i. inleiding · 2014. 12. 23. · i. inleiding verantwoording en afbakening van het onderwerp de...
TRANSCRIPT
I. Inleiding Verantwoording en afbakening van het onderwerp
De kunstenaar Michiel Gast (ca. 1515 - na 1577) is een weinig besproken en beschreven figuur.1
Deze zestiende-eeuwse landschapsschilder, vermoedelijk afkomstig uit Antwerpen, werd voor het
eerst opgemerkt door Godefridus Joannes Hoogewerff in het begin van de twintigste eeuw. 2
Voordien had Antonio Bertolotti in zijn Artisti belgi ed olandesi a Roma nei secoli XVI e XVII reeds
het contract had gepubliceerd dat Gast in 1538 met de schilder Laurens van Rotterdam in Rome
sloot.3 Michiel Gast is ook na deze datum in Rome gedocumenteerd, maar het is moeilijk te
achterhalen wat hij er precies heeft gerealiseerd, en voor wie, daar geen van de bewaarde
archiefdocumenten berichten over werk dat we vandaag kennen.
Aan de kunstenaar is tot nog toe geen diepgaande studie gewijd. Hier worden voor de eerste maal
de gekende gegevens omtrent zijn leven en werk samengebracht en becommentarieerd en in een
breder kader geplaatst. Aan de hand van enkele gepubliceerde archiefdocumenten reconstrueren
we de levensloop van de kunstenaar. We zullen het werk dat aan Michiel Gast is toegeschreven
aan een kritische blik onderwerpen en situeren binnen de context van de landschapsschilderkunst
in de Nederlanden in de zestiende eeuw.
Omdat Gast waarschijnlijk een vrij lange periode van zijn leven in Rome heeft doorgebracht,
staan we ook stil bij enkele andere Noordelijke kunstenaars die vanaf het begin van de zestiende
eeuw een reis naar Italië ondernamen. In het bijzonder hebben we aandacht voor andere
‘Vlaamse’ landschapsschilders in Rome en de artistieke uitwisseling tussen Italiaanse kunstenaars
en fiamminghi.
Om de toeschrijvingen van verschillende frescocycli met landschappen in drie historische
paleizen in Rome aan Michiel Gast te kunnen kaderen en evalueren, maken we een analyse van
het kunsthistorisch en documentair onderzoek dat reeds gedaan is en gaan we na welke
vaststellingen daarbij gemaakt werden.
Tot slot gaan we op zoek naar andere ‘Vlaamse’ landschapsschilders die assisteerden bij
decoratiewerken in Romeinse palazzi. We zullen een blik werpen op de landschapsschilderingen
in enkele paleizen in Rome en omstreken en nagaan wat de rol van Noordelijke kunstenaars kan
geweest zijn bij de realisatie ervan. 1 In sommige publicaties wordt de kunstenaar vermeld als Michiel de Gast. Zie o.a. Van Mander 1604B (ed. Miedema 1999), volume 1, fol. 205r° v40-44; Tent. Cat. Keulen/Antwerpen/Wenen 1992-1993, p. 42. 2 Zie Documenten, nr. 11. Hoogewerff 1932, pp. 160-162. 3 Zie Documenten, nr. 1. Bertolotti 1880, pp. 43-44. Nadien werd het document gepubliceerd door Bertolotti overgenomen in: Obreen & Van der Lincken 1910, pp. 208-209 (zie Documenten, nr. 10); Hoogewerff 1932, pp. 160-161 (zie Documenten, nr. 11).
6
Status quaestionis
Over Michiel Gast is in de vakliteratuur weinig terug te vinden. Van Mander noteerde als
allereerste iets over de kunstenaar in zijn Schilder-boeck.4 Nadat Hoogewerff in 1932 opnieuw het
document van 1538 publiceerde, 5 zou het met een enkele uitzondering tot de jaren negentig van
de vorige eeuw duren tot er weer over de kunstenaar geschreven werd. Prof. dr. Nicole Dacos
heeft Michiel Gast als het ware herontdekt. In haar publicatie Roma quanta fuit. Tre pittori
fiamminghi nella Domus Aurea, die voor het eerst verscheen in 1995, heeft ze enkele op zijn minst
opmerkelijke toeschrijvingen gemaakt.6 Haar bijdragen over Michiel Gast kunnen we gerust
beschouwen als het belangrijkste wat tot nog toe over de kunstenaar is verschenen.7
In de catalogus van de expositie Fiamminghi a Roma 1508-1608. Kunstenaars uit de Nederlanden en het
Prinsbisdom Luik te Rome tijdens de Renaissance, die in 1995 in Brussel en nadien in Rome gehouden
werd,8 en in andere vrij recente (tentoonstellings)catalogi is aan Michiel Gast toegeschreven werk
opgenomen.9 Omdat enkele tekeningen die recent door prof. dr. Nicole Dacos met Michiel Gast
in verband werden gebracht voordien tot het oeuvre van Maarten van Heemskerck werden
gerekend, namen we de literatuur over het betreffende werk van Van Heemskerck door. De
facsimile-editie van het originele schetsboek van Van Heemskerck dat bewaard wordt in het
Berlijnse Kupferstichkabinett, werd tussen 1913 en 1916 uitgegeven door Christian Hülsen en
Hermann Egger.10 Deze publicatie, samen met Römische Veduten. Handzeichnungen aus dem XV. bis
XVIII. Jahrhundert zur Topographie der Stadt Rom,11 waaraan Hermann Egger van 1911 tot 1932
werkte, vormden een onmisbare bron voor ons onderzoek naar enkele tekeningen die door prof.
dr. Ilja Veldman in 1987 uit het schetsboek werden geïsoleerd onder de noodnaam ‘Anonymus
B’.12
4 Van Mander 1604B (ed. Miedema 1999), volume 1, fol 205r° v40-44. 5 Zie Documenten, nr. 11. Hoogewerff 1932, pp. 160-161. 6 Wij hanteerden de tweede, herziene uitgave van het boek. Zie Dacos 2001 (2° editie), pp. 47-50. 7 Zie ook N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 30-31, 195-196 (o.a. cat 94), 197-198 (cat. 96). 8 Tent. Cat. Brussel./Rome 1995, pp. 195-198, cat. 94-96; pp. 423-425, cat. 249-250. 9 Tent. Cat. San Severino Marche 1989, pp. 90-91, cat. 11; Tent. Cat. Keulen/Antwerpen/Wenen 1992-1993, cat. 110; Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 195-198, cat. 94-96; pp. 423-425, cat. 249-250; Cat. Helmus 1999, p. 870, cat. 209; Cat. Jaffé 2002, deel 2, pp. 199-200, cat. 1188, 1189; Tent. Cat. Essen/Wenen/Antwerpen 2003-2004, pp. 112-113, cat. 13; Cat. Helmus 2007 (voorpublicatie van een in 2008 te verschijnen catalogus, www.centraalmuseum.nl, laatst geraadpleegd op 24 juli 2007: downloads Catalogue of Paintings 1450 - 1600). Voor het tondovormig schilderijtje De Heilige Magdalena in een landschap, dat aan Michiel Gast wordt toegeschreven en zich in de collectie van de Duiste galerist Eckart Lingenauber bevindt, documenteerden we ons via telefonisch en schriftelijk contact met de heer Lingenauber. 10 Hülsen & Egger 1913-1916. 11 Egger 1911-1932. 12 Veldman 1987, pp. 369-382.
7
De archiefdocumenten die we voorlopig met Michiel Gast in verband kunnen brengen, zijn door
diverse auteurs gepubliceerd.13 De enkele documenten waarin Laurens van Rotterdam wordt
genoemd, de Noord-Nederlandse kunstenaar bij wie Gast in Rome gedurende een jaar werkte,
worden eveneens in enkele publicaties geciteerd.14
Over landschapsschilderkunst in de Nederlanden tijdens de zestiende eeuw is reeds uitvoerig
geschreven, in de eerste plaats door Karel van Mander.15 Voor ons overzicht hanteerden we
recente tentoonstellingscatalogi 16 en het standaardwerk van Walter Gibson over het
‘wereldlandschap’, ‘Mirror of the Earth’ : The World Landscape in Sixteenth Century Flemish painting.17 In
de bijdrage van prof. dr. Dominique Allart in de publicatie van het colloquium
Autour de Henri Bles (Namen, 2000), met als titel ‘Généalogie de la peinture de paysage dans les
anciens Pays-Bas au XVIe siècle’, vonden we enkele nieuwe inzichten, onder meer over de
evolutie van de landschapsschilderkunst in de kring rond Bruegel in Antwerpen.18
Het enige uitgebreide actuele overzichtswerk over de aanwezigheid van kunstenaars van de
Nederlanden in Italië in de zestiende eeuw is de tentoonstellingscatalogus Fiamminghi a Roma.19 In
de catalogus van de tentoonstelling Panorama op de wereld. Het landschap van Bosch tot Rubens, die in
2001 in het Noordbrabants Museum in ’s Hertogenbosch plaatsvond, is een hoofdstuk opgenomen
over het Noordelijke landschap in Italië. Dr. Koenraad Brosens belicht daarin de
‘Wisselwerkingen tussen Italië en de Nederlanden in de landschapsschilderkunst 1500-1675’.20
We maakten dankbaar gebruik van deze publicaties voor ons hoofdstuk over Noordelijke
kunstenaars die in de loop van het cinquecento in Rome verbleven en de artistieke uitwisseling
tussen Italiaanse en ‘Vlaamse’ kunstenaars die daar plaatsgehad heeft.
