hoogsensitief: meerwaarde of beperking? een conceptueel onderzoek naar het construct
TRANSCRIPT
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2012-2013
Tweede examenperiode
Hoogsensitief: Meerwaarde of Beperking?
Een Conceptueel Onderzoek naar het
Construct Hoogsensitiviteit
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie,
afstudeerrichting klinische psychologie
door
Paulien Froeyman
Promotor: dr. Sarah De Pauw
Abstract ........................................................................................................................................1
Hoogsensitiviteit: Populair Begrip, Beperkte Wetenschappelijke Omkadering ............................2
Methode .......................................................................................................................................4
Hoogsensitiviteit Als Persoonlijkheidskenmerk ...........................................................................7
Context: Persoonlijkheid en Temperament ..............................................................................7
Persoonlijkheid. ...................................................................................................................8
Eysenck. ..........................................................................................................................8
Gray. ...............................................................................................................................9
De Big Five. ....................................................................................................................9
De Myers-Briggs Type Indicator. .................................................................................. 10
Temperament. .................................................................................................................... 11
Thomas en Chess. .......................................................................................................... 11
Rothbart. ........................................................................................................................ 12
Kagan. ........................................................................................................................... 13
Strelau. .......................................................................................................................... 13
Theorie ................................................................................................................................... 15
Origine: introversie, neuroticisme en gevoeligheid............................................................ 15
Huidige theorie: DOES. ..................................................................................................... 18
Verband met andere concepten. ......................................................................................... 20
Persoonlijkheid. ............................................................................................................. 20
Introversie en neuroticisme. ...................................................................................... 20
Openheid-voor-ervaringen en consciëntieusheid....................................................... 22
Temperament................................................................................................................. 23
Thomas en Chess: Drempelwaarde van Responsiviteit en Intensiteit van Reactie. ... 23
Rothbart: Orienting Sensitivity en Negatief Affect. .................................................. 23
Strelau: Sensory Sensitivity en Emotional Reactivity. .............................................. 25
Differentiële susceptibiliteit. ......................................................................................... 28
Meting van Hoogsensitiviteit. ................................................................................................ 30
De ontwikkeling van de Highly-Sensitive Person Scale. ................................................... 30
Studie 1: verkennend onderzoek. ................................................................................... 30
Studie 2, 3 en 4: relatie met introversie en neuroticisme. .............................................. 32
Studie 5: convergente en divergente validiteit. .............................................................. 35
Studie 6 en 7: dimensionaliteit en big five..................................................................... 35
Kritiek op de HSPS............................................................................................................ 38
Smolewska, McCabe en Woody: drie factoren. ............................................................. 38
Evans en Rothbart: twee factoren. ................................................................................. 41
Eigen opmerkingen. ...................................................................................................... 43
Besluit .................................................................................................................................... 46
Hoogsensitiviteit als Beperking: Sensory Over-Responsivity .................................................... 48
Origine: Ayres en sensorische modulatie ............................................................................... 48
Sensory Processing Disorder en Sensory Over-Responsivity................................................. 51
Consensusmodel: SPD, SMD en SOR. .............................................................................. 51
Epidemiologie van Sensory Over-Responsivity................................................................. 53
Sensory Over-Responsivity en temperament. .................................................................... 57
Besluit .................................................................................................................................... 58
Discussie .................................................................................................................................... 60
Integratie: Breed Kenmerk, Weinig Onderlinge Verbanden .................................................. 60
Richtlijnen Voor Toekomstig Onderzoek .............................................................................. 64
Referenties ................................................................................................................................. 67
Appendix A: Citerende Artikels Aron en Aron (1997) ............................................................... 80
Appendix B: HSPS – Nederlandse Vertaling I ........................................................................... 85
Appendix C: HSPS – Nederlandse Vertaling II .......................................................................... 85
Appendix D: HSPS – Factoren volgens Smolewska et al., Evans & Rothbart, Eigen Blik ......... 86
Appendix E: SenSOR Assessment ............................................................................................. 88
Appendix F: SenSOR Inventory ................................................................................................. 89
Dankwoord.
Ik wil graag iedereen bedanken die mee geholpen heeft deze masterproef tot stand te brengen:
Ten eerste mijn promotor, Sarah De Pauw, voor mij de mogelijkheid te geven om dit onderwerp
te onderzoeken, en voor zowel de vrijheid als de begeleiding die ik hierin van haar gekregen
heb.
Daarnaast ook mijn familie voor het advies, de aanmoedigingen en het verbeteren van alle typ-
en grammaticale fouten.
En tenslotte ook mijn vrienden, voor hun luisterend oor en hun niet-aflatende steun.
1
Abstract
Hoogsensitiviteit als begrip heeft sinds de 16 jaar sinds zijn ontstaan weinig wetenschappelijke
aandacht gehad. Deze masterproef bekijkt ten eerste hoogsensitiviteit zoals geconceptualiseerd
door Aron en Aron (1997) en verbindt deze theorie met huidige theorieën over persoonlijkheid
en temperament. Ten tweede wordt een aspect van hoogsensitiviteit, gevoeligheid voor
zintuigelijke stimuli, verder onderzocht aan de hand van theorieën en onderzoeken uit de
ergotherapie.
Uit dit literatuuronderzoek blijkt dat hoogsensitiviteit in de definitie van Aron en Aron een zeer
ruim begrip is dat verschillende aspecten omvat.. Deze aspecten worden door andere theorieën
meestal als aparte constructen gezien. Vooral de relatie tussen detectie van subtiele stimuli en
negatieve reactie op stimuli van hoge intensiteit is omstreden. Hoogsensitiviteit lijkt verder
vooral verwant te zijn aan Openheid en Negatief Affect.
Onderzoek binnen de ergotherapie, naar wat in die context Sensory Over-Reponsivity genoemd
wordt, heeft aangetoond dat 15-25% van de algemene populatie een sterke mate van sensorisch
ongemak vertoont. Dit kan voor problemen in het dagelijks leven zorgen en kan ook op zich
voorkomen los van stoornissen zoals ADHD of autisme.
Voor verder onderzoek naar hoogsensitiviteit zou een nieuw onderzoeksinstrument nodig zijn,
dat alle aspecten van hoogsensitiviteit zoals geconceptualiseerd door Elaine Aron (2010a, 2012)
grondig en ondubbelzinnig bevraagt. Aan de hand hiervan kan dan onderzocht worden of deze
vier kenmerken inderdaad systematisch tesamen voorkomen. Op basis van vorig onderzoek lijkt
het namelijk waarschijnlijker dat hoogsensitiviteit een combinatie van verschillende
onafhankelijke persoonskenmerken is, eerder dan een veralgemeend samenhangend kenmerk.
2
Hoogsensitiviteit: Populair Begrip, Beperkte Wetenschappelijke Omkadering
In 1997 publiceren Elaine en Arthur Aron “Sensory Processing Sensitivity and Its Relation to
Introversion and Emotionality” in het Journal of Personality and Social Psychology (Aron &
Aron, 1997). In dit artikel introduceren Aron en Aron het begrip Sensory Processing Sensitivity,
dat ze ook een alternatieve naam geven: High Sensitivity, of Hoogsensitiviteit. Hoogsensitieve
personen zouden een algemeen gevoeliger zenuwstelsel hebben, waardoor ze sneller
subtiliteiten in de omgeving opmerken, maar ook intense stimuli sneller als pijnlijk of lastig
ervaren. Ze zijn gevoeliger voor zowel interne (emotionele) als externe (zintuigelijke) stimuli.
Ze hebben een rijke verbeelding, zijn vaak introvert – maar niet altijd, ook extraverte
hoogsensitieve personen bestaan – en appreciëren kunst (Aron & Aron, 1997). Aron en Aron
zien hoogsensitiviteit nadrukkelijk niet als een beperking. Al van in het begin van het artikel is
dit duidelijk: Aron en Aron beginnen met een citaat van E. M. Forster over “the aristocracy of
the sensitive, the considerate”. Dit zet de toon voor de rest van het artikel, en zelfs de rest van
Elaine Aron’s oeuvre: hoogsensitiviteit is iets dat tot nu altijd negatief werd bekeken, maar
Aron wil hier ook de voordelen van benadrukken.
In de academische wereld heeft dit onderzoek niet zo’n grote impact: zestien jaar later is dit
artikel in totaal 73 maal geciteerd. Het merendeel van de citaties is vrij beperkt, en over de
theorie achter het idee van hoogsensitiviteit is er weinig kritische bespreking. Een zoekopdracht
op wetenschappelijke database Web of Knowledge op trefwoord “sensory-processing
sensitivity”, de alternatieve naam voor hoogsensitiviteit, levert bijvoorbeeld maar 21 resultaten
op.
Dit staat in groot contrast met de impact van Arons begrip buiten de academische wereld.
Tegelijk met het eerste wetenschappelijk artikel over hoogsensitiviteit publiceert Elaine Aron
ook haar eerste boek, The Highly Sensitive Person: How To Thrive When The World
Overwhelms You (Aron, 1998). In tegenstelling tot het wetenschappelijk artikel werd haar boek
wel een hit: het haalde de bestsellerlijst in de San Francisco Chronicle en is ondertussen vertaald
naar tien talen. Na dit boek verschenen nog vier boeken over hoogsensitiviteit: The Highly
Sensitive Person’s Workbook (Aron, 1999), The Highly Sensitive Person In Love (Aron, 2000),
The Highly Sensitive Child (Aron, 2003) en tenslotte Psychotherapy And The Highly Sensitive
Person (Aron, 2010a). Ook in België wint “hoogsensitiviteit” als concept aan bekendheid. De
vijf boeken van Elaine Aron zijn allen vertaald naar het Nederlands. Ook is er een vereniging,
de Vlaamse Vereniging voor Hooggevoelige Personen (www.hspvlaanderen.be) met momenteel
800 leden, die activiteiten organiseren zoals kinder- en jongerenkampen, lezingen, cursussen, en
praatcafés (I. Van den Daele, persoonlijke communicatie, 1 juli 2013). Daarnaast is er ook een
3
Nederlandstalig handboek over hoogsensitiviteit bij kinderen gepubliceerd, ondertussen in
vijfde druk (Van den Daele & T’Kindt, 2011), en verscheen er een artikel in Klasse, een
maandblad uitgegeven door het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming, met tips voor
leerkrachten hoe om te gaan met hoogsensitieve kinderen in de klas (“Linne is hoogsensitief,”
oktober 2011). Hoogsensitiviteit is dus een populair begrip geworden: het is een concept waarin
veel mensen zich herkennen.
De theorie van Aron en Aron mag dan wel niet zo’n grote wetenschappelijke impact hebben,
maar het idee van hoogsensitiviteit op zich is terug te vinden in verschillende andere theorieën.
Zowel in persoonlijkheids- en temperamentsonderzoek als in de ergotherapie vinden we
concepten terug waarin zintuigelijke of sensorische sensitiviteit centraal staat. Er is wel degelijk
interesse vanuit wetenschappelijke hoek naar sensitiviteit, maar er blijkt een verschil te bestaan
in benadering, definitie, en achtergrondtheorie.
Het is het doel van deze masterproef om een meer diepgaande wetenschappelijke omkadering
te geven van hoogsensitiviteit zoals gedefinieerd door Aron en Aron. Dit gebeurt aan de hand
van twee onderzoeksvragen: 1) wat is hoogsensitiviteit volgens Aron en Aron; en 2) moet
hoogsensitiviteit beschouwd worden als een meerwaarde of toch eerder als een beperking?
4
Methode
In deze masterproef hebben we antwoorden gezocht op onze twee onderzoeksvragen aan de
hand van een literatuuronderzoek. Het leek ons namelijk belangrijk om een grondig overzicht te
krijgen van zowel de theorie rond hoogsensitiviteit als van andere aanverwante theorieën en
termen alvorens empirisch onderzoek uit te voeren.
Voor de eerste onderzoeksvraag, wat is hoogsensitiviteit volgens Aron en Aron, vertrekken we
vanuit Aron en Arons theorie. Het vertrekpunt van onze zoektocht naar literatuur was het artikel
van Aron en Aron (1997). Onze initiële zoektocht in maart 2012 in Web of Knowledge leverde
ons 60 artikels op waarin het oorspronkelijke artikel van Aron en Aron geciteerd werd. Tegen
juli 2013 is dit totale aantal opgelopen tot 73 citaties (zie Figuur 1, en Appendix A voor de
volledige lijst van resultaten). Het is ook pas de laatste jaren dat er meer interesse is voor het
artikel: in de eerste vijf jaar na de publicatie zijn er bijvoorbeeld maar acht citaties.
De citerende artikels beslaan zeer diverse onderwerpen, gaande van onderzoek naar autisme
(Ben-Sasson et al., 2008; Minshew & Hobson, 2008) en sociale fobie (Hofmann, 2006; Neal,
Edelmann, & Glachan, 2002) tot alcoholgebruik (Ooteman, Koeter, & Verheul, 2006) en
temperament bij dieren (Lansade, Pichard, & Leconte, 2008; Stamps & Groothuis, 2010). Vijf
van deze artikels zijn geschreven door een of beide originele auteurs (A. Aron et al., 2010; E. N.
Aron, Aron, & Davies, 2005; E. N. Aron, 2004; Jagiellowicz et al., 2010; Ketay, Aron, &
Hedden, 2009).
Figuur 1: aantal citerende artikels Aron & Aron, 1997
(zoekresultaat via Web of Knowledge in juli 2013)
5
In het merendeel van de citerende artikels gaat het om een korte verwijzing naar Aron en Arons
bevindingen, ofwel wordt hun vragenlijst gebruikt zonder verdere commentaar; analyses of
kritische besprekingen van de achterliggende theorie zijn er zo goed als niet.
Van deze 74 artikels zijn er wel twee die specifiek ingaan op de vragenlijst van Aron en Aron
(Evans & Rothbart, 2008; Smolewska, McCabe, & Woody, 2006).
Naast het artikel van Aron en Aron (1997) baseerden we ons ook op de latere boeken
geschreven door Elaine Aron. Hierin gaat ze verder op de theorie zoals beschreven in het artikel
van 1997 en geeft ze een nieuwe definitie van hoogsensitiviteit aan de hand van vier kenmerken
(E. N. Aron, 2010a). Ook in een hoofdstuk in het Handbook of Temperament rond
hoogsensitiviteit beschrijft ze deze vier kenmerken (E. N. Aron, 2012).
We willen de theorie over hoogsensitiviteit ook vergelijken met andere, meer gangbare
modellen en theorieën. We gebruiken hiervoor zowel persoonlijkheids- als
temperamentsmodellen. We hebben gezocht naar modellen waarin een aspect van sensorische
gevoeligheid in voorkomt en kwamen zo op de theorieën van Thomas en Chess, Mary Rothbart,
en Jan Strelau. Aangezien Aron en Aron zelf ook verwijzen naar de Big Five, hebben we ook dit
model geïncludeerd in onze bespreking. We vergelijken de geselecteerde temperaments- en
persoonlijkheidsmodellen met het construct hoogsensitiviteit op basis van een meer recente
conceptualisatie, waarin hoogsensitiviteit gezien wordt als bestaande uit vier centrale
kenmerken of facetten (E. N. Aron, 2010a, 2012).
Tenslotte wilden we ook het empirische luik bekijken. Aron en Aron stelden in hun onderzoek
in 1997 ook een vragenlijst op om hoogsensitiviteit te meten. In onze initiële zoekresultaten
vonden we twee wetenschappelijke artikels van onderzoekers die deze vragenlijst afnamen en
psychometrisch analyseerden. We bespreken deze twee onderzoeken. Daarnaast bekijken we
deze vragenlijst op itemniveau en geven we onze eigen opmerkingen hierrond.
Voor onze tweede onderzoeksvraag - moet hoogsensitiviteit beschouwd worden als een
meerwaarde of toch eerder als een beperking - richten we ons op de ergotherapie en de term
Sensory Over-Responsivity. Drie van de artikels die Aron en Aron citeren, vertrekken namelijk
vanuit de achtergrond van de ergotherapie en gaan over Sensory Processing Disorder en
Sensory Over-Responsivity (Ben-Sasson, Carter, & Briggs-Gowan, 2009; Goldsmith, Hulle,
Arneson, Schreiber, & Gernsbacher, 2006; Reynolds & Lane, 2009). Sensory Over-Reponsivity
zou een stoornis zijn die gekenmerkt wordt door een verhoogde gevoeligheid voor sensorische
6
stimuli, en aangezien dit een aspect is dat ook voorkomt in de theorie rond hoogsensitiviteit,
leek het ons interessant om dit verder te verkennen. Sensory Over-Responsivity lijkt ook een
beter ontvangen concept te zijn dan hoogsensitiviteit. Het artikel van Miller, Anzalone, Lane,
Cermak, & Osten (2007) waarin de term Sensory Over-Responsivity voor het eerst gebruikt
wordt, is tegen juli 2013 75 maal geciteerd (zie figuur 2): ongeveer even vaak als het artikel van
Aron en Aron (1997), hoewel dit laatste artikel tien jaar ouder is.
We wilden eerst een overzicht krijgen van de origine van de term, en hebben dus gezocht op
Web of Knowledge op de trefwoorden “sensory processing disorder”, en “sensory over-
responsivity”. We hebben met de hulp van de gevonden artikels de oorsprong van deze term
getraceerd naar de vroegere term Tactile Defensiveness, wat onze volgende zoekterm vormde.
Van daaruit hebben we een historisch overzicht van de evolutie van de term en de theorie
samengesteld.
Naast dit eerder theoretische historisch luik wilden we ook, net zoals bij de eerste
onderzoeksvraag, de empirische kant onderzoeken. Hiervoor hebben we enkele grootschalige
epidemiologische studies gevonden (Ben-Sasson et al., 2009; Ben-Sasson, Carter, & Briggs-
Gowan, 2010; Carter, Ben-Sasson, & Briggs-Gowan, 2011; Van Hulle, Schmidt, & Goldsmith,
2012), die het voorkomen en mogelijke comorbiditeit van Sensory Over-Reponsivity als
stoornis onderzoeken.
Figuur 2: aantal citerende artikels Milleret al. (2007)
(Zoekresultaat via Web of Knowledge, juli 2013)
7
Hoogsensitiviteit Als Persoonlijkheidskenmerk
Het centrale concept van deze masterproef is hoogsensitiviteit. We kunnen dit echter niet als een
losstaand concept bespreken: het onderzoek en de theorie van Aron en Aron (1997) moeten
bekeken worden vanuit de context waarin het model ontstaan is, namelijk de
persoonlijkheidspsychologie. We zullen in dit gedeelte dus eerst stilstaan bij enkele belangrijke
theorieën binnen de persoonlijkheidspsychologie. Vervolgens spitsen we ons toe op
hoogsensitiviteit. Onderzoek naar hoogsensitiviteit is redelijk beperkt. We kunnen hierin twee
grote luiken onderscheiden: het theoretische en het empirische. We bespreken eerst de theorie
van Aron en Aron (1997) en andere verwante theorieën, en vervolgens het empirisch onderzoek
naar hoogsensitiviteit.
Context: Persoonlijkheid en Temperament
Ideeën rond persoonlijkheid en onderlinge verschillen tussen mensen kennen een lange
geschiedenis, met theorieën die teruggaan tot in de Oudheid, maar het is pas vanaf begin vorige
eeuw dat persoonlijkheid echt wetenschappelijk en empirisch onderzocht werd.
Huidig onderzoek rond individuele verschillen en persoonlijkheid is terug te vinden binnen twee
afzonderlijke onderzoekstradities: de differentiële psychologie en de ontwikkelingspsychologie.
Beide delen wel het idee van persoonlijkheidstrekken (traits). Dit zijn patronen van gedachten,
emoties en gedrag, consistent over verschillende situaties en stabiel over tijd (Rothbart, 2012).
De ontwikkelingspsychologie spreekt over temperament. Temperamentstrekken zijn al
aanwezig vanaf de vroege kindertijd en vaak wordt er een biologische basis verondersteld.
Temperamentstrekken beslaan zowel emoties als motorische en aandachtsprocessen (Mervielde
& De Pauw, 2012). Onderzoek wordt vooral gevoerd bij kinderen.
De differentiële psychologie gebruikt de term persoonlijkheid. Hier wordt er vooral onderzoek
gevoerd bij volwassenen. Het biologische is iets minder nadrukkelijk aanwezig dan bij
temperamentsonderzoek en er wordt ook niet aangenomen dat persoonlijkheidstrekken al vanaf
de vroege kindertijd aanwezig zijn (Larsen & Buss, 2008; Zuckerman, 2012).
De grens tussen persoonlijkheid en temperament is echter empirisch moeilijk hard te maken. Er
bestaan bijvoorbeeld ook temperamentsmodellen die uitgebreid zijn naar volwassenen (Evans &
Rothbart, 2007) en persoonlijkheidsmodellen toegepast op kinderen (Halverson et al., 2003;
Measelle, John, Ablow, Cowan, & Cowan, 2005; Mervielde & De Fruyt, 1999). Empirisch
8
onderzoek naar de relatie tussen beiden vindt vaak vele gelijkenissen terug, zowel bij kinderen
(De Pauw, Mervielde, & Van Leeuwen, 2009; De Pauw & Mervielde, 2010) als bij volwassenen
(Clark, 2005; Evans & Rothbart, 2008).
Theoretische modellen verschillen op meerdere vlakken. Zo zijn er sommige modellen die
vooral fenomenologisch-stilistisch zijn en zich enkel baseren op waarneembaar gedrag (Kagan,
2012; Thomas, Chess, & Birch, 1968), terwijl andere modellen zich ook uitspreken over
motivatie en andere dieperliggende processen (Rothbart, 2011). Er is ook een verschil in de
onderzoekstraditie: sommige theorieën vertrekken vanuit lexicaal onderzoek, zoals bijvoorbeeld
woordenboekanalyses (McCrae & Costa, 1987), terwijl andere modellen zich baseren op
fysiologisch onderzoek (Eysenck, 1947; Gray, 1982) . Tenslotte zijn er ook verschillen in de
onderzoeksmethoden: vragenlijsten worden vaak gebruikt (Gartstein, Bridgett, & Low, 2012) ,
hoewel hier soms ook kritiek op wordt gegeven (Kagan, 1994). Andere opties zijn
observationeel onderzoek (Garcia-Coll, Kagan, & Reznick, 1984; Thomas et al., 1968) of
psychobiologische metingen zoals hartslag of hersenactiviteit (Calkins & Swingler, 2012)
Persoonlijkheid.
In het volgende gedeelte bespreken we kort enkele modellen van persoonlijkheid. De theorieën
die hier aan bod komen bevatten allen concepten die ofwel door Aron en Aron (1997) ofwel
door ons aan hun concept gelinkt worden. We geven een korte introductie van elk model en
beschrijven vervolgens de belangrijkste termen en de meest gebruikte meetinstrumenten.
Eysenck.
Hans Eysenck is een van de eerste onderzoekers die een theoretisch model voor persoonlijkheid
uitwerkte en dat ook empirisch testte. Zijn model bestaat uit drie grote trekken:
Extraversie/Introversie, Neuroticisme/Emotionele Stabiliteit, en Psychoticisme. Eysenck’s
model is hiërarchisch model: elke grote trek bestaat uit verschillende engere trekken (narrow
traits). Engere trekken van Extraversie zijn bijvoorbeeld zorgeloosheid, veel vrienden hebben,
en een hoog activiteitsniveau. Engere trekken voor Neuroticisme zijn o.a. angst, depressie,
psychosomatische symptomen, negatieve emotionaliteit, en overreactiviteit. Kilte, egocentrisme
en agressie vormen engere trekken voor Psychoticisme (Eysenck & Eysenck, 1975; Larsen &
Buss, 2008).
Het model van Eysenck is een psychobiologisch model, dat hypothesen bevat over de
onderliggende psychofysiologische processen. Introversie zou bijvoorbeeld samenhangen met
9
de reactiviteit van het centraal zenuwstelsel. Introverten geraken trager gehabitueerd aan nieuwe
stimuli en vervelen zich minder snel. Neuroticisme is volgens Eysenck gerelateerd aan de
gevoeligheid van het autonome zenuwstelsel. (Eysenck, 1947; Larsen & Buss, 2008;
Zuckerman, 2012).
War betreft de meting van persoonlijkheid lag de nadruk gedurende de eerste twee decennia van
Eysencks onderzoek vooral op Extraversie en Neuroticisme. Deze twee trekken werden gemeten
aan de hand van de Eysenck Personality Inventory of EPI (Eysenck, 1968). In 1975 werd er dan
een vragenlijst ontworpen die ook Psychoticisme bevroeg: de Eysenck Personality
Questionnaire of EPQ (Eysenck & Eysenck, 1975).
Gray.
Het model van Gray is gedeeltelijk gebaseerd op het model van Eysenck. Het is dus ook een
psychobiologisch model. Gray gaat uit van twee hypothetische biologische hersensystemen: het
behavioral activation system of BAS, en het behavioral inhibition system of BIS. Het BAS is
gevoelig voor beloningen en zorgt voor een verkennende reactie, het BIS is gevoelig voor straf
en zorgt voor een vermijdende reactie. Mensen verschillen in de relatieve gevoeligheid van het
BIS en het BAS: mensen bij wie het BIS sterkst is, zijn gevoelig voor negatieve emoties zoals
angst en depressie. Mensen bij wie het BAS sterkst is zijn impulsiever (Gray, 1981, 1982;
Larsen & Buss, 2008; Zuckerman, 2012).
In vergelijking met het model van Eysenck komt het BIS ruwweg overeen met Neuroticisme en
het BAS met Extraversie (Rusting & Larsen, 1997, 1999). BIS en BAS kunnen gemeten worden
aan de hand van een vragenlijst ontworpen door Carver & White (1994), de BIS/BAS Scales.
De Big Five.
Het vijf-factoren model van persoonlijkheid is een van de meest bestudeerde en aanvaarde
modellen vandaag (Larsen & Buss, 2008). In tegenstelling tot de twee vorige modellen is het
niet psychobiologisch. Het oorspronkelijke onderzoek gebeurde aan de hand van een combinatie
van een lexicale en statistische aanpak (Cattell, 1943; Larsen & Buss, 2008), maar sinds dan is
de vijf-factoren structuur al vele keren gerepliceerd, ook in verschillende culturen (McCrae,
Costa, Del Pilar, Rolland, & Parker, 1998).
De vijf-factoren waarvan sprake zijn Extraversie (versus introversie), Neuroticisme (versus
emotionele stabiliteit), Consciëntieusheid (versus laksheid), Goedaardigheid (versus kilte) en
Openheid voor Ervaringen (versus geslotenheid) (McCrae & Costa, 1987). Neuroticisme en
Extraversie komen grotendeels overeen met de theorieën van Eysenck en Gray.
10
Consciëntieusheid omvat plichtsbewustheid en zelf-discipline. Goedaardigheid gaat vooral over
interactie met anderen en beslaat onder meer vertrouwen in anderen en altruïsme. Openheid
voor Ervaringen wordt soms ook aangeduid als Intellect of Culture en bevat verbeelding en
artistieke vaardigheden (Norman, 1963)
Een van de meest gebruikte meetinstrumenten voor het vijf-factoren model is de Neuroticism-
Extraversion-Openness Personality Inventory Revised (of NEO-PI-R). De NEO-PI-R meet de
vijf factoren op basis van een hiërarchisch model, met zes onderliggende facetten per factor.
Depressie is bijvoorbeeld een facet van neuroticisme; assertiviteit een facet van extraversie, en
fantasie een facet van openheid (Costa & McCrae, 1995).
Het vijf-factorenmodel (ook de Big Five genoemd) is een van de meest gevalideerde modellen
in het veld van persoonlijkheidspsychologie. De relatie tussen de vijf factoren en andere
modellen van persoonlijkheid en temperament zijn onderzocht zowel bij kinderen (De Pauw &
Mervielde, 2010; Mervielde, De Clercq, De Fruyt, & Van Leeuwen, 2005) als bij volwassenen
(Evans & Rothbart, 2007).
De Myers-Briggs Type Indicator.
De theorie van Katherine Briggs en Isabel Briggs Myers is een buitenbeentje binnen de
persoonlijkheidspsychologie. De theorie is namelijk gebaseerd op Jungiaanse concepten.
Er zijn vier dimensies: Extraversie versus Introversie, Sensing versus Intuition, Thinking versus
Feeling, en Judging versus Perceiving. De dimensies kunnen gemeten worden aan de hand van
de vragenlijst die Myers heeft opgesteld, de Myers-Briggs Type Indicator of MBTI (Myers,
1962). Deze is opgesteld volgens een forced-choice formaat: voor elke vraag moet de
proefpersoon kiezen tussen twee alternatieven. De keuze voor dit formaat is gebaseerd op hun
theorie. In tegenstelling tot de meeste andere onderzoekers ziet deze theorie persoonlijkheid niet
als een normaal-verdeelde variabele (met veel mensen in de middenmoot en enkele aan de
extremen) maar als discrete types: men is bijvoorbeeld ofwel introvert, ofwel extravert (Larsen
& Buss, 2008; Myers, 1962).
