressie (agressie om de agressie) en instrumentele agressie (agressie als middel tot een ander doel)
Definitie 1: agressie = gedrag met doel te schaden
HOOFDSTUK 6: AGRESSIEF GEDRAGINLEIDING
9. HOE KUNNEN STEREOTYPES VERANDEREN?
52
geen agressie = gedrag dat toevallig schaadt of tijdelijk naar is maar op termijn gunstig voor groep
Wetenschappelijk gezien problematisch om een gedrag te definiëren in termen van de intentie
(=covert)
kunnen moeilijk door zelfbeschrijvingen of onderzoeker worden beoordeeld
ook beschrijvingen anderen zijn slecht alternatief: beperkte observatie (enkel overt gedrag) +
vertekening ifv stereotypes en attitudes
Wie agressie definieert als ‘gedrag met de intentie om te schaden’ loopt het risico om:
1) Gedrag waarvan sterk invoelbaar is dat het onder agressie hoort te vallen daar niet bij te
rekenen (vb. kindermishandeling)
2) Het gedrag vd ene persoon agressiever te noemen dan dat van iemand anders, louter omdat de
ene persoon minder geleerd heeft of minder moeite doet om aangerichte schade als onbedoeld te
beschrijven
3) Gedrag vd ene agressiever te noemen dan van iemand anders omdat ze tot verschillende groepen
behoren, in verschillende mate sympathiek lijken of als geestesverwanten aanvoelen, of aan
verschillende mensen schade hebben berokkend (norm tov agressie van groep, stereotypering)
Vb. aanvaarden agressie tov volwassenen meer als tov kinderen
Definitie 2 (alternatief) agressie = gedrag dat situatie van een / meer anderen aversiever maakt
(onaangenamer)
→ Of een situatie aversief is, val af te leiden uit de observatie van ontwijkings- of
ontvluchtingsgedrag (overt gedrag)
MAAR: wat is voornaamste kenmerk? Hoe breed opgevatte situatie? Vanuit wiens perspectief?
→ Mogelijke specificatie: het gedrag mag niet louter reactief zijn --> niet dwingend uitgelokt door (niet) sociale context (dus ongeluk is geen agressie)
Vaak agressie verstaan als agressie direct fysiek contact omdat
o makkelijker aantoonbaar karakter (juridisch meetbaar) vb blauwe plek
o psychologisch: onderscheid oninteressant: bij emotionele pijn zelfde hersenkernen
actief + evenveel (meer?) lijden bij verbale of indirecte agressie vb. als men
verdrietig is voelt men zich effectief koud
Andere vormen:
Verbale agressie= alles waar woorden aan te pas komen
Indirecte agressie= agressie die via iemand anders tot uitwerking komt (roddelen)
implicaties onderzoek: meestal verbale vorm (zogezegd ethische redenen maar pijn even erg dus eerder juridische redenen + makkelijk aantoonbaar)
Agressie ofwel in natuurlijke omstandigheden observeren ofwel experimenteel onderzoek (door sterke
1. HOE VALT AGRESSIEF GEDRAG TE BESTUDEREN?
53
sociale norm)
EXPERIMENTEEL ONDERZOEK: mensen blootstellen aan factoren waarvan ze vermoeden dat ze van invloed
zijn op agressie => via agressiemeting nagaan of manipulaties verwachte effect hebben
Problemen met agressie-onderzoek:
1) Studie gedrag is (gedeeltelijk) strafbaar
2) Er zijn sterke sociale normen tegenover (vormen van) agressie
3) Weinig openlijke agressie in labo
4) factoren die agressie uitlokken vaak onaangename zaken (aversief) => ethische
problemen)
Oplossingen:
1) Experimenten met dekmantel/meting gedrag dat niet agressief lijkt (vb. stress)
2) Vaak verbale agressie aangedaan/gemeten
3) Als meting fysieke agressie: geen echt slachtoffer --> vermijden juridische en ethische risico’s
4) Bekende determinant toevoegen aan situatie: voldoende agressief gedrag uitlokken
DE METING VAN AGRESSIE
♫ Onderzoek van Lieberman et al. (1999): → Hot-sauce methode
Velen laten deelnemers prestatie beoordelen waarbij ongunstigheid beoordeling = meting van agressie
3 componenten: Prestatie, Foutenvariabiliteit, Systematische ‘fouten’
--> vooral 3e component als meting (= lager cijfer geven dan wat verwacht op prestatie)
In experimenten wel mogelijk om agressie te onderscheiden van prestatie en foutenvariabiliteit. De
prestatie is constant (alle dns moeten in alle condities zelfde werkstuk of antwoorden beoordelen).
Als er verschillen optreden tussen de condities zijn deze dus alleen op te vatten als indicaties van meer
of minder agressief gedrag.