In haar publicatie van 1995 heeft prof. dr. Nicole Dacos onder meer enkele frescocycli in het
Palazzo dei Conservatori, het Palazzo Sacchetti en de Villa Giulia in Rome aan Michiel Gast
toegeschreven. 21 Dit geschrift vormt het uitgangspunt voor ons onderzoek over de
landschapsfresco’s in de paleizen. Over de decoratiewerken in het Palazzo dei Conservatori tijdens
13 Bertolotti 1880 pp. 43-44; Rombouts & Van Lerius 1864-1876, p. 209; Obreen & Van der Lincken 1910, pp. 208-209; Hoogewerff 1913, p. 23; Pérez Pastor 1914, p. 221, nr. 19; Hoogewerff 1932, pp. 160-161; Leproux 1991A, pp. 308, 309, 315, 317, 319, 320; Duverger 1984-1993, volume V, doc. 1212. Zie Documenten. 14 Bertolotti 1880, pp. 43-44; Obreen & Van der Lincken 1910, pp. 208-209; Hoogewerff 1932, pp. 160-162; Hoogewerff 1913, p. 22; B.W. Meijer in Derks 2002, pp. 212-213, met verwijzing naar Von Henneberg 1965, pp. 258-260. 15 We hanteerden de facsimile-editie van Hessel Miedema: zie Van Mander 1604B (ed. Miedema 1999). Zie ook Van Mander 1604A (ed. Miedema 1973), deel 1, pp. 202-219; deel 2, pp. 534-558. 16 Tent. Cat. Keulen/Antwerpen/Wenen 1992-1993, Tent. Cat. ’s Hertogenbosch 2001, Tent. Cat. Essen/Wenen/Antwerpen 2003-2004. 17 Gibson 1989. 18 D. Allart in Toussaint 2000, pp. 17-38. 19 Tent. Cat. Brussel/Rome 1995. 20 K. Brosens in Tent. Cat. ‘s Hertogenbosch 2001, pp. 65-80. 21 Zie Dacos 2001 (2° editie), pp. 47-50. Zie ook N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 30-31.
8
het pontificaat van Paulus III (1543 - 1549), de periode die ons interesseert, is erg weinig
verschenen. We namen het artikel ‘Un piccolo ambiente dell’ appartamento dei Conservatori: la
sala delle Oche’ van Carlo Pietrangeli door dat in 1964 verscheen in het tijdschrift Capitolium.22
Daarnaast raadpleegden we de studie van Cathérine Dumont over monumentale Italiaanse
frescodecoraties tussen 1520 en 1560, waarin een hoofdstuk gewijd is aan de schilderingen in de
Sala delle Oche op de piano nobile van het paleis.23 Jan de Jong besprak in zijn artikel uit 1992, ‘An
Important Patron and an Unknown Artist: Giovanni Ricci, Ponsio Jacquino, and the Decoration
of the Palazzo Ricci-Sacchetti in Rome’, uitvoerig de frescoschilderingen die onder Ponsio
Jacquino werden uitgevoerd op de piano nobile van het Palazzo Sacchetti.24 Voordien werd weinig
aandacht besteed aan dit deel van de decoratiecampagne, want vooral de fresco’s van Franceso
Salviati in de sala grande sprongen in het oog. Een erg vroege studie naar de rol van Ponsio
Jacquino in het Palazzo Sacchetti is die van Edith Hewett uit 1928 in de Gazette des Beaux Arts.25
Een zeer belangrijk artikel voor de fresco’s in de Villa Giulia is ‘The decoration of the Villa
Giulia’ uit 1965 van John Gere, waarin hij ook uittreksels uit de bewaarde rekeningen van de
decoratiewerken opnam. 26 In meer recente publicaties die we eveneens raadpleegden, zoals van
Cathérine Dumont27 of Giovanna Alberta Campitelli,28 wordt er duidelijk rekening gehouden met
het artikel van Gere. Omdat de landschapsfresco’s in het Appartamento di Giulio III in de Belvedere
van het Vaticaan door verschillende auteurs met de fries in de Sala dei Sette Colli in de Villa Giulia
worden vergeleken, namen we uit de Studi e documenti per la storia del Palazzo Apostolico Vaticano de
bijdrage van James Ackerman ter hand. Daarin zijn onder meer de betalingsdocumenten van de
werken onder Julius III opgenomen.29
In het algemeen kunnen we stellen dat er nog weinig kunsthistorisch onderzoek is verricht naar
landschapsfresco’s in paleizen in Rome en directe omgeving die dateren van vóór de jaren ’70
van de zestiende eeuw, toen Matthijs en Paul Bril naar Rome kwamen en er in dienst van
verschillende pausen traden. Het is niet erg duidelijk in welke palazzi precies landschappen
aangebracht, zijn en door wie ze gerealiseerd werden valt soms moeilijk te achterhalen. Daarom
is er nood aan systematisch onderzoek, waarbij in de eerste plaats de bestaande fresco’s in kaart
moeten gebracht worden, en ook de archiefdocumenten moeten (her)bekeken worden. Voor ons
onderzoek naar de aanwezigheid van landschapsfragmenten en de betrokkenheid van
22 Pietrangeli 1964, pp. 620-625. 23 Dumont 1973, pp. 62-66. 24 De Jong 1992, pp. 135-165. 25 Hewett 1928, pp. 213-227. 26 Gere 1965, pp. 199-207. 27 Dumont 1973, pp. 73-75. 28 G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, pp. 196-208. 29 Ackerman 1954, pp. 165-168.
9
Noordelijke kunstenaars bij de decoratiewerken in drie voorname residenties in en rond Rome,
het Castel Sant’ Angelo, de Villa d’ Este in Tivoli en het Palazzo Farnese in Caprarola, namen we
verschillende publicaties door. Bij het opstellen van de catalogus van de tentoonstelling
Gli affreschi farnesiani a Castel Sant’ Angelo, Progetto ed esecuzione 1543-1548, 30 die in 1981 in het
Castel Sant’ Angelo zelf werd gehouden, hebben Filippa Aliberti Gaudioso en Eraldo Gaudioso de
decoraties in alle zalen uitgebreid bestudeerd op basis van de betalingsdocumenten met
betrekking tot de werken in de Engelenburcht onder paus Paulus III Farnese (1543 - 1549), die
Eraldo Gaudioso enkele jaren eerder integraal publiceerde in de reeks Bollettino d’ Arte.31 Over de
Villa d’ Este in Tivoli verscheen in 1960 een uitgebreide, gedocumenteerde studie van David
Coffin, die onder meer de frescoschilderingen binnenin de villa belicht.32 Voor de studie van de
decoratiewerken onder kardinaal Alessandro Farnese in het Palazzo Sacchetti in Caprarola namen
we de publicaties van Italo Faldi33 en Paolo Portoghesi34 door. Het artikel ‘Proposta per Corelis
Loots in Italia’ van Paolo Giannattasio over de aanwezigheid van de ‘Vlaming’ Cornelis Loots in
Caprarola opent nieuwe perspectieven voor het onderzoek naar de aanwezigheid van Noordelijke
landschapsschilders in Rome.35
Eigen bijdrage en verantwoording hoofdstukkenindeling
Ons onderzoek bestaat er in de eerste plaats uit na te gaan wat in de loop der jaren over Michiel
Gast is geschreven. In een eerste hoofdstuk gaan we na welke documenten die we in verband
kunnen brengen met de kunstenaar en door welke auteurs ze werden becommentarieerd en
uitgegeven. Aangezien alle archiefstukken gepubliceerd zijn en niet altijd makkelijk toegankelijk
zijn, hebben we de originelen niet geraadpleegd. We behandelen de documenten chronologisch
met de bedoeling uit de gekende gegevens een bepaald artistiek parcours af te leiden. Op Michiel
Gasts inschrijving in de Liggeren als vrijmeesterszoon in 1558,36 een gegeven waarvoor in de
bestaande literatuur geen aandacht aan is geschonken, gaan we dieper in. Daarvoor raadpleegden
we de notities van voormalig stadsarchivaris Frans Jozef Van den Branden in het Stadsarchief
van Antwerpen37 en een tweetal publicaties van Stephen Kostyshyn.38 Nadien bespreken we het
30 Tent. Cat. Rome 1981. 31 Gaudioso 1976, pp. 228-262. 32 Coffin 1960, pp. 41-68. 33 Faldi 1981. 34 Portoghesi 1996. 35 Giannattasio 1999, pp. 44-59. 36 Zie Documenten, nr. 3. Rombouts & Van Lerius 1864-1876, volume 1, p. 209. 37 Zie Documenten, nr. 5. S.A.A. nota’s F.J. Van den Branden, PK 3538, PK 3587. 38 Kostyshyn 1990; Kostyshyn 1994.
