hermenevs - tresoar

15
Pyramus en Thisbe in poëzie en beeldende kunst van later eeuwen In ouden geesten van Babylone Heb ic ghelesen hystorien schone. Sonderlinghe so deynck ic nu Om ene: die wil ic segghen U. Zoo vangt Dirc Potter, tijdgenoot van Jacoba van Beieren, zijn Pyramus-bewerking aan. Met alle respect voor Potters kennis, die ‘oude geesten’ zijn toch slechts het product van gewichtigdoenerij van den dichter tegenover zijn lezers. Want ook toen reeds was er niets bekend omtrent de bron van deze zoo geliefde Ovidiaansche sage 1 terwijl toch de meeste der Metamorphosen, ook de minder bekende, naar haar herkomst bepaald zijn. Zelf zegt Ovidius er al van, dat zij een weinig verbreid thema biedt: vulgaris fabula non est; maar toch weten we iets van de voorgeschiedenis, zij het ook weinig. Bij een schrijver uit de vijfde eeuw p. Chr. n. vinden we waarschijnlijk een reflex van den oorspronkelijken vorm: ergens in centraal-Klein-Azië — zoo luidt het bij Nonnos — leefden twee jonge lieden, die elkander vurig beminden. Door hun ouders tegen- gewerkt besloten zij samen te vluchten. De vlucht mislukt echter en beide gelieven vinden den dood. Dan verandert de jongeman in een rivier en wordt het meisje omgetooverd in een bron vlakbij die rivier. Een simpel gegeven dus, waarmede Ovidius bijvoorbeeld in zijn Arethusa-verhaal een heel wat fraaier resultaat bereikt heeft. De Pyramus-sage verlegde Ovidius, of misschien zijn bron reeds, naar Babylon. De bewerking van dezen dichter mag ik bekend veronderstellen. Wie dit voorbeeld van vertellerskunst niét mocht kennen, leze alsnog het origineel, of anders Vondels vertaling in diens P. Ovidius Nasoos Herscheppinge. Al dadelijk bij het verschijnen werden de Metamorphosen gretig gelezen. Ook deze sage genoot groote waardeering. Zoo is al spoedig de zelfmoord van Thisbe tot onderwerp gekozen voor een muur- schildering in Pompei. Ook een litterair voorbeeld van de populari- teit van Thisbe meen ik te kunnen aanvoeren. Op het grafschrift van een jonge vrouw 2 staat: illa ego quae claris fueram praelata puellis. De overeenkomst van dit verseinde met dat van het tweede vers van de sage is geen toevalligheid, want even verder in hetzelfde 1 Ovid. Met. IV 55—166. 2 C. I. L. VI 12652. HERMENEVS 14 e JAARGANG, AFL. 10 — 15 JUNI 1942

Upload: others

Post on 12-Nov-2021

1 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Pyramus en Thisbe in poëzie en beeldendekunst van later eeuwenIn ouden geesten van BabyloneHeb ic ghelesen hystorien schone.Sonderlinghe so deynck ic nuOm ene: die wil ic segghen U.

Zoo vangt Dirc Potter, tijdgenoot van Jacoba van Beieren, zijnPyramus-bewerking aan. Met alle respect voor Potters kennis, die‘oude geesten’ zijn toch slechts het product van gewichtigdoenerijvan den dichter tegenover zijn lezers. Want ook toen reeds was erniets bekend omtrent de bron van deze zoo geliefde Ovidiaanschesage 1 terwijl toch de meeste der Metamorphosen, ook de minderbekende, naar haar herkomst bepaald zijn. Zelf zegt Ovidius er alvan, dat zij een weinig verbreid thema biedt: vulgaris fabula nonest; maar toch weten we iets van de voorgeschiedenis, zij het ookweinig. Bij een schrijver uit de vijfde eeuw p. Chr. n. vinden wewaarschijnlijk een reflex van den oorspronkelijken vorm: ergens incentraal-Klein-Azië — zoo luidt het bij Nonnos — leefden tweejonge lieden, die elkander vurig beminden. Door hun ouders tegen-gewerkt besloten zij samen te vluchten. De vlucht mislukt echteren beide gelieven vinden den dood. Dan verandert de jongeman ineen rivier en wordt het meisje omgetooverd in een bron vlakbij dierivier. Een simpel gegeven dus, waarmede Ovidius bijvoorbeeld inzijn Arethusa-verhaal een heel wat fraaier resultaat bereikt heeft.