In plaats van aversieve prikkels kunnen ze de dns ook appetitieve prikkels laten uitdelen. Het meer of
minder uitdelen van die prikkels wijst dan op meer of minder agressief gedrag
DE MANIPULATIE VAN ERVAREN AGRESSIE
2 technieken:1) Dns eerst een taak laten doen die iemand anders evalueert --> handlanger zorgt ervoor dat echte
deeln meer/minder agressief bejegend
2) ‘Per ongeluk’ opgevangen gesprek: bij aankomst uitleg over studie, pseudodeeln zegt tegen proefl neutrale/beledigende commentaar over echte deeln --> per ongeluk gehoord
→ geloofwaardig omdat veel mensen weleens onaardige dingen zeggen over afwezigen
AGRESSIE UITLOKKENeffectieve manier om agressie uit te lokken = schijnbaar opzettelijke vertoonde tov
deelnemer zelf (provocatie)
Een complicatie :over- veralgemening van hun resultaten --> factor die gevonden ook bij niet-
geprovoceerde mensen?
54
EEN VOORBEELD VAN ONDERZOEK
♫ Onderzoek van Berkowitz en Frodi (1977)
→ ‘Eyeopener’: spreekt 2 kenmerken tegen die vaak aan agressie worden toegeschreven, namelijk:
dat agressie uitgelokt wordt door antecedente ervaringen en dat het om een gedrag gaat dat
voortvloeit uit negatieve gevoelens
→ Agressie staat ook onder controle van consequente prikkels, namelijk van straffen en
beloningen die in het verleden op het gedrag zijn gevolgd
1) DE FREUDIAANSE VISIE OP AGRESSIE
Iedere mens geboren met 2 driften: levensdrift en doodsdrift
doodsdrift = verlangen om er niet meer te zijn (zelfvernietiging)
levensdrift = verlangen om mooi leven, gelukkig zijn (zelfverwezenlijking)
gepaard met gedrag & subjectieve ervaring
tegengestelde richting: ongeveer even sterk
als je 1 v/d 2 onderdrukt (leeft ze niet uit): bouwen ze op, worden ze sterker --> na een tijd kan je niet meer onderdrukken en dan uiteindelijk explosief uitwerken
Agressie = iets dat van binnenuit opborrelt en dat gepaard gaat met negatieve gevoelens
Manier vinden om met tegenstrijdige krachten om te gaan
1) oplossen door doodsdrift te verschuiven van het zelf naar de anderen
= de bron van agressie
mensen uit de onmiddellijke omgeving of andere wezens van wie het welbevinden minder
gevolgen heeft voor de persoon zelf. Deze levende of levenloze objecten = secundaire objecten
(vb. borden kapot gooien)
2) Actieve agressie ≠ enige manier van uitleven
- Sublimatie = uitleven in vorm waar anderen geen direct nadeel hebben en die zelfs
gewaardeerd worden in de samenleving. Vb. agressieve muziek, film
- Genot aan zien van agressie of ellende van anderen
als doodsdrift kan uitleven: tijdelijke afname intensiteit = Catharsis = ‘zuivering’
KRITIEK:- grotendeels niet falsifieerbaar --> niet te toetsen- reden: catharsis op onoverzichtelijk aantal manieren te bereiken- voor zover toetsbare predicties: grotendeels weerlegt
♫ Onderzoek van Bushman (2002): evaluatie pleidooi abortus door andere deeln, nadien op boksbal slagen
2. THEORIEEN OP AGRESSIE
55
→ spreekt tegen dat als ‘boosheid afreageren’ nadien minder agressief gedraagt en minder boos voelt +
ook geen steun voor gedachte dat mensen agressie kunnen afreageren door te sporten
2) DE FRUSTRATIE-AGRESSIE HYPOTHESE
Frustratie-agressie hypothese = dat mensen agressief reageren als ze er niet in slagen een
begerenswaardig doel te bereiken --> agressie doet gevoel frustratie afnemen (catharsis)
Frustratie = is gevoel van ontevredenheid met eigen prestaties of levensomstandigheden gepaard aan
ervaring dat pogingen om eigen situatie te verbeteren telkens mislukken
Maar is het wel zo dat frustratie tot agressie leidt?