10
oeuvre van Michiel Gast zoals het vandaag is gekend, met speciale aandacht voor de
toeschrijvingen die recent door prof. dr. Nicole Dacos zijn gemaakt.39 De kunstenaarsloopbaan
van Michiel Gast, samen met de conclusies over het toegeschreven werk confronteren we in het
derde hoofdstuk met enkele belangrijke tendensen binnen de zestiende-eeuwse Nederlandse
landschapsschilderkunst. In het laatste hoofdstuk belichten we de ‘Italiaanse periode’ van Michiel
Gast. We hebben aandacht voor het gegeven ‘landschapsschilderkunst’ in Italië, en meer bepaald
in Rome, en voor de betekenis van de Italiëreis die Noordelijke kunstenaars in de zestiende eeuw
ondernamen. We gaan daarbij na welke artistieke uitwisselingen er plaatsvonden tussen Italiaanse
kunstenaars en fiamminghi. Voor de toeschrijving van verschillende landschapsfresco’s aan Michiel
Gast in het Palazzo dei Conservatori, het Palazzo Sacchetti en de Villa Giulia in Rome verwijst
prof. dr. Nicole Dacos nauwelijks naar het onderzoek dat reeds verricht is over de
frescodecoraties in deze paleizen. We geven daarom een overzicht van de bestaande literatuur en
confronteren de inzichten van diverse auteurs met de mening van prof. dr. Dacos. Zo komen we
tot een genuanceerd oordeel over de toeschrijvingen. De landschapsfresco’s in deze Romeinse
paleizen die ze op naam van Michiel Gast plaatste, vormen de basis voor ons onderzoek naar de
werkzaamheden van fiamminghi in andere palazzi in Rome en omgeving aan de hand van
gepubliceerde archiefdocumenten. Al decennialang is de aanwezigheid van Vlaamse kunstenaars
in Rome een belangrijk onderzoeksonderwerp. Toch beschikken we vandaag nog niet over een
allesomvattende studie die de realisaties van Vlaamse landschapsschilders bij decoratiewerken in
belangrijke paleizen in Rome tijdens het cinquecento behandelt. We hebben gepoogd een bijdrage
te leveren tot dit onderzoek in de vorm van enkele casussen. We zullen nagaan of we de
aanwezige landschapsfresco’ s in het Castel Sant’ Angelo in Rome, de Villa d’ Este in Tivoli en het
Palazzo Farnese in Caprarola in verband kunnen brengen met ‘Vlaamse’ kunstenaars die in de
paleizen werkzaam waren.
39 Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 30-31, 197-198 (cat. 96), 423-425 (cat. 249-250); Dacos 2001 (2° editie), pp. 47-50.
11
II. Alla ricerca di Michiel Gast De kunstenaar Michiel Gast is voor ons vandaag een in nevelen gehulde figuur. Tot nu toe zijn
er zo goed als geen publicaties gewijd aan de problematiek rond het oeuvre van Michiel Gast en
de weinige gegevens over zijn leven en werk in de literatuur moeten met een kritisch oog
bekeken worden. Slechts één auteur, met name Nicole Dacos, heeft in de laatste decennia
sporadisch iets over hem genoteerd.40 Verder vormen enkele gepubliceerde archiefdocumenten
en een handvol recente tentoonstellingscatalogi de belangrijkste bronnen van informatie.41 De
oudste gekende publicatie waarin Michiel Gast wordt vermeld is het Schilder-boeck van Van
Mander.42 Michiel de Gast wordt beschreven als lid van ‘t Gildt’ in Antwerpen en schilder en
tekenaar van Romeinse ruïnes, in combinatie met andere onderwerpen van eigen inventie. Van
Mander vermeldt ook dat Gast een eigen marc bezat. Latere auteurs, voornamelijk van
kunstenaarslexica, nemen deze gegevens vaak letterlijk over, al dan niet met een verwijzing naar
van Mander.
Michiel Gast is vermoedelijk afkomstig van Antwerpen. Hoewel dat als dusdanig in quasi alle
publicaties naar voor wordt geschoven, is er geen sluitend bewijs voor. Als dubbele aanwijzing
kan gelden dat Michiel Gast in de Liggeren vermeld wordt bij de vrijmeesters sonen wanneer hij het
meesterschap verwerft in Antwerpen in 1558.43 Aangezien zijn vader ook actief moet geweest
zijn in het Antwerpse kunstmilieu en hij na zijn terugkeer uit Rome precies in Antwerpen
meester wordt, kunnen we aannemen dat Michiel Gast in Antwerpen woonde en werkte. Al is
dit gegeven geen vaststaand feit, zoals het in sommige publicaties wordt aangebracht. In de
Liggeren worden, naast Michiel Gast, tal van andere ‘Gasts’ vermeld44 en ook in de nota’s van de
Antwerpse stadsarchivaris Van den Branden (1837 - 1922) vinden we de naam terug. 45
De uiteenlopende voorstellen voor een geboorte- en sterfdatum zijn louter gissingen. Siret houdt
het in zijn overzichtswerk Dictionnaire historique des peintres de toutes les écoltes van 1848 op 1509 voor
de geboortedatum en 1564 voor de sterfdatum, zonder melding te maken van zijn bron.46 Als
40 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 195-198; Dacos 2001 (2° editie), pp. 47-50. 41 Tent. Cat. Keulen/Antwerpen/Wenen 1992-1993, p. 42, cat. 110; Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 195-198, cat. 94-96, pp. 423-425, cat. 249-250; Tent. Cat. ’s Hertogenbosch 2001, p. 73; Tent. Cat. Essen/Wenen/Antwerpen 2003-2004, p. 112-113, cat. 13. 42 Zie Documenten, nr. 2. Van Mander 1604B (ed. Miedema 1999), volume I, fol. 205 r° v40-44. Het monogram van Michiel Gast is niet gekend en niet gepubliceerd. 43 Zie Documenten, nr. 3. Rombouts & Van Lerius 1864 – 1876, p. 209. 44 Zie Documenten, nr. 4. Rombouts & Van Lerius 1864 – 1876. 45 Zie Documenten, nr. 5. S.A.A. nota’s F.J. Van den Branden, PK 3538, PK 3587. 46 Siret 1848, p. 7. Zie ook de verwijzing naar Siret in Bertolotti 1880, p. 150.
12
geboortedatum noteert men in de meeste publicaties ca. 1515.47 Dat lijkt geen onberedeneerd
voorstel, als we ons baseren op een document uit 1538 waaruit blijkt dat Michiel Gast in Rome
gedurende één jaar bij de schilder Laurens van Rotterdam zou werken.48 Het is het vroegste
document waaruit blijkt dat Michiel Gast in Rome verblijft. We kunnen aannemen dat Gast als
twintiger een reis naar Italië ondernomen heeft, en dat lijkt in overeenstemming met een
geboorte rond 1515. Andere kunstenaars-Italiëreizigers uit de Nederlanden vatten voor Michiel
Gast deze tocht aan op een vergelijkbare leeftijd. Jan Gossaert (°ca. 1478) moet een jaar of
dertig geweest zijn toen hij eind 1508 of begin 1509 in het kielzog van Filips van Bourgondië als
eerste Nederlandse historieschilder een studiereis naar Rome ondernam.49 Jan van Scorel (°1495)
was ongeveer 25 jaar toen hij in Venetië aankwam50 en Michiel Coxcie (°1499) en Scorels leerling
Maarten van Heemskerck (°1498) verbleven in de jaren ’30 van de zestiende eeuw in Rome en
waren niet ouder dan 35 jaar.51 Een andere leerling van Van Scorel, Lambert Sustris (°1515) was
maar een jaar of vijftien toen hij naar Rome vertrok in 1530.52 We kunnen stellen dat een leeftijd
van plus minus vijfentwintig jaar een goed gemiddelde vormt en kunnen het dus eens zijn met
de vooropgestelde datering ‘ca. 1515’, ermee rekening houdend dat een schatting op basis van de
leeftijden van andere kunstenaars die zich in dezelfde periode richting Italië begaven, geen
sluitend bewijs vormt. De Balat-database van het Koninklijk Instituut voor het
Kunstpatrimonium houdt het voor Gasts geboortedatum op ‘vóór 1520’, zonder toelichting.53
We veronderstellen dat men zich hier opnieuw baseert op de aanwezigheid van Michiel Gast in
Rome in 1538. Hij zou dan volgens deze redenering ten minste 18 jaar moeten geweest zijn om
de reis te ondernemen. De leeftijd waarop Lambert Sustris zijn reis naar Italië aanvatte, namelijk
ca. 15 jaar, ondergraaft deze redenering, al kunnen we besluiten dat dit wel erg jong is in
vergelijking met de leeftijden van andere fiamminghi-Italiëgangers. Nog een ander hypothetisch
voorstel vinden we in de recente tentoonstellingscatalogus De Uitvinding van het landschap. Van
Patinir tot Rubens 1520-1650.54 Hier schrijft men ‘1503/1523’, opnieuw zonder verdere toelichting.