De Pyramus-sage verlegde Ovidius, of misschien zijn bron reeds,naar Babylon. De bewerking van dezen dichter mag ik bekendveronderstellen. Wie dit voorbeeld van vertellerskunst niét mochtkennen, leze alsnog het origineel, of anders Vondels vertaling indiens P. Ovidius Nasoos Herscheppinge.

Al dadelijk bij het verschijnen werden de Metamorphosen gretiggelezen. Ook deze sage genoot groote waardeering. Zoo is al spoedigde zelfmoord van Thisbe tot onderwerp gekozen voor een muur-schildering in Pompei. Ook een litterair voorbeeld van de populari-teit van Thisbe meen ik te kunnen aanvoeren. Op het grafschriftvan een jonge vrouw2 staat: illa ego quae claris fueram praelatapuellis. De overeenkomst van dit verseinde met dat van het tweedevers van de sage is geen toevalligheid, want even verder in hetzelfde

1 Ovid. Met. IV 55—166.2 C. I. L. VI 12652.

HERMENEVS14e JAARGANG, AFL. 10 — 15 JUNI 1942

grafschrift lezen wij: sit tibi terra levis mulier dignissima vita, waarbijwe ons herinneren, hoe Pyramus van zijn geliefde zegt, dat zij waslonga dignissima vita.

Het zou. mij te ver voeren om na deze twee sprekende voorbeeldenuit de oudheid systematisch de latere tijden te doorzoeken naar alwat in de litteratuur regelrecht teruggaat op het Ovidiaansche ver-haal. Overal, in het M. E. latijn, in het Fransch, Duitsch, Engelsen,Spaansch, Portugeesch en Nederlandsch is de sage herhaaldelijkopnieuw bewerkt. In het algemeen kan dit worden opgemerkt, datde honderd verzen van het latijnsche origineel uitgebuit en uitge-breid zijn tot in het oneindige. Zoo maakt een Franschman in deM. E. van achtentwintig Ovidiaansche verzen er zeshonderd! Alsgeheel gewoonlijk minder genietbaar, in details dikwijls bijzonderaardig! Leest bijvoorbeeld dit middelnederlandse!! fragment1:

het leghet een plein, slecht ende scoenebuten der stat van Babilone,tusschen den woude enter rivieren:daer stonden boeme menegertieren.In den overscoenen pleineSpranc herde meneghe scoene fonteine:Daar gheloofden dese twee,Piramus ende Thysbee,emmer te comene bi nachte . . . .ende alst quam ter middernachtstout Tysbe op, die lach ende wacht.Herde scoene scheen die mane.

Geeft in Pompei een muurdecoratie er blijk van, dat de oudheidzich de sage al illustreerde, de M. E. bleven hierin niet achter. Endat is ook geen wonder: op iedere pagina van de Metamorphosen— den ‘schildersbijbel’ noemt Vermander dit kunstwerk — be-merken we, dat Ovidius zelf een schildersoog had. Zijn keurigedetailbeschrijving drijft a.h.w. het penseel tot schilderen, den beiteltot houwen en den burin tot gra veeren. Zoo bevindt zich een zeeroude afbeelding van de sage in de kathedraal van Basel op de vierzijden van een kapiteel. Men ziet o.a. dat Thisbe op haar vlucht ineen boom geklommen is, en dat Pyramus den leeuw verslaat. Ditzeer primitieve werkstuk, met zijn twee opvallende afwijkingen vande Ovidiaansche voorstelling, stamt uit het einde van de twaalfdeeeuw en geldt voor de oudste M. E. afbeelding van de sage, die nogover is (afb. IIa, b, c).