♫ Onderzoek van Dill en Anderson (1995): origami te snel vouwen --> door slechte / goede reden
→ Louter gedwarsboomd worden bij bereiken doel blijkt voldoende om agressie uit te lokken
♫ Onderzoek van Muller et al. (2012, studie 2): strijden tegen dln in waarnemingscompetitie + erna meting van agressie onder dekmantel
resultaat: meer agressie als gewonnen in waarnemingscompetitie MAAR: geen controleconditie
3) PROVOCATIE EN AGRESSIE
Provocatie = toegebrachte schade (agressie) als die opzettelijk toegebracht en zonder uitlokking
Mensen zien hun agressie als reactie op provocatie ipv straf tov provocateur
lijkt erop dat mensen denken dat ze het leed beter achter zich kunnen laten als ze de dader gestraft
hebben (afsluiting , ontmoedigt toekomstige provocatie andere)
DE PERCEPTIE VAN PROVOCATIE
Mensen blijken allerlei indicatoren te gebruiken om te bepalen of gedrag door anderen ‘met opzet’
vertoond is of niet sommige irrelevant voor gedrag en intenties
of in verschillende omstandigheden verschillende effecten
voorbeeld: beweren minder agressief tov iemand die zich verontschuldigt + denken dat anderen minder agressief zullen reageren als zij zich verontschuldigen
kan boodschap overbrengen dat iemand tot inkeer gekomen MAAR niet duidelijk of schade ongeluk of met opzet was --> slachtoffer kan schade dan net wel als provocatie zien
♫ Onderzoek van Zechmeister et al. (2004): proefl zegt slecht gescoord op intellegentietest --> per ongeluk foute test, zegt tegen begeleider of niet + beoordeeling proefl door deeln achteraf
leed ongedaan maken geen invloed, verontschuldiging wel (beoordeling negatiever omdat schuld meer op proefl staken)
PROVOCATIE EN DE WAARGENOMEN ERNST VAN DE SCHADE
Mogelijk om waargenomen ernst van de schade te manipuleren Probleem: interpretatie van de gegevens is lastig, want niet duidelijk of effecten door waargenomen intentie of ernst
♫ Onderzoek van Ames en Fiske (2013, experiment 5): opgedroogde rivier, schade met opzet of natuurlijk intentioneel aangerichte schade groter beoordeeld
56
♫ Onderzoek van Ames en Fiske (2013, experiment 5): CEO slechte investering met opzet of ongeluk intentioneel aangerichte schade groter beoordeeld
Cognitief egocentrisme: mensen kunnen slecht een onderscheid maken tss dingen die zij uit hun
perspectief kunnen waarnemen en dingen die de andere uit hun perspectief kunnen waarnemen
ALLEEN AGRESSIE TEGENOVER PROVOCATEUR?
De gedachte dat agressie een straf of vergelding is voor agressie door anderen impliceert ook dat
de agressie enkel gericht is tegen degene die zich eerst agressief heeft gedragen visie is
tegengesteld aan die van Freud.
TRIGGERED DISPLACED AGGRESSION (DISPLACED AGRESSION = tegen ander doelwit dan provocator)
= verplaatste agressie lijkt vooral op te treden als slachtoffer agressor ook ietwat geprovoceerd heeft, maar
zo licht dat deze provocatie op zich geen meetbare agressie zou uitlokken
Zaken die de meeste mensen geen reden tot agressie vinden, maar wel lichte ergernis kunnen
wekken die hen agressief kan laten reageren als iemand anders hen beledigt
♫ Onderzoek van Pedersen et al. (2000, experiment 1): 2 proefleiders beoordelen als door PL1 geprovoceerd dan PL2 ook negatiever beoordelen
♫ Metaanalyse van Newhall en Pedersen: o Verplaatse agressie sterker naarmate slachtoffer meer lijkt op provocateur
o Ernst oorspronkelijke provocatie speelt rol: hoe erger, hoe geringer verplaatste agressie→ Als zeer ernstig: onschuldige derde lijkt door contrast moreel hoogstaand hem/haar minder
agressief bejegenen dan als ze niet geprovoceerd waren
→ niet zo ernstig: contrast met de provocateur niet zo groot en krijgt de onschuldige derde niet de
aureool van iemand met een hoge morele waarde
IS AGRESSIE PROPORTIONEEL AAN PROVOCATIE?
In werkelijkheid hangt de mate waarin provocatie agressie uitlokt af van allerlei factoren. kenm provocateur, situationele factoren, voorafgaand gedrag, beïnvloeding derden, …
♫ Onderzoek van Doob en Gross (1968): claxonneren sociale klasse speelt rol in mate waarin provocatie agressie uitlokt
♫ Onderzoek van Deaux: claxonneren geslacht provocateur speelt rol in mate waarin provocatie agressie uitlokt
VOELEN WE ONS BETER NA EEN AGRESSIEVE REACTIE OP PROVOCATIE?
♫ Onderzoek van Carlsmith et al. (2008, experiment 3): geld inzetten in loterij mogelijkheid om tegen betaling af te pakken van overtreder
→ Straf uitdelen maakt dus dat iemand zich slechter voelt in plaats van beter zoals veel mensen
verwachten
→ Vicieuze cirkel: gedachten over dader door geven van straf voeden negatieve gevoelens en
die negatieve gevoelens voeden op hun beurt gedachten over dader
57
Nuttin: agressie heeft mogelijk te maken met de problematiek van macht en onmacht
→ Agressief gedrag als gevolg van een ervaring van machtsverlies
ONCONTROLEERBARE AVERSIEVE PRIKKELS DOEN AGRESSIE TOENEMEN
♫ Onderzoek van Donnerstein en Wilson (1976, studie 2): werkstuk dat slecht/goed geevalueerd wordt + lawaaistoten macht/onmacht daarna dit doen bij pseudo
intensificatie door aversieve prikkels van de door provocatie uitgelokte agressie enkel als individu geen controle had over aversieve prikkels
Consistente bevindingen:
- Ervaringen gepaard met machtsverlies leiden tot agressie
- Oncontroleerbare aversieve prikkels verhogen agressie na provocatie
vb. als je subjectieve macht hebt over het lawaai van feestje naast je, minder agressie
- Subjectieve macht over aversieve prikkel reduceert tot uitsluiting veroorzaakte
agressie (♫ onderzoek Warburton 2005)
- Ervaring onmacht verhoogt genoegen agressie (♫ onderzoek Weinstein)
REDUCEERT SUBJECTIEVE MACHT OVER AVERSIEVE PRIKKELS DE DOOR UITSLUITING VEROORZAAKTE
AGRESSIE?