Als sterfdatum geeft men in de publicaties ‘na 1575’ of ‘na 1577’ op. Voor de optie ‘na 1575’
baseert men zich opnieuw op een archiefdocument: een brief die de broer van Michiel Gast,
Mathias, in 1575 vanuit Salamanca schrijft naar een medewerker van de hertog van Alva, Juan
47 Zie o.a. Tent. Cat. Keulen/Antwerpen/Wenen 1992-1993; N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 195. 48 Zie Documenten, nr. 1. Bertolotti 1880, pp. 43-44. 49 A. Balis in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 210. 50 M. Faries in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 318. 51 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 116; I. Veldman in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 216. 52 B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 361. 53 Zie http://balat.kikirpa.be, laatst geraadpleegd op 20 juli 2007. 54 Tent. Cat. Essen/Wenen/Antwerpen 2003-2004, p. 112.
13
Moreno.55 Daarin vermeldt hij Michiel Gast als de schilder van het ‘Zicht op Rome van 1556’.
Aangezien dit de laatste datum is waarop Michiel Gast gedocumenteerd is, kunnen we inderdaad
stellen dat hij in 1575 nog in leven moet geweest zijn. Mathias Gast schrijft immers over zijn
broer alsof hij nog in leven is. De andere datum, ‘na 1577’, kunnen we liëren aan het schilderij
De Emmaüsgangers dat bewaard wordt in het Centraal Museum in Utrecht. 56 Dat is ‘1577’
gedateerd en wordt voorlopig toegeschreven aan Michiel Gast, omdat er onduidelijkheid is over
het monogram. Men is niet zeker of er ‘MG’ staat, dan wel ‘MVG’, en of er nu ‘G’ staat of ‘C’.
Als het inderdaad zou gaan om een werk van Michiel Gast, dan is ‘na 1577’ een goede terminus
post quem voor zijn sterfdatum. Veel preciezer kunnen we niet zijn, aangezien verdere
aanwijzingen ontbreken.
Michiel Gast heeft waarschijnlijk een vrij lange periode van zijn leven in Italië, en meer bepaald
in Rome, doorgebracht. Dit leiden we af uit het hierboven genoemde document uit 1538,
waaruit blijkt dat Michiel Gast in Rome gedurende een jaar onder het toeziend oog van Laurens
van Rotterdam heeft gewerkt.57 Ook na dit jaar is Gast vermoedelijk in Rome gedocumenteerd.
In de jaren 1544, 1546, 1553-1555 was er een zekere Michele fiamingo ingeschreven in de Arte et
Universita pictorum, de voorloper van de Accademia di San Luca van Rome. De betaling van
lidmaatschapsgelden is steeds systematisch opgetekend en de bundeling van deze archiefstukken
is tot nu bewaard in de Accademia.58 Een document uit 1552 geeft aan dat Gast in dat jaar
schilderijen zou gerealiseerd hebben voor de kerk van Santa Maria in Camposanto Teutonico in
Rome.59 Als we aannemen dat Michiel Gast nog in Rome was in 1556 aangezien hij toen volgens
de brief van zijn broer een zicht op Rome maakte,60 een stelling die ook Van Manteuffel
onderschrijft, 61 verbleef hij misschien wel achttien jaar in Italië. Wat Gast naast de intussen
verloren gegane panelen voor de kerk van Santa Maria in Camposanto Teutonico in Rome
realiseerde, is voorlopig niet te staven aan de hand van documenten. Ook weten we niet welk
werk hij verricht heeft in het atelier van Laurens van Rotterdam. Nicole Dacos meent dat
Michiel Gast een belangrijke rol heeft vervuld in Rome. Zij schrijft enkele tekeningen met vedute
van Rome en verschillende landschapsfresco’s in Romeinse palazzi en villa’s aan hem toe op
basis van stilistische gelijkenissen met ander gekend werk.62
55 Zie Documenten, nr. 6. Pérez Pastor 1914, p. 221, nr. 19. 56 Zie Afbeeldingen A, nr. 9. Utrecht, Centraal Museum, inv. nr. 11725. 57 Zie Documenten, nr. 1. Bertolotti 1880, pp. 43-44. 58 Zie Documenten, nr. 7 en 8. Hoogewerff 1913, p. 23; Leproux 1991A, pp. 308, 309, 315, 317, 319, 320. 59 Zie Documenten, nr. 9. Leproux 1991B, p. 125. 60 Zie Documenten, nr. 6. Pérez Pastor 1914, p. 221, nr. 19. 61 Van Mander 1604B (ed. Miedema 1999), volume 4, p. 257. 62 Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 30-31, 195-198, 423-425, cat. 94-96, 249-250; Dacos 2001 (2° editie), pp. 47-50.
14
Voor de terugkomst van Gast naar de Nederlanden beschikken we over een goede terminus ante
quem: In 1558 verwerft hij namelijk het meesterschap in Antwerpen.63 Het is duidelijk dat dit jaar
Gasts verblijf in Italië een einde heeft genomen, al kunnen we niet uitsluiten dat hij al vroeger
naar de Nederlanden is teruggekeerd.
63 Zie Documenten, nr. 3. Rombouts & Van Lerius 1864 – 1876, pp. 208-209. Zie ook Van Mander 1604B (ed. Miedema 1999), volume 1, fol 205r° v40-44.
15
II.1. Reconstructie biografie aan de hand van gepubliceerde archiefdocumenten
Hierna volgt een bespreking van de gepubliceerde archiefdocumenten die we in verband kunnen
brengen met Michiel Gast. Daaruit kunnen we een en ander afleiden over het leven en werk van
de kunstenaar.
Een eerste document dateert van 25 november 1538 en bevond zich ooit in de Archivi di Stato di
Roma maar is intussen zoek geraakt. Het gaat om een contract dat door een zekere Claudio de
Valle in Rome afgesloten wordt tussen maestro Laurentio Roterdame schilder en Michael Gast.
Antonio Bertolotti publiceert het document voor de eerste keer in 1880, in Italiaanse vertaling
en in de originele versie.64 Michiel Gast zou in Rome gedurende een jaar voor Laurens van
Rotterdam werken, vanaf Allerheiligen van het jaar 1538. Zijn werk bestond eruit ‘alle wat hy
[Laurens van Rotterdam] van consten heeft dat sal hy ham laete contefayte’.65 Latere auteurs die het
document publiceren, zoals Obreen 66 en Hoogewerff 67 , of parafraseren, zoals opnieuw
Hoogewerff 68 , Dacos 69 en Helmus 70 , gaan terug op Bertolotti. Hoogewerff merkt in een
publicatie uit 1932 op dat Bertolotti het originele document misschien niet op zijn juiste plaats
heeft teruggestoken, wat ook voor andere documenten die door zijn handen gingen het geval
zou zijn geweest. 71 Net als Obreen stelt hij dat het document door Bertolotti misschien niet
helemaal juist is weergegeven en dat er fouten in de tekst kunnen geslopen zijn bij het drukken.
72 Daar de Italiaan het Nederlands niet machtig was, riep hij voor de transcriptie en vertaling van
het document de hulp in van een zekere Ferdinand Heller von Hellwald, een Duitser die in
Rome verbleef en die een boek moet geschreven hebben over het Nederlands toneel.73 Zelfs al
zou deze man het document correct hebben overgenomen en vertaald, toch kunnen er nadien
fouten in geslopen zijn, bij het drukken en/of bij de correctie door Bertolotti. Hoogewerff geeft
daarom een nieuwe, aangepaste versie van het document, in een poging het origineel te
benaderen.74 In een vroegere publicatie verbetert Hoogewerff75 Bertolotti die meende dat Gast
slechts twee dagen in de week voor Laurens van Rotterdam werkte in plaats van twee dagen in
64 Zie Documenten, nr. 1. Bertolotti 1880, pp. 43-44. 65 Zie Documenten, nr. 1. Bertolotti 1880, p. 44. 66 Zie Documenten, nr. 10. Obreen & Van der Lincken 1910, pp. 208-209. 67 Zie Documenten, nr. 11. Hoogewerff 1932, pp. 160-161. 68 Hoogewerff 1912, pp. 142-143. 69 Dacos 2001 (2° editie), p. 118, noot 23. 70 L. M. Helmus in Faries 2006, p. 201. 71 Zie Documenten, nr. 11. Hoogewerff 1932, p. 160. 72 Zie Documenten, nr. 10. Obreen & Van der Lincken 1910, p. 208. 73 Hoogewerff 1932, p. 160. 74 Zie Documenten, nr. 11. Hoogewerff 1932, p. 161. 75 Hoogewerff 1912, p.142.
16
de week tot 3 uur ’s nachts. Opnieuw in het artikel uit 1932 interpreteert hij de ‘3 uur ’s nachts’
als ‘6 uur in de namiddag’, zonder verdere toelichting.76 Liesbeth Helmus volgt Hoogewerff als
ze stelt dat Michiel Gast geen leerling was van Laurens van Rotterdam, en evenmin assistent,
maar waarschijnlijk iets tussen beide. 77 Via het kopiëren van zijn werk sloop er toch een zeker
educatief aspect binnen. Toch kunnen we Gast ook niet echt beschouwen als een leerling, daar
hij een belangrijke taak kreeg toegewezen. Vermoedelijk had hij voor zijn komst naar Rome
reeds de nodige ervaring opgedaan in een schildersatelier in of rond Antwerpen.