Dat Thisbe zich tusschen de takken van een boom in veiligheidstelt, is ook elders vastgelegd (afb. III rechter helft); de beide af-wijkende motieven van het Baseler kapiteel treffen we aan in tweeM. H. D. fragmenten, die hier gedeeltelijk mogen volgen 2:

1 E. Verwijs, Bloemlezing uit Middelned. dichters 4e uitg. III pg. 4 sqq.2 Donaueschinger M. S. (Lassb. 179) biz. 67b; Haupt’s Zeitschrift f. D. A.

1814, VI 504 sqq.

204

Het Trojaansche paard. Reliëf uit het oude Gandhara.

Tispe kam zem êrsten dar;eines lewen wart sie gewar,der was michel unde starc.diu juncvrouwe sich barc.Uf einen boum steic sie hôchan dem wege . . .

Het tweede stuk laat ik beginnen, waar de strijd ten einde loopt:er stach den lewen, daz er galdurch daz herze bin ze tal. 1

Also lac der lewe tôt,erstochen in dem bluote rot.

Doch ook elders in de M. E. litteratuur treffen we afwijkendedetails aan. Zoo vlucht Thisbe in een Fransen gedicht sous l’ombred’un alemendier. Terwijl zich nagenoeg overal de spleet in den muur— welkom romantisch gegeven als zij was — heeft gehandhaafd,vallen de enkele uitzonderingen des te meer op! De reeds geciteerdeDirc Potter ziet het als volgt:

een cleyn vensterkijn, wijt en de ront,dat twisschen beyden muren stont,mit yseren tralyn vast ghewracht,daar plaghen sy, alst was by nacht,in heymeliker vergaderinghente vercallen haren dinghen . . . .

Dan was het een paar eeuwen eerder toch heel wat origineeleropgelost. Afbeelding III (linkerhelft) biedt wèl den traditioneelenmuur, maar een Pyramus, die zijn liefdesverklaring lanceert nietdoor de muurspleet doch per spreekbuis!

Eenige jaren geleden ontdekte de kunstkenner J. Lodeisen teDen Haag een schijnbaar onaanzienlijke verguld-bronzen schaal.Na een oppervlakkige reiniging kwam de volgende decoratie aanden dag: rondom een cirkelvormig centrum groepeeren zich in roset-vorm zes andere gegraveerde voorstellingen, alle omgeven door eenM. E. latijnsch vers en alle onze sage betreffende. Het hier door onsapart afgebeelde middenstuk (afb. V) vertoont de muurscène:hinc Thisbe, Pyramus illinc (Ovid.). Op de zes overige voorstellingen2

ziet men, hoe Thisbe het ouderlijk huis en daarna de stad ontvlucht(2—3), hoe zij zit te wachten op Pyramus (4), hoe zij opgeschriktwordt door de leeuwin en bij ’t vluchten haar sluier verliest (5—6),en tenslotte hoe zij wegschuilt in een grot (7). Misschien wordt een-maal door de vondst van een tweede schaal deze ‘hysterie schone’gecompleteerd. Voorloopig echter moeten we tevreden zijn met het-geen ons geboden wordt door de Haagsche schaal, die door kunst-kenners een meesterwerk wordt genoemd.

1 gal: luid brulde; ze tal (zu Tal): tot in het diepste.2 Afb. IV is een teekening van de decoratie van een zusterschaal, waar-

van in het vervolg sprake is.