Sociale uitsluiting = pijnlijk --> raakt op meerdere dimensies tegelijk:
o bedreigt zelfwaardering
o frustreert verlangen om erbij te horen
o gevoel van onmacht
o maakt sociale steun ontoegankelijk
o beperkt toegang tot versterkers die groep controleert
♫ Meta-analyse van Gerber & Wheeler: vooral onmacht cruciaal in reactie:
- gedrag dat tot aanvaarding leidt bij voorkeur vertoond: soorten pijn ongedaan gemaakt
- onmogelijk: gedrag zoeken dat machtsgevoel geeft = agressie (omdat het toch niet
meer zal lukken om aanvaard te worden)
ONMACHT MAAKT VIJANDIGE HUMOR LEUK
Het feit dat sommige grappen kwetsend zijn voor individuen of groepen maakt echter dat ze wel degelijk
als een vorm van agressie kunnen worden opgevat
Als agressie de behoefte aan macht bevredigt, impliceert dit dat mensen vooral na confrontatie met onmacht
genieten van vijandige grappen.
3. AGRESSIE MACHT EN ONMACHT
58
♫ Onderzoek van Weinstein et al. (2011): grappige videoclips beoordelen of grappen lezen
--> mensen vinden niet-vijandige grappen leuker dan vijandige grappen, tenzij net hebben moeten denken
aan hoezeer hun gedrag extern gecontroleerd wordt (interactie van humor met priming)
KERNMECHANISMEN IN HET G.A.M.
Volgens GAM: 3 processen of routes die agressie uitlokken of intensifiëren
1) agressieve gedachten toegankelijk maken
2) agressieve gerelateerde affectieve toestanden opwekken of intensifiëren
3) arousal verhogen
elke factor kan agressie doen toe/afnemen
factor kan elk van deze drie factoren van nature of ten gevolge van een eerder leerproces beïnvloeden
Vaak kan een factor langs meerdere wegen een invloed uitoefenen wegen enkel achterhalen via
onderzoek
Arousal: gevoelens en gedachten bepalen iemands interpretatie van zijn/haar situatie en daarmee spontane
reactie (primary appraisal)
Secondary appraisal: actor beraadt zich over juistheid van initiële interpretatie en zijn/haar spontane reactie
in deze fase kan voorafgaande instrumentele conditionering rol spelen
Voordelen van het GAM:
- het kan schijnbare tegenstrijdige invloeden op agressie incorporeren
- effecten van situationele factoren verklaren
Wapeneffect: de waarneming van een wapen kan agressie doen toenemen zelfs als
het wapen op een afbeelding te zien is
- verklaren waarom agressie de neiging heeft om toe te nemen eens het in gang is gezet Openlijke
agressie kan arousal en agressieve gedachten en gevoelens doen toenemen
- predicties verbonden over richting van de verwachten invloed en de omstandigheden waarin die
invloed zou moeten optreden
GEWELDDADIGE COMPUTERSPELLEN: INLEIDENDE OPMERKINGEN
Redenen waarom onderzoek over agressieve computerspellen zo controversieel blijft:
1) Als uit onderzoek blijkt dat agressieve computerspellen tot ongewenste gedragingen leiden, kan
daaruit regelgeving leiden die markt van computerspellen inperkt
2) Veel mensen (ook onderzoekers en ppn) ze spelen
HET ‘GENERAL AGGRESSION MODEL’ EN COMPUTERSPELLEN
59
Kritiek:
1) Uit een meta-analyse blijkt dat computerspellen nauwelijks invloed hebben op agressie
→ effecten van gewelddadige computerspellen op agressie had als uitkomst dat die
effecten er nauwelijks waren
2) ‘Er zijn talloze dingen die meer agressie uitlokken dan gewelddadige spellen’
3) ‘Vroeger, toen er geen computerspellen waren, gedroegen mensen zich ook agressief’
→ Wie aantoont dat een onafhankelijke variabele X van invloed is op een afhankelijke variabele Y,
zegt daarmee niet dat het de enige determinant is van Y
4) ‘Er zijn veel mensen die gewelddadige spellen spelen en geen misdadigers worden’
→ Werkelijkheid: meeste onderzoeken over andere vormen agressie, geven onderzoekers ook toe, maar inleidingen staan vol met fysieke agressie
5) De gebruikte agressiemetingen maken het onderzoek irrelevant voor het ‘echte leven’
6) ‘Volwassenen kennen echt wel het verschil tussen de virtuele en echte wereld’
→ Verwart vaststelling v/e effect met de verklaring van dat effect: enige omstandigheid waarin
computerspellen tot agressie leiden is als iemand denkt dat het in het spel vertoonde gedrag
ook in reallife toelaatbaar is
7) ‘Psychologen moeten niet voorschrijven hoe mensen hun vrije tijd besteden’
TOETSING VAN HET GAM: GEWELDDADIGE SPELLEN LOKKEN AGRESSIE UIT
♫ Onderzoek van Anderson en Dill (2000, studie 2): agressief spel + lawaaistoten in competitie
→ Agressieve gedachten mediëren het effect van een gewelddadig spel op agressief gedrag
→ Gewelddadige spellen lokken ook arousal en agressie-gerelateerde gevoelens uitlokken
♫ Onderzoek van Hasan et al. (2013): (niet) gewelddadig spel + ambigue situatie voorleggen
verwachtingen van agressie bouwen zich geleidelijk op
MAAR IK VOEL ME HELEMAAL NIET AGRESSIEF!