Er is echter wel kritiek op de MBTI. Een studie naar de test-hertest betrouwbaarheid van de
MBTI stelde vast dat bij een herafname van de MBTI, vijf weken na de eerste afname, meer dan
50% van de proefpersonen een ander type scoorde (McCarley & Clarskadon, 1983). Een andere
studie vond na factoranalyse geen vier maar zes verschillende factoren (Sipps, Alexander, &
Friedt, 1985). En hoewel de MBTI vaak gebruikt wordt in de context van selectie en
rekrutering, besloot een literatuurreview dat er geen bewijs was om het gebruik van de MBTI in
deze context te verantwoorden (Pittenger, 2005).
11
Temperament.
Aron en Aron leggen zelf vooral het verband met persoonlijkheidsonderzoek, maar er zijn ook
verschillende temperamentstheorieën die gelijkaardige concepten bevatten. Hoewel
temperamentsonderzoek sterke gelijkenissen vertoont met persoonlijkheidsonderzoek, hebben
ze een verschillende historische origine. Onderzoek wordt vooral gevoerd bij kinderen, vanuit
ontwikkelingspyschologisch standpunt. De hierboven besproken modellen daarentegen focussen
zich vooral op volwassenen.
We bespreken hier kort enkele temperamentsmodellen die relevant zijn voor onze studie van
hoogsensitiviteit, aangezien ze verwante concepten bevatten. We geven opnieuw een korte
introductie, een opsomming van de belangrijkste termen en een overzicht van de meest
gebruikte meetinstrumenten.
Thomas en Chess.
Twee van de eerste temperamentonderzoekers zijn Alexander Thomas en Stella Chess. In de
tweede helft van de jaren ’50 voerden ze gedurende zes jaar een longitudinaal onderzoek bij 141
Amerikaanse kinderen, de New York Longitudinal Study. Vroeger onderzoek bij kinderen was
gefocust op hechting en opvoeding, en kinderen werden vooral gezien als het passieve resultaat
van de opvoeding door de ouders. Het onderzoek van Thomas en Chess was vernieuwend omdat
zij het kind zagen als een individu met een aangeboren temperament.
Thomas en Chess zijn vooral geïnteresseerd in het hoe van het gedrag van het kind. Over hoe
goed of het waarom van het gedrag van kinderen spreken ze zich niet uit. Hun aanpak is vooral
fenomenologisch.
Op basis van hun observaties en interviews met kinderen vinden ze dat verschillen in gedrag
tussen kinderen opgedeeld kunnen worden in negen factoren: Activiteitsniveau (Activity Level ;
het tempo en de frequentie van motoriek), Regelmaat (Rhythmicity; regelmatigheid van
biologische functies zoals eten slapen), Initële Reactie (Approach/withdrawal; initiële reactie op
nieuwe stimuli), Aanpassingsvermogen (Adaptability; aanpassing van reactie), Intensiteit van
Reactie (Intensity of Reaction; energie van de respons, zowel positief als negatief),
Drempelwaarde van Responsiviteit (Threshold of Responsiveness; hoeveelheid van externe
stimulatie nodig om een respons te krijgen),Kwaliteit van Stemming (Quality of Mood;
hoeveelheid vrolijk, vriendelijk gedrag versus huilend, onvriendelijk gedrag), Afleidbaarheid
(Distractibility ; gemak waarmee gedrag verstoord kan worden), en Aandachtsspanne/
12
Doorzettingsvermogen (Attention Span/Persistence ;duur waarmee een bepaalde activiteit kan
worden volgehouden/ doorgaan met een actie ondanks obstakels) (Thomas et al., 1968).
De noodzaak voor negen afzonderlijke factoren wordt in vraag gesteld (Presley & Martin,
1994). Factoranalyses lijken erop te wijzen dat de negen trekken gevat kunnen worden in een
model met drie grote factoren: Negatief Affect, Surgency/Extraversie, en Effortful Control (De
Pauw & Mervielde, 2010; Rothbart & Bates, 2006).
Rothbart.
Een recenter model van temperament is dat van Mary Rothbart. In tegenstelling tot Thomas en
Chess gaat Rothbart verder dan enkel het fenomenologische. Ze ziet temperament als
individuele verschillen in reactiviteit en zelfregulatie, en naast gedrag neemt ze hier ook emotie,
motivatie, en aandacht in op (Mervielde & De Pauw, 2012; Rothbart, 2011). Haar initiële
onderzoek ging over temperament bij kinderen tot een jaar, maar later breidde ze haar theorie uit
naar oudere kinderen en zelfs volwassenen (Evans & Rothbart, 2007).
Het model van Rothbart voor kinderen is hiërarchisch, met drie grote factoren: Surgency
(vergelijkbaar met Extraversie), Negatief Affect (vergelijkbaar met Neuroticisme), en Effortful
Control. Elk van deze grote factoren heeft meerdere facetten. In de Children’s Behavior
Questionnaire (CBQ) bijvoorbeeld zijn activiteitsniveau en impulsiviteit facetten van Surgency,
ongemak en angst facetten van Negatief Affect, en perceptuele gevoeligheid en low-intensity
pleasure facetten van Effortful Control (Rothbart, Ahadi, Hershey, & Fisher, 2001).
Later breidt ze dit model ook uit naar volwassenen. Op basis van statistische analyses en vorig
onderzoek ontwerpt ze een model met vijf in plaats van drie overkoepelende factoren, elk met
hun facetten. De vijf factoren zijn Negatief Affect, Orienting Sensitivity, Effortful Control,
Extraversie, en Affiliativeness. Orienting Sensitivity en Effortful Control zijn trekken die vooral
te maken hebben met aandacht, terwijl Extraversie, Negatief Affect en Affiliativeness meer
emotie-gericht zijn (Evans & Rothbart, 2007). Haar model is verwant aan het vijf-factoren
model maar verschilt er wel van: Rothbart focust zich meer op basisprocessen zoals aandacht en
affect, terwijl het vijf factoren-model meer complexe processen bevraagt. Dit is het duidelijkst
zichtbaar in het verschil tussen de definitie van Orienting Sensitivity en de corresponderende
big-five trek, Openheid. Openheid is ruimer en complexer dan Orienting Sensitivity, en
bevraagt ook verbeelding en inzicht. Orienting Sensitivity daarentegen gaat over de verwerking
van stimuli en aandacht (Evans & Rothbart, 2007).
13
Kagan.
De theorie van Jerome Kagan focust zich in tegenstelling tot de hiervoor besproken theorieën
enkel op een specifiek aspect van temperament. Zijn concept Gedragsinhibitie (Behavioral
Inhibition, dat hij voor het eerste beschrijft in 1984, is gebaseerd op het gedrag van kinderen
van twee jaar oud die in contact komen met onbekende situaties en onverwachte (maar niet
objectief bedreigende) stimuli. Voorbeelden van stimuli die Kagan gebruikt in zijn studie zijn
opnames van stemmen en de geur van verdunde alcohol. In zijn onderzoek merkte hij dat een
groep kinderen reageerde met motorische activiteit, ongemak en vermijding. Een andere groep
vertoonde weinig motorische activiteit, geen ongemak of angst en actief verkennend gedrag
(Kagan, 1994). Kagan noemde de verlegen, angstige kinderen hoog-reactief en de niet-angstige
kinderen laag-reactief. 15-20% van alle kinderen zouden volgens Kagan hoog-reactief zijn, en
35-40% laag-reactief (Kagan, 1994).
Hij houdt de mogelijkheid open voor een onderliggend biologisch proces, maar de focus ligt op
observeerbaar gedrag (Garcia-Coll et al., 1984). De meest recente versie van de theorie ziet
inhibitie als een set van gedragingen met verschillende oorzaken, en legt de oorzaak van
inhibitie niet vast: zowel aangeboren temperament als vroege ervaringen kunnen geïnhibeerd
gedrag veroorzaken. (Calkins & Swingler, 2012).
Hoog-reactieve kinderen hebben een hogere kans dan laag-reactieve kinderen om later verlegen
en vermijdend gedrag te vertonen. Er is echter wel bewijs voor een interactie-effect van
opvoeding: slechts 20-30% van hoog-reactieve kinderen wordt later extreem verlegen, timide en
angstig. Aan de andere kant vertoont 80% van hoog-reactieve kinderen later geen consistent
exuberant en onverschrokken gedrag. Kagan stelt dus dat we op basis van gedragsinhibitie in de
vroege kindertijd niet kunnen voorspellen hoe kinderen zich later zullen gedragen; maar we
kunnen wel voorspellen wat ze niet zullen worden, met name consistent onverschrokken en
uitgelaten (Kagan, 2012).
Strelau.
De Regulative Theory of Temperament, ontwikkeld in de jaren ’80 door Jan Strelau, is
gebaseerd op pavloviaanse concepten zoals inhibitie en excitatie. Strelau ziet temperament als
een mechanisme dat de interactie tussen een individu en de externe wereld reguleert. Net zoals
Thomas en Chess baseert hij zich op het hoe van het gedrag, eerder dan de inhoud. Hij noemt
dit zelf de formele karakteristieken. Hij ziet twee categorieën van gedragskenmerken:
14
energetische kenmerken (intensiteit van gedrag) en temporele kenmerken (tijd/duur van
gedrag).
Strelau stelt een model voor met zes factoren, gebaseerd op de resultaten van zijn onderzoek bij
3500 proefpersonen (Strelau & Zawadzki, 1993, 1995). Deze zes factoren zijn Briskness (snel
reageren, uitvoeren van activiteiten aan een hoog tempo, snel kunnen wisselen tussen
verschillende gedragingen), Perseveration (verdergaan met gedrag nadat de stimuli die dit
gedrag uitlokten verdwenen zijn), Sensory Sensitivity (reageren op sensorische stimuli met lage
stimulerende waarde), Emotional Reactivity (intens reageren op emotie-genererende stimuli),
Endurance (volhouden van langdurige of sterk stimulerende activiteiten), en Actvity (vertonen
van sterk stimulerend gedrag/ gedrag dat intense externe stimulatie met zich meebrengt)
(Strelau, 1996, 2008). Strelau heeft ook een vragenlijst ontworpen om deze trekken te meten: de
Formal Characteristics of Behavior – Temperament Inventory (FCB-TI) (Strelau & Zawadzki,
1993, 1995).
Het model van Aron en Aron (1997) bouwt in zekere mate verder op sommige van deze
modellen. Zij stellen geen volledig nieuw allesomvattend model voor van persoonlijkheid of
temperament voor, maar focussen zich op een bepaald aspect van persoonlijkheid, een concept
dat zij hoogsensitiviteit noemen. In het volgende gedeelte staan we stil bij hun theorie.
15
Theorie
We bekijken eerst de ontstaansgeschiedenis van het begrip hoogsensitiviteit zoals beschreven in
Aron en Arons artikel (1997). Daarna bespreken we de theorie in zijn meest recente vorm, zoals
beschreven door Elaine Aron (2010, 2012). Vervolgens vergelijken we het model van Aron over
hoogsensitiviteit met andere gangbare persoonlijkheids- en temperamentsmodellen. We sluiten
tenslotte het theoretische luik af met een korte bespreking van de gelijkenissen tussen Arons
theorie en het concept differentiële susceptibiliteit (Belsky & Pluess, 2009).
Origine: introversie, neuroticisme en gevoeligheid.
In 1997 publiceerden Aron en Aron de resultaten van een uitgebreid onderzoek naar introversie
en verwante trekken, onder de titel “Sensory Processing Sensitivity and Its Relation to
Introversion and Emotionality”. De initiële interesse van Aron en Aron lag in het verschil tussen
introverten en extraverten, en hun startpunt was een grondige literatuurstudie van onderzoek
naar introversie, verlegenheid, inhibitie en andere gelijkaardige concepten. Volgens Aron en
Aron ligt het basisverschil tussen introverten en extraverten in hoe ze omgaan met nieuwe
stimuli. Hierin zijn twee verschillende strategieën te onderscheiden: afwachtende waakzaamheid
(introverten) en actieve exploratie (extraverten). Dit basisverschil hangt samen met verschillen
op andere vlakken, o.a. in de intensiteit van de electrodermale respons (Zahn, Kruesi, Leonard,
& Rapoport, 1994), reactie op cafeïne (Haier, Robinson, Braden, & Williams, 1984), en
gevoeligheid voor pijn (Barnes, 1975).
Maar volgens Aron en Aron ligt er een ander kenmerk aan de basis van dit verschil: ze spreken
van een algemene gevoeligheid van het zenuwstelsel, een grondigere cognitieve en affectieve
verwerking van zowel interne als externe stimuli. Volgens hen is introversie ondergeschikt aan
deze onderliggende gevoeligheid, die ze Sensory Processing Sensitivity of Hoogsensitiviteit
(High Sensitivity) noemen. Hoogsensitieve personen gaan op een andere manier met nieuwe
stimuli om: ze denken er dieper over na, overwegen mogelijke gevolgen van hun actie, en zullen
dus eerder afwachten en observeren dan zelf in actie treden. Terwijl andere onderzoekers
introvert gedrag vaak zien als gebaseerd op sociale angst, zien Aron en Aron dit eerder als een
weloverwogen strategie, die op zich niet zoveel met angst heeft te maken. De afwachtende en
vermijdende houding van hoogsensitieve personen is volgens hen een manier om een teveel aan
stimuli te voorkomen. Daarnaast benadrukken ze dat het gaat om een diepere verwerking van
sensorische stimuli, en dus niet om een fysiologisch of biologisch verschil in de scherpte van de
16
zintuigen. Tenslotte is hoogsensitiviteit volgens hen een aangeboren kenmerk, en dus terug te
vinden zowel bij kinderen als volwassenen.
Aron en Aron geven in hun artikel een uitgebreid overzicht van onderzoek naar introversie, en
verbinden de bevindingen met hun eigen theorie. Het centrale punt dat ze hier maken is dat
eerder onderzoek naar introversie en aanverwante begrippen eigenlijk ging over
hoogsensitiviteit, maar dat de gevonden resultaten altijd werden geïnterpreteerd vanuit
introversie en sociale angst. De nadruk lag ook meestal meer op het negatieve, terwijl Aron en
Aron ook positieve kanten zien.
Ten eerste is er Eysenck. Introversie is een van de drie basistrekken uit Eysencks theorie.
Initieel zag Eysenck Extraversie als een combinatie van impulsiviteit en sociabiliteit, maar in
later onderzoek focuste hij zich daarna vooral op sociabiliteit. Impulsiviteit werd een aspect van
Psychoticisme (Eysenck, 1981).
Volgens Aron en Aron is het echter vooral impulsiviteit dat het centrale, biologisch-gerelateerde
kenmerk zou zijn, en is sociabiliteit daar eerder secundair aan. Impulsiviteit is gerelateerd aan
verschillen in conditioneerbaarheid. Hoog-impulsieve mensen zoeken nieuwe stimuli op, terwijl
laag-impulsieve mensen nieuwe opwindende situaties eerder vermijden. Dit komt overeen met
Aron en Arons idee dat hoogsensitieve personen overstimulerende situaties vermijden als een
soort copingsstrategie. Impulsiviteit zou dus gezien kunnen worden als de tegenpool van
hoogsensitiviteit.
Ten tweede wordt ook Gray (1981) besproken door Aron en Aron. Zij zien het BIS/BAS idee
als een mogelijke biologische onderbouw voor hun concept hoogsensitiviteit. Hun eigen
aanpassing is dat het BIS niet alleen gevoelig is voor straf, maar ook algemeen voor nieuwe
stimuli. Mensen bij wie het BIS sterker aanwezig is dan het BAS (zoals volgens Aron en Aron
het geval zou zijn voor hoogsensitieve personen) zullen nieuwe stimuli niet direct actief gaan
verkennen; niet alleen omdat ze straf willen vermijden, maar ook omdat ze meer tijd nodig
hebben om de nieuwe stimuli te analyseren.
Ten derde leggen Aron en Aron het verband met het begrip Gedragsinhibitie van Kagan (1994).
Kagan zag een verschil in hoe kinderen met nieuwe, onbekende stimuli omgaan. Hij maakte in
zijn onderzoek onderscheid tussen hoog-reactieve kinderen, die eerder verlegen, angstig en
vermijdend zijn; en laag-reactieve kinderen, die actief verkennend gedrag en weinig angst
vertonen. Over de reden van dit gedrag spreekt hij zich niet uit, hij focust zich op het
fenomenologische (Kagan, 2012).
17
Ook hier zien Aron en Aron dit vermijdende gedrag als een weldoordachte manier om met
stimuli en nieuwe informatie om te gaan, eerder dan gedrag dat enkel gemotiveerd wordt door
angst. De afwachtende houding zorgt ervoor dat hoog-reactieve kinderen de nieuwe stimuli
beter zouden kunnen verwerken. De fysiologische verschillen die samenhangen met inhibitie
(zoals cortisol- en norepinefrinewaarden, allergieën, en reactiviteit van het sympathisch
zenuwstelsel (Kagan, Reznick, & Snidman, 1988; Kagan, 1994) zien ze als belangrijk bewijs
dat geïnhibeerd vermijdend gedrag samenhangt met algemene gevoeligheid.
Tenslotte verwijzen ze ook naar de theorie van Mehrabian (1977) over perceptuele screening.
Volgens Mehrabian kunnen situaties verschillen in hoeveel informatie ze bevatten. Situaties die
complexe, gevarieerde, bewegende en onbekende stimuli bevatten, zijn informatie-rijk en
vragen dan ook meer verwerkingscapaciteit dan situaties met simpele, herhalende, statische en
bekende stimuli. Hij ziet ook een individueel verschil in reactie hierop: gevoelige (arousable)
personen reageren met meer en langer durende arousal dan niet-gevoelige personen. Hij verwijst
naar de cognitieve informatie-verwerkingstheorie die stelt dat in informatierijke situaties
mensen automatisch de stimuli selecteren die voor hen relevant zijn (afhankelijk van context,
motivatie en doelen) (Mehrabian, 1977).
Volgens Mehrabian is er een verschil in hoe adept mensen zijn in deze selectie, die hij screening
noemt. Screeners zijn mensen die weinig moeite hebben om de meest relevante stimuli uit te
kiezen en minder relevante stimuli zonder veel problemen kunnen negeren. Dit zorgt ervoor dat
informatie-rijke situaties voor hen niet stresserend zijn, en dat ze daarom de situatie sneller
actief zullen verkennen. Voor low-screeners of non-screeners is het daarentegen wel moeilijk
om een opdeling te maken tussen relevante en niet-relevante informatie. In informatie-rijke
situaties geraken zij dus snel overweldigd en overgestimuleerd, en reageren ze met meer
arousal. Ze zullen daardoor ook meer vermijdend, afwachtend gedrag vertonen (Mehrabian,
1977).
Aron en Aron gaan in tegen het idee van relevante versus minder relevante kenmerken. Volgens
hen is er geen echt verschil in screeningsvaardigheid. Non-screeners zouden minder filteren
omdat ze meer stimuli als relevant beschouwen, niet omdat ze moeite hebben met filteren. Het
gaat dus eerder om een verschil in assessment van relevantie dan om een gebrek aan
vaardigheid.
Daarnaast focust Mehrabian zich ook enkel op complexe situaties. Aron en Aron vermoeden dat
non-screeners ook beter zouden zijn dan screeners in het detecteren van subtiele stimuli. Het
concept van non-screeners zou dus volgens Aron en Aron nauw verwant zijn aan wat zij
beschrijven als hoogsensitieve personen.
18
In elk van deze theorieën zien Aron en Aron gelijkenissen met hun eigen theorie. Zij
herinterpreteren echter de gevonden resultaten zodat ze ook de positieve kanten van wat zij
hoogsensitiviteit noemen reflecteren. Volgens hen ligt de focus van deze vorige onderzoeken
vooral op de negatieve gevolgen van hoogsensitiviteit in de vorm van angst en vermijdend
gedrag, en is er te weinig aandacht voor de positieve aspecten, zoals bijvoorbeeld een betere
detectie van subtiliteiten. Voor hen is dit echter minstens even belangrijk.
Aron en Arons uiteindelijke theorie stelt dat hoogsensitiviteit een aangeboren persoonlijkheids-
of temperamentskenmerk is, waarbij mensen externe (sensorische) en interne (emotionele)
stimuli grondiger verwerken: vandaar de alternatieve naam voor hoogsensitiviteit, Sensory-
Processing Sensitivity. Volgens hen wordt hoogsensitiviteit echter vaak verward met andere
concepten zoals verlegenheid of introversie. Aron en Aron willen met hun theorie duidelijkheid
scheppen in wat voor hen een verwarring van termen is. Ze vermoeden namelijk dat
hoogsensitiviteit weliswaar verwant is aan deze andere concepten, maar uiteindelijk wel een
afzonderlijk kenmerk is dat zijn eigen onderzoek verdient.
Huidige theorie: DOES.
Het centrale kenmerk van hoogsensitiviteit, namelijk de grondigere verwerking van stimuli,
heeft volgens Aron en Aron verschillende gevolgen op allerlei vlakken, zowel inter- als
intrapersoonlijk. Dit komt reeds gedeeltelijk aan bod in het artikel uit 1997: Aron en Aron staan
daar onder andere stil bij het sociaal gedrag van hoogsensitieve personen wanneer ze het
verband tussen introversie en hoogsensitiviteit bespreken. Maar deze bredere gevolgen worden
vooral verder uitgewerkt in het latere werk van Elaine Aron. In dit recenter werk gebruikt Elaine
Aron het letterwoord DOES om de vier belangrijkste kenmerken van hoogsensitiviteit te
beschrijven: Diepgaande Verwerking (Depth of Processing), Overstimulatie (Overstimulation),
Emotionele Intensiteit (Emotional Intensity) en Sensorische Sensitiviteit (Sensory Sensivitiy) (E.
N. Aron, 2010a, 2012)
Diepgaande Verwerking is voor Aron het centrale, meest belangrijke kenmerk. Het verwijst
naar een algemene bedachtzaamheid, ruwweg het tegenovergestelde van impulsiviteit. Het gaat
echter om meer dan alleen meer tijd nemen om beslissingen te nemen: volgens Aron zou het
zich bijvoorbeeld ook uiten als consciëntieusheid, een rijke verbeelding, en levendige dromen.
19
Overstimulatie verwijst naar de neiging om sterke autonome arousal (snelle hartslag, zweten) te
vertonen in stresserende situaties. Dit leidt er ook toe dat de cognitieve activiteit afneemt en de
prestatie slechter wordt. Hoewel alle mensen autonome arousal vertonen in sterk stresserende
situaties, zou dit bij hoogsensitieve personen sneller en vaker gebeuren. Voorbeelden van
stresserende situaties zijn onder andere het bezoeken van drukke shoppingcentra, het afleggen
van examens, en spreken in het openbaar. Deze hogere autonome arousal zou er dan voor
zorgen dat hoogsensitieve personen deze situaties zullen proberen vermijden, of andere
copingstrategieën zullen ontwikkelen om hen te helpen omgaan met overstimulering. Deze
factor houdt dus zowel de negatieve reactie als de verwante copingsstrategieën in.
Emotionele Intensiteit betekent dat hoogsensitieve personen over het algemeen intensere
emotionele reacties zouden hebben. Dit kan zich onder andere uiten in het vermijden van
gewelddadige films of zeer gevoelig zijn voor kritiek. Aron (2010, 2012) benadrukt echter dat
die intense reacties zowel positief als negatief zijn: hoogsensitieve mensen ervaren ook
positieve emoties intenser dan niet-hoogsensitieve personen: ze zouden bijvoorbeeld sneller
lachen en sneller dan gemiddeld emotioneel geraakt worden door kunst. Aron merkt wel op dat
het meemaken van een ongelukkige jeugd er voor kan zorgen dat de negatieve emoties de
overhand krijgen.
Tenslotte is er Sensorische Sensitiviteit: hoogsensitieve mensen zouden zich sterk bewust zijn
van subtiliteiten in de omgeving en ook sneller geïrriteerd geraken door onschadelijke stimuli
zoals ruwe stoffen, lawaai of onaangename geuren. Aron ziet hierin drie facetten: het hebben
van een lage pijngrens, het opmerken van subtiele verschillen, en het vertonen van een lage
tolerantie van stimuli met een hoge intensiteit (E. N. Aron, 2012).
Deze vier DOES-kenmerken moeten voor Aron allen aanwezig zijn vooraleer men kan spreken
van hoogsensitiviteit. Iemand die gevoelig is voor zintuigelijke stimuli, maar ook impulsief is of
niet gestresseerd geraakt in drukke situaties, zou bijvoorbeeld niet worden beschouwd als
hoogsensitief.
De grens tussen de verschillende kenmerken is echter niet altijd even duidelijk. Vooral het
concept Overstimulatie is vaag. Afhankelijk van interpretatie kan dit ook onder Emotionele
Intensiteit (als een intense negatieve emotionele reactie) of onder Sensorische Sensitiviteit (als
een lage tolerantie voor sterke sensorische stimuli) vallen. Al bij al lijken ons deze vier
kenmerken niet ideaal geoperationaliseerd.
Samengevat is hoogsensitiviteit volgens Elaine Aron dus meer dan enkel een grotere
gevoeligheid voor sensorische stimuli. Hoewel gevoeligheid een centraal begrip is in de theorie,
20
wordt dit beschouwd als een neveneffect van het meest fundamentele onderliggende proces: een
diepere, grondigere verwerking van allerlei soorten stimuli. Het gaat zowel om externe,
zintuigelijke stimuli als interne, zoals gedachten en gevoelens. Hoogsensitieve personen zouden
zich niet alleen meer bewust zijn van hun omgeving, maar ook van hun eigen functioneren, hun
gedachten en gevoelens. “Gevoelig” betekent dus zowel snel overstuur raken als sneller dingen
opmerken. Aron ziet ook verschillende gedragsmatige gevolgen van deze onderliggende
gevoeligheid, zoals vermijding van sociale situaties en plichtsbewust gedrag. Verschillende
gedragingen, cognities en emoties worden door haar aan elkaar gekoppeld en allen verklaard
door deze onderliggende diepgaande verwerking. Hoogsensitiviteit is dus een opvallend breed
begrip.
Verband met andere concepten.
Naast de theorieën die Aron en Aron zelf aanhalen in hun bespreking (Eysenck, Gray, Kagan,
en Mehrabian) zijn er nog andere verbanden te leggen tussen hoogsensitiviteit en andere
concepten.
Persoonlijkheid.
Wat betreft de link tussen hoogsensitiviteit en persoonlijkheid zijn er enkele aspecten die door
Aron en Aron zelf besproken worden, maar die verbanden kunnen nog verder doorgetrokken
worden.
Introversie en neuroticisme.
De link met introversie komt bij Aron en Aron vrij expliciet aan bod. Alhoewel ze in het begin
van de theorie ervan uitgingen dat introversie en hoogsensitiviteit mogelijk hetzelfde zijn,
vonden ze in hun onderzoek toch een minderheid hoogsensitieve personen die hoog scoorden op
extraversie.
Ten eerste zouden niet alle hoogsensitieve personen introvert zijn. Op basis van een reeks
studies in 1997 vermoeden Aron en Aron dat ongeveer 30% van de totale hoogsensitieve
populatie extravert is (Aron & Aron, 1997; E. N. Aron, 2010a).
Ten tweede stellen ze dat niet alle introverten hoogsensitief zijn. Ze maken een onderscheid
tussen aangeboren introversie en introversie ten gevolge van vroege ervaringen. Aangeboren
introversie is biologisch bepaald en zou vaak voorkomen bij hoogsensitieve personen. Mensen
met een angstige of vermijdende hechtingsstijl kunnen volgens hen echter ook introvert gedrag
21
vertonen zonder hoogsensitief te zijn. Voor hen is het belangrijk om hierin het onderscheid te
maken, en zijn vragenlijsten die enkel naar gedrag peilen niet voldoende om deze subtypes te
kunnen onderscheiden.
Ze vermoeden dat het al dan niet introvert zijn van hoogsensitieve personen te maken heeft met
opvoeding en socialisatieprocessen in het verleden. In het artikel van 1997 geven Aron en Aron
het voorbeeld van een jonge vrouw voor wie sociale interactie met grotere groepen mensen niet
echt stresserend is, aangezien ze opgegroeid was in een commune en gewend was aan grote
groepen mensen. Andere voorbeelden van extraverte hoogsensitieve personen zijn mensen die
onder druk van hun familie een extraverte stijl hebben ontwikkeld, en mensen die zich extravert
gedragen als uitlaatklep voor hun rusteloze energie (Aron & Aron, 1997).
De centrale stelling in verband met introversie en hoogsensitiviteit volgens Aron en Aron is dat
hoogsensitieve personen een introverte stijl ontwikkelen als een strategie om overstimulerende
situaties te vermijden. Voor de meeste hoogsensitieve personen zijn sociale situaties
overstimulerend, maar er is ook een minderheid die dit niet zo ervaart. Aron en Aron zien dit
introvert gedrag dan ook als een weloverwogen strategische keuze, die op zich niet zoveel met
angst te maken heeft (Aron & Aron, 1997).