205

Ernaast kunnen twee gelijksoortige exemplaren uit het Bisschop-pelijk Museum te Munster gelegd worden 1, beide zeer waarschijnlijkvan later datum dan het Haagsche, omdat ze met veel minder zorgzijn bewerkt, een slordigheid in den tekst opleveren, waarop ikelders hoop terug te komen, en omdat de centrale afbeelding vande een e schaal een zuiltje (afb. V) vertoont in plaats van den muur.De graveur kende blijkbaar de intrige niet en tastte zoo het karak-ter van de sage aan. Overigens zijn de drie schalen, wat de motievenbetreft, vrijwel congruent: gracieuse figuurtjes met typisch M. E.gebaren en vingers. Op naieve wijze is de passer-indruk op de Haag-sche schaal in het beeld opgenomen met de functie van spleet .in denmuur. De compositie van deze scène met haar bogen aan weers-kanten van de scheidsmuur doet, hoezeer ook er van afwijkend inandere opzichten, toch denken aan een gothisch miniatuurtje(afb. I) uit een Ovidius-handschrift van 1289.2 Zouden schaal enminiatuur wellicht teruggaan op een oudere miniatuur?

Ook het randschrift der centrale voorstelling levert stof tot op-merkingen op: invide cur paries iuvenes disiungis amantes? Eenduidelijke herinnering dus aan het Ovidiaansche invide, dicebant,paries, quid amantibus obstas? Een vers, dat wel bijzonder in hetgehoor heeft gelegen en op het gemoed heeft gewerkt. Uit de velevoorbeelden troffen mij twee latijnsche bewerkingen: invidus es,paries qui nos disiungis amantes 3, waarvan de slotwoorden congrü-eeren met die van den schaaltekst; in een nog niet uitgegeven M. E.tekst lees ik: invidus iniquus paries distinguit utrumque4 waarbijde zoo geliefde apostrophe is vervallen. Met typische M. E. breed-sprakigheid dicht een ander anonymus:

O leider muer, onsalech deel!waeromme bestu dus gheheel?Hoe dicke hebdi ons benomendat wi te gader souden comen,ende der minne gherne plaghen:die duvel moeti henen draghen.

1 Hoewel deze twee exemplaren, zij het ook zeer gebrekkig, zijn beschrevendoor A. Wormstall Zeitschr. f. Vaterl. Gesch. u. Altert k. Westfalens 54,1896, 57 sqq., en naderhand opgenomen in de Bau- und Kunstdenkmälervon Westfalen (Kreis Recklinghausen) pg. 240 sqq., zijn zij toch merkwaar-digerwijze ontsnapt aan de aandacht van Paul Lehmann. (Pseudo-antikeliteratur des M. A.). De eene schaal was indertijd te zien op de Willibrord-tentoonstelling te Utrecht als 210 van den catalogus (zie mijn aankondigingin de N. R. C. avondblad van 15 Aug. ’39).

2 Thisbe zit op een anachronistische grafzerk met een Christelijk kruis eropen: Hic situs est Ninus rex.

3 Anon. b. (Lehmann vs 32).4 Hunterian M. S. 511 (2) vs. 5. Door de goede zorgen van Dr W. R.

Cunningham, bibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek te Glasgowkreeg ik indertijd fotografische copieën van dit M. S.

206

Honoris causa volge nog de klacht uit de Midsummernight Dream:O wicked wall! through whom I see no bliss.Cursed be thy stones for thus deceiving me!

Het randschrift van de derde voorstelling luidt: fallens custodesurbis magne ( = magnae) vigilantes. Een mannetje op de stadsmurenziet Thisbe na. In een oud-fransche versie treffen we deze echtM. E. uitbreiding ook aan:

Ja estoit dusqu’au mur venue,quant une gaite l’a veüe;mais quant a cele ore la voit,cuide qu’une deesse soit,trai soi arriere, ne l’apele .. .

Ongetwijfeld heeft dit motief den heer de Casteleyn gegrepen.In zijn tooneelstuk Pyramus en Thysbe lezen wij namelijk:

een waker van op de mueren zachThisbe dus kommen, gaende alleene.Cierlycker en zach hy noyt gheene!Voor een Goddinne liet hyse gaen.