Contrastwerking: vergelijkingsprocessen doen alledaagse vormen van agressie onschuldig lijken
♫ Onderzoek van Greitemeyer (2014): spel spelen + gedragingen inbeelden bij zichzelf/ander
→ gewelddadig spel spelen maakte dat dns allerlei gedragingen minder agressief vonden, waardoor
ze zich agressiever gedroegen
Louter effect op agressie aantonen verklaren oWel belangrijk: geen enkele hypothese impliceert ‘verwarring werkelijkheid met spel’
Effect aantonen houdt NIET conclusie inoNoodzakelijke voorwaarde voor agressie oVoldoende voor extreme agressieoBelangrijkst vergeleken met andere bezigheden
Effect aantonen houdt GEEN advies in over spellen
60
oZie hierboven oMogelijk heel andere gunstige effecten
Het debat over computerspellen mogelijke verklaringen:- Misinterpretatie onderzoeksresultaten (zie hoger) - Instrumentaliteit zelfbeschrijvingen- Waarneming effect moeilijk (vertekende basislijn door Freudiaanse visie?)- Effect niet altijd bewust ervaren want mechanisme soms niet toegankelijk voor introspectie
Altruïstisch gedrag = gedrag dat vertoond wordt met de bedoeling om de situatie van anderen appetiever te maken sommige auteurs: uitsluitend daarom
Sociale norm promoot altruïsme (mogen niet vermoeden dat dit deel van hun gedrag wordt gemeten) net zoals sociale norm tegen agressie
Daarom onderzoek vaak anders ingekleed:o Toevallige en acute noodsituatie o keuzesituatie (eigen belangen vs andere belangen)
Sommige personen vinden het zo fijn om deze sociale versterkers te ontvangen dat ze het altruïstisch
gedrag gaan frauderen (schijnbaar) dus gemengde intentie
slechter beoordeeld dan geen altruïsme, gedrag uitsluitend voor eigen belang
♫ Onderzoek van Newman en Cain (2014, studie 1): kledingmerk GAP donatie, vrijwilligerswerk om hart te winnen van iemand
besmet altruïsme slechter beoordeeld dan niets gehoord over actie GAP negatiever tov iemand die pretendeert goede te doen
Evolutionaire visie: Altruïstisch gedrag vertonen om overleving van genen voor soort als geheel gunstig om elkaar te helpen
WANNEER HELPEN? als men verwacht dat helpen een gunstigere uitkomst geeft dan niet helpen --> verwachte balans
bepaalt gedrag
verwachting door propositioneel of instrumenteel leren
VERSTERKERS EN STRAFFEN VOOR HELPEND GEDRAG
Versterkers helpen of straffen niet helpen Straffen helpen of versterkers niet helpen
HOOFDSTUK 7: ALTRUÏSTISCH GEDRAGINLEIDING
1. METHODOLOGIE VAN ONDERZOEK OVER ALTRUÏSME
2. DE ‘ALTRUÏSTISCHE INTENTIE’ EN DE BEOORDELING VAN GEDRAG
3. WAAROM HELPEN MENSEN? (INSTRUMENTELE CONDITIONERING)
61
kans om later zelf geholpen te worden sociale versterkers/straffen emotionele reacties: blijdschap, reductie
schuldgevoel
tijd, geld, moeite kwijt of uitgespaard waargenomen misbruik ervaren of vermijden
→ Besef dat je geholpen of gedeeld hebt werkt als versterker:o helpen/ delen soms gevolgd door emotionele reactie die suggereert dat dit gedrag eigen versterkers
meebrengt→ De ‘interne beloning’ van het gedrag kan echter ook positief opgevat worden: als mensen
psychologisch zo in elkaar zitten dat ze genieten van het helpen van anderen
♫ Onderzoek van Dunn & Aknin: bedrag spenderen aan zichzelf of aan ander bedrag aan ander spenderen maakt gelukkiger
♫ Onderzoek Aknin, Hamlin en Dunn 2012: kinderen snoepjes laten geven aan aapje genieten als ze eigen snoepje mogen geven
VAN ONDERZOEK OVER AANTAL GETUIGEN IN NOODSITUATIES NAAR BESLISSINGSMODEL VAN HULPVERLENING
Darley en Latané : zou het kunnen dat weten dat er meerdere getuigen zijn een proces in werking zet
waardoor mensen minder (snel) hulp verlenen aan iemand in nood?