Dit is het vroegste document dat we vandaag kennen waaruit blijkt dat Michiel Gast in Rome
aan het werk was. 1538 wordt in sommige publicaties78 genoemd als begindatum voor de
‘Romeinse periode’ van Michiel Gast, hoewel het ook mogelijk is dat Gast voordien al in Italië
was. Om die reden hebben we voorlopig geen duidelijk zicht op de periode voor 1538.
Enkele documenten in het rekeningenboek van de Arte et Universita pictorum, de voorloper van de
Accademia di San Luca, die dateren van na 1538 vermelden een zekere Michele fiamingo pittore.79
Hoogewerff maakt in 1913 voor het eerst melding van de jaarlijkse betaling van
lidmaatschapsgeld door Michele fiammingo pittore in de jaren 1544 en 1546 en citeert uit de
originele documenten (libro dei introiti).80 Hij meent dat we de genoemde Michele fiamingo pittore
wellicht mogen beschouwen als Michiel Gast.81 Veel later, in 1995, worden in de catalogus van
de tentoonstelling Fiamminghi a Roma82 ook de jaren 1550 en 1553-1555 opgegeven, met een
verwijzing naar Leproux. 83 Hij vermeldt inderdaad deze jaren, zoals ze voorkomen in de notities
die Giovanni Battista de Amadeis (notaris van het gilde van 1548 tot 1574) maakte tijdens de
bijeenkomsten van het gilde.84 We merken op dat de naamgeving niet altijd op dezelfde manier
gebeurt en verschillen vertoont met deze voor de jaren 1544 en 1546.85 Leproux besluit dat we
76 Hoogewerff 1932, p. 161, noot 3. 77 L. M. Helmus in Faries 2006, p. 201.; Hoogewerff 1912, p. 142. 78 Zie o.a. Essen/Wenen/Antwerpen 2003-2004, p. 112. 79 Inwoners van het territorium dat vandaag België, het Groothertogdom Luxemburg, Nederland en een deel van Frankrijk (de streek rond Arras, Lille en Valenciennes) omvat werden in de zestiende eeuw aangeduid op metonymische wijze. Deze streken waren bekend onder de naam van één van hen: Vlaanderen. Inwoners van dit uitgestrekte gebied werden daarom fiamminghi genoemd. Zie C. Billen in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 48. 80 Zie Documenten, nr. 7. Hoogewerff 1913, p. 23. 81 Hoogewerff verwijst hiervoor naar zijn publicatie uit 1912 (Hoogewerff 1912, p. 142), waarin hij ingaat op het document van 1538 (zie Documenten, nr. 1: Bertolotti 1880, pp. 43-44) en de beschrijving van Michiel Gast bij Van Mander (zie Documenten, nr. 2: Van Mander 1604B (ed. Miedema 1999), volume I, fol. 205 r° v40-44). 82 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 195. 83 Men verwijst foutief naar Leproux 1991B, het document wordt namelijk gepubliceerd in Leproux 1991A. 84 Zie Documenten, nr. 8. Leproux 1991A, pp. 308, 309, 315, 317, 319, 320. 85 Mastro Michele Flamingo (11 mei 1550), magister Michael Flamingus, pictor (5 oktober 1550), magister Micahel Flandrus, pictor (8 oktober 1553), magister Micahel Flandrus, pictor (10 juni 1554), magister Michael Flandrus, pictor en magister Micahel Flandrus, pictor (6 oktober 1555).
17
deze schilder zonder twijfel kunnen beschouwen als de Antwerpse schilder Michiel de Gast86 en
verwijst hiervoor naar de eerder genoemde publicatie van Bertolotti. 87 Zowel in de
tentoonstellingscatalogus Fiamminghi a Roma 88 als in de publicatie Roma quanta fuit. Tre pittori
fiamminghi nella Domus Aurea twijfelt ook Nicole Dacos niet aan de identificatie van Michele
fiamingo met Michiel Gast. 89 We kunnen echter niet uitsluiten dat er meerdere fiamminghi met de
naam Michiel in Rome werkzaam waren, zelfs indien de ons bekende overgeleverde historische
documenten er niet meer vermelden.
Opmerkelijk is dat Kramm in 1858 de benaming ‘Michele fiamingo’ koppelt aan Michiel Coxcie, en
niet aan Michiel Gast. 90 In de latere literatuur wordt echter nooit naar deze identificatie
verwezen: Michele fiamingo wordt als vanzelfsprekend beschouwd als Michiel Gast. Michiel
Coxcie verbleef vermoedelijk in Rome van 1530 tot 1539, toen hij werd ingeschreven in het
schildersgilde van Mechelen.91 Het is dus niet mogelijk dat de Michele fiamingo pittore die voorkomt
in de rekeningen van de ‘Accademia et Universita pictorum’ voor de jaren 1544, 1546, 1550,
1553-1555 dezelfde is als Michiel Coxcie, aangezien hij toen al sinds enkele jaren was
teruggekeerd naar de Nederlanden. We weten dat er in mei 1534 een zekere Michele Tedesco pittore
werd ingeschreven in dezelfde Accademia te Rome. Men neemt aan dat Michiel Coxcie er onder
deze naam gekend was.92 Met tedesco verwijst men niet naar een Duitse origine, zoals men
vandaag in het Italiaans Duitsers Tedeschi noemt. Tedesco of Teutonico93 stond in de zestiende eeuw
nog voor ‘afkomstig uit de Duitse gebieden’. Zo noemde men de gebieden die samen met het
Heilig Roomse Rijk deel uitmaakten van het uitgestrekte rijk van Karel V, en daartoe behoorden
ook de Nederlanden.94 Het is niet duidelijk waarom Kramm precies de naam Michele fiamingo
linkt aan Michiel Coxcie. We kennen immers geen document waarin Coxcie als dusdanig wordt
genoemd.
Het lijkt ons mogelijk maar niet geheel zeker dat de Michele fiamingo die in de jaren ’40 en ’50 van
de zestiende eeuw wordt vermeld in de boekhouding van de Accademia, Michiel Gast is. Dat de
86 Leproux 1991A, p. 345. 87 Zie Documenten, nr. 1. Bertolotti 1880, p. 43. 88 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 195. 89 Dacos 2001 (2° editie), p. 118. 90 Zie Documenten, nr. 12. Kramm 1857 - 1864, deel 2, pp. 485-487. 91 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 169. 92 De Smet 1992. Milanesi merkt in het hoofdstuk Di diversi artefici fiamminghi van zijn uitgave van Vasari’s Vite de’ più eccellenti pittori, scultori e architettori op dat Vasari Michiel Coxie in zijn Vite di Marcantonio e di Sebastiano Veneziano vermeldt heeft als schilder in de Santa Maria de Anima in Rome. Daar zou hij de schilderingen van Sebastiano Veneziano hebben afgewerkt. Zie Vasari 1569 (ed. Milesi 1878-1885). In het Libro degli Introiti dall’ anno 1534 fino all’ Anno 1653 van de Accademi, waaruit Hoogewerff citeert, vinden we een verwijzing naar de activiteit van Michele tedesco in de Santa Maria de Anima.Hoogewerff meent dat het hier gaat om Michiel Coxie. Zie Documenten, nr. 14. Hoogewerff 1913, p. 22, noot 1. 93 In Rome kan je vandaag nog steeds het Campo Santo dei Teutonici e dei Fiamminghi bezoeken (beter bekend onder de naam Campo Santo Teutonico), een begraafplaats die inwoners van het Heilig Roomse Rijk toebehoorde. 94 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 58.
18
betalingen voor zijn lidmaatschap van de Academie gesitueerd zijn tussen het jaar dat hij in
Rome in de leer is bij Laurens van Rotterdam (1538) en het verwerven van de meestertitel in
Antwerpen (1558) maakt de identificatie met Michiel Gast alleszins aannemelijk.
Enkele bronnen maken gewag van de in 1552 gerealiseerde - en intussen verloren gegane -
schilderijen van de hand van Gast in de kerk van Santa Maria in Camposanto Teutonico in Rome.95
Leproux publiceert het document, dat eveneens werd opgetekend door Giovanni Battista de
Amadeis.96 Opnieuw wordt er zonder enige bedenking van uitgegaan dat de genoemde Micahele
Flamengo, pictore dezelfde is als Michiel Gast.97
Een vierde, erg belangrijk document vinden we terug in de Liggeren.98 In 1558 verwerft de
vrijmeesterszoon Macgiel Gast, schilder het meesterschap in Antwerpen. In de literatuur wordt
1558 ook algemeen beschouwd als een terminus ante quem voor het verblijf van Gast in Rome.
Opmerkelijk is dat er zo goed als geen aandacht gaat naar zijn vermelding bij de vrijmeesters sonen.