Van de kwesties aan den schaaltekst verbonden wil ik er nogenkele aanstippen. De naam van het meisje luidt hier Tisbes 1, nietThisbe. Men is geneigd om aan een vergissing van den graveur tedenken. Hier staat echter tegenover, dat het latijn overigens correctis, en voorts dat de naam + s voorkomt bij Provencaalsche trouba-dours en in een Engelsen werk. Zeer opvallend schrijft ook DircPotter: Tisbes was hoir rechte naam.

In het vijfde schaalvers: quam fugat e silva veniens bibitura leaenamoet het zeer zeldzame postklassieke bibitura opvallen; nog veelopvallender is het, dat het tevens wordt aangetroffen bij een anderenanonymus (Lehman pg. 48 vs. 84) venit bibitura. Voorts zou dewind den sluier van Thisbe hebben weggenomen: ecce fugit ventopeplum rapiente sinistro; een motief, dat alweer bij eenige andereanonymi wordt teruggevonden. Tenslotte citeer ik het laatste, naarziJn uitdrukkingswijze, zoo typisch Ovidiaansche vers: et mori-tura cito mortem devitat in antro ; ook Ovidius gebruikt gaarnehet participium futuri als noodlots-indicium, waardoor hij middenin het verhaal reeds den afloop suggereert. 2

Kunsthistorisch kan er misschien ook nog een conclusie getrokkenworden. De ontstaanstijd van de schaal ligt n.l. hoogstwaarschijn-lijk in het midden van de twaalfde eeuw; daarmee zou het reedsbesproken Baseler kapiteel als oudste nog overige Pyramus-monu-ment uit de M. E. van zijn zuil zijn gestoten.

1 Bij de 2e voorstelling, in het vers: Tisbes maiorem prior exit propteramorem. Het 4e randschrift luidt: Expectat Piramum residens sub arboretardum. Pyramus’ Serius egressus en zijn zelfverwijt nec prior huc venibij Ovidius zijn wel vruchtbaar geweest!

2 Vgl. 159 van het Pyramus-verhaal zelf.

207

Zooals van de vele andere z.g.n. Hansa-schalen, is het ook vande beide Münstersche exemplaren nagenoeg zeker, dat ze kerkelijkegebruiksvoorwerpen zijn geweest. Hoe komt het, dat onze sageevenals ook andere niet-christeHjke gegevens in de M. E. zoozeer opprijs werden gesteld? Reeds ten tijde van Karel den Groote zegt eenbisschop van Orleans, dat er bij Ovidius onder den uiterlijken vormdiepe waarheden schuilen. Volgens een ander was Ovidius zulk eenamator veritatis dat men bij het lezen van zijn verzen telkens dewoorden van den priscus legislator Moses meent te zien. Zoo kwammen tot de allegorische interpretatie, niet alleen van Ovidius. Menzag bijvoorbeeld — reeds de oudheid was hier voorgegaan — inUlixes het type, dat worstelt met de wereldsche verzoekingen, inPhaëthon den ongebreidelden overmoed, die ten val komt; en zoosymboliseert voor de M. E. het Pyramus-verhaal het lijden en deverlossing van de menschen-ziel.

Pyramus, de Zoon Gods, offert zich op om Thisbe, de ziel, teredden. De leeuw is de duivel, de moerbei het terrein van Satan, ende bron het doopwater. Zoo bezien past een voorstelling van denleeuw, die verslagen wordt, uitnemend in een kathedraal: een over-winning van Sint Joris!

In lateren tijd komt er iets meer platvloersch naar voren, dez.g.n. moraliseerende uitlegging van oude teksten. Om een indrukvan dit genre te geven citeer ik tot besluit de woorden van onzenVermander1: ‘de vertellingh van Pyramus en Thisbe geeft ver-scheyden leersame aanwijsingen. Eerst, dat de Jeught de onmatigekracht der vleeschlijcke Liefde moet mijen. Ten anderen geenHouwelijck tegen danck der Ouderen aen te gaen, dewijl suickxghemeenlijck niet wél gheluckt. Ten derden, dat d’Ouders de jongelieden, die door een overnaturelycke liefde malkander beminnen,uyt strenge hertneckigheydt niet behooren te scheyden; dewijl hierniet dan verdriet en een vruchtloos berou uyt ontstaet.’