Aanleiding onderzoek: De mythe van Kitty Genovese (moord in NY) mythe: 38 getuigen en niemand deed iets
Maar: mythe klopt niet, wel 38 mensen ondervraagd die in de buurt wonen en thuis wareno meesten hadden niets gehoord of gezieno Kitty was in gebouw gelopen en daar doodgestoken: enige man in het gebouw had hulpdiensten
gebeld
Probleem onderzoek: onmogelijk om persoon op zo een manier in levensgevaar te simuleren daarom persoon die door ziekte in levensgevaar is
Kort overzicht van onderzoek over het ‘bystander effect’
♫ Onderzoek van Darley en Latané (1968): epilepsie aanval
→ Naarmate er meer getuigen waren, duurde het ook langer
voordat degenen die hulp boden in actie kwamen = bystander effect
→ Diffusie van verantwoordelijkheid = dns zeiden dat ze dachten dat anderen
verantwoordelijkheid zouden nemen (≠ gedeelde verantwoordelijkheid)
treedt op als: - meerdere getuigen aanwezig - getuigen weten niet van elkaar of ze helpen
♫ Onderzoek van Darley en Latané (1968): rookexperiment
Impliciete sociale invloed bij interpretatie ambigue situatie --> niet duidelijk dat rook levensgevaarlijk (brand)
o hoe bij situatie 3 echte deeln: emotie niet tonen naar anderen (proberen te beheersen)
o eigen emotie nemen we ongefilterd waar, die van anderen gedempt
Opmerking: deeln zeggen dat situatie niet erg leek maar toonden wel non verbaal gedrag dat angst toonde
62
of wapperden met hun hand
♫ Onderzoek van Latané en Rodin (1969): gevallen vrouw experiment
→ Weer gekeken naar zelfbeschrijvingen naar verklaring: niks gehoord, ik wist niet dat die hulp nodig had, was misschien genant voor vrouw (misschien ontkleedt) klopt niet echt
→ Het ‘bystander effect’ is ook aangetoond in noodsituaties waarbij iemand het slachtoffer werd
van een misdrijf
Kritische bedenkingen:o interpretatieprobl: mensen helpen al aan onderzoek door vragenlijst in te vullen betere vraag:
aantal getuigen effect op welke hulpverlening voorrang krijgt?
o Richting vraag: waarom helpen mensen minder bij meer aanwezigen VS waarom helpen we meer als we alleen zijn?
Falsificatie predicties vervolgonderzoek want ook bystander effect:
♫ Onderzoek van Blair et al. (2005): verzoek URL bib van student
tonen aan dat louter weten dat er meerdere getuigen zijn van hulpvraag kans vermindert dat individu hulpt verleent
♫ Onderzoek van Plötner et al. (2015): ondz stoot iets om, kinderen kunnen helpen tonen aan dat bystander effect ook bij kinderen voorkomt
♫ Onderzoek van Chekroun en Brauer (2002, studie 2): grafitti of drankflesje
→ ‘Bystander effect’ houdt mensen minder tegen in hun reactie op een normovertreding als ze zich persoonlijk benadeeld voelen
♫ Onderzoek van Ross (1971): rookexp + gevallen werknemer (kind vs volwassenen) sneller helpen als medegetuige kind is
kan niet verklaard worden door model Darley en Latané♫ Onderzoek van Garcia et al. (2002): testen van priming gedachte aan een groep
Priming = activeren van in het geheugen opgeslagen kennis door aanbieden v/e prikkel die met die kennis geassocieerd is
conclusie: voorstellen dat je samen met veel mensen bent doet altruïstisch gedrag al verminderen
KRITIEK OP THEORIE:o louter gebaseerd op zelfbeschrijvingo niet experimenteel getoetsto a priori twijfelachtigo in studies aantoonbaar dat verklaring
onwaarschijnlijk en onwaar zijn
63
onderzoekers interpreteerden dit als diffussie van verantwoordelijkheid maar kon niet optreden want ze konden niet ‘echt’ helpen
VAN HET GAM MODEL NAAR HET GENERAL LEARNING MODEL
General learning model = model van hoe iemand onder invloed van allerlei factoren kan leren om een gedrag te vertonen (Buckley & Anderson, 2006)
vervolgens systematisch nagaan welke route vooral een rol speelt bij altruïstische media inhouden: bij computerspellen is dit uitgelokte altruïstische gedachten
Mensen vertonen na het spelen van gewelddadige computerspelletjes minder altruïsme dan na het spelen
van niet-gewelddadige spelletjes
ALTRUÏSME ALS HET UITOEFENEN VAN MACHT
Altruïsme kan gevoel van sociale macht geven ook weigeren kan een gevoel van macht geven want verzoek niet inwilligen
men kan inwilligen van verzoek ervaren als verlies van sociale/autosociale macht en het weigeren als herwinnen of beschermen ervan REACTANTIE kan optreden
Fenomeen: mensen bieden liever hulp aan een identificeerbare enkeling of voor de aanschaf van identificeerbare hulpmiddelen dan een abstract omschreven ‘goed doel’ --> makkelijker om effect van je donatie weer te geven
Ander fenomeen: intrinsieke beloning van ‘geven aan anderen’ treedt enkel op als handelende individu indruk heeft om er zelf voor gekozen te hebben