Ook het verband met neuroticisme is volgens Aron en Aron verbonden met opvoeding en
vroege ervaringen. Volgens hen zijn er ook hier twee groepen: een meerderheid die ongeveer
evenveel negatief affect vertoont als niet-hoogsensitieve personen; en een minderheid die
opvallend meer negatief affect vertoont, en ook gevoeliger is voor depressie en angst. Het idee
is dat meer negatief affect een gevolg is van negatieve ervaringen in de vroege kindertijd. Voor
hoogsensitieve kinderen zouden nieuwe, onbekende situaties enkel bedreigend als bedreigend
ervaren worden als er een gebrek is aan sociale steun. Deze vroege aversieve ervaringen zouden
dan leiden tot een blijvend ongemak en angst in het omgaan met nieuwe stimuli, tot in de
volwassenheid (Aron & Aron, 1997). In een later onderzoek bevestigen Aron en Aron deze
relaties (E. N. Aron et al., 2005). In hun onderzoek bij 96 en 213 proefpersonen stellen ze een
model voor waarbij hoogsensitiviteit in combinatie met vroege negatieve ervaringen leidt tot
negatief affect. Dit negatief affect zou ook leiden tot verlegenheid en introvert gedrag.
Nochtans zou volgens Arons latere theorie Neuroticisme, zoals het gedefinieerd wordt in de Big
Five, gezien kunnen worden als een onderdeel van Emotionele Intensiteit. Neuroticisme is
namelijk geassocieerd met emotionele instabiliteit, een neiging om zich zorgen te maken en
overreacties vertonen op negatieve gebeurtenissen (Costa & McCrae, 1995; Eysenck &
Eysenck, 1975; Larsen & Buss, 2008). Arons idee van Emotionele Intensiteit houdt in dat de
22
emotionele responsen van hoogsensitieve personen intenser zijn dan die van niet-hoogsensitieve
personen, en ze dus ook minder emotioneel stabiel zijn. Volgens Aron gaat het zowel om
positieve als negatieve emoties, en Neuroticisme zou dus enkel het negatieve aspect vatten.
Neuroticisme zou ook overeen kunnen komen met Overstimulatie, aangezien ook
Overstimulatie negatieve gevoelens inhoudt. Zoals reeds eerder besproken is er echter een
overlap tussen Overstimulatie en Emotionele Intensiteit.
Openheid-voor-ervaringen en consciëntieusheid.
De nadruk in het artikel van 1997 ligt op neuroticisme of emotionaliteit en introversie. Deze
twee kenmerken komen beiden voor in de Big Five. Als we echter naar de beschrijving kijken
die Aron en Aron geven van hoogsensitiviteit (1997) vallen er ons ook gelijkenissen op met de
andere factoren van de Big Five. De Big Five bevat naast Neuroticisme en Introversie ook
Goedaardigheid (Agreableness), Openheid voor Ervaringen en Consciëntieusheid. Het is met
deze laatste twee dat we verdere verbanden zien.
Openheid voor Ervaringen, wat ook Intellect of Culture genoemd wordt (McCrae, 1994), is
gerelateerd aan verbeelding en nieuwsgierigheid. Mensen met hoge scores voor Openheid
hebben een voorkeur voor het ontdekken van nieuwe dingen in verschillende levensdomeinen.
Ze zijn flexibeler in het omgaan met nieuwe ideeën en hebben een rijke verbeelding. Andere
kenmerken zijn creativiteit, het hebben van levendige dromen, en artistieke appreciatie
(McCrae, 1994). Deze kenmerken worden allen bijna letterlijk benoemd in de beschrijving van
hoogsensitieve personen, onder het kenmerk Diepgaande Verwerking. Arons hoogsensitieve
personen hebben een rijke verbeelding, een complexe innerlijke belevingswereld en een
voorkeur voor kunst en muziek (Aron & Aron, 1997; E. N. Aron, 2010a).
Ook elementen van Consciëntieusheid komen voor in de beschrijving van hoogsensitiviteit.
Mensen met een hoge score voor Consciëntieusheid zijn harde werkers, punctueel, en
betrouwbaar (Norman, 1963). Hoogsensitieve personen zouden meer dan niet-hoogsensitieve
stilstaan bij de gevolgen van hun handelen, en zouden zich daardoor meer consciëntieus
gedragen. Ook dit valt voor Aron onder Diepgaande Verwerking. Diepgaande Verwerking
houdt in dat hoogsensitieve personen zich sterk bewust zijn van de gevolgen van hun handelen.
Aron gaat ervan uit dat hoogsensitieve personen zich hier ook naar zouden gedragen,
bijvoorbeeld door steeds punctueel te zijn (E. N. Aron, 2010a).
23
Temperament.
Naast deze persoonlijkheidsconcepten zien we ook mogelijke verbanden met verschillende
modellen uit de ontwikkkelingspsychologie. Hoewel er gelijkenissen zijn tussen persoonlijkheid
en temperament, is er een verschil in de accenten die gelegd worden. Aspecten zoals sensorische
gevoeligheid komen bijvoorbeeld niet echt voor bij de Big Five, maar zijn wel terug te vinden
binnen onderzoek naar temperament.
Thomas en Chess: Drempelwaarde van Responsiviteit en Intensiteit van Reactie.
Een van de negen factoren van Thomas en Chess (Thomas et al., 1968) is Drempelwaarde van
Responsiviteit. Dit slaat op de hoeveelheid sensorische stimulatie die kinderen nodig hebben
vooraleer ze reageren. Kinderen met een lage drempelwaarde reageren sneller op subtiele
stimuli dan kinderen met een hoge drempelwaarde. Drempelwaarde toont dus een gedeeltelijke
gelijkenis met wat Aron Sensorische Sensitiviteit noemt. Er is echter ook een verschil: volgens
Aron hangt een grotere gevoeligheid ook samen met een lagere tolerantie voor stimuli met een
sterke intensiteit. Dit valt echter niet binnen Thomas en Chess’ definitie van Drempelwaarde.
Een andere factor, Intensiteit van Reactie, komt overeen met Arons idee van Emotionele
Intensiteit. Volgens Thomas en Chess beschrijft deze factor verschil in intensiteit van reacties
op zowel sensorische als emotionele stimuli. Net zoals Aron en Aron zien ze dit los van de
valentie van de reactie (Gouze, Lavigne, Hopkins, Bryant, & Lebailly, 2012; Thomas et al.,
1968).
Rothbart: Orienting Sensitivity en Negatief Affect.
Rothbart heeft zelf een vergelijking gemaakt tussen haar theorie en die van Aron en Aron
(Evans & Rothbart, 2008). Ze vertrekt hiervoor echter vanuit de vragenlijst die Aron en Aron
opstelden, en niet zozeer vanuit de theoretische visie op hoogsensitiviteit. We zullen later
stilstaan bij Rothbarts analyse van de vragenlijst en ons hier beperken tot de theoretische visie.
Rothbarts model voor temperament bij kinderen bestaat uit drie factoren: Negatief Affect,
Effortful Control en Surgency, elk met zijn subschalen. Er zijn twee subschalen in verband met
sensorische stimuli: perceptual sensitivity en perceptual discomfort. Perceptual sensitivity is een
onderdeel van Effortful Control, perceptual discomfort valt onder Negatief Affect (Rothbart et
al., 2001).
24
In het model voor volwassenen zijn er vijf factoren in plaats van drie. Naast Negatief Affect,
Effortful Control en Surgency komen er nu ook Orienting Sensitivity en Affiliativeness bij.
Perceptual sensitivity verhuist van Effortful Control naar de nieuwe categorie Orienting
Sensitivity, sensory sensitivity blijft een onderdeel van Negatief Affect. Naast perceptual
sensitivity heeft Orienting Sensitivity nog twee andere facetten: affective perceptual sensitiviy,
en associative sensitivity.
De duidelijkste verbanden liggen in de twee sensorische subschalen. Perceptual sensitivity komt
overeen met wat Aron en Aron het “detecteren van subtiliteiten in de omgeving” noemen (Aron
& Aron, 1997), en later Sensorische Sensitiviteit (E. N. Aron, 2010a, 2012). Rothbart spreekt
over “awareness of slight, low intensity stimulation arising from within the body and the
environment” (Evans & Rothbart, 2007). Maar ook sensory discomfort komt overeen met
Arons Sensorische Sensitiviteit. Rothbart omschrijft dit als “Unpleasant affect resulting from
the sensory qualities of stimulation” (Evans & Rothbart, 2007). Beide sensorische subschalen
sluiten dus aan bij hetzelfde concept. Er is dus een verschil in interpretatie tussen de theorie van
Aron en Aron en die van Rothbart. Volgens Aron en Aron is er bij hoogsensitieve personen
namelijk sprake van een algemene verhoogde gevoeligheid, die zowel leidt tot ongemak bij te
intense stimuli als meer nauwkeurige verwerking van subtiele stimuli. Volgens Rothbart staan
deze twee aspecten echter los van elkaar. Ongemak is een onderdeel van Negatief Affect en is
het gevolg van emotionele verwerking. Detectie van subtiele stimuli is het gevolg van
cognitieve verwerking en vormt een aparte categorie, Orienting Sensitivity (Evans & Rothbart,
2007, 2008).
Er zijn echter ook nog andere verbanden die kunnen gelegd worden. Rothbart focust zich vooral
op perceptual sensitivity, maar ook affective perceptual sensitivity vertoont gelijkenissen met
Arons idee van Diepgaande Verwerking. Rothbart definieert affective perceptual sensitivity als
“spontaneous emotional cognitive content associated with low intensity stimuli.” (Evans &
Rothbart, 2007).Voorbeelditem “I am often consciously aware of how the weather seems to
affect my mood” sluit bijvoorbeeld aan bij het idee dat hoogsensitieve personen zich sterk
bewust zijn van details uit hun omgeving en hun eigen emoties.
Een andere mogelijke relatie is met een facet van Surgency: high intensity pleasure. Dit slaat op
het genieten van situaties met een hoge stimulus-intensiteit. (voorbeelditem: I would enjoy the
sensation of listening to loud music with a laser light show). Hoogsensitieve personen als
gedefinieerd door Aron en Aron zouden hier laag op moeten scoren. We kunnen dit dus zien als
25
de andere pool van Sensorische Sensitiviteit, waarbij stimuli met een sterke stimulerende
waarde als storend worden ervaren. We kunnen dit ook eventueel zien als de andere pool van
Overstimulatie, als we het interpreteren als het vermijden van situaties die overstimulerend
kunnen zijn.
Een ander facet van Surgency, positief affect, zou ook overeen kunnen komen met
hoogsensitiviteit. Hoogscoorders op positief affect zouden volgens Rothbart sneller, langer en
vaker positieve emoties ervaren. Dit komt overeen met een facet van Arons concept Emotionele
Intensiteit, namelijk dat hoogsensitieve personen zowel sterkere positieve als negatieve emoties
vertonen (E. N. Aron, 2010a, 2012).
Hierin zit nog een verschil tussen de theorie van Aron en de theorie van Rothbart: volgens
Rothbart zijn positief affect en negatief affect ongerelateerd, maar in Arons model treden ze
tesamen op. Aron merkt wel op dat in het geval van hoogsensitieve personen met negatieve
ervaringen in hun jeugd negatief affect sterker aanwezig zou zijn dan positief affect.
Strelau: Sensory Sensitivity en Emotional Reactivity.
Een van Strelau’s zes factoren is Sensory Sensivitiy. Sensory Sensitivity is sterk vergelijkbaar
met Thomas en Chess’ Drempelwaarde van Responsiviteit en wordt gedefineerd als “the ease
with which the individual reacts to stimuli whose stimulating value is very low, expressed in all
modalities of sensory stimulation”(Strelau, 2008, p.92). Strelau ziet dit als een basisverschil
gegrond in karakteristieken van het zenuwstelsel. Volgens hem is Sensory Sensitivity ook meer
rudimentair dan de andere formele karakteristieken van gedrag zoals emotionele respons,
sociaal gedrag, of aandacht (Kantor-Martynuska, 2012). Dit sluit dus aan bij Aron en Arons
concept van Sensorische Sensitiviteit, wat inhoudt dat hoogsensitieve personen beter zijn dan
gemiddeld in detecteren van subtiele stimuli en sneller reageren op sensorische stimuli.
Een andere factor is Emotional Reactivity. Deze sluit aan bij Arons Emotionele Intensiteit-
component, en in zekere mate ook bij Overstimulatie. Volgens Strelau vertonen mensen met een
hogere score voor Emotional Reactivity een patroon van intense reacties op emotie-genererende
stimuli (Kantor-Martynuska, 2012; Strelau, 2008). Een mogelijk voorbeeld hiervan zou de
sterke reactie op gewelddadige films kunnen zijn, volgens Aron een typisch kenmerk van
hoogsensitieve personen. Dit zou overeenkomen met wat Aron Emotionele Intensiteit noemt. In
de definitie Emotional Reactivity zit echter ook nog een aspect van lage emotionele endurance,
of snel uitgeput raken in emotioneel veeleisende situaties. Aron spreekt zelf over
Overstimulatie, zowel voor sensorische als interne stimuli.
26
Tabel 1 geeft een overzicht van de relatie tussen de verschillende modellen. Hoogsensitiviteit is
volgens Aron en Aron (1997) een eendimensioneel kenmerk. De kenmerken van
hoogsensitiviteit die Elaine Aron (2010, 2012) beschrijft zijn in zekere mate terug te vinden in
de hierboven besproken theorieën, maar geen van deze theorieën ziet deze vier DOES-
kenmerken als onderdeel van een groot geheel. Verder komt geen enkele van de besproken
facetten en domeinen exact overeen met de kenmerken zoals Aron ze definieert.
Sensorische Gevoeligheid bijvoorbeeld bevat zowel snellere detectie als negatieve reactie op te
sterke stimuli, maar deze twee aspecten vinden we niet tesamen terug in de andere theorieën.
Het model van Rothbart komt hier het dichtste bij: sensorische detectie vervat zit in perceptual
sensitivity, en sensorisch ongemak in sensory discomfort. Sensorisch ongemak kan ook gezien
worden als de andere pool van high intensity pleasure: personen die laag scoren op high
intensity pleasure ervaren situaties of stimuli met een sterke intensiteit niet als aangenaam.
Tabel 1
de relatie tussen hoogsensitiviteit en andere concepten
Diepgaande verwerking Overstimulatie Emotionele Intensiteit Sensorische Sensitiviteit
Big Five Openheid
Consciëntieusheid
Neuroticisme
Neuroticisme
Thomas &
Chess
Intensiteit van Reactie Drempelwaarde van
Responsiviteit
Rothbart Orienting Sensitivity
(affective perceptual
sensitivity)
Surgency (high intensity
pleasure) - R
Negatief Affect
Surgency (positive
affect)
Orienting Sensitivity
(perceptual sensitivity)
Negatief Affect (sensory
discomfort)
Surgency (high intensity
pleasure) - R
Strelau Emotional Reactivity Emotional Reactivity Sensory Sensitivity
R = reversed
27
Ook Emotionele Intensiteit bevat twee aspecten: zowel positieve als negatieve intense reacties.
Deze dualiteit vinden we terug zowel bij Thomas en Chess als Strelau: ze stellen beiden een
factor voor die de intensiteit van reactie inhoudt, onafhankelijk van valentie.Bij de andere
modellen worden positieve en negatieve emoties echter los van elkaar gezien. Rothbarts model
bevat zowel Negatief Affect als Positief Affect (hoewel deze laatste een facet is van Surgency
en geen kenmerk op zich) maar ziet deze als onafhankelijke kenmerken. Binnen het Big Five
model is er ook een factor voor negatieve emoties, Neuroticisme. Positieve emoties vinden we
hier echter minder duidelijk terug: in de NEO-PI-R is positive emotions weliswaar een facet van
Extraversie (Costa & McCrae, 1995), maar dit facet vinden we niet terug in andere
conceptualisaties van de Big Five (Goldberg, 1990; Norman, 1963). We hebben het om deze
reden dan ook niet opgenomen in ons model.
Diepgaande Verwerking toont in definitie sterke gelijkenissen met Big Five factor Openheid
voor Ervaringen. Het verschil is dat Aron hierin ook een component van plichtsbewustzijn ziet,
dat meer onder Consciëntieusheid valt. Affective perceptual sensitivity, een facet van Orienting
Sensitivity in het model van Rothbart, lijkt ook gerelateerd te zijn aan Diepgaande Verwerking.
Overstimulatie tenslotte blijft volgens ons een moeilijk af te lijnen aspect, omdat het
gelijkenissen vertoont met zowel Emotionele Intensiteit als Sensorische Sensitiviteit. Zowel Big
Five kenmerk Neuroticisme, Rothbarts Surgency-facet high intensity pleasure als Strelau’s
Emotional Reactivity komen in zekere mate overseen met Arons definitie van Overstimulatie,
maar deze drie concepten tonen ook gelijkenissen met ofwel Emotionele Intensiteit, ofwel
Sensorische Sensitiviteit.
Arons theorie over de vier DOES-kenmerken bevat dus aspecten die terug te vinden zijn in
andere meer gangbare modellen. Het grootste verschil zit in het verband tussen deze kenmerken:
volgens Aron zijn ze alle vier verbonden met elkaar als facetten van een onderliggende
persoonlijkheidstrek, terwijl de andere modellen deze aspecten zien als uitingen van
onafhankelijke trekken. De aspecten die Aron naar voor brengt worden echter wel allen in meer
of mindere mate teruggevonden binnen de meer gangbare modellen, wat het belang van deze
kenmerken ondersteunt.
28
Differentiële susceptibiliteit.
Een terugkomend thema in de theorie van Aron is de impact van vroege (negatieve en positieve)
ervaringen, en wat het effect hiervan is bij hoogsensitieve personen in vergelijking met niet-
hoogsensitieve personen. Volgens Aron hebben een moeilijke jeugd en vroege negatieve
ervaringen een diepgaander effect op hoogsensitieve dan op niet-hoogsensitieve personen, mede
door de diepe verwerking van hoogsensitieve personen: hoogsensitieve personen geven meer
gewicht aan deze gebeurtenissen dan niet-hoogsensitieve personen (E. N. Aron et al., 2005; E.
N. Aron, 2010a).
Het differentiële effect van negatieve ervaringen is al vaak onderzocht, meestal vanuit een
kwetsbaarheidsidee. Het diathesis-stress model gaat ervan uit dat personen met een aangeboren
kwetsbaarheid (diathesis) die in een stressvolle situatie komen meer negatieve gevolgen van die
stress zullen ervaren dan mensen zonder diathesis (de zogenaamde resilient of veerkrachtige
mensen).
Recentelijk is er echter een andere kijk op kwetsbaarheid ontwikkeld (Belsky, 1997). De vraag
werd gesteld of kwetsbaarheid voor stoornissen geen algemene gevoeligheid zou zijn. Het idee
van differentiële susceptibiliteit houdt in dat kwetsbare/susceptibele mensen meer negatieve
gevolgen ervaren van moeilijke omstandigheden, maar ook dat ze meer positieve gevolgen
ervaren van optimale omstandigheden. Dit idee kan worden samengevat als “for better and for
worse” (van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 2012) (zie Figuur 3). Het verschil met het
kwetsbaarheidsmodel ligt in het effect van een positieve omgeving: kwetsbare personen doen
het even goed als niet-kwetsbare personen, maar susceptibele personen hebben een betere
outcome dan niet-susceptibele personen.
Dit kan gezien worden vanuit evolutionair standpunt. In optimale omstandigheden haalt een
susceptibel kind meer voordeel uit zijn omgeving dan een niet-susceptibel kind, maar in
moeilijke omstandigheden heeft een minder susceptibel kind het voordeel. En aangezien de
toekomst inherent onzeker is, ligt het niet op voorhand vast wel kind het meest aangepast zou
zijn (Bakermans-Kranenburg & van IJzendoorn, 2007; Belsky, 1997; Boyce & Ellis, 2005).
Mogelijke markers van differentiële susceptibiliteit zijn zowel genetisch, bijvoorbeeld het 5-
HTTLPR gen, als temperamentstrekken zoals negatief affect (Bakermans-Kranenburg & van
IJzendoorn, 2007; van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 2012).
29
Ellis en Boyce passen dit toe op kinderen en hebben hier zelfs een naam voor. Ze spreken over
paardenbloem-kinderen (naar een Zweedse spreekwoordelijke uitdrukking), die ongeacht de
omgeving het redelijk goed doen; en orchidee-kinderen, die lijden onder een gebrek aan
ondersteuning is, maar het significant beter doen dan de paardenbloem-kinderen als ze in
optimale omstandigheden verkeren (Boyce & Ellis, 2005; Ellis & Boyce, 2008).
Dit idee kan gekoppeld worden aan Aron en Arons theorie: hoogsensitieve kinderen zouden
orchidee-kinderen zijn, op wie de omgeving een sterkere invloed heeft dan niet-hoogsensitieve
kinderen. Met de juiste ondersteuning kan hun gevoeligheid een meerwaarde zijn. Ook op een
meer algemeen niveau sluit dit aan bij Arons theorie. De nadruk van Arons werk ligt
gedeeltelijk op het positief herinterpreteren van een kenmerk dat voordien vooral als negatief
werd gezien (E. N. Aron, 1998, 2010a).
We hebben nu een zicht op wat Aron en Aron verstaan onder hoogsensitiviteit, en hoe dit in
relatie staat tot andere begrippen uit de ontwikkelings- en differentiële psychologie. Het is
echter belangrijk dat deze theorieën ook empirisch getest worden. In het volgende gedeelte van
deze masterproef staan we stil bij empirisch onderzoek naar hoogsensitiviteit.
Figuur 3
Genetische kwetsbaarheid en differentiële susceptibiliteit: een model
(Bakermans-Kranenburg & van IJzendoorn, 2007)
30
Meting van Hoogsensitiviteit.
In dit volgende gedeelte ligt de nadruk op empirisch onderzoek. Het artikel van Aron en Aron
uit 1997 bleef namelijk niet enkel bij het theoretische: ze ontwierpen ook een vragenlijst
waarmee hoogsensitiviteit gemeten kan worden. Deze vragenlijst vormde de basis voor later
onderzoek (Jagiellowicz et al., 2010; Ketay et al., 2009) en wordt ook vermeld in Elaine Arons
boeken (E. N. Aron, 1998, 1999, 2010a).
We geven eerst een overzicht van hoe het ontwerp van deze vragenlijst gebeurd is (Aron &
Aron, 1997). Daarna bespreken we kritiek op de HSPS aan de hand van twee studies die deze
vragenlijst verder geanalyseerd hebben (Evans & Rothbart, 2008; Smolewska et al., 2006).
Tenslotte bekijken we de HSPS op itemniveau en proberen deze te verbinden met de vier
DOES-kenmerken uit Elaine Arons latere conceptualistatie (E. N. Aron, 2010a, 2012)
De ontwikkeling van de Highly-Sensitive Person Scale.
Aron en Aron geven in hun artikel van 1997 ten eerste een uitgebreid theoretisch overzicht en
model van hoogsensitiviteit. In het tweede deel van het artikel beschrijven ze hoe ze hun theorie
empirisch getest hebben. De ontwikkeling van hun meetinstrument gebeurde aan de hand van
zeven verschillende studies (zie tabel 2 voor een overzicht van het aantal proefpersonen en de
gebruikte instrumenten) en leverde uiteindelijk een vragenlijst op met 27 items (zie Tabel 3).
We gebruiken de Engelse originele versie. Er bestaan namelijk wel Nederlandse versies, terug te
vinden in de naar het Nederlands vertaalde boeken van Elaine Aron (E. N. Aron, 2008, 2010b),
maar dit zijn geen wetenschappelijke vertalingen. Twee van deze vragenlijsten zijn terug te
vinden in Appendix B en C.
Studie 1: verkennend onderzoek.
De theorie van Aron en Aron over hoogsensitiviteit evolueerde doorheen het onderzoek: in het
begin van het onderzoek werd het onderscheid tussen sensitiviteit en introversie nog niet echt
gemaakt. Dit blijkt uit de eerste studie, waarin Aron en Aron deelnemers rekruteerden met een
oproep voor mensen “[…]who are either highly introverted or easily overwhelmed by
stimulation (such as noisy places or evocative or shocking entertainment)”. Dit leverde een
uiteindelijke vrij gevarieerde groep van 39 personen op: twaalf deelnemers waren studenten,
zeventien waren mannen, en de leeftijd liep van 18 tot 66. Er werd een interview afgenomen dat
2-3 uur duurde, en waarin gevraagd werd naar de visie van de deelnemers op hoogsensitiviteit,
en verder o.a. naar hun ervaringen uit hun kindertijd, hun relaties, en hun filosofische en
religieuze overtuigingen. Op het einde van het onderzoek vulden ze twee vragenlijsten in, een
31
over hechting (Hazan & Shaver, 1987) en de Myers-Briggs Type Indicator of MBTI (Myers,
1962).
Opvallend is dat ondanks de expliciete vraag naar introverte personen er toch zeven deelnemers
waren die als extravert scoorden op de MBTI. Een van hen was opgegroeid in een commune
buiten de stad en vond sociaal contact met vreemden en grote groepen niet stresserend. Ze was
wel gevoelig voor typische stadsgeluiden. Wat betreft de overige extraverten zagen Aron en
Aron twee verschillende groepen: Aron en Aron in twee categorieën: zij die een extraverte stijl
ontwikkeld hebben onder invloed van hun familie, en zij die extravert zijn als een uitlaatklep
voor hun rusteloze energie. Dit vormde de eerste empirische aanwijzing dat hoogsensitiviteit
ook gepaard kan gaan met extravert gedrag. Zoals reeds besproken leidt dit uiteindelijk tot hun
hypothese dat in de relatie tussen hoogsensitiviteit en introvert gedrag en negatief affect vroege
ervaringen een belangrijke rol spelen.
Tabel 2
De studies in Aron & Aron (1997)
Studie N Aantal HSPS
items
Introversie/
neuroticisme
andere
Studie 1 39 / MBTI hechtingsvragenlijst
Studie 2 319
(206 MBTI)
9 introv items (2-4)
neur items (3)
Fam omg (6), ong jeugd (3/2)
MBTI type
Studie 3 285 8 introv items (2-4)
neur items (2)
Fam omg (5),ong jeugd (2)
Studie 4 299 7 introv items (2-4)
neur items (3)
Fam omg (1), ong jeugd (2)
Studie 5 119 18 introv items (4)
neur items (3)
EPI-E
Mehrabian
Studie 6 172 27 introv items (4)
neur items (3)
Studie 7 109 (64 BFI) 27 EPI-E, BFI
MBTI = Myers-Briggs Type Indicator (1962); EPI-E = Eysenck Personality Inventory (1968); BFI: Big Five
Inventory (1992), Mehrabian= stimulus-screening vragenlijst (1976)
Introv items = zelf opgestelde introversie-items; neur items = zelf opgestelde neuroticisme-items;
hechtingsvragenlijst = Hazan & Shaver (1987); fam omg = zelf opgestelde vragenlijst ivm jeugd (objectief);
ong jeugd = zelf opgestelde vragenlijst ivm jeugd (subjectief)
aantal items tussen haakjes
32
Studie 2, 3 en 4: relatie met introversie en neuroticisme.
In de volgende onderzoeken gingen Aron en Aron verder in op het verband tussen
persoonlijkheidstrekken en hoogsensitiviteit. Hun nulhypotheses waren 1) dat hoogsensitiviteit
hetzelfde is als introversie, 2) dat hoogsensitiviteit hetzelfde is als emotionaliteit/neuroticisme,
en 3) dat hoogsensitiviteit een combinatie is van introversie en neuroticisme. Tenslotte
onderzochten ze ook of er subgroepen van hoogsensitieve personen bestaan en wat de invloed is
van opvoeding en vroege ervaringen
In deze drie studies werd hoogsensitiviteit aan de hand van een korte vragenlijst gemeten. De
items verschilden per studie en zijn gebaseerd op de informatie uit de interviews en de
achterliggende theorie – Aron en Aron geven geen details over hoe deze selectie precies
gebeurde. Het antwoordformaat is binair, ja/nee.
Neuroticisme werd gemeten aan de hand van drie zelf opgestelde items. De meting van
introversie verschilde ook per studie, en werd gemeten met twee tot vier zelf opgestelde items.
Daarnaast was er een subset van deelnemers in studie 2 die recentelijk in het kader van hun
opleiding de MBTI hadden ingevuld en die hun type (introvert/extravert) konden aangeven.
Vroege ervaringen en opvoeding werden gemeten aan de hand van twee korte vragenlijsten. De
eerste bevroeg familiale omgeving en bestond uit zes items, de tweede bevroeg ongelukkige
jeugd en bestond uit drie items. Familiale omgeving bevroeg eerder objectieve aspecten (vb Was
your father involved in your family during your childhood) en ongelukkige jeugd vroeg meer
naar beleving (vb Would you characterize your childhood as troubled). Ook hier verschilde het
aantal items dat gebruikt werd afhankelijk van studie.