Leiden. A. SCHOLTE.

Lucretius en de Brownsche beweging2

Een der verschijnselen, die van uitnemend belang zijn geweestvoor de evolutie van het natuurwetenschappelijk denken, is het feitdat zeer kleine deeltjes van een vaste of vloeibare stof in lucht of eenvloeistof (resp. endere vloeistof ) niet zinken, maar voor goed blij venzweven. — Om ons een voorstelling te maken van de nimmer totrust komende beweging van zulke fijne deeltjes zullen wij ons even

1 Vermander, uytleggingh over de Metamorphosis, pg. 117 sq.2 Uitvoeriger in h. V van schr.’s Atomistiek zonder atoommodel (ter perse

bij D. B. Centen’s Uitg. Mij, A’dam).

208

verdiepen in de toestand, waarin bijv. een aan een touw opgehangensteen verkeert. Deze steen hangt in de lucht, d.i. in een ruimtewaarin milliarden maal milliarden uiterst kleine zuurstof- en stik-stof moleculen aanwezig zijn. Volgens de kinetische gastheorie ver-keeren deze moleculen in een altijd-voortdurende beweging, meteengemiddelde snelheid (bij niet te lage temperaturen) van een ge-weerkogel: ieder van hen botst ongeveer vijf milliard maal perseconde tegen andere aan. Onze steen wordt bijgevolg elke secondevan alle kanten getroffen door zwermen van tallooze moleculen.Dat hij niettemin in rust blijft, is een gevolg van het feit dat detallooze krachten door deze molecuulstooten uitgeoefend alle moge-lijke richtingen hebben, zoodat zij elkander opheffen. Toch zou hetvolgens de genoemde theorie niet onmogelijk zijn, dat op een zekeroogenblik opeens aan één kant alle moleculen in dezelfde richtingop den steen kwamen aanstormen, zoodat deze met geweld van hettouw werd losgerukt en wegvloog. De kans evenwel dat wij zooietsooit zouden beleven is zoo gering, dat het dwaas ware daarmee reke-ning te houden: „Aussi fou de compter sur un singe dactylographe,tapant au hasard sur une machine à écrire, pour composer le journalofficiel de l’an prochain” (Emile Borel, Le hasard).

De toestand wordt echter geheel anders, wanneer wij van demacrophysica overstappen naar de microphysica. Immers denkenwij ons nu eens, dat onze steen allengs samenkrimpt tot steedskleiner afmetingen: de stoeten der omringende molecuul-zwermenzullen nu langzamerhand het stukje stof wèl in beweging kunnenbrengen, een beweging waarvan zoowel snelheid als richting vari-eert. De aantrekkingskracht van de aarde op zoo’n deeltje komtniet meer, althans niet geheel meer tot zijn recht.1 Het is duidelijkdat onze redeneering al evenzeer geldt voor zeer fijne deeltjes vaneen vaste stof (bijv. eiwit) in een vloeistof. De deeltjes zijn zwaarderdan het gewicht van de verplaatste vloeistof: zij zouden dus moetenzinken. Inderdaad blijven zij echter in voortdurende beweging enzooals de term luidt ‘gesuspendeerd’: zij vormen met de vloeistofeen zgn. colloïdale oplossing. Onderzoeken wij zulk een oplossingmicroscopisch, dan nemen wij hetzelfde waar als bijv. bij sigaretten-

1 Alleen een zekere ‘uitzakking’ heeft plaats: beneden is meer stof dan inhoogere luchtlagen, de nevel staat laag op de velden. Natuurlijk is voor eenoptreden van het verschijnsel volkomen windstilte vereischt.