Theorie: elementen uiterst succesvol + enorm bewondert terwijl er ook ernstige problemen zijn
Vb. studenten die altijd zeer goede cijfers halen bij examen meest zenuwachtig lijkt aanstellerij maar kunnen dit menen (denken constant dat ze volgende keer niet zoveel zullen halen) omdat ze niemand hebben om zich mee te vergelijken
uitgangspunt = mensen hebben de behoefte om hun meningen en vaardigheden te toetsen
eerste instantie proberen ze te evalueren door hun meningen en vaardigheden te
toetsen aan de fysieke wereld (‘de objectieve werkelijkheid’)
Maar: Soms gaat dit niet doordat moeilijk is om criterium te vinden of potentieel psychologisch kostbaar
(financiële / emotionele kosten)
vb. denken dat iemand een goede minister zou zijn --> niet te toetsten tenzij die minister wordt
in dit geval doet men aan sociale vergelijking
- enkel informatief met vergelijkbare andere
- als meerdere personen zal men voorkeur geven aan degene wiens meningen/vaardigheden meest lijken op die van zichzelf
HOOFDSTUK 8: SOCIALE VERGELIJKING
DE SOCIALE VERGELIJKINGSTHEORIE, GEFORMULEERD DOOR FESTINGER
64
Sociale vergelijking gebeurt in 2 stappen:
1) Mensen stellen ruwweg vast of een mogelijke vergelijkingsander voldoende op hen lijkt
2) Als het antwoord daarop bevestigend is, volg de ‘definitieve’ vergelijking
HOE BEPALEN MENSEN OP GROND VAN SOCIALE VERGELIJKING DE KWALITEIT VAN HUN VAARDIGHEDEN EN MENINGEN?
Strategieëen om verschil te reduceren:
1) Bij meningen wensen mensen het liefst uniformiteit. (juistheid)
- Als mening afwijkt van de vergelijkingsgroep, stellen ze hun mening bij (impliciete sociale beïnvloeding)
- Als verschillen van mening in de groep zijn, maar zelf een modale positie denken te hebben, dan proberen ze de meningen van anderen te beïnvloeden in hun eigen richting
2) Vaardigheden waardevoller naarmate iemand er meer van bezit
- Mensen zijn het meest tevreden als ze licht superieur zijn aan de doorsneegroep
3) Groepsleden van de vergelijking uitsluiten die te sterk verschillen van eigen
mening of vaardigheid
- Vaker gekozen als iemand zichzelf ziet als extreem ten opzichte van modaal dan als hij/zij meent
modaal te zijn
- De neiging sterker als buiten sterk verschil mening/vaardigheden nog andere attributen met de
divergentie van de eigen attributen lijken te verschillen
- Gebeurt altijd bij opinie, bij vaardigheid slechts als ander beter lijkt
- Vaak ook de-evaluatie uitgesloten personen
4) Wat als mensen noch een fysieke referentie hebben om hun mening of
vaardigheid te evalueren, noch aan sociale vergelijking kunnen doen?
- Hun evaluatie wordt instabiel en ze worden onzeker
De druk tot uniformiteit is niet altijd even sterk volgens Festinger; groter naarmate:
→ De neiging om een mening of vaardigheid te evalueren sterker is
→ Het belang van de groep als vergelijkingsgroep voor een bepaalde mening of vaardigheid
groter is
ENKELE CONCEPTUEEL-THEORETISCHE BEDENKINGENHele theorie op zich conceptueel onduidelijk, want vaardigheden en meningen zijn niet
observeerbaar. gegevens over verbale beschrijvingen van meningen en vaardigheden,
weerspiegelen niet noodzakelijk welke meningen / vaardigheden iemand echt heeft
1. Geen ruimte voor sociale vernieuwing
KRITISCHE EVALUATIE VAN DE THEORIE VAN DE SOCIALE VERGELIJKING
65
o Als mensen juistheid van niet-objectief toetsbare meningen laten afhangen van
hoeveel anderen ze delen, wordt elke ‘nieuwe’ mening in de kiem gesmoord
2. Neiging om verschillen tussen meningen en vaardigheden van groepsleden te verminderen is inconsistent met rest van theorie
o Waarom zouden ze dat echter doen, als ze via sociale vergelijking alleen maar willen weten of hun meningen en vaardigheden waardevol zijn
o enkel consistent als: • eigen mening afwijkt• eigen vaardigheid geringer dan anderen
o inconsistent als:• eigen mening middenmoot: mening anderen proberen veranderen• eigen vaardigheden middenmoot/beter lijkt
3. Hun eigen mening evalueren
o Als ze hun mening vergelijken om vast te stellen of ze juist is, dan zouden ze bij de
vaststelling dat ze zelf een extreme positie aanhangen, hun mening moeten bijstellen.
Waarom zouden ze dan anderen willen ‘bekeren’ als zij een modale positie innemen
en anderen een extreme?
4. Theorie gaat enkel over mensen
o Ook bij dieren zichtbaar
EMPIRISCHE BASIS
Theorie moet niet op onderzoek gebaseerd zijn --> onderzoeker verwondert over verschijnselen die hij/zij in
menselijk gedrag meent te observeren en er theorie over ontwikkelt zonder dat de verschijnselen al het
voorwerp zijn geweest van eerder onderzoek.