De deelnemers aan studie 2 en 3 waren studenten, respectievelijk 319 (63% vrouwen) en 285
(168 vrouwen, 50 mannen, en 67 personen bij wie gender per ongeluk niet bevraagd was). Van
de deelnemers van studie 2 waren er 206 deelnemers die de MBTI hadden ingevuld en hun type
konden opgeven. Studie 4 gebeurde telefonisch. De telefoonnummers werden random
geselecteerd. In totaal antwoordden 299 deelnemers die aanwezig waren op het moment van de
contactname en wilden meewerken aan het onderzoek. Dit was 37% van het origineel
geselecteerde aantal, wat op zich laag is, maar niet ongewoon laag voor telefonische surveys.
.De leeftijd varieerde van 18 tot 91 (55% vrouwen).
De nulhypotheses konden verworpen worden. Voor introversie (gemeten met de eigen items)
waren de gevonden correlaties met hoogsensitiviteit van gemiddelde grootte: r = .32, .31 en .25
voor studie 2, 3 en 4, met p < 0.5 voor alle drie. In de tweede studie werd ook het MBTI-type
33
opgenomen. De correlatie tussen MBTI-introversie en hoogsensitiviteit was marginaal
significant, r = .14 (p < .10).
De correlaties tussen hoogsensitiviteit en neuroticisme waren gemiddeld tot groot, r = .52, .58
en .46 voor studie 2, 3 en 4, met p < .01 voor alle drie.
Om de derde hypothese - namelijk of hoogsensitiviteit enkel een combinatie was van
neuroticisme en introversie - te testen, werden ook de multipele correlaties berekend tussen de
combinatie van neuroticisme en introversie, en hoogsensitiviteit. De correlaties waren groot : r
= .56, .62 en .47, p < 0.01. Hoewel de gevonden correlaties gemiddeld tot groot waren, waren
ze niet van die grootte dat we kunnen veronderstellen dat eenzelfde kenmerk gemeten werd.
Samengevat stellen ze dat hoogsensitiviteit meer is dan enkel neuroticisme of introversie, of een
combinatie van de twee.
Een andere onderzoeksvraag was of er subtypes bestaan van hoogsensitieve personen. Aron en
Aron (1997) gebruikten geen cut-off score om te bepalen wie hoogsensitief of niet-hoogsensitief
is. In plaats daarvan gingen ze er hier van uit dat de 25% hoogste scoorders op hun
sensitiviteitsschaal (bestaande uit 7-9 items) de hoogsensitieve personen waren. Dit
verantwoordden ze ten eerste door te verwijzen naar vorig onderzoek naar kenmerken die
gelijken op hoogsensitiviteit, zoals Kagan's onderzoek naar Gedragsinhibitie (1994), waaruit
bleek dat ongeveer 15-25% van de totale populatie hoogsensitieve kenmerken vertoont. Ten
tweede was er op een visuele voorstelling van de verdeling van de scores een duidelijke aparte
groep te zien van de 25% hoogste scoorders.
Aron en Aron voerden op deze groep van hoogsensitieve personen een clusteranalyse uit,
waaruit bleek dat er twee subgroepen waren. De kleinste subgroep bestond ongeveer uit een
derde van de hoogsensitieve personen en had significant hogere gemiddelden dan de andere
groep op introversie, neuroticisme, en ongelukkige jeugd. De scores van de andere groep (de
overige twee derden van hoogsensitieve personen) had gelijkaardige scores als de niet
hoogsensitieve personen op introversie, neuroticisme, en ongelukkige jeugd. Dit sluit dus aan
bij hun theorie die we in het theoretisch luik reeds besproken hebben, namelijk dat de relatie
tussen hoogsensitiviteit en neuroticisme beïnvloed wordt door vroege negatieve ervaringen.
Hoogsensitiviteit gaat dus niet in alle gevallen samen met een verhoogde score voor negatief
affect.
De hypothese die ze hier aansluitend wilden testen was dat hoogsensitieve personen meer last
ervaren van negatieve omgeving. Elke studie had zowel een objectieve (familiale omgeving) als
subjectieve (ongelukkige jeugd) maat waarmee de jeugd van de deelnemers werd bevraagd.
34
Moesten hoogsensitieve personen meer negatieve effecten ervaren van vroege negatieve
ervaringen, dan kan er verwacht worden dat de correlatie tussen familiale omgeving en
ongelukkige jeugd groter is bij hoogsensitieve dan niet-hoogsensitieve personen.
Dit resultaat vonden ze inderdaad terug in studie 2: r = . -.53 voor de hoogsensitieve personen
en -.37 voor niet-hoogsensitieve personen. In het geval van een positieve familiale omgeving
scoorden de hoogsensitieve personen ongeveer even hoog op ongelukkige jeugd als de niet-
hoogsensitieve personen; in het geval van een negatieve familiale omgeving lag de gemiddelde
score op ongelukkige jeugd voor de hoogsensitieve personen hoger dan de niet-hoogsensitieve
personen. In de derde en vierde studie werd deze interactie enkel teruggevonden bij mannen
(zie figuur 4).
Aron en Aron concludeerden uit deze drie studies dat hoogsensitiviteit verwant is maar niet
gelijk aan introversie, neuroticisme, of een combinatie van deze twee. Daarnaast vonden ze ook
bewijs voor twee subtypes van hoogsensitieve personen: een met een ongelukkige jeugd en
hogere scores op neuroticisme, en een met een relatief gelukkige jeugd en gemiddelde scores op
neuroticisme.
Figuur 4
De differentiële kwetsbaarheid voor ongelukkige jeugd (Aron & Aron, 1997)
35
Studie 5: convergente en divergente validiteit.
In de volgende studie onderzochten Aron en Aron de convergente en divergente validiteit van
hun hoogsenstiviteits-concept. Mehrabians theorie over low- of non-screeners (Mehrabian,
1977) vertoont, zoals reeds besproken, sterke gelijkenissen met de theorie over
hoogsensitiviteit. Non-screening zou dus moeten correleren met hoogsensitiviteit. Daarnaast
werd ook onderzocht of hoogsensitiviteit en introversie wel degelijk verschillende constructen
zijn.
Naast achttien items die naar hoogsensitiviteit peilen (de items uit de vorige studies en acht
nieuwe items) namen Aron en Aron ook een vragenlijst af die peilt naar stimulus screening
(Mehrabian, 1976, in Aron & Aron, 1997). Zowel de schaal van Mehrabian als de
hoogsensitiviteitsschaal bevatten items die een intense reactie op nieuwe of sterke stimuli
bevroegen. De hoogsensitiviteitsschaal bevatte items die naast gevoeligheid voor sterke stimuli
ook gevoeligheid voor subtiliteiten bevroegen. Dit sluit aan bij de achterliggende theorie van
Aron en Aron, waarin gevoeligheid zowel een negatieve reactie op sterke stimuli als een betere
detectie van subtiele stimuli inhoudt. De schaal van Mehrabian vroeg dan weer naar de reactie
op specifieke categorieën van stimuli, zoals temperatuur of zachtheid/hardheid, items die bij de
hoogsensitiviteitsschaal ontbraken.
Naast deze twee vragenlijsten werd ook de E-schaal van de Eysenck Personality Inventory of
EPI-E (Eysenck & Eysenck, 1968) afgenomen, die extraversie meet. Daarnaast gebruikten ze
ook de items over introversie en neuroticisme die ze in de vorige studies gebruikt hadden. De
vragenlijsten werden afgenomen bij 119 universiteitsstudenten (genderdistributie niet vermeld).
De correlatie tussen de schaal van Mehrabian en de hoogsensitiviteitsschaal was groot (r = .64).
De correlatie tussen de schaal van Mehrabian en de EPI-E schaal was matig (r = .27) en de
correlatie tussen de hoogssensitiviteitsschaal en de EPI-E schaal werd niet vermeld.
Studie 6 en 7: dimensionaliteit en big five.
In de zesde studie breidden Aron en Aron de hoogssensitiviteitsschaal uit met negen
bijkomende items. Dit leverde een schaal op van zeventwintig items die dan wordt voorgesteld
als afgewerkt instrument, namelijk de Highly Sensitive Person Scale of HSPS.
In deze studie namen ze deze vragenlijst af bij 172 universiteitsstudenten (63% vrouwen) om de
betrouwbaarheid en unidimensionaliteit te onderzoeken. Daarnaast namen ze ook de vier
introversie-items en drie neuroticisme-items af, allen zelf opgesteld.
In een principale componenten analyse verklaarde de eerste factor 54% van de totale variantie.
Een scree test suggereerde een eenfactor-oplossing (eigenwaarden: 6.0, 1.6, 1.1, 0.8, 0.7). Een
36
tweefactoren-oplossing was niet duidelijk te interpreteren. De correlatie van de HSPS met
introversie was matig van sterkte (r = .45) en de correlatie met neuroticisme groot (r = . 64).
Tot dan toe werden neuroticisme en introversie enkel bevraagd aan de hand van een relatief
beperkt aantal items (met uitzondering van studie 5, maar daar werd de correlatie tussen de
HSPS en de EPI-E niet vermeld). In de zevende en laatste studie namen Aron en Aron naast de
HSPS nogmaals de EPI-E schaal af (Eysenck & Eysenck, 1968) en daarnaast ook de Big Five
Inventory of BFI (John, Donahue, & Kentle, 1992) bij 109 universiteitsstudenten (58%
vrouwen).
Ten eerste werd net zoals in de vorige studie de unidimensionaliteit en de betrouwbaarheid
onderzocht. In de PCA verklaarde de eerste factor 47% van de totale variantie. Een scree test
suggereerde een eenfactor-oplossing (eigenwaarden: 5.7, 1.8, 1.2, 0.9, 0.8). Een tweefactoren-
oplossing was voor Aron en Aron niet duidelijk te interpreteren, en verschilde ook van de
tweefactoren-oplossing uit studie 6.
De correlatie tussen de HSPS en de EPI-E-schaal was klein (r = .28) en de correlatie tussen de
HSPS en Big Five Extraversie schaal bedroeg .12 (ns). De correlatie tussen de HSPS en de Big
Five Neuroticisme schaal was matig van sterkte (r = .41). Dit resultaat komt overeen met de
correlaties tussen hoogsensitiviteit en neuroticisme uit de vorige studies.
Geen van de andere schalen had een significante correlatie met de HSPS. Op zich is dat
verrassend, aangezien er opvallende gelijkenissen zijn tussen de definitie van hoogsensitiviteit
en Big Five kenmerk Openheid, zoals reeds besproken. Aron en Aron zien hier echter geen
verband mee.
De resultaten van deze studie ondersteunen de hypothese dat hoogsensitiviteit verwant is maar
niet samenvalt met neuroticisme. Hoogsensitiviteit lijkt ook niet identiek te zijn met introversie:
in deze studie werd er zelfs geen significant verband gevonden tussen de HSPS en introversie
zoals gemeten met de BFI.
Volgens Aron en Aron geven deze zeven studies heel wat ondersteuning voor hun theorie. De
terugkerende correlaties tussen hoogsensitiviteit, neuroticisme en introversie lijken aan te tonen
dat hoogsensitiviteit een verwant maar uiteindelijk apart kenmerk is. Verder lijkt de relatie van
hoogsensitiviteit met neuroticisme sterker te zijn dan de relatie van hoogsensitiviteit met
introversie.
37
Daarnaast lijkt de HSPS een betrouwbaar en valide instrument te zijn om hoogsensitiviteit te
meten. Op basis van twee exploratorische factoranalyses gaan Aron en Aron er ook van uit dat
de HSPS eendimenionsioneel is. Om dit definitief te bewijzen zouden er echter
confirmatorische factoranalyses in combinatie met andere instrumenten nodig zijn, iets dat in
deze studie niet aan bod kwam.
Tabel 3
De Highly Sensitive Person Scale (Aron & Aron, 1997)
Item Studie
1 Are you easily overwhelmed by strong sensory input? 2 3 4 5 6 7
2 Do you seem to be aware of subtleties in your environment? 6 7
3 Do other people’s moods affect you? 2 5 6 7
4 Do you tend to be more sensitive to pain? 2 4 5 6 7
5 Do you find yourself needing to withdraw during busy days into bed or into a darkened room or
any place where you can have some privacy and relief from stimulation?
2 3 4 5 6 7
6 Are you particularly sensitive to the effects of caffeine? 2 4 5 6 7
7 Are you easily overwhelmed by things like bright lights, strong smells, coarse fabrics, or sirens
close by?
5 6 7
8 Do you have a rich, complex inner life? 6 7
9 Are you made uncomfortable by loud noises? 2 3 4 5 6 7
10 Are you deeply moved by the arts or music? 6 7
11 Does your nervous system sometimes feel so frazzled that you just have to get off by yourself? 6 7
12 Are you conscientious? 6 7
13 Do you startle easily? 3 5 6 7
14 Do you get rattled when you have a lot to do in a short amount of time? 3 5 6 7
15 When people are uncomfortable in a physical environment do you tend to know what needs to
be done to make it more comfortable (changing the lighting or the seating)?
6 7
16 Are you annoyed when people try to get you to do too many things at once? 5 6 7
17 Do you try hard to avoid making mistakes or forgetting things? 6 7
18 Do you make a point to avoid violent movies and TV shows? 2 3 4 5 6 7
19 Do you become unpleasantly aroused when a lot is going on around you? 5 6 7
20 Does being very hungry create a strong reaction in you, disrupting your concentration or mood? 5 6 7
21 Do changes in your life shake you up? 5 6 7
22 Do you notice and enjoy delicate or fine scents, tastes, sounds, works of art? 6 7
23 Do you find it unpleasant to have a lot going on at once? 5 6 7
24 Do you make it a high priority to arrange your life to avoid upsetting or overwhelming
situations?
2 3 4 5 6 7
25 Are you bothered by intense stimuli, like loud noises or chaotic scenes? 5 6 7
26 When you must compete or be observed while performing a task, do you become so nervous or
shaky that you do much worse than you would otherwise?
2 3 4 5 6 7
27 When you were a child, did parents or teachers seem to see you as sensitive or shy? 6 7
38
Kritiek op de HSPS.
Het onderzoek van Aron en Aron (1997) testte verschillende hypotheses rond de validiteit en
betrouwbaarheid, maar er blijven vragen. De relatie met de Big Five is bijvoorbeeld in slechts
een studie onderzocht, bij een beperkt aantal proefpersonen. Ook de relatie met andere
mogelijke verwante kenmerken, zoals temperamentsmodellen of de theorie rond BIS/BAS van
Gray (1981) is nog niet empirisch onderzocht. Deze vragen worden echter gedeeltelijk
beantwoord in twee artikels, waarin twee verschillende onderzoeksgroepen de HSPS opnieuw
afnemen en analyseren.
Smolewska, McCabe en Woody: drie factoren.
De eerste analyse gebeurde door Smolewska et al. (2006). Het artikel had twee centrale
onderzoeksvragen. Ten eerste stelden ze de vraag naar de psychometrische eigenschappen van
de HSPS: ze wilden de dimensionaliteit van de vragenlijst verder onderzoeken, en vermoedden
dat een oplossing met meer dan een factor een betere representatie zou zijn. Over wat de inhoud
van deze factoren zou zijn, of welke items op welke factor zouden laden, spraken ze zich a
priori niet uit. Ten tweede wilden ze ook de convergente validiteit onderzoeken, aan de hand
van de relatie van hoogsensitiviteit met het BIS/BAS en met de Big Five.
De theorie rond BIS/BAS werd besproken door Aron en Aron (1997). Ze zagen het BIS als een
mogelijke fysiologisch onderliggend mechanisme voor hoogsensitiviteit maar hadden dit zelf
niet getest. De hypothese in dit onderzoek is dat sensitiviteit vooral geassocieerd is met het BIS
en minder met het BAS.
Voor Aron en Aron (1997) lag de nadruk vooral op het verband van hoogsensitiviteit met
neuroticisme en introversie. In deze studie wilden Smolewska et al. ook de andere dimensies
van de Big Five opnemen. Ze verwachtten echter enkel correlaties (van ten hoogste matige
sterkte) met Neuroticisme en Introversie, zoals Aron en Aron (1997) deze hadden
teruggevonden.
De HSPS werd afgenomen samen met de BIS/BAS schaal (Carver & White, 1994) en de NEO-
FFI (Costa & McCrae, 1992) bij 851 studenten (70% vrouwen). De BIS/BAS schaal bestaat uit
twee subschalen, een voor BIS en een voor BAS. De BAS subschaal is verder nog ingedeeld in
drie: reward responsiveness, drive, en fun seeking. De NEO-FFI bestaat uit vijf subschalen:
Neuroticisme, Introversie/Extraversie, Openheid, Agreableness, en Conscientieusheid
39
Voor de eerste onderzoeksvraag werd de sample opgedeeld in twee groepen. In de eerste groep
(380 deelnemers) werd een exploratieve factoranalyse gevoerd (met oblieke rotatie). Een scree
test suggereerde een drie-factorenoplossing (eigenwaarden 7.02, 2.28, 1.64, 1.35, 1.27, 1.18,
1.08). De eerste drie factoren verklaarden samen 40,5% van de variantie. Er waren twee items
die elk op twee factoren significant laadden. Deze werden verwijderd uit volgende analyses
(item 1 en 11).
In de tweede groep (442 deelnemers) werd een confirmatorische factoranalyse uitgevoerd. De
driefactoren-oplossing werd vergeleken met de eenfactor-oplossing. De fit van beiden was goed,
maar de driefactoren-oplossing paste significant beter dan de eenfactoroplossing.
De eerste factor werd gelabeld als Ease of Excitation, werd uitgelegd als “overprikkeld geraken
door interne of externe eisen” en bevatte 12 items. De tweede factor kreeg als label Aesthetic
Sensitivity, werd uitgelegd als “esthetisch bewustzijn”, en bevatte 7 items. De derde factor was
Low Sensory Threshold, ging over “onaangename zintuigelijke opwinding ten gevolge van
externe stimuli”, en bevatte 6 items (Zie Appendix D voor de volledige verdeling).
Deze interpretaties komen post-hoc en lijken niet altijd even goed te passen. Het verschil tussen
de Ease of Excitation en de Low Sensory Threshold schaal is niet zo duidelijk. Low Sensory
Threshold lijkt iets specifieker te zijn, maar items rond gevoeligheid voor pijn (item 4) en
honger (item 20) vallen onder Ease of Excitation. De moeilijkheid met het maken van dit
onderscheid kunnen we vergelijken met de onduidelijke begrenzing van Elaine Arons later
concept Overstimulatie (E. N. Aron, 2010a, 2012). Het onderscheid tussen “overprikkeld
geraken”, “een sterke emotionele reactie hebben” en “negatief reageren op sterke sensorische
stimuli” is moeilijk hard te maken.
Verder zijn er ook drie van de zeven items van de Aesthetic Sensitivity schaal die weinig te
maken hebben met esthetiek (item 5: Do you find yourself needing to withdraw during busy
days into bed or into a darkened room or any place where you can have some privacy and relief
from stimulation, 12, Are you conscientious, en 15, When people are uncomfortable in a
physical environment do you tend to know what needs to be done to make it more comfortable).
Het is ook opvallend dat items 12 (Are you conscientious) en 17 (Do you try hard to avoid
making mistakes or forgetting things), die ongeveer hetzelfde vragen, elk onder een
verschillende schaal vallen. Hoewel de driefactoren-oplossing statistisch superieur is, lijkt de
interpretatie van deze factoren niet zo voor de hand liggend.
40
Ten tweede onderzochten Smolewska et al. ook de relatie tussen hoogsensitiviteit en andere
variabelen. Ze berekenden de correlaties zowel voor de drie subschalen die ze gevonden
hadden, als voor de totale HSPS.
Bij de Big Five variabelen werd er een grote correlatie gevonden tussen Neuroticisme en de
HSPS (r = .45) en een kleine correlatie tussen Openheid en de HSPS (r = .19). De correlatie
tussen Neuroticisme en hoogsensitiviteit kwam ongeveer overeen met de correlaties die Aron en
Aron (1997) terugvonden in hun studies. Nieuw is de kleine correlatie met Openheid, die we op
basis van de theoretische beschrijving verwacht hadden en hier voor de eerste keer empirisch
aangetoond zien. Verrassend genoeg was er de correlatie met Introversie niet significant.
Op subschaal niveau hadden zowel Ease of Excitation en Low Sensory Threshold een matige
correlatie met Neuroticisme (r = .48 .31 resp.) en de correlatie tussen Aesthetic Sensitivity en
Neuroticisme was klein (r = .19). De significante correlatie tussen de HSPS als geheel en
Openheid blijkt vooral veroorzaakt te worden door de matige correlatie tussen de Aesthetic
Sensitivity schaal en Openheid, met r = .37. De correlaties tussen Openheid en de andere twee
subschalen zijn niet significant.
Zoals verwacht was de correlatie tussen de HSPS als geheel en het BIS significant (r = .32). De
correlaties met de BAS waren voor het grootste deel niet statistisch significant, zoals de theorie
ook voorstelde. Slechts één van de subschalen van de BAS, reward responsiveness, had
significante correlaties met de HSPS, en deze correlaties waren allen klein.
De resultaten van Smolewska et al. (2006) komen grotendeels overeen met de resultaten van
Aron en Aron (1997). Er is een significante correlatie tussen hoogsensitiviteit en Neuroticisme,
maar deze correlatie is niet zo groot dat ze impliceert dat hoogsensitiviteit en Neuroticisme een
en hetzelfde kenmerk zijn. Daarnaast zijn er ook twee nieuwe onderzoeksresultaten: ten eerste
dat er ook een correlatie is tussen hoogsensitiviteit en Openheid voor Ervaringen, en ten tweede
dat hoogsensitiviteit verwant lijkt te zijn aan het BIS, zoals Aron en Aron vermoedden. Een
verband met Consciëntieusheid, zoals we mogelijks konden verwachten aan de hand van de
beschrijving van hoogsensitiviteit (Aron & Aron, 1997; E. N. Aron, 2010a, 2012), werd niet
teruggevonden. Daarnaast was er ook geen verband tussen hoogsensitiviteit en Introversie. Dit
ondersteunt de eerder besproken hypothese dat hoogsensitieve personen ook extravert kunnen
zijn.
Tenslotte wijzen de resultaten erop dat een driefactoren-oplossing statistisch beter past dan een
eenfactor-oplossing. In hun originele onderzoek uit 1997 hadden ook Aron en Aron een
tweefactoren-oplossing overwogen, maar ze hadden deze verworpen omdat de aparte factoren
41
voor hen niet duidelijk te interpreteren waren. Smolewska, McCabe en Woody geven wel een
interpretatie aan de factoren, maar deze interpretaties lijken echter de inhoud van de subschalen
niet volledig te reflecteren.
Evans en Rothbart: twee factoren.
Twee jaar later wordt de HSPS opnieuw afgenomen en geanalyseerd, deze keer door Evans en
Rothbart (2008). Zij leggen de link tussen de theorie van Rothbart over temperament bij
volwassenen (Derryberry & Rothbart, 1988; Evans & Rothbart, 2007) de theorie van Aron en
Aron (1997), en het eerder onderzoek van Smolewska et al. (2006). Zoals reeds besproken in het
theoretische luik zijn het volgens Evans en Rothbart vooral Negatief Affect en Orienting
Sensitivity die van belang zijn bij onderzoek naar hoogsensitiviteit.
Evans en Rothbart namen de HSPS af, samen met een ingekorte versie van hun Adult
Temperament Questionnaire (ATQ; Evans & Rothbart, 2007) bij 297 studenten
(genderdistributie niet vermeld). De versie van de ATQ die gebruikt werd in deze studie bevatte
13 items die Negatief Affect bevroegen, waarvan zes specifiek over sensory discomfort (vb I
find loud noises to be very irritating); en 11 items die Orienting Sensitivity bevroegen,
opgedeeld in een sensory sensitivity (vb I usually notice when the environment is quiet) en een
associative sensitivity subschaal (geen voorbeelditems gegeven). Sensory sensitivity wordt hier
gebruikt als een alternatieve benaming voor perceptual sensitivity; affective perceptual
sensitivity, de derde subschaal van Orienting Sensitivity in het model van Rothbart (Evans &
Rothbart, 2007) werd niet afgenomen. Verder waren er vier Effortful Attention items, drie
Affiliativeness items en vijf Extraversie items.
In tegenstelling tot Smolewska et al. (2006) legden Evans & Rothbart wel a priori hypotheses
vast over welke items op welke factor zouden laden. Ze verwachtten dat 18 van de 27 items
onder Negatief Affect zouden vallen. Zeven andere items zouden volgens hen onder Orienting
Sensitivity laden. De twee overige items labellen ze als miscellaneous (zie figuur 5 voor een
overzicht, en Appendix D voor de volledige verdeling).
Ze verwijzen ook naar de drie subschalen die naar voor waren gekomen in het onderzoek van
Smolewska et al. (2006). Ze vermoedden dat de Ease of Excitation subschaal ruwweg
overeenkomt met meer gegeneraliseerd Negatief Affect, terwijl Low Sensory Threshold meer de
nadruk legt op het specifieke sensorische ongemak. Ook hier zien we dus de opdeling tussen
sensorisch ongemak en meer algemene negatieve reacties, die Elaine Aron probeert te vatten in
42
haar opdeling van hoogsensitiviteit in Overstimulatie, Emotionele Intensiteit en Sensorische
Sensitiviteit.
Er waren drie onderzoeksvragen in dit onderzoek: ten eerste wilden Evans en Rothbart de twee
hypothesen onderzoeken die voorgesteld werden door Aron en Aron (1997), namelijk dat
gevoeligheid voor subtiliteiten verbonden zou zijn met negatieve reacties op te intense stimuli.
De tweede onderzoeksvraag betrof de factor-structuur van de HSPS: Evans en Rothbart
verwachtten aan de hand van hun theorie twee factoren terug te vinden, een eerste factor
verwant aan Negatief Affect, en een tweede factor verwant aan Orienting Sensitivity. Ten derde
wilden ze het verband onderzoeken tussen de ATQ en de HSPS.
De eerste hypothese werd getest aan de hand van de correlaties tussen de subschalen van de
ATQ. Er was geen significante correlatie tussen sensory sensitivity en sensory discomfort (r =
.00). Ook tussen de overkoepelende concepten, Orienting Sensitivity en Negatief Affect, werd
er geen significante correlatie gevonden (r = .09). De hypothese van Aron en Aron (1997) werd
dus tegengesproken: een betere detectie van subtiele stimuli zou niet samenhangen met
negatieve emotionele reacties, zoals bijvoorbeeld overprikkeld geraken.
Voor de tweede onderzoeksvraag werd de fit van verschillende modellen voor de HSPS getest
aan de hand van een confirmatorische factoranalyse. De eenfactor-oplossing was statistisch niet
aanvaardbaar, en voor de tweefactoren-oplossing was slechts een van de twee fitmaten
statistisch significant. Evans en Rothbart testten ook het driefactoren-model. Dit model kwam
ruwweg overeen met het model uit Smolewska et al. (2006) en was bijna volledig genest in het
tweefactoren-model. De fit was gedeeltelijk aanvaardbaar. De driefactoren-oplossing deed het
beter dan de eenfactor-oplossing. Er werd geen vergelijking gemaakt tussen de tweefactoren- en
de driefactoren-oplossing, aangezien deze niet perfect in elkaar genest waren. De keuze voor
twee factoren gebeurde vooral omwille van inhoudelijke redenen.
Voor de derde onderzoeksvraag werden de correlaties tussen de ATQ en de twee gevonden
subschalen van de HSPS bekeken. De correlatie tussen de eerste HSPS subschaal en de ATQ-
schaal Negatief Affect was groot (r = .70), evenals de correlatie tussen deze schaal en de ATQ-
subschaal voor sensory discomfort (r = .68), terwijl de correlatie met Orienting Sensitivity klein
was (r = .13). De correlatie tussen de tweede subschaal van de HSPS en de ATQ-schaal
Orienting Sensitivity was ook groot (r = .63), evenals de correlatie tussen deze schaal en de
subschalen associative sensitivity en sensory sensitivity (r = .51 en .52 resp.).
43
Een ander opvallend resultaat was de correlatie tussen de HSPS-subschalen en de Extraversie-
subschaal van de ATQ: voor de eerste subschaal van de HSPS was de correlatie negatief (r = -
.22), voor de tweede subschaal was ze positief (r = .29). Voor Effortful Attention was de
correlatie met de eerste HSPS-subschaal significant (r = -.42) maar niet voor de tweede
subschaal (r = -.06).
Net als Aron en Aron benadrukken Evans en Rothbart het belang van sensorische sensitiviteit.
Ze stellen zich wel vragen bij de operationalisatie van hoogsensitiviteit in de vorm van de HSPS
en ze stellen de ATQ voor als alternatief instrument om sensorische gevoeligheid en sensorisch
ongemak te meten. Verder suggereren hun onderzoeksresultaten dat een grotere sensorische
gevoeligheid in de vorm van Orienting Sensitivity losstaat van negatieve reacties op te intense
stimuli. Die negatieve reacties zien Evans en Rothbart als onderdeel van Negatief Affect. Zij
zien dus geen bewijs voor een overkoepelende factor die deze beide aspecten bevat, zoals Aron
en Aron dit voorstelden.