209

rook in windstille lucht, eenzelfde rusteloos gewoel van talloozewemelende deeltjes.

Als wij nu nagaan, waar in de annalen der wetenschap voor heteerst over deze soort beweging iets opgeteekend staat, dan blijkt hetdat een althans verwant verschijnsel1 reeds in de 1e eeuw v. Chr.in Lucretius’ leerdicht De rerum natura niet alleen beschreven wordt,maar ook op hypothetischen grondslag (die der van Leucippus-Democritus stammende en door Epicurus overgedragen atoom-theorie) wordt verklaard. — Na ons een levendige schildering tehebben gegeven van de eindelooze roerigheid van stofdeeltjes, waarte nemen in een bundel zonlicht, besluit de dichter namelijk eendaaraan vastgeknoopte beschouwing als volgt: „En daarom te meerverdienen de lichaampjes die gij rond ziet dwarrelen in de zonne-stralen uw aandacht, omdat dergelijke dwarrelingen ten teeken zijnvan een andere, daaraan ten grondslag liggende, doch verborgen enonwaarneembare beweging in de materie. Immers gij zult daar telkensweer stofjes, getroffen door onzichtbaren stoot, van baan zien ver-anderen en teruggekaatst om zien keeren, her- en derwaarts, in allerichtingen, overal. Welnu: het is duidelijk dat dit hun aller om-zwerven zijn oorsprong heeft in de beweging die eigen is aan deoer-deeltjes der materie.”2

Eerst 19 eeuwen later (na samenstelling der eerste achromatischeobjectieven) zou met behulp van een microscoop het suspensie-verschijnsel voor het eerst zuiver waargenomen en gezet bestudeerdworden, en wel door den Schotschen botanicus Robert Brown (1827).Bij een proefneming met in water gebrachte stuifmeeldeeltjes merktdeze reeds op, dat de beweging der deeltjes te levendiger wordt naar-mate zij kleiner zijn. Ruim 35 jaar na Brown’s ontdekking komt

1 Volgens nieuwere opvattingen is dit door Lucretius beschreven verschijn-sel gedeeltelijk het gevolg van een absorptie van het licht door de stofdeel-tjes; dit veroorzaakt een verwarming der luchtlagen aan één kant van hetdeeltje (radio-meter effect). Dit neemt echter niet weg, dat het uitgangspuntvan Lucretius’ verklaring juist is.

2 II, 125 vv.: „Hoc etiam magis animum te advertere par est | Corporaquae in solis radiis turbare videntur, | Quod tales turbae motus quoque ma-teriai | Significant clandestinos caecosque subesse. [ Multa videbis enim plagisibi percita caecis | Commutare viam retroque repulsa reverti, | Nunc huc,nunc illuc, in cunctas undique partis. | Scilicet hic a principiis est omnibuserror.” — Deze veronderstelde ‘ondeelbare’ oer-deeltjes (de �τïµïι) zijn naarLeucippus’ leer zoowel eeuwig-existent als eeuwig in beweging.

210

dan Wiener tot de conclusie, dat de beweging zijn oorsprong nietvindt in de deeltjes, noch in eenige oorzaak buiten de vloeistof, maarin inwendige bewegingen die eigen zijn aan de vloeistof zelf. —Is hiermede reeds een verhoogde aandacht gewekt voor ons ver-schijnsel, het zal toch tot 1888 moeten duren aleer de uitvoerigeonderzoekingen van een Gouy het in het centrum der belangstellingkomen plaatsen.