Festinger deed in artikel over sociale vergelijking zijn best om aan te tonen dat zijn theorie reeds bekende
maar vooralsnog onbegrepen verschijnselen kon verklaren, en dat de studies die in zijn laboratorium waren
uitgevoerd om de theorie te toetsen die theorie in elk geval niet tegenspraken
De stelling dat er geen sociale vergelijking optreedt als meningen of vaardigheden aan objectieve standaard
getoetst kunnen worden, onderbouwde Festinger niet voor vaardigheden en slechts met 1 niet-gepubliceerd
onderzoek voor meningen.
HYPOTHETISCH-DEDUCTIEVE TOETSING
Er zijn 2 bedenkingen bij de aanname dat mensen een behoefte hebben om hun meningen en
vaardigheden te evalueren:
1) Mensen ervaren veel meningen niet als meningen = naïef realisme
→ Mensen zien vaak geen verschil tussen de ‘realiteit’ en ‘realiteit zoals zij het zien’
2) Meningen zijn niet makkelijk te vergelijken
→ Mensen kunnen mening meer of minder overtuigd toegedaan zijn, maar niet duidelijk hoe
66
mensen kwalitatief verschillende meningen zouden kunnen vergelijken.
1. Evalueren mensen vaardigheden op vergelijkende wijze?
Grote vis in kleine vijver fenomeen (vb. allerslimsten in middelbaar maar op unief helemaal verloren)
Verklaring: van kleine klas naar grote universiteit met veel slimme mensen je voelt je klein omdat bokaal veel groter wordt
♫ Onderzoek van Alicke et al. (2010): conclusie = ja (falsificatiepoging doorstaan)
2. Alleen vergelijking met vergelijkbare anderen?
♫ Onderzoek van Gilbert et al. (1995): mensen vergelijken zich met zowel vergelijkbare als onvergelijkbare anderen + onderdrukken ze de vergelijking als ze zich realiseren dat die geen bruikbare informatie oplevert
3. Alleen vergelijking om eigen positie te evalueren?
--> weerlegd: vergelijking met anderen om te bevestigen wat we al weten + ook soms puur om eigen waarden (kwaliteiten) te strelen
Theorie Schachter: Sociale vergelijkingsemoties
Emoties ontstaan als mensen een verhoogde fysiologische activiteit gewaarworden (arousal)
Proberen toetsen in:
♫ Onderzoek van Schachter en Singer (1962):
♫ Onderzoek van Marshall en Zimbardo (1979):
Conclusie: geen bewijs dat emoties bia sociale vergelijking
Beiden bovenstaande onderzoeken mogen als achterhaald worden aanschouwd: opwinding niet nodig
opdat mensen emoties zouden ervaren + reductie van opwinding leidt evenmin tot een vermindering
van emoties
Sociale vergelijking van rijkdom, schoonheid en opleiding…
Maakt geld gelukkig?
Easterlin paradox = ondanks afwezigheid v/e correlatie tussen de welvaart en geluk van inwoners
v/e land over de tijd heen, is er wel een correlatie tussen het inkomen van mensen en hun
Implicaties:1) zelfde arousal kan leiden tot:
o geen ervaring emotie bij niet emotionele interpretatieo zeer verschillende ervaren emoties interpretatie
2) subjectieve emotie waargenomen emotie anderen also fysiologische opwindingo Geen verklaring a.d.h.v. objectieve informatieo Vergelijkbare anderen in vergelijkbare situatie
beschikbaar
ALLEEN VERGELIJKING BIJ MENINGEN EN VAARDIGHEDEN?
67
gerapporteerde geluk
Het is niet de absolute koopkracht die van belang is, maar wel de relatieve koopkracht.
gelukkig als men meer bezit dan vergelijkingsgroep: mensen met hoger inkomen
♫ Onderzoek van Boyce, Brown en Moore (2010): Geld en geluk gaan wel degelijk samen
Hoe verklaart dit alles de Easterlinparadox? Als de welvaart in een samenleving omhoog gaat, evalueren mensen
hun nieuwe welvaart eerst nog met het oorspronkelijke vergelijkingsmateriaal. Zodra mensen zich realiseren
dat de stijging ook voor anderen geldt, verschuift hun vergelijkingsbasis
Recent ook andere verklaring: stijgende welvaart gaat ook vaak gepaard met toenemende
ongelijkheid in een samenleving
Sociale vergelijking van gedragsuitkomsten: bij de honden af of in de aap gelogeerd?
♫ Onderzoek van Range et al. (2008): zie overzicht experimenten
Sociale vergelijking altijd omwille van zelfevaluatie?
3 motieven om sociale vergelijking te doen:
1) Zelfverheffing = mensen vergelijken zich met anderen in de hoop zichzelf te kunnen vleien met
de vaststelling beter (af) te zijn dan anderen
2) Zelfbevestiging = mensen vergelijken zich met anderen in de hoop het beeld dat ze al van
zichzelf hadden te kunnen bevestigen zodat ze dit zeker niet moeten bijstellen
3) Zelfverbetering = mensen vergelijken zich met anderen in de hoop hier aanwijzingen in te
vinden over wat ze moeten doen om beter (af) te worden in de toekomst