Eigen opmerkingen.
Aron en Aron baseerden de items op de interviews die ze afnamen in hun eerste studie, maar
gaan niet in detail over hoe de selectie van items gebeurd is. Dit zou nochtans interessante
informatie geweest zijn, want als we de HSPS op itemniveau bekijken is het opvallend hoe
divers de items zijn.
Het betrekkingsniveau van de vragen varieert van heel algemeen (item 12, are you
conscientious) tot specifiek (item 6: are you particularly sensitive to the effects of caffeine). Er
Figuur 5
de multidimensionaliteit van de HSPS
Smolewska, McCabe, & Woody (2006):
Hoogsensitiviteit
Ease of Excitation
(12 items)
Low Sensory Threshold
(7 items)
Aesthetic Sensitivity
(6 items)
Evans & Rothbart (2008):
/
Negatief Affect
(18 items)
Orienting Sensitivity
(7 items)
Miscellaneous
(2 items)
44
wordt gevraagd naar copingsstrategieën (vb item 5: Do you find yourself needing to withdraw
during busy days into bed or into a darkened room or any place where you can have some
privacy and relief from stimulation), brede karaktertrekken (item 12, are you conscientious) en
zelfs mening van anderen (item 27, when you were a child, did parents or teachers seem to see
you as sensitive or shy). Dit laatste item spreekt trouwens ook de hypothese tegen dat
hoogsensitieve personen extravert kunnen zijn.
Op vlak van de inhoud van de vragen gaat de meerderheid van de items over negatieve reacties,
zoals Evans en Rothbart (2008) reeds opmerkten (vb item 7: Are you easily overwhelmed by
things like bright lights, strong smells, coarse fabrics, or sirens close by, item 19: Do you
become unpleasantly aroused when a lot is going on around you). Deze overprikkeling is echter
volgens de theorie rond hoogsensitiviteit (Aron & Aron, 1997; E. N. Aron, 2010a, 2012) niet
het centrale, belangrijkste kenmerk. De nadruk hierop gaat in feite in tegen het uitgangspunt van
Aron en Aron, namelijk dat hoogsensitiviteit ook positieve kanten heeft, zoals betere detectie
van subtiliteiten en een algemene grondigere verwerking van allerlei soorten stimuli. Op dit
vlak sluit de HSPS dus niet echt aan bij de theorie.
De heterogeniteit van de vragen hoeft echter op zich geen probleem te zijn. Mogelijks ligt de
verklaring bij de vier verschillende facetten van hoogsensitiviteit, de DOES-kenmerken. Deze
conceptualisatie van hoogsensitiviteit is pas jaren later ontwikkeld (E. N. Aron, 2010a, 2012),
maar indien de HSPS hoogsensitiviteit bevraagt zoals gedefinieerd door Aron, zouden deze
aspecten terug te vinden moeten zijn (zie Appendix D voor een mogelijke opdeling).
Als we vanuit dit standpunt de HSPS herbekijken valt echter dat een van de aspecten,
Emotionele Intensiteit, opvallend weinig aan bod komt. Er zijn maar drie items die volledig
lijken te voldoen aan de definitie van Emotionele Intensiteit: item 18, do you make a point to
avoid violent movies and TV shows, item 3, do other people’s moods affect you, en item 10, are
you deeply moved by the arts or music. Deze twee laatste items zouden ook onder diepgaande
verwerking kunnen vallen, aangezien Aron hier zowel esthetische appreciatie als empathie
onder rekent. Er is ook geen enkel item dat vraagt naar intense positieve reacties.
Overstimulatie lijkt hier vooral bevraagd te worden aan de hand van negatieve reacties op
veeleisende situaties (vb. item 16, Are you annoyed when people try to get you to do too many
things at once) en copingsstrategieën (vb. item 24, Do you make it a high priority to arrange
your life to avoid upsetting or overwhelming situations). Zoals reeds eerder vermeld kunnen
deze voorbeelden echter ook gezien worden als uitingen van Emotionele Intensiteit (intense
negatieve reacties) of Sensorische Sensitiviteit (negatieve reactie op “drukte” als een
verzameling van stimuli met een sterke intensiteit).
45
Verder zijn er opvallend veel items die niet echt eenduidig zijn en, afhankelijk van interpretatie,
bij verschillende facetten opgedeeld kunnen worden. Item 22, Do you notice and enjoy delicate
or fine scents, tastes, sounds, works of art kan zowel slaan op Sensorische Sensitiviteit (het
opmerken van sensorische stimuli) als Diepgaande Verwerking (appreciëren van kunst).
Sensorische stimuli worden op hetzelfde niveau geplaatst als kunst. Item 3, do other people’s
moods affect you, kan zowel beschouwd worden als een teken van Diepgaande Verwerking
(inzicht hebben in gevoelens van anderen) als Emotionele Intensiteit (sterk emotioneel reageren
op externe stimuli).
Tenslotte is ook niet duidelijk hoe precies bepaalt wordt wie hoogsensitief is en wie niet aan de
hand van de HSPS. Aron en Aron gebruikten geen absolute cut-off score: in plaats daarvan
namen ze de 25% hoogste scoorders en benoemden deze groep als hoogsensitieve personen
(Aron & Aron, 1997). Ook in later onderzoek gebruiken ze enkel deze relatieve methode om te
bepalen wie hoogsensitief is en wie niet. In haar latere boeken gebruikt Elaine Aron 12 (E. N.
Aron, 1999) of 14 (E. N. Aron, 2010a) positief gescoorde items als cut-off score. Waar dit
aantal precies vandaan komt wordt niet verder besproken.
Al deze punten – de sterk gevarieerde inhoud van de items, de vatbaarheid voor interpretatie van
sommige items, de nadruk op negatieve responsen, de arbitraire cut-off score – doen de vraag
rijzen of de HSPS wel het ideaal instrument is om hoogsensitiviteit, zoals geconceptualiseerd
door Aron, te meten.
46
Besluit
Aron en Aron begonnen hun theorie vanuit het onderzoek naar introversie. Ze merkten de
opvallende fysiologische correlaten op van introversie, in de vorm van een algemene
gevoeligheid voor zowel interne als externe stimuli, en vroegen zich af of dit geen ander
kenmerk was dat mogelijks verschilde van introversie. Ze noemden dit kenmerk Sensory-
Processing Sensitivity of hoogsensitiviteit en focusten zich op de hoogscoorders, de zgn.
hoogsensitieve personen. Uit hun eigen onderzoek besloten ze dat er inderdaad een kenmerk
was dat losstond van zowel introversie als neuroticisme. In later werk karakteriseert Elaine Aron
hoogsensitiviteit aan de hand van vier DOES kenmerken.
Hoogsensitiviteit vertoont verschillende gelijkenissen met zowel persoonlijkheids- als
temperamentsmodellen. Het grootste verschil is echter dat de kenmerken die Aron en Aron als
onderdeel van een overkoepelend concept zien, door de meeste andere modellen als aparte
aspecten worden beschouwd. Verder is de overlap verre van perfect. De belangrijkste relaties
lijken te zijn met Neuroticisme/Negatief Affect en Openheid voor Ervaringen/Orienting
Sensitivity, maar om de volledige theorie van Aron en Aron te vatten zijn er ook facetten van
andere factoren nodig, zoals intensiteit van positieve emoties en plichtsbewustzijn.
Om hun theorieën te testen hebben Aron en Aron ook een meetinstrument ontworpen: de Highly
Sensitive Person Scale of HSPS (1997). Een van de belangrijkste vragen hierbij is of de HSPS
een valide en betrouwbaar instrument is om hoogsensitiviteit te meten. Ten eerste is de
dimensionaliteit van het concept niet duidelijk. Aron en Aron (1997) pleitten voor een
eenfactor-oplossing, aangezien de tweefactoren-oplossing die zij gevonden hadden voor hen
niet duidelijk interpreteerbaar was. Smolewska et al. (2006) kiezen omwille van statistische
redenen voor een driefactoren-oplossing, waarbij niet alle items even goed passen bij de
interpretatie van hun overkoepelende schaal. Volgens Evans en Rothbart (2008) is een
tweefactoren-oplossing de meest verantwoorde, hoewel de fit statistisch niet ideaal was. Een
vierfactoren-oplossing, zoals we zouden kunnen verwachten aan de hand van de recente theorie
van Aron (2010a, 2012), is tot nu toe nog niet onderzocht.
Evans en Rothbart (2008) stelden ook de vraag of de inhoud van de HSPS wel aansluit bij de
theorie van Aron en Aron (1997). De meerderheid van de items gaat over negatieve reacties op
een veelheid aan sterke stimuli. Detectie van subtiele stimuli en intense positieve emoties
komen bijvoorbeeld bijna niet aan bod.
47
Tenslotte werd zowel bij Aron en Aron (1997), Smolewska et al. (2006) als Evans en Rothbart
(2008) hoogsensitiviteit enkel gemeten aan de hand van zelfrapportage. De inhoud van het
concept maakt het zeer geschikt voor experimenteel onderzoek, en het is dan ook jammer dat er
tot nu toe geen studies zijn die hoogsensitiviteit verbinden aan het soort onderzoeken dat Aron
en Aron eerst op het pad bracht van hoogsensitiviteit, zoals studies naar verschillen in de
intensiteit van de electrodermale respons (Zahn et al., 1994), reactie op cafeïne (Haier et al.,
1984), en gevoeligheid voor pijn (Barnes, 1975).
48
Hoogsensitiviteit als Beperking: Sensory Over-Responsivity
Een van de vier centrale kenmerken van hoogsensitiviteit volgens Elaine Aron is zintuigelijke of
sensorische sensitiviteit. Dit zou niet modaliteitsspecifiek zijn (het gaat dus om gevoeligheid
voor zowel geuren, geluiden, smaken als aanrakingen) (E. N. Aron, 2010a, 2012). Dit concept
vinden we ook terug in de theorie van Rothbart als een onderdeel van Orienting Sensitivity
(Evans & Rothbart, 2007), in de theorie van Strelau onder de term Sensory Sensitivity (Strelau,
2008), en in de theorie van Thomas en Chess als Drempelwaarde van Responsiviteit (Thomas et
al., 1968).
We vinden het idee van zintuigelijke of sensorische (over)gevoeligheid echter ook terug in een
context los van temperaments- en persoonlijkheidsonderzoek, namelijk die van de occupational
therapy. Daar wordt er gesproken over Sensory Over-Responsivity (of SOR), een stoornis die
gekenmerkt zou worden door een grotere gevoeligheid voor zintuigelijke stimuli.
In dit volgende gedeelte geven we eerst een kort historisch overzicht van de evolutie van de
term Sensory Over-Responsivity, beginnende bij de eerste conceptualistatie, Tactiele
Defensiviteit. Vervolgens bekijken we enkele recente empirische studies die het voorkomen van
Sensory Over-Responsivity onderzoeken. Tenslotte bespreken we het mogelijk verband tussen
Sensory Over-Responsivity en temperament.
Origine: Ayres en sensorische modulatie
Occupational therapy (hierna vertaald als ergotherapie) is een cliënt-centered
gezondheidsberoep dat gezondheid en welzijn van zijn patiënten wil verbeteren. De focus ligt
op het terug mogelijk maken van dagelijkse handelingen. Ergotherapie bevat theorieën van
zowel medische, psychologische, psychosociale als sociaal-gedragswetenschappen. De
patiëntengroep bestaat uit mensen met een beperking, die zowel fysiek als psychologisch kan
zijn. De focus van de behandeling ligt op het veranderen van de patiënt, zijn gedrag, de
omgeving, of een combinatie van deze drie (World Federation of Occupational Therapy, 2010).
Een stroming binnen de ergotherapie houdt zich bezig met ontwikkelingsproblemen bij
kinderen. Het is hier dat we de term Sensory Over-Responsivity terugvinden. Dit concept is het
voorlopige eindpunt van decennia van onderzoek en ontwikkeling van theorieën.
Het startpunt van deze evolutie ligt in de jaren ’60, bij een van de grondleggers van de
ergotherapie: Anna Jean Ayres. Tussen 1965 en 1984 ontwikkelde Ayres een theorie over
leerproblemen bij kinderen op basis van de toenmalige kennis over neurobiologie: de
sensorische integratie theorie. Ayres beschrijft sensorische integratie als “het neurologische
49
proces dat sensatie van iemands lichaam en van de omgeving organiseert en het mogelijk maakt
om het lichaam op een effectieve manier te gebruiken binnen de omgeving. De spatiale en
temporale aspecten van input uit verschillende zintuiglijke modaliteiten worden geïnterpreteerd,
geassocieerd, en geünificeerd” (Ayres, 1989, p. 11, in Wilbarger & Stackhouse, 1998).
Sommige kinderen hebben problemen met sensorische integratie, wat kan leiden tot
verschillende functionele problemen. Ayres benoemt dit als Sensory Integration Dysfunction of
Disorder (SID). SID kan verschillende vormen aannemen, al naargelang welk onderdeel of
proces disfunctioneel is. Het aantal vormen of syndromen varieert sterk van onderzoek tot
onderzoek, en er is niet echt sprake van een consensus. Een mogelijke opdeling ziet vier
syndromen binnen Sensory Integration Disorder: dyspraxia (problemen met motorische
vaardigheden), spatiale perceptie (problemen met perceptie van vorm en afstand), bilaterale
integratie (problemen met de coördinatie van de rechter- en linkerlichaamshelft) en tactiele
defensiviteit. Het is deze laatste die belangrijk is in verband met sensorische sensitiviteit.
Tactiele defensiviteit houdt in dat kinderen negatief reageren op tactiele stimuli die door
anderen niet als schadelijk worden ervaren, zoals onverwachte aanrakingen of textiel met een
ruwe structuur (Baranek & Berkson, 1994). Het achterliggende proces dat hier dysfunctioneel
is, noemt Ayres sensorische modulatie. Volgens Ayres bestaat sensorische modulatie uit
inhibitie en facilitatie, die elkaar in evenwicht houden en ervoor zorgen dat de activiteit van het
centrale zenuwstelsel optimaal blijft. In het geval van tactiele defensiviteit is er een probleem
met de modulatie bij twee somatosensorische processen: een protectief systeem en een
discriminatief systeem. Het protectieve systeem gaat overstimulatie tegen, het discriminatieve
systeem zorgt voor een fijnere detectie. Bij tactiele defensiviteit wordt het protectieve systeem
niet genoeg geïnhibeerd, en is daardoor sterker dan het discriminatieve systeem. Dit zorgt
ervoor dat deze kinderen reageren op objectief niet-bedreigende stimuli met negatief affect, een
sterkere motorische respons en een verminderde temporele en spatiale perceptie van de stimuli
(Ayres, 1979; Baranek & Berkson, 1994; Wilbarger & Stackhouse, 1998).
Deze theorie is ondertussen al grotendeels verouderd, maar vertoont wel gelijkenissen met de al
eerder besproken ideeën rond habituatie, inhibitie en screening van onder andere Mehrabian
(1977) en Eysenck (1947, 1981).
Het construct van defensiviteit wordt later uitgebreid met olfactorische en auditorische
defensiviteit, en de term tactiele defensiviteit wordt vervangen door sensorische defensiviteit.
Het centrale werkzame mechanisme is nog altijd inhibitie, maar dit wordt nu beschouwd als een
50
continuum: teveel inhibitie leidt tot sensorische defensiviteit, te weinig inhibitie tot een
traagheid in reageren (Fisher & Dunn, 1983; Knickerbocker, 1980; Royeen & Lane, 1991).
Dit idee over habituatie en inhibitie in verband met responsiviteit en defensiviteit wordt terug
opgepikt in een artikel van Winnie Dunn (Dunn, 1997). Net zoals Ayres vertrekt ze vanuit een
combinatie van neurologische bevindingen en gedrag. In haar model staan neurologische
drempelwaarden (thresholds) centraal. Zij koppelt dit aan de begrippen habituatie en sensitisatie
uit neurologisch onderzoek. Habituatie zorgt ervoor dat de respons op een bekende stimulus
afgezwakt wordt, en sensitisatie zorgt ervoor dat een bedreigende of belangrijke stimulus tot een
sterkere respons leidt. Een voorbeeld van het effect van habituatie is dat kinderen zich niet
constant bewust zijn van de kleren die ze dragen. Een voorbeeld van het effect van sensitisatie is
dat een kind kan merken wanneer er een vliegje landt op zijn arm als hij aan het spelen is.
Modulatie is het mechanisme dat het evenwicht tussen habituatie en sensitisatie behoudt. Het
patroon dat dit evenwicht volgt wordt benoemd als een neurologische drempelwaarde. Bij
kinderen die moeilijkheden hebben met sensorische modulatie leidt dit tot problemen: kinderen
met een te hoge drempelwaarde reageren minder of trager op subtielere stimuli omdat de
habituatieprocessen te sterk zijn; kinderen met een lage drempelwaarde hebben te sterke of te
snelle reacties omdat de sensitisatieprocessen te sterk zijn. “Te hoog” of “te laag” zijn geen
absolute begrippen: de sterkte van grens is een continuüm, geen dichotome variabele. Verder
benadrukt Dunn dat de sterkte van de drempelwaarde kan variëren afhankelijk van verschillende
factoren, waaronder tijdstip en vermoeidheid (Dunn, 1997).
Dunn koppelt de twee soorten drempelwaarden aan twee soorten gedragsresponsen: passief
aanvaarden of actief tegenwerken. De combinatie van gedragsrespons met drempelwaarde levert
vier groepen op.
Kinderen met een hoge drempelwaarde en die dat aanvaarden duidt Dunn aan met het label
zwakke registratie (poor registration). Dit zijn passieve en apathische kinderen. Kinderen met
een hoge drempelwaarde die die proberen tegenwerken noemt ze sensatie-zoekers (sensation
seakers). Deze kinderen gaan zelf op zoek naar stimuli sterk genoeg om hen te interesseren.
Kinderen met een lage drempelwaarde die deze aanvaarden noemt ze sensitief voor stimuli
(sensitive to stimuli). Dit zijn snel afleidbare of hyperactieve kinderen, die ofwel angstig ofwel
uitdagend zijn. De laatste groep zijn de kinderen met een lage drempelwaarde, die hiertegen
proberen ingaan, in dit geval door te sterke stimuli te vermijden. Ze noemt deze groep sensatie-
vermijders (sensation avoiding). Ze ziet hierin een onderscheid tussen koppig, repetitief gedrag,
51
en meer solitair gefocust gedrag. In beide gevallen gaat het om pogingen om sensorische input
te reduceren (zie Figuur 6 voor een overzicht).
De beschrijving van sensatie-vermijders komt overeen met Arons theorie over hoogsensitiviteit:
het vermijden van overstimulerende situaties neemt een belangrijke rol in in haar beschrijving
van hoogsensitieve personen (Aron & Aron, 1997). Het verschil is dat Aron en Aron ervanuit
gaan dat een lage drempelwaarde altijd zal leiden tot vermijdingsgedrag en negatieve reacties
bij te sterke stimuli. De snel afleidbare of hyperactieve kinderen die Dunn beschrijft onder het
label sensitief voor stimuli, komen niet overeen met Aron en Arons idee van hoogsensitivititeit.
Sensory Processing Disorder en Sensory Over-Responsivity.
Consensusmodel: SPD, SMD en SOR.
Tot dan toe is het onderzoek grotendeels theoretisch. Veel verschillende verklaringen en
modellen worden voorgesteld, maar er is weinig consensus (Baranek & Berkson, 1994;
Cummins, 1991; Schoen, Miller, & Green, 2008). Een mogelijke factor hierin is het ontbreken
van één gestandaardiseerde en gevalideerde vragenlijst. De vragenlijsten die gebruikt worden
verschillen per onderzoek, en niet alle vragenlijsten zijn even valide. Dunn bijvoorbeeld
ontwierp in haar onderzoeken in 1994 een vragenlijst, de Sensory Profile. De eerste versie van
de Sensory Profile bestond uit 99 items, waaronder Expresses discomfort or avoids bright lights
, Is distracted or has trouble functioning if there is a lot of noise around, en Is sensitive to
certain fabrics – gelijkaardige items vinden we ook terug in de HSPS. De items zijn verdeeld
over acht categorieën: auditorisch, visueel, smaak/geur, beweging, positie van het lichaam,
aanrakingen; en emotioneel/sociaal en activiteitsniveau (Dunn, 1994). De aangepaste versie van
1997 bestaat uit 125 items (Dunn & Westman, 1997). De vragenlijst is echter ontworpen voor
Dunn haar theoretisch model opstelde en sluit er dus niet perfect bij aan.
52
Er was dus nood aan een consensusmodel, en dit kwam er in 2007. Miller, Anzalone, Lane,
Cermak, & Osten (2007) stelden een nieuwe taxonomie voor: in plaats van sensorische
integratie-stoornis werd er dan gesproken van Sensory Processing Disorder (SPD). Dit vormt
een overkoepelende naam voor drie verschillende syndromen: Sensory Discrimination Disorder
(problemen met perceptie van stimuli), Sensory-Based Motor Disorder (problemen met
motorische vaardigheden) en Sensory Modulation Disorder. Het is dit laatste syndroom dat het
meest aansluit bij het idee van sensorische defensiviteit: het centrale probleem van deze stoornis
is namelijk dat de intensiteit van de respons van een kind niet overeenkomt met de intensiteit
van de zintuiglijke input. Sensory Modulation Disorder heeft drie subtypes, die gedeeltelijk
overeenkomen met het werkmodel van Dunn uit 1997: Sensory Over-Responsivity (SOR),
waarbij de respons op een stimulus heftiger is dan verwacht op basis van de aard van de
stimulus (deze respons kan zowel actief/agressief als vermijdend/teruggetrokken zijn); Sensory
Underresponsivity, en Sensory Seeking/Craving. Deze subtypes zijn niet mutueel exclusief: zo
wordt er opgemerkt dat Sensory Seeking en SOR samen kunnen optreden. Verder kunnen deze
twee responsiviteitstoornissen modaliteitspecifiek of algemeen zijn.
In Figuur 6 wordt er een overzicht gegeven van de drie modellen. In Ayres’ originele model
vormde tactiele defensiviteit een mogelijke uiting van sensorische integratie-stoornis, naast
dyspraxia, spatiale perceptie en bilaterale integratie. Dunns model spreekt zich niet uit over
Figuur 6
De verschillende taxonomieën binnen de ergotherapie
Consensus Ayres (in Cummins, 1991)
Sensory Integration Disorder
Dyspraxia Spatiale Perceptie Tactiele Defensiviteit
Bilaterale Integratie
Dunn, 1997
Overeenkomend Gedrag Tegenwerkend Gedrag
Hoge Drempelwaarde Zwakke Registratie Sensatie-Zoekers
Lage Drempelwaarde Sensitiviteit voor Stimuli Sensatie-Vermijders
Miller, Anzalone, Lane, Cermak, & Osten, 2007
Sensory Processing Disorder (SPD)
Sensory Discrimination
Disorder
Sensory-Based Motor
Disorder
Sensory Modulation Disorder (SMD)
Postural
Disorder
Dyspraxia Sensory Over-
Responsivity (SOR)
Sensory Under-
Rresponsivity
Sensation
Seeking/Craving
53
mogelijke overkoepelende factoren maar focust op een aspect, sensorische verwerking, waarin
ze vier subcategorieën ziet. In het model van Miller et al. zijn er daarentegen wel verschillende
niveaus. De stoornisnaam op het hoogste niveau is Sensory Processing Disorder, een alternatief
voor de vroegere naam Sensory Integration Disorder. Op een onderliggend niveau vinden we
Sensory Modulation Disorder terug, wat gedeeltelijk overeenkomt met de vroegere termen
tactiele defensiviteit en sensorische defensiviteit. Op het niveau daaronder vinden we tenslotte
de drie categorieën terug die overeenkomen met Dunns eerder voorgestelde model. Hier is het
Sensory Over-Responsivity dat het meeste lijkt op Aron en Arons concept van hoogsensitiviteit
en sensorische gevoeligheid (Aron & Aron, 1997)
Epidemiologie van Sensory Over-Responsivity.
Op basis van deze taxonomie stellen Schoen, Miller, & Green (2008) een nieuwe vragenlijst op,
die specifiek naar SOR peilt: de SensOR. De vragenlijst bestaat uit twee delen: een Assessment
schaal, in te vullen door een getrainde observator, en een Inventory, een schaal in te vullen door
een caregiver. De Assessment schaal bestaat uit zestien activiteiten die geobserveerd worden
(zie Appendix E). De Inventory bestaat uit 76 items, verdeeld over de verschillende zintuigen.
De items vormen een opsomming van dagelijkse stimuli die mogelijks kunnen irriteren,
bijvoorbeeld tikkende klokken, fluorescerende lichten, en drukke menigten (zie Appendix F).
Het antwoordformaat is binair: de proefpersoon (of zijn ouder of leerkracht) geeft aan of hij de
stimulus in kwestie storend vindt of niet. De vragenlijst is bruikbaar voor kinderen vanaf de
leeftijd van drie jaar en voor volwassenen; de pilootstudie werd uitgevoerd bij 227
participanten met leeftijd van drie tot vijfenvijftig jaar.
Het consensusmodel en de vragenlijst zijn belangrijk omdat er rond deze tijd, in 2007, een
aanvraag werd ingediend om SPD en zijn substoornissen als stoornis in de DSM te laten
opnemen. De aanvraag gebeurde door de Sensory Processing Disorder Scientific Work Group,
een multidisciplinaire samenwerking tussen verschillende wetenschappers van aan universiteits-
gebonden onderzoeksinstellingen.
Om als stoornis in de DSM opgenomen te worden, moeten er vier essentiële eigenschappen
aangetoond worden: ten eerste dat SPD verschilt van de al opgenomen stoornissen; ten tweede
dat de diagnostiek valide is; ten derde dat het klinisch nuttig is; en ten vierde dat er een laag
risico op vals positieven is (First, 2005).
Wat betreft het eerste criterium zou er vooral overlap kunnen zijn met autisme
spectrumstoornissen. Abnormale reacties op sensorische stimuli komen zeer vaak voor bij
kinderen met een autisme-spectrumstoornis (Ben-Sasson et al., 2008; Minshew & Hobson,
54
2008). Verschillende onderzoekers hebben de sensorische vragenlijsten van de ergotherapie
gebruikt binnen onderzoek naar autisme. Liss, Saulnier, Fein, & Kinsbourne (2006) vonden
bijvoorbeeld aan de hand van de Sensory Profile dat er een subgroep van kinderen met ASS
bestond die een opvallend patroon vertoonden van sensorische overresponsiviteit. Rogers,
Hepburn, & Wehner (2003) vonden in hun onderzoek dat de Sensory Profile gebruikt kon
worden om een onderscheid te maken tussen kinderen met ASS, kinderen met
ontwikkelingsstoornissen met een gemixte etiologie en kinderen met het fragiele X-syndroom.
Kinderen met ASS vertoonden namelijk significant meer sensorische abnormaliteiten dan de
andere groepen.
Naast autisme is er ook een mogelijke overlap met ADHD. Vorig onderzoek had namelijk
uitgewezen dat ADHD vaak gepaard gaat met abnormale sensorische verwerking (Dunn &
Bennett, 2002; Mangeot et al., 2001). Om als diagnose aanvaard te worden in de DSM, moeten
de onderzoekers echter kunnen aantonen dat Sensory Processing Disorder een aparte stoornis is.
Iets meer dan een jaar na de initiële aanvraag kwam er een uitgebreid antwoord van het DSM-5
comité waarin gevraagd werd naar meer epidemiologische studies en duidelijke criteria (“DSM
Central,” 2012). Dit had als gevolg dat er verschillende grotere studies werden uitgevoerd. Deze
studies werden ook gepubliceerd in grotere journals zoals de Journal for Abnormal Child
Psychology of de Journal of Child Psychology and Psychiatry, terwijl de meeste vorige
onderzoeken rond Sensory Processing Disorder en zijn aanverwanten vooral gepubliceerd waren
in meer gespecialiseerde journals zoals de Occupational Therapy Journal of Research of de
American Journal of Occupational Therapy,
Een eerste grote studie maakte gebruik van de SensOR. Ben-Sasson, Carter, & Briggs-Gowan
(2009) gebruikten wel enkel de items in verband met auditieve en tactiele gevoeligheid, in totaal
41 van de 76 items. In deze longitudinale studie werden 925 kinderen gevolgd vanaf de leeftijd
van 11 maanden tot 7-11 jaar. Naast de aan- of afwezigheid van SOR-symptomen werd er ook
onderzocht of er een correlatie was tussen SOR en gedrags- en emotionele problemen.