Thans is aller aandacht op de quaestie gericht. Zonden wij hier,bij deze zgn. Brownsche beweging, inderdaad een uitwerking mogenwaarnemen van de (nog steeds hypothetische) ‘warmte-beweging’der moleculen van het oplosmiddel? Daar in dit geval de zichtbarebeweging der colloïdale stof-deeltjes van dezelfde geaardheid zalmoeten zijn als de onzichtbare (hypothetische) van de moleculenin een gas, heeft voor de moderne physica dit vraagstuk van hetgrootste belang te heeten. Evenals de onderstelde warmte-bewegingder moleculen — hier zij tenslotte op gewezen — is ook de bewusteBrownsche beweging nimmer-eindigend: „Enfin, précisément, lemouvement brownien ne s’arrête jamais . . . . Il se manifeste dansles inclusions enfermées dans le quartz depuis des milliers d’années.Il est éternel et spontane (Perrin, Les atomes).

Men ziet het: waarneming en specifieke onderscheiding van hetverschijnsel dat ons heeft beziggehouden moge na zooveel eeuwenonvergelijkelijk zuiverder zijn geworden als bij Lucretius, de ver-klaringshypothese der hedendaagsche wetenschap is in wezendezelfde als die van den Romeinschen dichter — of eerder van zijngroote 5e eeuwsche voorgangers, Leucippus en Democritus, degrondleggers der atomistiek.

Amsterdam. B. J. VAN EYK.

Het Paard van Troje in IndiëIn zijn standaardwerk L’art gréco-bouddhique du Gandhâra

(Parijs, 1905, 1918—’22) heeft Alfred Foucher aangetoond, dat dezemerkwaardige faze van de Boeddhistische beeldhouwkunst vanVoor-Indië, hoewel in vormgeving sterk beïnvloed door de Hellenis-tische kunst, haar onderwerpen, afgezien van zuiver decoratievemotieven, uitsluitend ontleent aan de Boeddha-legende. Een uit-zondering op dezen regel vormt een reliëf (31,7 bij 16 cm),waarop

211

H. Hargreaves de aandacht heeft gevestigd.1 „The technique of thesculpture”, zegt deze, „is but mediocre and the story illustratedalmost certainly Buddhist, but it is impossible not to recognize theinfluence of the classic story of the wooden horse of Troy”.

Hiertegen valt in te brengen dat een dergelijk verhaal uit deBoeddhistische litteratuur onbekend is, terwijl de details goed over-eenkomen met de geschiedenis van het Trojaansche paard. De man,die zijn speer in de borst van het paard stoot, moet Laokoön zijn enin de vrouwefiguur, die met uitgestrekte armen voor de poort staat,als ’t ware om den toegang te versperren, zullen wij, ondanks haarIndisch gewaad, Kassandra moeten zien. De drie overige figuren,naar ’t schijnt, allen mannen, waarvan één een speer in de handhoudt, zijn sterk beschadigd. De vindplaats van het reliëf is nietbekend. Hargreaves trof het aan in particulier bezit te Mardan inhet distrikt Peshawar, dat ongeveer beantwoordt aan het oudegrensgewest Gandhara.

Oegstgeest. J. PH. VOGEL.

1 Annual Report, Archaeological Survey of India, 1923—’24. p. 125, pl.XIIc. Cf. Annual Bibliography of Indian archaeology for the year 1927,Leyden 1929, p. 6, pl. IIIa.

212

ANAKREONTEIA

VERWEER

‘Anakreoon’, zo zeggenDe vrouwen, ‘je bent oud!Hier — kijk eens in de spiegel:Al voorhoofd, voor en achter,Geen haar die ’t langer houdt.’

Wel, of mijn haar nog daar is,Of dat mijn haar verdween:Ik weet het niet te zeggen,Ik weet èèn ding alleen:Dit ene — dat wie oud werd,En ‘voeglijk’ zich bezint,Hoe minder hem aan tijd rest,Hoe mèèr te minnen vindt.

[Op blz. 196, vs. 21 staat abusievelijk τε voor τÝ.]

213

214

HARMONISCH

Wat vlucht ge, wijl ge omgrijsd mijDe slapen ziet?

Wat weert — om eigen bloei — gijWat ik u bied?

Zie, hoe ook sier van kransenAl schoner vlecht,

Wanneer ge aan wit van lelieRozen legt.

J. D. Meerwaldt.

215