Dit ‘detail’ vinden we slechts af en toe vermeld, zonder dat men er dieper op in gaat. Nochtans
lijkt het ons een cruciaal gegeven om de artistieke context waarbinnen Michiel Gast
functioneerde te kunnen duiden. Geen enkele auteur heeft tot nog toe opgemerkt dat de naam
Gast in de Liggeren verschillende keren terug te vinden is.99 Door de informatie uit de Liggeren en
ongepubliceerde gegevens uit de notities van de Antwerpse stadsarchivaris Van den Branden
(1837 - 1922)100 samen te brengen, slaagden we erin verschillende generaties van kunstenaars
met de naam ‘Gast’ in het Antwerpse terug te vinden. In een volgend hoofdstuk gaan we hier
verder op in.101
Een laatste document dateert uit 1575: Michiel Gast wordt dan vermeld in een brief die zijn
broer Mathias in Salamanca schrijft naar een zekere Juan Moreno, medewerker van de hertog
van Alva. Gast wordt daarin beschreven als de schilder van het ‘zicht op Rome van 1556’. In de
literatuur wordt dit document slechts sporadisch vermeld, en met slechts twee uitzonderingen 95 Dacos 2001 (2° editie), p. 118, noot 24; N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 195; SAUR, band 50, p. 71. In de eerste twee publicaties wordt foutief verwezen naar Leproux 1991A, p. 125, nr. 10. Het document waar het hier over gaat werd opgenomen in Leproux 1991B. 96 Zie Documenten, nr. 9. Leproux 1991B, p. 125. 97 Naast Micahele Flamengo is er een ander Vlaming bekend die schilderingen realiseerde in de Santa Maria in Camposanto Teutonico. Hoogewerff publiceerde in 1913 verschillende betalingen aan Cornelis Loots (Hoogewerff 1913, deel 2, pp. 307-309). De rekeningen dateren van maart tot juni 1576. Zie Giannattasio 1999, p. 44, noot 2, met verwijzing naar appendix nr. 40-45. 98 Zie Documenten, nr. 3. Rombouts & Van Lerius 1864 - 1876, p. 209. 99 Zie Documenten, nr. 4. Rombouts & Van Lerius 1864 – 1876. 100 Zie Documenten, nr. 5. S.A.A. nota’s F.J. Van den Branden (LZ 075: Historische nota’s betreffende de geschiedenis van Antwerpen), PK 3538, PK 3587. 101 Zie hoofdstuk II.2.
19
zonder verwijzing naar het archiefdocument.102 Miedema schrijft dat Zoege von Manteuffel uit
het document besluit dat Michiel Gast nog steeds in Italië was in 1556 en nog in leven was in
1575, echter zonder vermelding van de publicatie waarin hij dit stelt.103
Concluderend stellen we vast dat we niet zonder meer kunnen meegaan in de beweringen van
sommige auteurs met betrekking tot de feitelijke gegevens over Michiel Gast. Het lijkt ons
belangrijk de nodige historische kritiek aan de de dag te leggen. We stellen ons onder meer
vragen bij de juiste weergave van het verloren document van 25 november 1538 bij Bertolotti en
de identificatie van Michiel Gast op basis van de Italiaanse benaming Michele fiammingo en de
naamsvarianten. Omdat we niet op de hoogte zijn van een andere Michiel die in dezelfde
periode als Michiel Gast naar Rome trok, kunnen we hem in afwachting van verdere
argumenten beschouwen als de kunstenaar die in de Arte et Universita pictorum gedocumenteerd is
en enkele schilderijen vervaardigde voor de kerk van Santa Maria in Camposanto Teutonico. Ook de
vermelding van de kunstenaar als vrijmeesterszoon in het document van 1558, gepubliceerd
door Rombouts en Van Lerius in de Liggeren, vraagt op zijn minst extra aandacht. In het
volgende hoofdstuk gaan we hier verder op in.
102 Thieme & Becker 1907-1950, volume VIII, p. 240; Van Mander 1604B (ed. Miedema 1999), volume 4, p. 257, met verwijzing naar: Pérez Pastor 1914, p. 221, nr. 19 (zie Documenten, nr. 6). 103 Van Mander 1604B (ed. Miedema 1999), volume 4, p. 257. Zie ook B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 196 (zonder verwijzing naar het archiefdocument).
20
II.2. De familie Gast: een kunstenaarsgeslacht in het Antwerpse
In de literatuur over Michiel Gast wordt geen aandacht besteed aan het netwerk waarbinnen hij
zou gewerkt hebben in de Nederlanden, noch aan de artistieke context tijdens zijn Romeinse
jaren. Het ontbreekt ons aan voldoende documenten die daarover een beeld kunnen verschaffen.
De Romeinse artistieke omgeving waarbinnen we Michiel Gast kunnen situeren bespreken we
verder.104
We merkten eerder al op dat wanneer Michiel Gast in 1558 ingeschreven wordt als vrijmeester in
Antwerpen, hij vermeld wordt bij de vrijmeesters sonen.105 Vreemd genoeg is daar in de literatuur
nooit aandacht aan besteed. In het beste geval wordt wel meegegeven dat Gast het meesterschap
verwierf als vrijmeesterszoon, maar nergens gaat men dieper in op dit gegeven, hoewel een eerste
onderzoek voor de hand ligt. Michiel Gast is immers niet de enige ‘Gast’ die in de Liggeren
voorkomt. Daarnaast gaf ook Frans Jozef Van den Branden, die eind negentiende eeuw
stadsarchivaris was in Antwerpen, in zijn notities op een kernachtige manier de inhoud weer van
verschillende documenten uit het archief waarin ‘Gasts’ voorkomen.106 Deze notities worden
vandaag bewaard in het nieuwe Felixarchief in Antwerpen, dat huist in het voormalige pakhuis
Sint-Felix aan het Eilandje. Uit de beide bronnen leren we dat er gedurende een periode van bijna
twee en een halve eeuw, van 1434 tot 1665, kunstenaars met de naam Gast in Antwerpen
gedocumenteerd zijn.107
Gezien Michiel Gast als vrijmeesterszoon te boek staat in de Liggeren, zouden we ook zijn vader
daarin moeten kunnen terugvinden. De enige ‘Gast’ die hiervoor in aanmerking lijkt te komen is
Jan Gast, die in 1506 het meesterschap als boekverguldere en boekbinder verwierf.108 Als Michiel Gast
inderdaad rond 1515 het levenslicht zag, lijkt dit niet onmogelijk. 109
Naast de Michiel Gast die hier het onderwerp van studie is, wordt er zowel in de Liggeren als door
Van den Branden nog een andere Michiel Gast genoemd.110 Hij verwerft het meesterschap in de
hoedanigheid van schrynwerker in 1585, eveneens als vrijmeesterszoon.111 In 1589 treffen we hem
104 Zie hoofdstuk V.1. 105 Zie Documenten, nr. 3. Rombouts & Van Lerius 1864 - 1876, volume I, p. 209. 106 Zie Documenten, nr. 5. S.A.A. nota’s F.J. Van den Branden (LZ 075: Historische nota’s betreffende de geschiedenis van Antwerpen), PK 3538; PK 3587. 107 Laureys Gast (schrynmake) scab. prot. 1434 I fol. 350 (zie Documenten, nr. 5: Van den Branden, PK3538); Francois Gast (witwerker) wykb. 21 fol. 59 (zie Documenten, nr. 5: Van den Branden, PK 3587). 108 Zie Documenten, nr. 4. Rombouts & Van Lerius 1864 – 1876, volume I, p. 63. 109 Zie p. 12-13. 110 Zie Documenten, nr. 4 en 5. Rombouts & Van Lerius 1864 – 1876, volume I, pp. 292, 341; S.A.A., nota’s F.J. Van den Branden (LZ 075: Historische nota’s betreffende de geschiedenis van Antwerpen), PK 3538; PK 3587. 111 Zie Documenten, nr. 4. Rombouts & Van Lerius 1864 – 1876, volume I, p. 292.
21
opnieuw aan, nu met vermelding van de betaling van het jaarlijks lidmaatschap aan het gilde.112
Tussen haakjes staat tevens aangegeven: zoon van Francoys Gast (schrynwerker). Het moet diezelfde
Michiel Gast zijn die Stephen Kostyshyn heeft opgenomen in een zeer uitgebreide stamboom van
de familie van Peeter Baltens (Custodis), naar aanleiding van zijn doctoraat ‘Door tsoecken men
vindt’: a reïntroduction to the life and work of Peeter Baltens alias Custodis of Antwerp (1527 - 1584).113
Enkele jaren eerder publiceerde hij dezelfde stamboom in An important Landscape by Peeter
Baltens.114 In de stamboom worden geen beroepen vermeld. Men zou dus kunnen veronderstellen
dat de Michiel Gast die er in voorkomt dezelfde is als de kunstenaar die het onderwerp vormt van
deze licentiaatsverhandeling. Omdat Franchois Gast in de stamboom staat aangegeven als vader
van Michiel Gast weten we dat het in geen geval kan gaan om de schilder Michiel Gast die we hier
bestuderen. Diezelfde Franchois Gast wordt immers in de Liggeren vermeld als vader van Michiel
Gast die in 1585 meester wordt als schrijnwerker.115
Uit de stamboom blijkt dat de Michiel Gast die als schrijnwerker in de Liggeren wordt genoemd,
een zus had, Anna Gast, die getrouwd was met de broer van Peeter Baltens, Melchior Baltens.