De cut-off score voor de SensOR werd vastgelegd op minimum vier items die van toepassing
zijn, tactiele en/of auditieve responsiviteit. Op basis van dit criterium vonden ze dat 16,5% van
de groep mogelijks in aanmerking zou komen voor de diagnose van SOR. De onderzoekers
beschouwen de SensOR namelijk eerder als een screeningsinstrument dan als een diagnostisch
instrument: voor een diagnose is er een oordeel nodig van een ervaren clinicus. Van deze groep
rapporteert 76,4% enkel tactiele symptomen. 6,8% rapporteert enkel auditieve symptomen en
16,9% rapporteert minstens één uit beide groepen. Dit lijkt erop te wijzen dat Sensory Over-
55
Reponsivity modaliteits-specifiek kan zijn: overgevoeligheid in een zintuig betekent niet
automatisch dat andere zintuigen ook overgevoelig zijn. Verder blijkt ook dat een score boven
de cut-off voor SOR samenhangt met significant minder adaptief sociaal gedrag.
Dezelfde onderzoekers gebruikten twee jaar later nogmaals de SensOR (Carter et al., 2011). In
totaal werden er drie vragenlijsten afgenomen bij de ouders van 338 kinderen tussen zeven en
tien jaar. Het doel van deze studie was om de onafhankelijkheid van SOR tegenover andere
diagnoses te onderzoeken. Dit deden ze aan de hand van de Diagnostic Interview Schedule for
Children (DISC; Fisher, Lucas, & Shaffer, 1997), een uitgebreid semi-gestructureerd klinisch
interview dat naar DSM-diagnoses peilt. Verder onderzochten ze ook de last en problemen in
het dagelijks leven die veroorzaakt worden door het gedrag van hun kind aan de hand van de
Family Life Impairment Scale (Briggs-Gowan, Horwitz, & Carter, 1997). In deze schaal werd
bevraagt in hoeverre het gedrag van het kind dagelijkse activiteiten verstoort of onmogelijk
maakt.
21,2% van de kinderen hadden een score groter dan de cut-off voor SOR. Uit hun onderzoek
bleek verder dat 25,4% van de kinderen met een DSM-diagnose kwalificeerden voor een SOR-
diagnose (≥4 symptomen), en dat 24,3% van de kinderen met een SOR-diagnose ook een DSM-
diagnose kreeg. Dit ondersteunt de hypothese dat SOR een onafhankelijke diagnose is. Verder
leidde een dubbele diagnose (SOR+DSM) ook tot significant meer problemen in het dagelijks
leven dan enkel een DSM-diagnose.
Ook in de studie van Van Hulle, Schmidt, & Goldsmith (2012) werd de SensOR afgenomen
tesamen met de DISC, bij 970 kinderen, gemiddeld zeven jaar oud. Ook hier werd er enkel
gewerkt met tactiele en auditieve responsiviteit. Het aantal gebruikte items was verschillend van
de vorige studie: 30 tactiele items en 22 auditieve. Ook de cut-off was aangepast: ≥6 voor
tactiele items en ≥4 voor auditieve items. 29,5% van de kinderen met een DISC-diagnose
kwalificeerde ook voor een SOR-diagnose, en omgekeerd had 57,8% van de kinderen met SOR
ook een DISC diagnose.
Het interessante aan deze laatste studie is dat hier ook de genetische invloed onderzocht werd.
Het gebruikte model bestond uit twee mogelijke genetische factoren. Een genetische factor zou
gerelateerd zijn aan internaliserende problemen (angstgerelateerd) en de andere genetische
factor aan externaliserende problemen (conduct disorder, oppositional-defiant disorder, ADHD,
en depressie). Er werd ook een genetische factor gerelateerd aan SOR opgenomen in het model.
56
Er was een significante correlatie tussen de genetische invloed op SOR en zowel de genetische
invloed op externaliserende als internaliserende problemen. Dit kan wijzen op een gedeelde
etiologie.
Er bleef echter een grote groep kinderen met een SOR-diagnose die geen DISC-diagnose
hebben, wat de hypothese dat SOR een onafhankelijke stoornis zou zijn verder ondersteunt.
In de studie van Miller, Nielsen, & Schoen (2012) werd niet SOR op zich onderzocht, maar de
overkoepelende categorie, sensory modulation disorder (SMD). Naast SOR bevat die ook
sensory under-responsivity (SUR), en sensation seeking. Hiervoor gebruikten ze de Short
Sensory Profile (Dunn & Westman, 1997).
De centrale onderzoeksvraag ging over het verband tussen SMD en ADHD. Er werden vier
groepen onderscheiden: een ADHD-groep, een SMD-groep, een comorbide groep
(ADHD+SMD) en een controlegroep. Vervolgens werd er nagegaan of er tussen deze groepen
significante verschillen waren op het vlak van fysiologische responsen. Dit werd gemeten door
het Sensory Challenge Protocol (Miller et al., 1999). In dit protocol worden er stimuli
toegediend aan de participant, en wordt de electrodermale respons op deze stimuli gemeten. Er
waren vijf categorieën van stimuli: visueel, olfactorisch, auditief, tactiel en beweging. Er
werden significante verschillen gevonden tussen de ADHD- en de SMD-groep op de electro-
dermale respons (enkel op de auditieve, visuele en bewegingstesten, en niet op de tactiele en
olfactorische test). De SMD-groep had minder problemen met innattentiviteit maar vertoonde
meer angstig en teruggetrokken gedrag. Dit ondersteunt verder de onafhankelijkheid van SMD
als stoornis. Een probleem bij deze studie is echter dat er geen onderscheid gemaakt wordt
tussen de verschillende types van SMD.
Deze studies ondersteunen de hypothese dat Sensory Over-Responsivity alleen kan voorkomen,
zonder de aanwezigheid van andere stoornissen zoals ADHD of autisme-spectrum stoornissen
(ASS). Er werd een overlap gevonden met ADHD en ASS, maar in elke studie was er ook een
significante groep die enkel SOR-symptomen vertoonde. De correlatie tussen SOR en
emotionele problemen lijkt er ook op te wijzen dat het hier om een stoornis gaat, die last met
zich meebrengt. Verder lijkt SOR ook modaliteitspecifiek te zijn: overgevoeligheid kan
aanwezig zijn bij een zintuig zonder dat de andere zintuigen overgevoelig zijn. Dit in
tegenstelling tot Aron en Arons theorie, die van een algemene overgevoeligheid uitgaat.
57
Sensory Over-Responsivity en temperament.
De nadruk van deze studies lag vooral op de relatie tussen SOR en andere stoornissen. Zoals we
echter reeds gezien hebben, is er een verband tussen sensorische gevoeligheid en temperament
of persoonlijkheid (Rothbart et al., 2001; Strelau, 2008). Dit verband zouden we dus binnen
onderzoek naar Sensory Over-Responsivity ook mogelijks kunnen terugvinden. Drie artikels
hebben dit verder onderzocht.
In Goldsmith, Hulle, Arneson, Schreiber, & Gernsbacher (2006) werd de relatie tussen
sensorische modulatieproblemen en temperament onderzocht bij 1394 kinderen aan de hand van
de Toddler Behaviour Assessment Questionnaire (TBAQ; Goldsmith, 1996). Deze vragenlijst
bestaat uit 120 items met elf verschillende subschalen: Activity Level, Anger, Attention,
Inhibitory Control, Interest, Object Fear, Pleasure, Sadness, Social Fear, Soothability, en
Sensory Defensiveness.
De gevonden correlaties tussen Sensory Defensiveness en de andere temperamentsvariabelen
waren allen significant, met uitzondering van Interest en Pleasure. De meeste correlaties waren
echter klein: slechts een correlatie was groot (r = .50), namelijk die met Object Fear. Daarnaast
was er nog een correlatie van matige grootte, met Sadness (r = .25). Dit komt overeen met wat
we reeds gezien hebben bij het gedeelte over temperament: er is een verband tussen sensorisch
ongemak en algemeen negatief affect.
Green en Ben-Sasson (2010) gaan verder in op het verband tussen angst als temperamentstrek
en sensorische overresponsiviteit. Ze stellen drie hypothetische causale modellen op: 1) angst
veroorzaakt sensorische overresponsiviteit; 2) sensorische overresponsiviteit veroorzaakt angst;
3) er is een derde factor die zowel sensorische overresponsiviteit als angst veroorzaakt.
In het eerste model vertrekken ze van de goed gedocumenteerde bevinding dat angst vaak
samengaat met een vernauwde focus, hypervigilantie en meer moeite met het inhiberen van
aandacht. Deze worden beschouwd als uitingen van problemen met de regulatie van negatief
affect die vaak bij angstige personen voorkomen. Sensorische overresponsiviteit is dan een
symptoom van deze regulatieproblemen.
In het tweede model wordt ook de omgekeerde relatie bekeken: hier is het startpunt een
negatieve reactie op een sensorische stimulus. Dit kan door conditionering leiden tot specifieke
fobiën en algemene angst.
Het derde model onderzoekt de mogelijkheid van een derde factor. Een optie hiervoor is een
overactiviteit in de amygdala, wat zou leiden tot sterkere negatieve reacties en een sterkere
focus voor negatieve stimuli.
58
Voor elk model bestaan er onderzoeksresultaten die ze ondersteunen, en de conclusie is dan ook
dat er nood is aan bijkomende studies, waaronder longitudinale en fysiologische onderzoeken.
Het is echter vrij duidelijk dat er een verband bestaat tussen angst en sensorische
overresponsiviteit.
Keuler, Schmidt, Van Hulle, Lemery-Chalfant, & Goldsmith (2011) tenslotte onderzochten de
relatie tussen temperament en Sensory Over-Responsivity aan de hand van een tweelingstudie
bij 1026 tweelingparen. Sensory Over-Responsivity werd gemeten met items uit de TBAQ
(Goldmsith, 1996) en de ITSEA (Carter, Briggs-Gowan, Jones, & Little, 2003), die
gecombineerd werden tot een vragenlijst. Sensory Over –Responsivity bestond uit twee
subschalen: tactiele en auditieve defensiviteit. Temperament werd gemeten met de TBAQ. De
tien temperamentsfactoren (zie hierboven) werden hier wel door middel van een factoranalyse
verdeeld over drie subschalen: Negatief Affect, Effortful Control, en Angst. Negatief Affect
bevatte de Anger, Sadness, Activity Level en Soothability schalen; Effortful Control bestond uit
Attention en Inhibitory Control; en Angst besloeg Social Fear, Object Fear, en Pleasure
(omgekeerd gescoord). Angst wordt hier dus los gezien van andere negatieve emoties.
De correlaties tussen beide Sensory Over-Responsivity maten, Negatief Affect en Angst waren
klein tot matig en varieerden rond .20. De correlaties met Effortful Control waren kleiner en
voor de Tactiele subschaal zelfs niet-significant. Er is dus een verband tussen SOR en
temperament, en SOR is meer dan enkel een uiting van een temperamentstrek, maar hoe ze
onderling verbonden zijn is nog onduidelijk.
Besluit
In tegenstelling tot Aron en Aron ziet de ergotherapie hoogsensitiviteit als iets vrij eng. Het gaat
enkel om negatieve reacties op externe sensorische stimuli, en het kan zelfs zintuig-specifiek
zijn. Een van de eerste conceptualisaties van sensorische sensitiviteit focuste zich alleen op
aanrakingen (Ayres, 1989, p. 11, in Wilbarger & Stackhouse, 1998). Maar dit concept is de
laatste decennia sterk geëvolueerd. Sinds het model van Miller et al. (2007) lijkt Sensory Over-
Responsivity of SOR aanvaard te zijn als term. De initiële vaagheid rond terminologie en
categorieën is grotendeels opgeklaard. Dit model en het meetinstrument dat eruit is ontwikkeld
hebben ertoe geleid dat er verschillende grootschalige studies gevoerd konden worden. Deze
recente studies waren vooral gefocust op epidemiologie, en de mogelijke relatie tussen
sensorische overresponsiviteit en andere stoornissen zoals ADHD en autisme.
De achterliggende theorie blijft echter nog onduidelijk. Bij vroege onderzoekers zoals Ayres,
Baranek en Dunn stonden de concepten inhibitie en habituatie centraal. In huidig onderzoek
59
wordt er een verband gezien tussen angst en sensorische overresponsiviteit, en mogelijks met
hyperactiviteit van de amygdala (Green & Ben-Sasson, 2010), maar hier moet nog meer
onderzoek naar gebeuren voor dit verband met meer zekerheid gesteld kan worden.
Daarnaast is er ook nog de relatie met temparement. Er lijkt een verband met angst (Goldsmith
et al., 2006; Green & Ben-Sasson, 2010; Keuler et al., 2011) en meer algemeen met negatief
affect (Keuler et al., 2011) te zijn, maar de precieze aard van dit verband is nog niet duidelijk.
Als we de vergelijking maken met de theorie van Aron en Aron (1997), is er ook nog de vraag
naar het verband met detectie en verwerking van subtiele stimuli. De theorie over
overresponsiviteit focust vooral op de negatieve reacties op stimuli, en spreekt zich niet uit over
mogelijke positieve effecten van overresponsiviteit.
Tenslotte wordt sensorische overresponsivititeit door de ergotherapie expliciet als stoornis
gezien, in die mate dat het werd voorgesteld voor opname in de DSM. Er is echter een
aanwijzing dat sensorische responsiviteit een normaalverdeling volgt in een normale populatie
(Goldsmith et al., 2006).
Onderzoek naar sensorische overresponsiviteit heeft dus duidelijk aangetoond dat er inderdaad
kinderen zijn die problemen hebben met het verwerken van sensorische stimuli, en dat dit vaak
last en problemen in het dagelijks leven met zich meebrengt. Maar de vraag blijft of we dit
moeten beschouwen als iets dichotoom, stoornis/normaal, of als een persoonlijkheidsvariabele
met een normaalverdeling.
60
Discussie
Integratie: Breed Kenmerk, Weinig Onderlinge Verbanden
Hoogsensitiviteit zoals beschreven door Aron en Aron is een zeer breed kenmerk. De theorie
baseert zich op een hypothetisch onderliggend biologisch verschil, en hoogsensitiviteit zou al
aanwezig zijn vanaf vroege leeftijd (Aron & Aron, 1997; E. N. Aron, 2010a, 2012). Het lijkt
dus eerder een temperamentskenmerk te zijn dan een persoonlijkheidskenmerk, hoewel de
meerderheid van de onderzoeken rond hoogsensitiviteit zich vooral op volwassenen heeft
gericht.
De basis ligt in een soort algemene gevoeligheid en een diepere, grondigere verwerking van
zowel externe als interne stimuli. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen cognitieve en
emotionele verwerking. Hoogsensitieve personen zouden beter dan gemiddeld presteren in
activiteiten gerelateerd aan stimuli met een lage intensiteit. Zo zouden hoogsensitieve personen
goed zijn in het detecteren van subtiliteiten, zowel op sensorisch niveau (geuren, smaken,
visuele details) als op interpersoonlijk niveau. Hoogsensitieve personen zouden bijvoorbeeld
ook sterk empathisch zijn (E. N. Aron, 2010a).
Er is echter ook een emotionele component verbonden aan hoogsensitiviteit: hoogsensitieve
personen zouden sterkere emotionele responsen hebben dan niet-hoogsensitieve personen,
zowel positieve als negatieve. Hun grotere gevoeligheid zou er ook toe leiden dat ze snel
overgestimuleerd geraken, bijvoorbeeld door stimuli met een te sterke intensiteit (vb sirenes,
sterke geuren) of informatierijke situaties (vb drukke winkelcentra). In de meeste gevallen leidt
dit ook tot introvert gedrag, maar in Aron en Arons theorie is er ook ruimte voor extraverte
hoogsensitieve personen: ze schatten dat ongeveer 30% van alle hoogsensitieve personen
extravert is (Aron & Aron, 1997; E. N. Aron, 2010a).
Volgens Aron en Aron is hoogsensitiviteit een eendimensioneel kenmerk. Ze verbinden
verschillende gedragingen en voorkeuren en verklaren deze allen vanuit hetzelfde onderliggende
biologische verschil. Dit staat in tegenstelling tot de meeste andere modellen die
hoogsensitiviteit en gelijkaardige kenmerken onderzoeken.
Het grootste verschil tussen het model van Aron en andere modellen ligt in het verband tussen
sensorische detectie (opmerken van subtiliteiten) en sensorisch ongemak (negatieve emotionele
reacties op stimuli met een sterkere intensiteit). Volgens Aron impliceert een grotere
gevoeligheid op vlak van detectie ook automatisch een lagere tolerantie voor te sterke stimuli.
Ze ziet deze twee aspecten als facetten van een overkoepelende factor die zij Sensorische
Sensitiviteit noemt. Volgens de meeste andere onderzoekers is er echter geen verband tussen
61
deze twee. In haar onderzoek naar hoogsensitiviteit vond Mary Rothbart bijvoorbeeld geen
significante correlatie tussen sensorische detectie en sensorisch ongemak (Evans & Rothbart,
2008).
Onderzoek naar sensorisch ongemak vinden we onder andere terug binnen de ergotherapie.
Volgens deze onderzoekers kan sensorisch ongemak beschouwd worden als een op zich staande
stoornis. In verschillende studies vonden onderzoekers dat 15-25% van de algemene populatie
verhoogde scores had voor sensorische ongemak (Ben-Sasson et al., 2009; Ben-Sasson, Carter,
& Briggs-Gowan, 2010; Carter et al., 2011; Van Hulle et al., 2012). Dit cijfer komt overeen met
het percentage hoogsensitieve personen dat Aron en Aron voorstellen (Aron & Aron, 1997).
Ook vanuit temperamentsonderzoek wordt dit verband onderzocht: in het model van Mary
Rothbart is sensorisch ongemak een facet van de overlappende schaal Negatief Affect (Evans &
Rothbart, 2007).
Het andere aspect van Sensorische Senstiviteit is sensorische detectie. Dit vinden we vooral
terug bij temperamentsonderzoek. Thomas en Chess spreken over Drempelwaarde van
Responsiviteit, Strelau noemt het Sensory Sensitivity, en Rothbart gebruikt de term Orienting
Sensitivity, en dan vooral het facet perceptual sensitivity. Ook hier is er verschil in de positie
van het kenmerk. Volgens Thomas en Chess is dit een van de negen basistrekken bij kinderen
(Thomas et al., 1968). Ook Strelau ziet dit als een van de zes centrale factoren (Strelau, 2008).
Rothbart echter klasseert Orienting Sensitivity onder Effortful Control in haar model voor
kinderen (Derryberry & Rothbart, 1988), maar in haar model voor volwassenen wordt Orienting
Sensitivity een aparte trek (Evans & Rothbart, 2007). Later onderzoek ondersteunt de status van
Orienting Sensitivity als aparte trek, los van Effortful Control en Negatief Affect (Gouze et al.,
2012).
Sensorische detectie en sensorisch ongemak lijken dus niet noodzakelijk met elkaar verbonden
te zijn, zoals Elaine Aron in haar theorie voorstelt (Aron & Aron, 1997). Een mogelijke kritiek
hierop is dat de meerderheid van de onderzoeken naar sensorische detectie en sensorisch
ongemak aan de hand van vragenlijsten gevoerd werden. Er is echter ook experimenteel
onderzoek gevoerd naar het verband tussen sensorisch ongemak en sensorische sensitiviteit.
Hummel, Springborn, Croy, Kaiser, & Lötsch (2011) testten zowel pijngrens als detectie van
subtiliteiten aan de hand van verschillende chemosensorische testen. Er waren twee groepen te
onderscheiden: een met een hoge pijngrens en een met een lage pijngrens. Er was echter geen
significant verschil op het vlak van detectie tussen deze twee groepen.
62
Naast Sensorische Sensitiviteit ziet Elaine Aron nog drie andere kenmerken van
hoogsensitiviteit: Diepgaande Verwerking, Emotionele Intensiteit en Overstimulatie.
Voor Emotionele Intensiteit is er weerom een verschil tussen Arons theorie en andere
temperamentstheorieën. Arons hoogsensitieve personen vertonen zowel intenser positief als
negatief affect. De meeste andere modellen gaan er echter van uit dat dit twee ongerelateerde
trekken zijn (Costa & McCrae, 1995; Derryberry & Rothbart, 1988). Sommige
temperamentsmodellen gaan er echter ook van uit dat sterkte van emotionele respons
onafhankelijk is van de valentie van de respons (Strelau, 2008; Thomas et al., 1968).
Diepgaande Verwerking is volgens Aron het meest centrale kenmerk. Aron beschrijft dit als het
hebben van een complexe innerlijke wereld, het vertonen van veel zelfreflectie en het openstaan
voor nieuwe ideeën. Het vertoont grote gelijkenissen met het Big Five kenmerk Openheid voor
Ervaringen, in die zin dat het gaat over verbeelding, nieuwsgierigheid, ethiek en artistieke
voorkeuren.
Overstimulatie als kenmerk vertoont zowel gelijkenissen met Emotionele Intensiteit als met
Sensorische Sensitiviteit, en de afgrenzing van deze term is niet zo duidelijk. Afhankelijk van
de interpretatie kan dit beschouwd worden als intense negatieve emotionele reacties
(Emotionele Intensiteit) of negatieve reacties op stimuli met een sterke intensiteit (Sensorische
Sensitiviteit). De nood voor Overstimulatie als een apart kenmerk is dus in twijfel te trekken.
Het is nog niet duidelijk hoe deze vier kenmerken met elkaar verbonden zijn. Volgens Elaine
Aron zijn dit vier uitingen van eenzelfde dieperliggend kenmerk. Vanuit andere
onderzoeksbenaderingen vinden we twee verbanden terug.
Het eerste verband is dat tussen sensorisch ongemak, algemeen negatief affect en angst. We
kunnen dit ook zien als een verband tussen Arons kenmerken Sensorische Sensitiviteit (maar
dan enkel het facet van ongemak ten gevolge van te intense stimuli) en Emotionele Intensiteit
(maar dan enkel het facet van intense negatieve emoties).
Vanuit de ergotherapie werden er statistisch significante correlaties gevonden tussen hun eigen
maat voor sensorische gevoeligheid en negatief affect (Green & Ben-Sasson, 2010; Keuler et
al., 2011). De aard van dit verband is echter nog niet duidelijk. Volgens Rothbart is sensorisch
ongemak ondergeschikt aan Negatief Affect (Evans & Rothbart, 2007, 2008). Onderzoekers
binnen de ergotherapie hebben drie verschillende causale hypotheses onderzocht: angst
veroorzaakt sensorisch ongemak, sensorisch ongemak veroorzaakt angst, en een derde factor
veroorzaakt zowel angst als sensorisch ongemak. Ze vonden bewijs voor elk van de drie
hypothesen en concluderen dat hier nog meer onderzoek naar nodig is (Green & Ben-Sasson,
2010).
63
Er is echter nog een verband tussen deze vier kenmerken dat teruggevonden wordt door andere
onderzoekers: het verband tussen Diepgaande Verwerking (in de vorm van Openheid voor
Ervaringen) en sensorische detectie (Evans & Rothbart, 2007; Strelau, 2008). Een scherpere
sensorische detectie lijkt dus verwant te zijn aan verbeelding, nieuwsgierigheid en creativiteit.
Dit zijn echter de enige twee verbanden die teruggevonden worden. De hypothese van Aron
(2010a, 2012), namelijk dat hoogsensitiviteit zoals door hen gedefinieerd een eendimensioneel
kenmerk is, lijkt dus grotendeels te worden tegengesproken door het werk van andere
onderzoekers. Het lijkt waarschijnlijker dat Arons “hoogsensitieve personen” mensen zijn met
een specifieke configuratie van verschillende temperaments- of persoonlijkheidstrekken. Zoals
Aron zelf ook aangeeft in haar later werk: elk van haar vier centrale kenmerken kan ook
optreden zonder de andere kenmerken, maar in dat geval is er geen sprake van hoogsensitiviteit.
Een hoogsensitief persoon zou dan iemand zijn met veel verbeelding, zelfreflectie en
nieuwsgierigheid (bijvoorbeeld te zien in hoge scores op Big Five variabele Openheid), met
hoge scores voor zowel negatief en positief affect, en met een sterke sensorische gevoeligheid,
zowel in negatieve (sensorisch ongemak) als positieve (sensorische detectie) termen.
Hoogsensitiviteit als configuratie van verschillende kenmerken lijkt ons dus op zich geen
stoornis. Het vertoont meer gelijkenissen met het idee van differentiële susceptibiliteit, waarin
afhankelijk van de omgeving en de omstandigheden een bepaald kenmerk ofwel een
meerwaarde is ofwel tot problemen kan leiden (Belsky & Pluess, 2009). Hier speelt een
ondersteunende opvoeding een belangrijke rol.
Hoogsensitiviteit zoals beschreven door Aron en Aron (1997) bevat negatieve aspecten, zoals
intensere negatieve emoties en sensorisch ongemak. Het onderzoek naar Sensory Over-
Responsivity heeft aangetoond dat dit laatste kenmerk vaak last met zich meebrengt (Ben-
Sasson et al., 2009; Carter et al., 2011). Maar hoogsensitiviteit bevat ook positieve aspecten,
zoals een sterkere sensorische detectie en intensere positieve emoties. Volgens deze interpretatie
is hoogsensitiviteit dus zowel een meerwaarde als een beperking.
64
Richtlijnen Voor Toekomstig Onderzoek
Aron en Aron stelden in 1997 een vragenlijst op waarmee ze hoogsensitiviteit konden meten.
Deze vragenlijst vertoont echter enkele problemen: er is discussie over de veronderstelde
eendimensionaliteit van de vragenlijst (Evans & Rothbart, 2008; Smolewska et al., 2006) en de
items reflecteren niet de volledige theoretische achtergrond over hoogsensitiviteit maar focussen
vooral op de negatieve reacties. Er is dus nood aan een alternatief.
Een mogelijkheid is om te vertrekken vanuit de vier kenmerken die Aron zelf voorstelt (E. N.
Aron, 2010a, 2012). Deze kenmerken zouden scherper geoperationaliseerd moeten worden.
Emotionele Intensiteit zou bijvoorbeeld twee facetten moeten bevatten, namelijk intense
positieve en intense negatieve emoties. Ook Sensorische Sensitiviteit zou opgesplitst moeten
worden in sensorisch ongemak en sensorische detectie, aangezien andere onderzoekers hebben
aangetoond dat deze niet altijd tesamen optreden.
De verbanden tussen deze vier kenmerken kunnen echter ook onderzocht worden aan de hand
van andere vragenlijsten. Voor sensorisch ongemak kan er beroep gedaan worden op het
onderzoek van de ergotherapie. De SenSOR is een uitgebreide vragenlijst die verschillende
stimuli bevraagt die tot irritatie kunnen leiden. De items beslaan situaties en stimuli waar
mensen dagelijks mee in contact komen en zijn verspreid over alle zintuigen (Schoen et al.,
2008).
De uitgebreide SenSOR kan ook een hulp zijn om bestaande vragenlijsten naar sensorische
detectie uit te breiden. Sensorische detectie komt aan bod in Rothbarts en Strelaus vragenlijsten
(Evans & Rothbart, 2007; Rothbart et al., 2001; Strelau & Zawadzki, 1993), maar in beide
gevallen zijn de items vrij beperkt en beslaan ze niet alle zintuigen (Gouze et al., 2012; Kantor-
Martynuska, 2012).
Verder lijken sensorische gevoeligheid en detectie ook geschikt te zijn om gedrags-
experimenteel te testen. De SenSOR heeft bijvoorbeeld ook een Assessment schaal, waarbij een
onderzoeker de reactie van een kind op een aantal stimuli moet observeren (Schoen et al., 2008).
Een andere mogelijkheid is het Sensory Challenge Protocol (Miller et al., 1999), waarbij de
electrodermale respons wordt gemeten op verschillende sensorische stimuli.
Voor de andere aspecten van Arons theorie, zoals Emotionele Intensiteit en Diepgaande
Verwerking, kan er beroep gedaan worden op temperamentsvragenlijsten zoals de ATQ (Evans
& Rothbart, 2007) of de FCB-TI (Strelau & Zawadzki, 1993), en persoonlijkheidsvragenlijsten
zoals de NEO-PI R (Costa & McCrae, 1992) of, voor kinderen, de HiPIC (Mervielde & De
65
Fruyt, 1999). Diepgaande verwerking vertoont immers gelijkenissen met Openheid en
Emotionele Intensiteit met Neuroticisme. In het laatste geval is het echter belangrijk dat
Emotionele Intensiteit niet beperkt blijft tot het negatieve en dat ook positief affect wordt
bevraagd.
Tenslotte zou de definitie van Overstimulatie herbekeken moeten worden. Mogelijks zou dit
kenmerk kunnen wegvallen als aparte categorie en verdeeld worden tussen Emotionele
Intensiteit en Sensorisch Ongemak.
Empirisch onderzoek dat deze vier (of drie) kenmerken bevraagt en de verbanden ertussen
onderzoekt zou een belangrijke stap zijn in onderzoek naar hoogsensitiviteit. Er zijn echter ook
nog andere aspecten die nog verder onderzocht moeten worden.
Voor beide sensorische variabelen moet ook nog de specificiteit van de zintuigen uitgeklaard
worden. Aron gaat ervan uit dat alle zintuigen gevoeliger zouden zijn, maar onderzoek binnen
de ergotherapie heeft aangetoond dat er vaak ook kinderen zijn die vooral last hebben met een
specifiek zintuig (Ben-Sasson et al., 2009). Een andere factor om rekening mee te houden is dat
verschillende zintuigen elkaar kunnen beïnvloeden, en dat er soms sprake is van een
multisensorische verwerking (Ward, 2008, in Kantor-Martynuska, 2012). Het is dus belangrijk
dat alle zintuigen bevraagd worden.
Daarnaast blijft er nog de vraag naar het mogelijke statuut van hoogsensitiviteit en sensorisch
ongemak als stoornis. Het onderzoek binnen de ergotherapie naar Sensory Over-Responsivity
heeft aangetoond dat 15-25% van alle kinderen een opvallende mate sensorische ongemak
vertonen, en dat dit ook een negatieve invloed kan hebben op dagelijkse activiteiten (Carter et
al., 2011; Green & Ben-Sasson, 2010; Van Hulle et al., 2012). De ergotherapie pleit ervoor om
de meer extreme vormen van sensorisch ongemak als aparte stoornis te zien. De
persoonlijkheids- en temperamentsonderzoekers zien sensorisch ongemak echter als een
normaal-verdeelde persoonlijkheidsvariabele. Deze twee visies hoeven elkaar niet uit te sluiten.
Gezien de vele gelijkenissen, zowel op vlak van meetinstrumenten, theorieën als definities, zou
het interessant kunnen zijn om deze twee te combineren. Dit is tot nu toe nog maar zelden
gebeurd, maar een geïntegreerde visie die bevindingen van beide onderzoeksstromingen
combineert kan volgens ons enkel een meerwaarde zijn.
Er is tenslotte ook nog de vraag naar het onderliggende mechanisme. Aron gaat uit van een
algemene gevoeligheid van het zenuwstelsel. De meerderheid van de theorieën rond sensorische
66
sensitiviteit vermelden de concepten inhibitie en excitatie (Ayres, 1979; Kagan, 2012; Rothbart,
2011; Strelau, 2008). Op hersenniveau wordt de activatie van de amygdala voorgesteld als een
onderliggend mechanisme voor sensorisch ongemak (Green & Ben-Sasson, 2010; Kagan,
2012). Er zijn dus verdere studies nodig, die vragenlijstenonderzoek kunnen koppelen aan
hersenonderzoek en psychofysiologische maten.
Hoogsensitiviteit lijkt een interessant construct te zijn, al is de populaire verspreiding van dit
concept veel groter dan de wetenschappelijke omkadering ervan. Vooral de operationalisatie
van hoogsensitiviteit roept nog veel vragen op. De theorie rond hoogsensitiviteit heeft wel
aandacht voor aspecten die in andere theorieën minder nadrukkelijk voorkomen, zoals detectie
van sensorische subtiliteiten. Hoogsensitiviteit geeft daarnaast ook een positieve kijk op
kenmerken die meestal als negatief worden geïnterpreteerd, zoals introvert gedrag. Maar de
breedheid van het concept en de problemen met het meetinstrument hebben het tot nu toe
moeilijk gemaakt om het empirisch te onderzoeken. Aan de hand van de opmerkingen
hierboven zou het in de toekomst echter mogelijk zijn om deze theorie verder te onderzoeken,
en zo meer duidelijkheid te scheppen rond het construct hoogsensitiviteit.
67
Referenties
Aron, A., Ketay, S., Hedden, T., Aron, E. N., Rose Markus, H., & Gabrieli, J. D. E. (2010).
Temperament trait of sensory processing sensitivity moderates cultural differences in
neural response. Social Cognitive and Affective Neuroscience, 5(2-3), 219–226.
doi:10.1093/scan/nsq028
Aron, E. N. (1998). The highly sensitive person : how to thrive when the world overwhelms you.
New York: Broadway Books.
Aron, E. N. (1999). The highly sensitive person’s workbook: the practical guide for highly
sensitive people and HSP support groups (1st ed.). New York: Broadway Books.
Aron, E. N. (2000). The highly sensitive person in love: how your relationships can thrive when
the world overwhelms you. New York: Broadway Books.
Aron, E. N. (2003). The highly sensitive child: helping our children thrive when the world
overwhelms them. London: Thorsons.
Aron, E. N. (2004). Revisiting Jung’s concept of innate sensitiveness. Journal of Analytical
Psychology, 49(3), 337–367. doi:10.1111/j.1465-5922.2004.00465.x
Aron, E. N. (2008). Hoog sensitieve personen: hoe blijf je overeind als de wereld je
overweldigt. Amsterdam [etc.]: Archipel.
Aron, E. N. (2010a). Psychotherapy and the highly sensitive person: improving outcomes for
that minority of people who are the majority of clients. New York: Routledge.
Aron, E. N. (2010b). Hoog sensitieve personen en psychotherapie: handboek voor
psychotherapeuten en patiënten. Amsterdam [etc.]: Arbeiderspers.
Aron, E. N. (2012). Temperament in psychotherapy: Reflections on clinical practice with the
trait of sensitivity. In M. Zentner & R. L. Shiner (Eds.), Handbook of Temperament (pp.
645–672). New York: Guilford Press.
Aron, E. N., & Aron, A. (1997). Sensory-processing sensitivity and its relation to introversion
and emotionality. Journal of Personality and Social Psychology, 73(2), 345–368.
68
Aron, E. N., Aron, A., & Davies, K. M. (2005). Adult Shyness: The Interaction of
Temperamental Sensitivity and an Adverse Childhood Environment. Personality and
Social Psychology Bulletin, 31(2), 181–197. doi:10.1177/0146167204271419
Ayres, A. J. (1979). Sensory integration and the child. Los Angeles: Western Psychological
Services.
Bakermans-Kranenburg, M. J., & van IJzendoorn, M. H. (2007). Research Review: Genetic
vulnerability or differential susceptibility in child development: the case of attachment.
Journal of Child Psychology and Psychiatry, 48(12), 1160–1173. doi:10.1111/j.1469-
7610.2007.01801.x
Baranek, G. T., & Berkson, G. (1994). Tactile defensiveness in children with developmental
disabilities: responsiveness and habituation. Journal of Autism and Developmental
Disorders, 24(4), 457–471.
Barnes, G. (1975). Extraversion and pain. British Jounal of Social and Clinical Psychology, 14,
303–308.
Belsky, J. (1997). Variation in susceptibility to environmental influence: An evolutionary
argument. Psychological Inquiry, 8(3), 182–186. doi:10.1207/s15327965pli0803_3
Belsky, J., & Pluess, M. (2009). Beyond diathesis stress: Differential susceptibility to
environmental influences. Psychological Bulletin, 135, 885–908. doi:10.1037/a0017376
Ben-Sasson, A., Carter, A. S., & Briggs-Gowan, M. J. (2009). Sensory over-responsivity in
elementary school: Prevalence and social-emotional correlates. Journal of Abnormal
Child Psychology, 37(5), 705–716. doi:10.1007/s10802-008-9295-8
Ben-Sasson, A., Carter, A. S., & Briggs-Gowan, M. J. (2010). The development of sensory
over-responsivity from infancy to elementary school. Journal of Abnormal Child
Psychology, 38(8), 1193–1202. doi:10.1007/s10802-010-9435-9
Ben-Sasson, A., Cermak, S. A., Orsmond, G. I., Tager-Flusberg, H., Kadlec, M. B., & Carter,
A. S. (2008). Sensory clusters of toddlers with autism spectrum disorders: differences in
69
affective symptoms. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49(8), 817–825.
doi:10.1111/j.1469-7610.2008.01899.x
Boyce, W. T., & Ellis, B. J. (2005). Biological sensitivity to context: I. An evolutionary–
developmental theory of the origins and functions of stress reactivity. Development and
Psychopathology, 17(02). doi:10.1017/S0954579405050145
Briggs-Gowan, M. J., Horwitz, S. M., & Carter, A. S. (1997). The Family Life Impairment
Scale. New Haven, CT: Yale University, Department of Psychology.
Calkins, S. D., & Swingler, M. M. (2012). Psychobiological measures of temperament in
childhood. In M. Zentner & R. L. Shiner (Eds.), Handbook of Temperament (pp. 229–
247). New York: Guilford Press.
Carter, A. S., Ben-Sasson, A., & Briggs-Gowan, M. J. (2011). Sensory over-responsivity,
psychopathology, and family impairment in school-aged children. Journal of The
American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 50(12), 1210–1219.
Carter, A. S., Briggs-Gowan, M. J., Jones, S. M., & Little, T. D. (2003). The Infant-Toddler
Social and Emotional Assessment (ITSEA): Factor structure, reliability, and validity.
Journal of Abnormal Child Psychology, 31(5), 495–514.
doi:10.1023/A:1025449031360
Carver, C. S., & White, T. L. (1994). Behavioral inhibition, behavioral activation, and affective
responses to impending reward and punishment: The BIS/BAS Scales. Journal of
Personality and Social Psychology, 67(2), 319–333. doi:10.1037//0022-3514.67.2.319
Cattell, R. B. (1943). The description of personality: basic traits resolved into clusters. The
Journal of Abnormal and Social Psychology, 38(4), 476–506. doi:10.1037/h0054116
Clark, L. A. (2005). Temperament as a unifying basis for personality and psychopathology.
Journal of Abnormal Psychology, 114(4), 505–521. doi:10.1037/0021-843X.114.4.505
Costa, P. T., & McCrae, R. R. (1992). Revised NEO Personality Inventory and NEO Five
Factor Inventory professional manual. Odessa, FL: Psychological Assessment
Resources.
70
Costa, P. T., & McCrae, R. R. (1995). Domains and Facets - Hierarchical Personality-
Assessment Using the Revised Neo Personality-Inventory. Journal of Personality
Assessment, 64(1), 21–50. doi:10.1207/s15327752jpa6401_2
Cummins, R. (1991). Sensory Integration and Learning-Disabilities - Ayres Factor-Analyses
Reappraised. Journal of Learning Disabilities, 24(3), 160–168.
De Pauw, S. S. W., & Mervielde, I. (2010). Temperament, Personality and Developmental
Psychopathology: A Review Based on the Conceptual Dimensions Underlying
Childhood Traits. Child Psychiatry & Human Development, 41, 313–329.
doi:10.1007/s10578-009-0171-8
De Pauw, S. S. W., Mervielde, I., & Van Leeuwen, K. G. (2009). How Are Traits Related to
Problem Behavior in Preschoolers? Similarities and Contrasts Between Temperament
and Personality. Journal of Abnormal Child Psychology, 37, 309–325.
doi:10.1007/s10802-008-9290-0
Derryberry, D., & Rothbart, M. K. (1988). Arousal, Affect, and Attention as Components of
Temperament. Journal of Personality and Social Psychology, 55(6), 958–966.
doi:10.1037/0022-3514.55.6.958
DSM Central. (2012). Sensory Processing Disorder Foundation. Retrieved from
http://www.sinetwork.org/dsmv.html
Dunn, W. D. (1994). Performance of typical children on the sensory profile - an item analysis.
American Journal of Occupational Therapy, 48(11), 976–974.
Dunn, W. D. (1997). The Impact of Sensory Processing Abilities on the Daily Lives of Young
Children and Their Families: A Conceptual Model. Infants And Young Children, 9(4),
23–35.
Dunn, W. D., & Bennett, D. (2002). Patterns of sensory processing in children with Attention
Deficit Hyperactivity Disorder. Otjr-Occupation Participation and Health, 22(1), 4–15.
71
Dunn, W. D., & Westman, K. (1997). The Sensory Profile: The Performance of a National
Sample of Children Without Disabilities. American Journal of Occupational Therapy,
51(1), 25–34. doi:10.5014/ajot.51.1.25
Ellis, J. B., & Boyce, W. T. (2008). Biological Sensitivity to Context. Current Directions in
Psychological Science, 17(3), 183–187.
Evans, D. E., & Rothbart, M. K. (2007). Developing a model for adult temperament. Journal of
Research in Personality, 41(4), 868–888. doi:10.1016/j.jrp.2006.11.002
Evans, D. E., & Rothbart, M. K. (2008). Temperamental sensitivity: Two constructs or one?
Personality and Individual Differences, 44(1), 108–118. doi:10.1016/j.paid.2007.07.016
Eysenck, H. J. (1947). Dimensions of personality. London: Routledge & Kegan Paul.
Eysenck, H. J. (1981). A model for personality. New York: Springer-Verlag.
Eysenck, H. J., & Eysenck, S. B. G. (1968). Manual for the Eysenck Personality Inventory. San
Diego, CA: EDITS.
Eysenck, H. J., & Eysenck, S. B. G. (1975). Manual of the Eysenck Personality Questionnaire.
London: Hodder & Stoughton.
First, M. B. (2005). Sensory processing disorder: possible pathways to DSM-V. Retrieved from
http://spdfoundation.net/library/swg.first.html
Fisher, A. F., & Dunn, W. D. (1983). Tactile defensivess: Historical perspectives, new research
- a theory grows. Sensory Integration Special Interest Section Newsletter, 6, 1–2.
Garcia-Coll, C., Kagan, J., & Reznick, J. S. (1984). Behavioral inhibition in children. Child
Development, 55, 1005–1009.
Gartstein, M. A., Bridgett, D. J., & Low, C. M. (2012). Asking questions about temperament:
Self- and other-report measures across the lifespan. In M. Zentner & R. L. Shiner
(Eds.), Handbook of Temperament (pp. 69–83). New York: Guilford Press.
Goldberg, L. R. (1990). An alternative “description of personality”: The Big-Five factor
structure. Journal of Personality and Social Psychology, 59(6), 1216–1229.
doi:10.1037//0022-3514.59.6.1216
72
Goldsmith, H. H., Hulle, C. A., Arneson, C. L., Schreiber, J. E., & Gernsbacher, M. A. (2006).
A Population-Based Twin Study of Parentally Reported Tactile and Auditory
Defensiveness in Young Children. Journal of Abnormal Child Psychology, 34(3), 378–
392. doi:10.1007/s10802-006-9024-0
Gouze, K. R., Lavigne, J. V., Hopkins, J., Bryant, F. B., & Lebailly, S. A. (2012). The
relationship between temperamental negative affect, effortful control, and sensory
regulation: A new look. Infant Mental Health Journal, 33(6), 620–632.
doi:10.1002/imhj.21363
Gray, J. A. (1981). A critique of Eysenck’s theory of personality. In A model for personality
(pp. 246–276). New York: Springer.
Gray, J. A. (1982). The neuropsychology of anxiety. Oxford, England: Oxford university Press.
Green, S. A., & Ben-Sasson, A. (2010). Anxiety Disorders and Sensory Over-Responsivity in
Children with Autism Spectrum Disorders: Is There a Causal Relationship? Journal of
Autism and Developmental Disorders, 40(12), 1495–1504. doi:10.1007/s10803-010-
1007-x
Haier, R. J., Robinson, D. L., Braden, W., & Williams, D. (1984). Evoked potential
augmenting-reducing and personality differences. Personality and Individual
Differences, 12, 1349–1354.
Halverson, C. F., Havill, V. L., Deal, J., Baker, S. R., Victor, J. B., Pavlopoulos, V., … Wen, L.
(2003). Personality structure as derived from parental ratings of free descriptions of
children: the inventory of child individual differences. Journal of personality, 71(6),
995–1026.
Hazan, C., & Shaver, P. (1987). Romantic love conceptualized as an attachment process.
Journal of Personality and Social Psychology, 52(3), 511–524. doi:10.1037//0022-
3514.52.3.511
Hofmann, S. G. (2006). Treatment of Social Phobia: Potential Mediators and Moderators.
Clinical Psychology: Science and Practice, 7(1), 3–16. doi:10.1093/clipsy.7.1.3
73
Hummel, T., Springborn, M., Croy, I., Kaiser, J., & Lötsch, J. (2011). High pain sensitivity is
distinct from high susceptibility to non-painful sensory input at threshold level.
International Journal of Psychophysiology, 80(1), 69–74.
doi:10.1016/j.ijpsycho.2011.01.012
Jagiellowicz, J., Xu, X., Aron, A., Aron, E. N., Cao, G., Feng, T., & Weng, X. (2010). The trait
of sensory processing sensitivity and neural responses to changes in visual scenes.
Social Cognitive and Affective Neuroscience, 6(1), 38–47. doi:10.1093/scan/nsq001
John, O. P., Donahue, E. M., & Kentle, R. L. (1992). The “Big Five” Inventory - Versions 4a
and 54 (Tech. Rep.). Berkeley, CA: Institute of Personality Assessment and Research.
Kagan, J. (1994). Galen’s prophecy: Temperament in human nature. New York: Basic Books.
Kagan, J. (2012). The Biography of Behavioral Inhibition. In M. Zentner & R. L. Shiner (Eds.),
Handbook of Temperament (pp. 69–83). New York: Guilford Press.
Kagan, J., Reznick, S., & Snidman, N. (1988). Biological bases of childhood shyness. Science,
240, 167–171.
Kantor-Martynuska, J. (2012). The Princess and the pea: suggestions for the revision of sensory
sensitivity in the regulative theory of temperament. Journal of Individual Differences,
33(4), 237–247. doi:10.1027/1614-0001/a000072
Ketay, S., Aron, A., & Hedden, T. (2009). Culture and attention: evidence from brain and
behavior. In Progress in Brain Research (Vol. 178, pp. 79–92). Elsevier. Retrieved
from http://linkinghub.elsevier.com/retrieve/pii/S0079612309178068
Keuler, M. M., Schmidt, N. L., Van Hulle, C. A., Lemery-Chalfant, K., & Goldsmith, H. H.
(2011). Sensory Overresponsivity: Prenatal Risk Factors and Temperamental
Contributions. Journal of Developmental & Behavioral Pediatrics, 32(7), 533–541.
doi:10.1097/DBP.0b013e3182245c05
Knickerbocker, B. M. (1980). A holistic approach to the treatment of learning disorders.
Thorofare, N.J.: Slack.
74
Lansade, L., Pichard, G., & Leconte, M. (2008). Sensory sensitivities: Components of a horse’s
temperament dimension. Applied Animal Behaviour Science, 114(3-4), 534–553.
doi:10.1016/j.applanim.2008.02.012
Larsen, R. J., & Buss, D. M. (2008). Differential & personality psychology: domains of
knowledge about human nature (3rd ed.). New York, NY: McGraw-Hill Psychology.
Linne is hoogsensitief. (2011, October 1). Klasse voor Leraren, (218).
Liss, M., Saulnier, C., Fein, D., & Kinsbourne, M. (2006). Sensory and attention abnormalities
in autistic spectrum disorders. Autism, 10(2), 155–172. doi:10.1177/1362361306062021
Mangeot, S. D., Miller, L. J., McIntosh, D. N., McGrath-Clarke, J., Simon, J., Hagerman, R. J.,
& Goldson, E. (2001). Sensory modulation dysfunction in children with attention-
deficit–hyperactivity disorder. Developmental Medicine and Child Neurology, 43(06),
399. doi:10.1017/S0012162201000743
McCarley, N. G., & Clarskadon, T. G. (1983). Test retest reliabilities of the scales and subscales
of the Myers-Briggs Type Indicator and of criteria for clinical interpretive hypotheses
involving them. Research in Psychological Type, 6, 24–36.
McCrae, R. R. (1994). Openness to Experience: Expanding the boundaries of Factor V.
European Journal of Personality, 8(4), 251–272. doi:10.1002/per.2410080404
McCrae, R. R., & Costa, P. T. (1987). Validation of the 5-factor model of personality across
instruments and observers. Journal of Personality and Social Psychology, 52, 81–90.
McCrae, R. R., Costa, P. T., Del Pilar, G. H., Rolland, J.-P., & Parker, W. D. (1998). Cross-
cultural assessment of the Five-Factor Model: The Revised NEO Personality Inventory.
Journal of Cross-Cultural Psychology, 29(1), 171–188.
doi:10.1177/0022022198291009
Measelle, J. R., John, O. P., Ablow, J. C., Cowan, P. A., & Cowan, C. P. (2005). Can children
provide coherent, stable, and valid self-reports on the big five dimensions? A
longitudinal study from ages 5 to 7. Journal of personality and social psychology,
89(1), 90–106. doi:10.1037/0022-3514.89.1.90
75
Mehrabian, A. (1977). Individual differences in stimulus screening and arousability. Journal of
Personality, 45(2), 237–250. doi:10.1111/j.1467-6494.1977.tb00149.x
Mervielde, I., De Clercq, B., De Fruyt, F., & Van Leeuwen, K. (2005). Temperament,
personality, and developmental psychopathology as childhood antecedents of
personality disorders. Journal of personality disorders, 19(2), 171–201.
doi:10.1521/pedi.19.2.171.62627
Mervielde, I., & De Fruyt, F. (1999). Construction of the Hierarchical Personality Inventory for
Children (HiPIC). In I. Mervielde, I. Deary, F. De Fruyt, & F. Ostendorf (Eds.),
Personality psychology in Europe (pp. 107–127). Tilburg: Tilburg University Press.
Mervielde, I., & De Pauw, S. S. W. (2012). Models of Child Temperament. In M. Zentner & R.
L. Shiner (Eds.), Handbook of Temperament (pp. 21–40). New York: Guilford Press.
Miller, L. J., Anzalone, M. E., Lane, S. J., Cermak, S. A., & Osten, E. T. (2007). Concept
Evolution in Sensory Integration: A Proposed Nosology for Diagnosis. American
Journal of Occupational Therapy, 61(2), 135–140. doi:10.5014/ajot.61.2.135
Miller, L. J., McIntosh, D. N., McGrath, J., Shyu, V., Lampe, M., Taylor, A. K., … Hagerman,
R. J. (1999). Electrodermal responses to sensory stimuli in individuals with fragile X
syndrome: A preliminary report. American Journal of Medical Genetics, 83(4), 268–
279. doi:10.1002/(SICI)1096-8628(19990402)83:4<268::AID-AJMG7>3.3.CO;2-B
Miller, L. J., Nielsen, D. M., & Schoen, S. A. (2012). Attention deficit hyperactivity disorder
and sensory modulation disorder: A comparison of behavior and physiology. Research
in Developmental Disabilities, 33(3), 804–818. doi:10.1016/j.ridd.2011.12.005
Minshew, N. J., & Hobson, J. A. (2008). Sensory Sensitivities and Performance on Sensory
Perceptual Tasks in High-functioning Individuals with Autism. Journal of Autism and
Developmental Disorders, 38(8), 1485–1498. doi:10.1007/s10803-007-0528-4
Myers, I. B. (1962). Manual for the Myers-Briggs Type Indicator. Princeton, NJ: Educational
Testing Service.
76
Neal, J. A., Edelmann, R. J., & Glachan, M. (2002). Behavioural inhibition and symptoms of
anxiety and depression: Is there a specific relationship with social phobia? British
Journal of Clinical Psychology, 41(4), 361–374. doi:10.1348/014466502760387489
Norman, W. T. (1963). Toward an adequate taxonomy of personality attributes: Replicated
factor structure in peer nomination personality ratings. The Journal of Abnormal and
Social Psychology, 66(6), 574–583. doi:10.1037/h0040291
Ooteman, W., Koeter, M., & Verheul, R. (2006). Development and validation of the Amsterdam
Motives for Drinking Scale (AMDS): An attempt to distinguish relief and reward
drinkers, 41(3), 284–292.
Pittenger, D. J. (2005). Cautionary comments regarding the Myers-Briggs Type Indicator.
Consulting Psychology Journal: Practice and Research, 57, 210–221.
Presley, R., & Martin, R. P. (1994). Toward a Structure of Preschool Temperament: Factor
Structure of the Temperament Assessment Battery for Children. Journal of Personality,
62(3), 415–448. doi:10.1111/1467-6494.ep9411045405
Reynolds, S., & Lane, S. J. (2009). Sensory Overresponsivity and Anxiety in Children with
ADHD. American Journal of Occupational Therapy, 63(4), 433–440.
Rogers, S. J., Hepburn, S., & Wehner, E. (2003). Parent Reports of Sensory Symptoms in
Toddlers with Autism and Those with Other Developmental Disorders. Journal of
Autism and Developmental Disorders, 33(6), 631–642.
doi:10.1023/B:JADD.0000006000.38991.a7
Rothbart, M. K. (2011). Becoming who we are : temperament and personality in development.
New York: Guilford Press.
Rothbart, M. K. (2012). Advances in temperament: History, concepts, and measures. In M.
Zentner & R. L. Shiner (Eds.), Handbook of Temperament (pp. 69–83). New York:
Guilford Press.
77
Rothbart, M. K., Ahadi, S. A., Hershey, K. L., & Fisher, P. (2001). Investigations of
Temperament at Three to Seven Years: The Children’s Behavior Questionnaire. Child
Development, 72(5), 1394–1408. doi:10.1111/1467-8624.00355
Rothbart, M. K., & Bates, J. E. (2006). Temperament. In W. Damon, R. Lerner, & N. Eisenberg
(Eds.), Handbook of child psychology: vol 3 social, emotional, and personality
development (6th ed., pp. 99–166). New York: Wiley.
Royeen, C. B., & Lane, S. J. (1991). Tactile Processing and sensory defensiveness. In A. Fisher,
E. Murray, & A. Bundy (Eds.), Sensory integration: Theory and practice. Philadelphia:
F. A. Davis.
Rusting, C. L., & Larsen, R. J. (1997). Extraversion, neuroticism, and susceptibility to positive
and negative affect: A test of two theoretical models. Personality and Individual
Differences, 22(5), 607–612. doi:10.1016/S0191-8869(96)00246-2
Rusting, C. L., & Larsen, R. J. (1999). Clarifying Gray’s theory of personality: A response to
Pickering, Corr and Gray. Personality and Individual Differences, 26(2), 367–372.
Schoen, S. A., Miller, L. J., & Green, K. E. (2008). Pilot Study of the Sensory Over-
Responsivity Scales: Asssessment and Inventory. American Journal of Occupational
Therapy, (62), 393–406.
Sipps, G. J., Alexander, R. A., & Friedt, L. (1985). Item Analysis of the Myers-Briggs Type
Indicator. Educational and Psychological Measurement, 45(4), 789–796.
doi:10.1177/0013164485454009
Smolewska, K. A., McCabe, S. B., & Woody, E. Z. (2006). A psychometric evaluation of the
Highly Sensitive Person Scale: The components of sensory-processing sensitivity and
their relation to the BIS/BAS and “Big Five.” Personality and Individual Differences,
40(6), 1269–1279. doi:10.1016/j.paid.2005.09.022
Stamps, J., & Groothuis, T. G. G. (2010). The development of animal personality: relevance,
concepts and perspectives. Biological Reviews, 85(2), 301–325. doi:10.1111/j.1469-
185X.2009.00103.x
78
Strelau, J. (1996). The regulative theory of temperament: Current status. Personality and
Individual Differences, 20(2), 131–142. doi:10.1016/0191-8869(95)00159-X
Strelau, J. (2008). Temperament as a regulator of behavior: after fifty years of research. Clinton
Corners, N.Y.: Eliot Werner Publications.
Strelau, J., & Zawadzki, B. (1993). The Formal Characteristics of Behaviour-Temperament
Inventory (FCB-TI): theoretical assumptions and scale construction. European Journal
of Personality, 7(5), 313–336. doi:10.1002/per.2410070504
Strelau, J., & Zawadzki, B. (1995). The Formal Characteristics of Behaviour—Temperament
Inventory (FCB—TI): Validity studies. European Journal of Personality, 9(3), 207–
229. doi:10.1002/per.2410090304
Thomas, A., Chess, S., & Birch, H. G. (1968). Temperament and Behavior Disorders in
Children. New York: New York University Press.
Van den Daele, I., & T’Kindt, L. (2011). Mijn kind is hooggevoelig: wegwijzer voor ouders,
leerkrachten en hulpverleners. Lannoo.
Van Hulle, C. A., Schmidt, N. L., & Goldsmith, H. H. (2012). Is sensory over-responsivity
distinguishable from childhood behavior problems? A phenotypic and genetic analysis.
Journal of Child Psychology and Psychiatry, 53(1), 64–72. doi:10.1111/j.1469-
7610.2011.02432.x
Van IJzendoorn, M. H., & Bakermans-Kranenburg, M. J. (2012). Integrating temperament and
attachment: The differential susceptibility paradigm. In M. Zentner & R. L. Shiner
(Eds.), Handbook of Temperament (pp. 403–424). New York: Guilford Press.
Wilbarger, J., & Stackhouse, T. M. (1998). Sensory Modulation: A Review of the Literature.
Occupational Therapy Innovations. Retrieved from http://www.ot-
innovations.com/content/view/29/58/
World Federation of Occupational Therapy. (2010, August 11). Statement on occupational
therapy. Retrieved from
79
http://www.wfot.org/Portals/0/PDF/STATEMENT%20ON%20OCCUPATIONAL%20
THERAPY%20300811.pdf
Zahn, T. P., Kruesi, M. J. P., Leonard, H. L., & Rapoport, J. L. (1994). Autonomic activity and
reaction time in relation to extraversion and behavioral impulsivity in children ad
adolescents. Personality and Individual Differences, 16, 751–758.