De documenten die Kostyshyn voor het opstellen van deze stamboom raadpleegde,116 worden in
de beide hierboven genoemde publicaties opgelijst, en in het doctoraat ook getranscribeerd en
voorzien van een korte samenvatting. Met uitzondering van één document117 vinden we in het
doctoraat niets over de (familie van de) schrijnwerker Michiel Gast terug. Maar niet alle
documenten die in An important Landscape by Peeter Baltens worden vermeld (en niet worden
gepubliceerd), komen voor in het doctoraat. Omdat juist die documenten ontbraken die ons
meer informatie konden verschaffen over de familie van Michiel Gast zoals die in de stamboom
wordt weergegeven, zochten we de ontbrekende nummers op in het Stadsarchief in Antwerpen,
waar de documenten die Kostyshyn heeft geraadpleegd voor zijn onderzoek zich bevinden. 118
Het lijkt logisch dat deze archiefstukken over de tak van de familie Gast kunnen gaan. De
informatie over de familie van de schrijnwerker Michiel Gast is immers niet direct relevant voor
het onderzoek van Kostyshyn, dat handelt over Peeter Baltens (Custodis). We stelden vast dat
Stephen Kostyshyn inderdaad de inhoud van de in zijn doctoraat ontbrekende archiefstukken
heeft gebruikt om de stamboom van de schrijnwerker Michiel Gast op te stellen.
112 Zie Documenten, nr. 4. Rombouts & Van Lerius 1864 – 1876, volume I, p. 341. 113 Kostyshyn 1994. Met dank aan Anneleen Cassiman die me op de hoogte bracht van deze publicatie. 114 Zie Documenten, nr. 13. Kostyshyn 1990. 115 Zie Documenten, nr. 4. Rombouts & Van Lerius 1864 – 1876, volume I, pp. 292, 341. 116 O. a. in het Stadsarchief van Antwerpen. Zie Kostyshyn 1990, p. 43. 117 S.A.A., Not. 1332 (J. Dries, Prot. 1592-96). Kostyshyn 1994, p. 409. 118 S.A.A., GA 4833, fol. 305 r° ; Cert. 10, fol. 144 v° ; PR 9, p. 160 ; PR 13, p. 27 ; PR 118 ; SR 448, fol. 25 r°-26 r°; SR 455, fol. 437 v°-438 v° ; SR 500, fol. 13 r°-132 r° ; WK 180, februari 1596 ; WK 682, november 1637, fol. 215 r°-243 v° ; Wk 1658, 1602-1614, fol. 121 r°.
22
Op basis van ons onderzoekswerk kunnen we aantonen dat de Michiel Gast die bij Kostyshyn
voorkomt niet dezelfde is als de schilder Michiel Gast. Het lijkt ons belangrijk dat dit werd
uitgeklaard, zodat men bij volgend onderzoek naar de Antwerpse schilder niet opnieuw
teruggrijpt naar de publicaties van Kostyshyn.
De naam van de broer van Michiel Gast, Mathias, uit een bewaard document uit 1575,119 helpt
ons niet verder. We weten enkel dat hij in Salamanca verbleef in 1575 en een zekere relatie
onderhield met Juan Moreno, een medewerker van de hertog van Alva. Over zijn beroep is ons
niets bekend. Voorlopig blijft het dus onduidelijk hoe we Michiel Gast verder moeten situeren
binnen het Antwerpse kunstenaarsmilieu.
119 Thieme & Becker 1907-1950, volume VIII, p. 240; Van Mander 1604B (ed. Miedema 1999), volume 4, p. 257, met verwijzing naar Pérez Pastor 1914, p. 221, nr. 19 (zie Documenten, nr. 6).
23
III. Kritische beschouwing van het aan Michiel Gast toegeschreven werk
Het oeuvre van Michiel Gast, zoals we het vandaag kennen, is uiterst beperkt en roept vragen op
over authenticiteit door het ontbreken van documenten. Slechts drie historische bronnen
brengen ons iets bij over zijn activiteiten als kunstenaar.
Uit het contract dat Michiel Gast in 1538 met Laurens van Rotterdam sloot, leren we dat hij
gedurende een jaar het werk van Laurens zou kopiëren. 120 De kopieën van de hand van Gast
noch de originelen zijn gekend. Op enkele fresco’s in de kerk San Marcello al Corso in Rome na
tasten we ook wat het werk van Laurens van Rotterdam in Rome betreft in het duister.121 Een
ander document, waaruit blijkt dat een zekere Micahele Flamengo, pictore geld opeist voor een reeks
schilderijen gemaakt voor de kerk van Santa Maria in Camposanto Teutonico in Rome, vinden we
terug in het artikel Les paintres romains devant le tribunal du Sénateur 1544 - 1564 van Leproux. 122 Als
we Michiel Gast inderdaad met deze Micahele Flamengo kunnen vereenzelvigen, kunnen we deze
schilderijen ook op zijn naam schrijven. Jammer genoeg zijn ze in de loop der jaren verdwenen.
Daarnaast zou Gast ook een stadsgezicht hebben vervaardigd in 1556, misschien voor het hof
van de hertog van Alva. Dat leiden we af uit een brief die zijn broer Mathias Gast in 1575 uit
Salamanca schreef aan ene Juan Moreno, een medewerker van de hertog. 123
Deze documenten werpen enig licht op het werk dat Michiel Gast in Rome verricht heeft. Verder
zijn deze gegevens niet bruikbaar, in de zin dat we ze niet niet kunnen liëren aan werk dat tot
vandaag overgeleverd is. Het mag duidelijk zijn dat toeschrijvingen zonder terugkoppeling naar
originele documenten en zonder (betrouwbare) signatuur of monogram bijzonder precair zijn.
In zijn korte beschrijving van Michiel de Gast vermeldt van Mander dat de kunstenaar zijn eigen
marc bezat.124 Latere auteurs nemen de gegevens bij van Mander over en vermelden dus ook het
monogram. Men gaat in geen enkele publicatie dieper in op dit gegeven. Het monogram is ook
niet gepubliceerd.125 Op een schilderij in het bezit van het Centraal Museum in Utrecht dat
toegeschreven wordt aan Michiel Gast, De Emmaüsgangers, vinden we een monogram terug.126
120 Zie Documenten, nr. 1. Bertolotti 1880, p. 44: ‘alle wat hy [Laurens van Rotterdam] van consten heeft dat sal hy ham [Michiel Gast] laete contefayte’. 121 B.W. Meijer in, Derks 2002, pp. 212-213, met verwijzing naar Von Henneberg 1965, pp. 258-260. Zie hoofdstuk V.2. 122 Zie Documenten, nr. 9. Leproux 1991B, p. 125, nr. 10. 123 Thieme & Becker 1907-1950, volume VIII, p. 240; Van Mander 1604B (ed. Miedema 1999), volume 4, p. 257, met verwijzing naar: Pérez Pastor 1914, p. 221, nr. 19 (zie Documenten, nr. 6). 124 Zie Documenten, nr. 2. Van Mander 1604B (ed. Miedema 1999), volume 1, p. 79, fol. 205 r° v40-44. 125 Enkel Lampe vermeldt Michiel Gast, maar hij publiceert zijn monogram niet. Lampe 1895-1898, derde deel, p. 907. 126 Zie Afbeelingen A, nr. 9. Utrecht, Centraal Museum, inv. nr. 11725.
24
Omdat er onzekerheid bestaat over de interpretatie ervan kunnen we het schilderij echter niet
zonder meer op naam van Gast schrijven.127
Het werk dat vandaag in verband wordt gebracht met Michiel Gast is beperkt maar divers. We
kennen één ets128 en enkele olieverfschilderijtjes.129 Vrij recent werden door Nicole Dacos zes
tekeningen uit het Romeinse schetsboek van Maarten van Heemskerck 130 aan Gast
toegeschreven.131 In 1988 had Ilja Veldman in deze tekeningen al een andere hand dan die van
Van Heemskerck herkend: hij groepeerde ze onder de noodnaam ‘Anonymus B’. 132 Nicole
Dacos herkende in deze ‘Anonymus B’ Michiel Gast. Daarnaast werd ook door Dacos een
tekening uit de collectie van het British Museum, Ruïnes met de smidse van Vulcanus, die voordien
ook aan van Heemskerck werd toegeschreven als een mogelijke realisatie van Michiel Gast
gezien.133 Enkel van de ets, die gedateerd is en voorzien van een opschrift met de naam Michil
Gast fiandroso, wordt het auteurschap van Michiel Gast niet betwist.134 Op basis van stilistische
gelijkenissen met deze werken worden de tekeningen uit het Romeinse schetsboek van Van
Heemskerck, de tekening Ruïnes met de smidse van Vulcanus en het schilderijtje Koning David in een
landschap met ruïnes uit het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen aan Gast
toegeschreven. 135 Tenslotte heeft Nicole Dacos de naam van Michiel Gast verbonden aan
verschillende landschapsfresco’s in twee Romeinse palazzi en de Villa Giulia, eveneens in
Rome. 136 Ook in dit geval gaat het om toeschrijvingen op stilistische grond, gebaseerd op
gelijkenissen met de tekeningen uit het schetsboek van Van Heemskerck en de ets, die de Porta
Latina in Rome weergeeft.