Zuckerman, M. (2012). Models of Adult Temperament. In M. Zentner & R. L. Shiner (Eds.),
Handbook of Temperament (pp. 41–66). New York: Guilford Press.
80
Appendix A: Citerende Artikels Aron en Aron (1997)
Title Authors Source TitlePublication
Date
Vantage Sensitivity: Individual Differences in
Response to Positive ExperiencesPluess, Michael; Belsky, Jay
PSYCHOLOGICAL
BULLETINJUL 2013
Relation of maternal personality to perceptions
of environmental chaos in the homeWachs, Theodore D.
JOURNAL OF
ENVIRONMENTAL
PSYCHOLOGY
JUN 2013
The Role of Sensory Modulation Deficits and
Behavioral Symptoms in a Diagnosis for Early
Childhood
Perez-Robles, Ruth; Doval, Eduardo;
Claustre Jane, Ma; da Silva, Pedro
Caldeira; Papoila, Ana Luisa; Virella,
Daniel
CHILD PSYCHIATRY &
HUMAN
DEVELOPMENT
JUN 2013
Temperament and typology Blandin, Kesstan
JOURNAL OF
ANALYTICAL
PSYCHOLOGY
FEB 2013
On Sense-Making Reactions and Public
Inhibition of Benign Social Motives: An
Appraisal Model of Prosocial Behavior
van den Bos, Kees; Lind, E. Allan
ADVANCES IN
EXPERIMENTAL
SOCIAL
PSYCHOLOGY, VOL 48
2013
Making Sense of Their World: Sensory
Reactivity and Novelty Awareness as Aspects
of Temperament and Correlates of Social
Behaviours in Early Childhood
Evans, Cortney A.; Nelson, Larry J.;
Porter, Christin L.
INFANT AND CHILD
DEVELOPMENT
SEP-OCT
2012
Sidetracked by emotion: Observers' ability to
discriminate genuine and fabricated sexual assault
allegations
Peace, Kristine A.; Porter, Stephen;
Almon, Daniel F.
LEGAL AND
CRIMINOLOGICAL
PSYCHOLOGY
SEP 2012
Sensory-processing sensitivity predicts
performance on a visual search task followed by
an increase in perceived stress
Gerstenberg, Friederike X. R.
PERSONALITY AND
INDIVIDUAL
DIFFERENCES
SEP 2012
Sensory-Processing Sensitivity, dispositional
mindfulness and negative psychological
symptoms
Bakker, Kaitlyn; Moulding, Richard
PERSONALITY AND
INDIVIDUAL
DIFFERENCES
AUG 2012
Sensory Processing Sensitivity: A Review in the
Light of the Evolution of Biological Responsivity
Aron, Elaine N.; Aron, Arthur;
Jagiellowicz, Jadzia
PERSONALITY AND
SOCIAL PSYCHOLOGY
REVIEW
AUG 2012
Unpredictable animals: individual differences in
intraindividual variability (IIV)
Stamps, Judy A.; Briffa, Mark; Biro,
Peter A.ANIMAL BEHAVIOUR JUN 2012
A Step Toward Further Validation of the
Regulative Theory of Temperament
Fajkowska, Malgorzata;
Wytykowska, Agata; Riemann,
Rainer
JOURNAL OF
INDIVIDUAL
DIFFERENCES
2012
The Princess and the Pea Suggestions for the
Revision of Sensory Sensitivity in the Regulative
Theory of Temperament
Kantor-Martynuska, Joanna
JOURNAL OF
INDIVIDUAL
DIFFERENCES
2012
Differential susceptibility to long-term effects of
quality of child care on externalizing behavior in
adolescence?
Belsky, Jay; Pluess, Michael
INTERNATIONAL
JOURNAL OF
BEHAVIORAL
DEVELOPMENT
JAN 2012
Phenomenological Dimensions of Sensory GatingHetrick, William P.; Erickson, Molly
A.; Smith, David A.
SCHIZOPHRENIA
BULLETINJAN 2012
81
Temperament, Body Type, and Creative
Vulnerability: A Response to the Suggestions of
Rizzo-Sierra et al
Carson, Shelley H.
CANADIAN JOURNAL
OF PSYCHIATRY-
REVUE CANADIENNE
DE PSYCHIATRIE
NOV 2011
Highly Sensitive Trait and Ectomorphism:
Another Link on Creativity and
Psychopathology
Rizzo-Sierra, Carlos V.; Duran,
Maria C.; Leon-Sarmiento, Fidias E.
CANADIAN JOURNAL
OF PSYCHIATRY-
REVUE CANADIENNE
DE PSYCHIATRIE
NOV 2011
Contributions of Dopamine-Related Genes and
Environmental Factors to Highly Sensitive
Personality: A Multi-Step Neuronal System-
Level Approach
Chen, Chunhui; Chen, Chuansheng;
Moyzis, Robert; Stern, Hal; He,
Qinghua; Li, He; Li, Jin; Zhu, Bi;
Dong, Qi
PLOS ONEJUL 13
2011
Stability of Groups with Costly Beliefs and
PracticesWildman, Wesley J.; Sosis, Richard
JASSS-THE JOURNAL
OF ARTIFICIAL
SOCIETIES AND
SOCIAL SIMULATION
JUN 2011
High pain sensitivity is distinct from high
susceptibility to non-painful sensory input at
threshold level
Hummel, Thomas; Springborn,
Maria; Croy, Ilona; Kaiser, Jochen;
Loetsch, Joern
INTERNATIONAL
JOURNAL OF
PSYCHOPHYSIOLOGY
APR 2011
On the coevolution of social responsiveness and
behavioural consistency
Wolf, Max; Van Doorn, G. Sander;
Weissing, Franz J.
PROCEEDINGS OF
THE ROYAL SOCIETY
B-BIOLOGICAL
SCIENCES
FEB 7 2011
Sensory processing patterns of adults with
atopic dermatitis
Engel-Yeger, B.; Mimouni, D.;
Rozenman, D.; Shani-Adir, A.
JOURNAL OF THE
EUROPEAN
ACADEMY OF
DERMATOLOGY AND
VENEREOLOGY
FEB 2011
Differential susceptibility to the environment:
An evolutionary-neurodevelopmental theory
Ellis, Bruce J.; Boyce, W. Thomas;
Belsky, Jay; Bakermans-Kranenburg,
Marian J.; van Ijzendoorn, Marinus
H.
DEVELOPMENT AND
PSYCHOPATHOLOGYFEB 2011
Differential susceptibility to rearing environment
depending on dopamine-related genes: New
evidence and a meta-analysis
Bakermans-Kranenburg, Marian J.;
van Ijzendoorn, Marinus H.
DEVELOPMENT AND
PSYCHOPATHOLOGYFEB 2011
Hippocampal volume and sensitivity to maternal
aggressive behavior: A prospective study of
adolescent depressive symptoms
Whittle, Sarah; Yap, Marie B. H.;
Sheeber, Lisa; Dudgeon, Paul;
Yuecel, Murat; Pantelis, Christos;
Simmons, Julian G.; Allen, Nicholas
B.
DEVELOPMENT AND
PSYCHOPATHOLOGYFEB 2011
Sensory Sensitivity and Parental Bonding Predict
Infant AttachmentKalpidou, M.; DiGiammarino, R.
15TH EUROPEAN
CONFERENCE ON
DEVELOPMENTAL
PSYCHOLOGY
2011
The biological control of voluntary exercise,
spontaneous physical activity and daily energy
expenditure in relation to obesity: human and
rodent perspectives
Garland, Theodore, Jr.; Schutz,
Heidi; Chappell, Mark A.; Keeney,
Brooke K.; Meek, Thomas H.;
Copes, Lynn E.; Acosta, Wendy;
Drenowatz, Clemens; Maciel, Robert
C.; van Dijk, Gertjan; Kotz,
Catherine M.; Eisenmann, Joey C.
JOURNAL OF
EXPERIMENTAL
BIOLOGY
JAN 2011
82
The trait of sensory processing sensitivity and
neural responses to changes in visual scenes
Jagiellowicz, Jadzia; Xu, Xiaomeng;
Aron, Arthur; Aron, Elaine; Cao,
Guikang; Feng, Tingyong; Weng,
Xuchu
SOCIAL COGNITIVE
AND AFFECTIVE
NEUROSCIENCE
JAN 2011
A Relationship between Tolerance of Blur and
Personality
Woods, Russell L.; Colvin, C.
Randall; Vera-Diaz, Fuensanta A.;
Peli, Eli
INVESTIGATIVE
OPHTHALMOLOGY &
VISUAL SCIENCE
NOV 2010
Temperament trait of sensory processing
sensitivity moderates cultural differences in
neural response
Aron, Arthur; Ketay, Sarah; Hedden,
Trey; Aron, Elaine N.; Markus,
Hazel Rose; Gabrieli, John D. E.
SOCIAL COGNITIVE
AND AFFECTIVE
NEUROSCIENCE
JUN 2010
The development of animal personality:
relevance, concepts and perspectivesStamps, Judy; Groothuis, Ton G. G. BIOLOGICAL REVIEWS MAY 2010
AUTOMATIC BRAIN RESPONSE TO
FACIAL EMOTION AS A FUNCTION OF
IMPLICITLY AND EXPLICITLY
MEASURED EXTRAVERSION
Suslow, T.; Kugel, H.; Reber, H.;
Bauer, J.; Dannlowski, U.; Kersting,
A.; Arolt, V.; Heindel, W.; Ohrmann,
P.; Egloff, B.
NEUROSCIENCEAPR 28
2010
Differential Susceptibility to Parenting and
Quality Child CarePluess, Michael; Belsky, Jay
DEVELOPMENTAL
PSYCHOLOGYMAR 2010
Timidity therapy: integrative models Tiron, Elena WCPCG 2010 2010
Personality differences affect brainstem
autonomic responses to visceral pain
Paine, P.; Worthen, S. F.; Gregory,
L. J.; Thompson, D. G.; Aziz, Q.
NEUROGASTROENTE
ROLOGY AND
MOTILITY
NOV 2009
Beyond Diathesis Stress: Differential
Susceptibility to Environmental InfluencesBelsky, Jay; Pluess, Michael
PSYCHOLOGICAL
BULLETINNOV 2009
Sensory Overresponsivity and Anxiety in
Children With ADHDReynolds, Stacey; Lane, Shelly J.
AMERICAN JOURNAL
OF OCCUPATIONAL
THERAPY
JUL-AUG
2009
Sensory Over-Responsivity in Elementary
School: Prevalence and Social-Emotional
Correlates
Ben-Sasson, A.; Carter, A. S.; Briggs-
Gowan, M. J.
JOURNAL OF
ABNORMAL CHILD
PSYCHOLOGY
JUL 2009
The Personality Construct of Hardiness, IV
Expressed in Positive Cognitions and Emotions
Concerning Oneself and Developmentally
Relevant Activities
Maddi, Salvatore R.; Harvey,
Richard H.; Khoshaba, Deborah M.;
Fazel, Mostafa; Resurreccion,
Nephthys
JOURNAL OF
HUMANISTIC
PSYCHOLOGY
JUL 2009
Culture and attention: evidence from brain and
behavior
Ketay, Sarah; Aron, Arthur; Hedden,
Trey
CULTURAL
NEUROSCIENCE:
CULTURAL
INFLUENCES ON
BRAIN FUNCTION
2009
Sensory sensitivities: Components of a horse's
temperament dimension
Lansade, Lea; Pichard, Gaelle;
Leconte, Mathilde
APPLIED ANIMAL
BEHAVIOUR SCIENCEDEC 1 2008
Evolutionary emergence of responsive and
unresponsive personalities
Wolf, Max; van Doorn, G. Sander;
Weissing, Franz J.
PROCEEDINGS OF
THE NATIONAL
ACADEMY OF
SCIENCES OF THE
UNITED STATES OF
AMERICA
OCT 14
2008
Sensory sensitivities and performance on
sensory perceptual tasks in high-functioning
individuals with autism
Minshew, Nancy J.; Hobson, Jessica
A.
JOURNAL OF AUTISM
AND
DEVELOPMENTAL
DISORDERS
SEP 2008
83
Sensory clusters of toddlers with autism
spectrum disorders: differences in affective
symptoms
Ben-Sasson, A.; Cermak, S. A.;
Orsmond, G. I.; Tager-Flusberg, H.;
Kadlec, M. B.; Carter, A. S.
JOURNAL OF CHILD
PSYCHOLOGY AND
PSYCHIATRY
AUG 2008
The relationships between sensory processing
sensitivity, alexithymia, autism, depression, and
anxiety
Liss, Miriam; Mailloux, Jennifer;
Erchull, Mindy J.
PERSONALITY AND
INDIVIDUAL
DIFFERENCES
AUG 2008
Biological sensitivity to context Ellis, Bruce J.; Boyce, W. Thomas
CURRENT
DIRECTIONS IN
PSYCHOLOGICAL
SCIENCE
JUN 2008
Temperamental sensitivity: Two constructs or
one?Evans, David E.; Rothbart, Mary K.
PERSONALITY AND
INDIVIDUAL
DIFFERENCES
JAN 2008
Developing a model for adult temperament Evans, David E.; Rothbart, Mary K.
JOURNAL OF
RESEARCH IN
PERSONALITY
AUG 2007
Sensory-processing sensitivity in social anxiety
disorder: Relationship to harm avoidance and
diagnostic subtypes
Hofmann, Stefan G.; Bitran, StellaJOURNAL OF
ANXIETY DISORDERS2007
Basic personality dispositions, self-esteem, and
personal goals: An approach-avoidance analysis
Heimpel, Sara A.; Elliot, Andrew J.;
Wood, Joanne V.
JOURNAL OF
PERSONALITYOCT 2006
The stress response systems: Universality and
adaptive individual differencesEllis, BJ; Jackson, JJ; Boyce, WT
DEVELOPMENTAL
REVIEWJUN 2006
A population-based twin study of parentally
reported tactile and auditory defensiveness in
young children
Goldsmith, HH; Van Hulle, CA;
Arneson, CL; Schreiber, JE;
Gernsbacher, MA
JOURNAL OF
ABNORMAL CHILD
PSYCHOLOGY
JUN 2006
Sensitivity to sensoriprocessing, self-
discrepancy, and emotional reactivity of
collegiate athletes
Kemler, David S.PERCEPTUAL AND
MOTOR SKILLSJUN 2006
Development and validation of the Amsterdam
Motives for Drinking Scale (AMDS): An
attempt to distinguish relief and reward drinkers
Ooteman, W; Koeter, M; Verheul, R;
Schippers, G; Van Den Brink, W
ALCOHOL AND
ALCOHOLISM
MAY-JUN
2006
The highly sensitive person: Stress and physical
symptom reportsBenham, G
PERSONALITY AND
INDIVIDUAL
DIFFERENCES
MAY 2006
A psychometric evaluation of the Highly
Sensitive Person Scale: The components of
sensory-processing sensitivity and their relation
to the BIS/BAS and Big Five
Smolewska, KA; McCabe, SB;
Woody, EZ
PERSONALITY AND
INDIVIDUAL
DIFFERENCES
APR 2006
Genetic analysis of sensation seeking with an
extended twin design
Stoel, RD; De Geus, EJC; Boomsma,
DIBEHAVIOR GENETICS MAR 2006
Sensory sensitivity, attachment experiences, and
rejection responses among adults with borderline
and avoidant features
Meyer, B; Ajchenbrenner, M;
Bowles, DP
JOURNAL OF
PERSONALITY
DISORDERS
DEC 2005
Sensory processing sensitivity and its relation to
parental bonding, anxiety, and depression
Liss, M; Timmel, L; Baxley, K;
Killingsworth, P
PERSONALITY AND
INDIVIDUAL
DIFFERENCES
DEC 2005
Relationships between sensory processing style,
adult attachment, and copingJerome, EM; Liss, M
PERSONALITY AND
INDIVIDUAL
DIFFERENCES
APR 2005
84
Biological sensitivity to context: I. An
evolutionary-developmental theory of the origins
and functions of stress reactivity
Boyce, WT; Ellis, BJDEVELOPMENT AND
PSYCHOPATHOLOGYSPR 2005
Adult shyness: The interaction of temperamental
sensitivity and an adverse childhood environmentAron, EN; Aron, A; Davies, KM
PERSONALITY AND
SOCIAL PSYCHOLOGY
BULLETIN
FEB 2005
Colic and fussing in infancy, and sensory
processing at 3 to 8 years of age
Desantis, A; Coster, W; Bigsby, R;
Lester, B
INFANT MENTAL
HEALTH JOURNAL
NOV-DEC
2004
Revisiting Jung's concept of innate sensitiveness Aron, EN
JOURNAL OF
ANALYTICAL
PSYCHOLOGY
JUN 2004
Imagination, personality, and imaginary
companionsGleason, TR; Jarudi, RN; Cheek, JM
SOCIAL BEHAVIOR
AND PERSONALITY2003
Behavioural inhibition and symptoms of anxiety
and depression: Is there a specific relationship
with social phobia?
Neal, JA; Edelmann, RJ; Glachan, M
BRITISH JOURNAL OF
CLINICAL
PSYCHOLOGY
NOV 2002
Personality and mood correlates of avoidant
personality disorderMeyer, B
JOURNAL OF
PERSONALITY
DISORDERS
APR 2002
Broad dispositions, broad aspirations: The
intersection of personality traits and major life
goals
Roberts, BW; Robins, RW
PERSONALITY AND
SOCIAL PSYCHOLOGY
BULLETIN
OCT 2000
Negative childhood accounts, sensitivity, and
pessimism: A study of avoidant personality
disorder features in college students
Meyer, B; Carver, CS
JOURNAL OF
PERSONALITY
DISORDERS
FAL 2000
Treatment of social phobia: Potential mediators
and moderatorsHofmann, SG
CLINICAL
PSYCHOLOGY-
SCIENCE AND
PRACTICE
SPR 2000
The psychology of unforgiveness and
forgiveness and implications for clinical practiceWorthington, EL; Wade, NG
JOURNAL OF SOCIAL
AND CLINICAL
PSYCHOLOGY
WIN 1999
A three-pathway psychobiological model of
craving for alcohol
Verheul, R; Van den Brink, W;
Geerlings, P
ALCOHOL AND
ALCOHOLISM
MAR-APR
1999
Assessing hypersensitive narcissism: A
reexamination of Murray's Narcissism ScaleHendin, HM; Cheek, JM
JOURNAL OF
RESEARCH IN
PERSONALITY
DEC 1997
85
De Highly Sensitive Person Scale – Nederlandse vertaling I (E. N. Aron, 2010b)
Item
1 Ik raak snel overvoerd door sterke zintuiglijke informatie.
2 Ik ben me bewust van subtiele signalen in mijn omgeving.
3 Ik word beïnvloed door de stemmingen van anderen.
4 Ik ben nogal gevoelig voor pijn.
5 Tijdens drukke dagen merk ik dat ik behoefte heb om me terug te trekken in mijn bed of in een donkere kamer of een
andere plek waar ik ongestoord alleen kan zijn.
6 Ik ben bijzonder gevoelig voor de effecten van cafeïne.
7 Ik raak gemakkelijk overvoerd door dingen als fel licht, sterke geuren, grove weefsels of harde sirenes.
8 Ik heb een rijke en complexe innerlijke belevingswereld.
9 Ik voel me niet op mijn gemak bij harde geluiden.
10 Ik kan diep geroerd raken door kunst of muziek.
11 Mijn zenuwstelsel is soms zo uitgeput dat ik even alleen met mezelf moet zijn.
12 Ik ben consciëntieus.
13 Ik schrik gemakkelijk
14 Ik voel me opgejaagd als ik veel moet doen in korte tijd.
15 Als mensen zich in een fysieke omgeving niet prettig voelen weet ik meestal wat er moet gebeuren om dat te veranderen
(door bijvoorbeeld het licht te dimmen of het meubilair te verplaatsen).
16 Ik raak geïrriteerd als mensen proberen me te veel dingen tegelijk te laten doen.
17 Ik doe erg mijn best te voorkomen dat ik fouten maak of dingen vergeet.
18 Ik kijk uit principe niet naar geweldadige films of TV-shows
19 Ik voel me ongemakkelijk als er veel om me heen gebeurt.
20 Als ik erge honger heb heeft dat een sterke invloed op mijn concentratievermogen of mijn humeur.
21 Veranderingen in mijn leven brengen me van mijn stuk.
22 Ik heb een neus voor delicate geuren, smaken, geluiden en kunstwerken en geniet daarvan
23 Ik vind het onaangenaam als er veel dingen tegelijk gebeuren.
24 Het vermijden van situaties die mij van streek maken of overbelasten heeft bij mij een hoge prioriteit.
25 Ik raak geïrriteerd door intense prikkels, zoas harde geluiden of chaotische taferelen
26 Als ik met iemand moet wedijveren of op mijn vingers word gekeken, word ik zo nerveus of gespannen dat mijn prestaties
veel minder zijn dan gewoonlijk.
27 Als kind werd ik door mijn ouders of leraren gevoelig of verlegen gevonden.
Appendix B: HSPS – Nederlandse Vertaling I
86
Appendix C: HSPS – Nederlandse Vertaling II
De Highly Sensitive Person Scale – Nederlandse vertaling II (E. N. Aron, 2002)
Item
1 /
2 Ik ben me bewust van subtiele signalen in mijn omgeving.
3 Ik word beïnvloed door de stemmingen van anderen.
4 Ik ben zeer gevoelig voor pijn.
5 Op drukke dagen voel ik de behoefte me terug te trekken, in bed of een donkere kamer of een andere plek waar ik alleen
kan zijn, vrij van prikkels
6 Ik ben bijzonder gevoelig voor de effecten van cafeïne.
7 Ik raak makkelijk overweldigd door bijvoorbeeld schel licht, sterke geuren, ruwe materialen of harde sirenes.
8 Ik heb een rijke en complexe binnenwereld.
9 Ik kan slecht tegen harde geluiden.
10 Ik word diep geraakt door kunst of muziek.
11 /
12 Ik ben gewetensvol.
13 Ik schrik makkelijk
14 Ik voel me opgejaagd als ik veel dingen in korte tijd moet doen.
15 Als mensen zich ergens niet op hun gemak voelen, weet ik over het algemeen wat ze nodig hebben om zich eter op hun
gemak te voelen (bijvoorbeeld iets met het licht of hoe ze zitten)
16 Ik raak geïrriteerd als mensen me te veel dingen tegelijk willen laten doen.
17 Ik doe erg mijn best geen fouten te maken of dingen te vergeten.
18 Het is voor mij belangrijk om niet naar gewelddadige films of televisieprogramma’s te kijken.
19 Ik raak op een onaangename manier geagiteerd als er veel om me heen gebeurt.
20 /
21 Veranderingen in mijn leven brengen me van mijn stuk.
22 Ik ben gevoelig voor exquise of verfijnde geuren, smaken, geluiden en kunst en geniet daar ook van
23 /
24 Het vermijden van situaties die mij van streek maken of overweldigen heeft een hoge prioriteit in mijn leven.
25 /
26 Als ik bij een bepaalde opdracht moet concurreren of op m’n vingers word gekeken, word ik zo nerveus of onzeker dat ik
veel slechter presteer dan anders.
27 Als kind vonden mijn ouders of leerkrachten me gevoelig of verlegen.
87
Appendix D: HSPS – Factoren volgens Smolewska et al., Evans & Rothbart, Eigen Blik
De subschalen van Smolewska, McCabe & Woody (2006), en Evans & Rothbart (2008)
HSPS Smolewska
Evans &
Rothbart
Eigen blik -
DOES
1 Are you easily overwhelmed by strong sensory input? / NA S
2 Do you seem to be aware of subtleties in your environment? AES OS S
3 Do other people’s moods affect you? EOE NA/OS D/E
4 Do you tend to be more sensitive to pain? EOE NA S
5 Do you find yourself needing to withdraw during busy days into bed or into a darkened room or any place where you can have some privacy and relief from
stimulation?
AES NA O/S
6 Are you particularly sensitive to the effects of caffeine? LST / S
7 Are you easily overwhelmed by things like bright lights, strong smells, coarse
fabrics, or sirens close by?
LST NA S
8 Do you have a rich, complex inner life? AES OS D
9 Are you made uncomfortable by loud noises? LST NA S
10 Are you deeply moved by the arts or music? AES OS D/E
11 Does your nervous system sometimes feel so frazzled that you just have to get off
by yourself?
NA O/S
12 Are you conscientious? AES OS D
13 Do you startle easily? EOE NA O/S
14 Do you get rattled when you have a lot to do in a short amount of time? EOE NA O/E
15 When people are uncomfortable in a physical environment do you tend to know
what needs to be done to make it more comfortable (like changing the lighting or
the seating)?
AES OS S
16 Are you annoyed when people try to get you to do too many things at once? EOE NA O/E
17 Do you try hard to avoid making mistakes or forgetting things? EOE OS D
18 Do you make a point to avoid violent movies and TV shows? LST NA E
19 Do you become unpleasantly aroused when a lot is going on around you? LST NA O/S
20 Does being very hungry create a strong reaction in you, disrupting your concentration or mood?
EOE NA S
21 Do changes in your life shake you up? EOE NA O/E
22 Do you notice and enjoy delicate or fine scents, tastes, sounds, works of art? AES OS D/S
23 Do you find it unpleasant to have a lot going on at once? EOE NA O/S
24 Do you make it a high priority to arrange your life to avoid upsetting or
overwhelming situations?
EOE NA O/E
25 Are you bothered by intense stimuli, like loud noises or chaotic scenes? LST NA S
26 When you must compete or be observed while performing a task, do you become
so nervous or shaky that you do much worse than you would otherwise?
EOE NA O
27 When you were a child, did parents or teachers seem to see you as sensitive or
shy?
EOE NA E
EOE = Ease of Excitation; AES = Aesthetic Sensitivity; LST = Low Sensory Threshold
NA = Negative Affect (Factor 1); OS = Orienting Sensitivity (Factor 2)
D = diepgaande verwerking, O = Overstimulatie, E= Emotionele intensiteit; S= sensorische sensitiviteit
88
Appendix E: SenSOR Assessment
Description of Activities in the Sensory Over-Responsivity Assessment Research
Edition
1. Response to removal of a Band-Aid from a pretend cut on the hands or wrists
2. Response to finding an animal hidden in special goo
3. Response to an air puff or feather on face while finding hidden pictures on a paper
4. Response to background noise audiotape while finding more hidden pictures on the
page
5. Response to accompanying audiotape with different musical instruments
6. Response to hearing specific sounds and pointing to a picture that best matches the
sound
7. Response to watching a sparkle wheel while making it spin for 20 sec
8. Response to visual stimuli while playing a lightning storm game saving animals that
got left out in the storm
9. Response to stretching a large band into horizontal and vertical lines when pulled
between the arms or legs
10. Response to being a “stretchy doll” and feeling traction to the shoulder of either arm
11. Response to specific smells and finding the picture that best matches the smell
12. Response to a snack time, tasting a selection of different-textured snack foods
13. Response to teeth-brushing activity after the snack time; using a foam brush to clean
all parts of the mouth/teeth
14. Response to playing several games with a beach ball while sitting on a therapy ball:
reaching in different planes of space with both hands to get the ball with the eyes
either open or closed
15. Response to a pretend helicopter ride on a rotating chair, first going to the right and
then to the left 16. Response to a circus game: (1) jumping off of a chair with eyes open and then with
eyes closed and (2) trying to do a backwards somersault on a mat
(Schoen et al., 2008)
89
Appendix F: SenSOR Inventory
(Schoen et al., 2008)
Item: is your child bothered by…
Visueel-olfactorisch
Perfume
Fresheners
Bath Products
Clutter
Fast TV
Cleaners
Lights
Soaps
Escalators
Audiftief-Specifiek
Clock ticking
Bell
Clothes
Siren
Talking
Utensils
Alarm
Dog
Water
Construction equipment
Radio
Fluorescent lights
Auditief-Setting
Concert
Appliances, kitchen
Parade
Gymnasium
Toilet, bathroom
Restaurant
Large gatherings
Mall
Movement/proprioceptive
Chewy foods
Stiff when moving
Heights
Climbing
Moving surfaces
Stairs
Amusement park
Swings, slides
Jungle gym
Tactile - daily
Cutting nails
Haircut
Pants
Light touch
Seams
Fuzzy
Kissing
Carpet
Socks
Accessories, hat
Shower
90
Tags
Getting dressed
Wool
Elastic
Brushing teeth
Hair washing
Hair brushing
Wash, wipe face
Tactile - textures
Mud
Dirt
Messy mouth
Glue
Messy hands
Crumbs on mouth
Fingerpaint
Food on hands
Barefoot on dirt
Play-doh
Hair Products
Food - Daily
Soft foods
Lumpy foods
Salty
Soup with vegetables
Slimy food
Food - other
New foods
Spicy
Smell of food
Eating bread crust