Het werk dat aan Michiel Gast wordt toegeschreven is nog maar weinig geëxposeerd137 en tot
nog toe nooit als één geheel gepubliceerd. In de catalogus van de tentoonstelling Fiamminghi a
Roma, die in 1995 eerst in Brussel en nadien in Rome te zien was, vinden we voor het eerst enkele
werken van Michiel Gast samen terug, hoewel de toeschrijving niet altijd zeker is.138
127 B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 196-197, cat. 15. 128 Zie Afbeeldingen A, nr. 1. Fossombrone, Biblioteca Civica Passionei, inv. Disegni dl. 4, c. 54. 129 Zie Afbeeldingen A, nr. 9-11. De Emmaüsgangers: Utrecht, Centraal Museum, inv. nr. 11725; Koning David in een landschap met ruïnes, Antwerpen, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, inv. nr. 5123; De Heilige Magdalena in een landschap, Düsseldorf, Collectie Gallerij E. Lingenauber. 130 Berlijn, Kupferstichkabinett, Staatliche Museen Preussischer Kulturbesitz, Römische Skizzenbücher, 2 delen. 131 Dacos 2001 (2° editie), pp. 47-48. 132 Veldman 1987, p. 376. 133 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 197-198; Dacos 2001 (2° editie), p. 50, afb. 54. 134 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 195-196, afb. 94. 135 Zie Afbeeldingen A, nr. 10. Antwerpen, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, inv. nr. 5123. 136 Dacos 2001 (2° editie), pp. 48-50, afb. 49-53. 137 Voor een overzicht van de tentoonstellingen: zie Afbeeldingen A. 138 Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 195-198, cat. 94-96 (als ‘Michiel Gast’), pp. 423-425, cat. 249-250 (als ‘Anonymus B’).
25
Het enige werk dat in de literatuur met zekerheid als authentiek werk van Michiel Gast wordt
beschouwd, is de Porta Latina-ets139, tevens de enige gekende ets van Michiel Gast.140 Deze
wordt bewaard in de Biblioteca Civica Passionei in Fossombrone, nabij Urbino. In de bovenste
rand lezen we het opschrift: Di M[aest]ro Michil Gast fiandroso. Boven de poort staat geschreven:
S Ioannis Portae Exterius Latus. Hier wordt de Porta Latina afgebeeld, in de nabijheid van de San
Giovanni a Porta Latina in Rome. Aan de buitenkant van de stadsmuur, rechts van de Porta Latina,
zijn enkele primitieve huisjes afgebeeld. De ets wordt bevolkt door ruw geschetste, kleine
figuurtjes en enkele (huis)dieren. Rechts van de toegangspoort zit een bedelaar.
Nicole Dacos meent dat we de ets op basis van het eerstgenoemde opschrift (Di M[aest]ro Michil
Gast fiandroso) kunnen toeschrijven aan Michiel Gast.141 Verder schrijft ze dat de inscriptie van de
hand is van de edelman en landschapsschilder-botanist Gherardo Cibo, de eerste eigenaar van de
ets, en dat deze man in Rome zou geweest zijn in 1539 en 1540. Daaruit besluit Dacos dat
Gherardo Cibo Michiel Gast misschien heeft leren kennen tijdens een van zijn bezoeken aan de
Eeuwige Stad. In de catalugus naar aanleiding van een tentoonstelling met werk van Gherardo
Cibo in San Severino Marche (Italië) in 1989, waarin de ets is opgenomen, lezen we echter dat
deze dateert uit de tweede helft van de zestiende eeuw. Men besluit dat Cibo de ets dus niet
meegebracht kan hebben van zijn reis naar Vlaanderen in de jaren 1539 - 1540.142 Onder meer
door deze reis raakte Gherardo Cibo beïnvloed door de Vlaamse landschapsschilderkunst. Hij
was tevens vertrouwd met de gravures van Hieronymus Cock.143
We vinden de Porta Latina-ets terug in de catalogus van de tentoonstelling over Gherardo
Cibo.144 Nadien is de ets nog eens te zien geweest tijdens de expositie ‘Fiamminghi a Roma’ in
1995, die na Brussel ook Rome aandeed.145
Voor Nicole Dacos is deze ets een belangrijke referentie voor verdere toeschrijvingen. Zo
identificeerde zij de ‘Anonymus B’, aan wie eerder door Ilja Veldman enkele tekeningen uit het
139 Zie Afbeeldingen A, nr. 1. Fossombrone, Biblioteca Civica Passionei, inv. Disegni dl. 4, c. 54. 140 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 195-196, cat. 94. De toeschrijving van Nicole Dacos wordt bevestigd door Herwarth Röttgen in zijn bespreking van de tentoonstelling Fiamminghi a Roma (Röttgen 1995, p. 473). 141 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 195-196, afb. 94. 142 Tent. Cat. San Severino Marche 1989, pp. 90-91, afb. 11. Gherardo Cibo vergezelde kardinaal Farnese op zijn diplomatieke missie naar Frankrijk en de Nederlanden. Men vertrok uit Rome op 28 november 1539 en keerde terug naar Rome op 31 maart 1540. Cibo is dus inderdaad, zoals Dacos schrijft, in 1539 en 1540 in Rome geweest. Zie Tent. Cat. San Severino Marche 1989, pp. 11-12. 143 Tent. Cat. San Severino Marche 1989, pp. 11-12. Zie ook Meijer 2004, p. 122 e.v. 144 Tent. Cat. San Severino Marche 1989, pp. 90-91, cat. 11. 145 Brussel, Paleis voor Schone Kunsten, 24 februari – 21 mei 1995; Rome, Palazzo delle Esposizioni, 7 juni – 4 september 1995.
26
Romeinse schetsboek van Maarten van Heemskerck waren toegeschreven,146 als Michiel Gast. 147
De tekeningen en de ets vertonen inderdaad dezelfde gelijkende kenmerken: een ietwat onzeker
perspectief, veelvuldig gebruik van arceringen en een onvaste lijnvoering. De kleine, schetsmatig
weergegeven figuurtjes vinden we ook in de tekeningen terug.
Ilja Veldman twijfelde, net als Wolff Metternich,148 aan de authenticiteit van de zes Romeinse
vedute uit het schetsboek van Van Heemskerk in een artikel uit 1977.149 Pas tien jaar later bevestigt
hij definitief dat deze tekeningen een andere hand toebehoren. 150 Omdat vier van de zes
geselecteerde tekeningen deel uitmaken van het schetsboek van Van Heemskerck dat zich in het
Kupferstichkabinett in Berlijn bevindt, waar de noodnaam ‘Anonymus A’ al in gebruik was,151
opteerde Veldman voor de naam ‘Anonymus B’. De andere twee tekeningen maken deel uit van
de collectie van de Duke of Devonshire and the Chatsworth Settlement Trustees in Chatsworth.152
De vier tekeningen die bewaard worden in het Kupferstichkabinett maken deel uit van twee in de
achttiende eeuw samengestelde schetsboeken, die in 1879 en 1890 zijn aangekocht, en die in
totaal 172 folio’s bevatten. Het grootste deel van de tekeningen is in Rome gemaakt. Christian
Hülsen en Hermann Egger hebben de bundels gedurende jaren bestudeerd.153 Het resultaat van
hun onderzoek publiceerden ze in 1913 en 1916 in twee volumes, samen met een facsimile-
uitgave van alle tekeningen uit beide boeken, onder de titel Die römischen Skizzenbücher von Marten
van Heemskerck.154 Deze titel is echter niet helemaal correct. Het eerste deel van de originele
tekeningenbundels bestaat grotendeels uit tekeningen van Van Heemskerck, gemaakt in Rome
tussen 1532 en 1536, maar de tweede bundel bevat slechts enkele tekeningen van zijn hand. Elk
van de bundels bevat een tekening met het monogram MHK155, hoewel dat niet betekent dat we
deze daarom kunnen toeschrijven aan van Heemskerck. De monogrammen zijn later toegevoegd
en van Heemskerck signeerde zijn werk niet als dusdanig.156 Omdat toeschrijvingen aan andere
kunstenaars op het moment van de uitgave van de schetsboeken moeilijk te maken waren, werd
de titel van de publicatie wellicht als juist ervaren.157
146 Zie Afbeeldingen A, nr. 2-7. Berlijn, Kupferstichkabinett, Staatliche Museen Preussischer Kulturbesitz, Römische Skizzenbücher, I, fol. 10, 15; II, fol. 2, 7; Chatsworth, The Duke of Devonshire and the Chatsworth Settlement Trustees, inv. Nr. 839A, 839B. Zie Veldman 1987, pp. 369-328. 147 Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 195-196, 423-425, cat. 249, 250; Dacos 2001 (2° editie), pp. 47-48, afb. 47. 148 Veldman 1977A, p. 113, noot 47; Veldman 1987 pp. 370-371. 149 Veldman 1977A, p. 113. 150 Veldman 1987, pp. 370-372, afb. 2, 4, 5, 6, 8, 9. 151 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 283; Dacos 2001 (2° editie). 152 Zie Afbeeldingen A, nr. 6-7. Chatsworth, The Duke of Devonshire and the Chatsworth Settlement Trustees, inv. nr. 839A, 839B. 153 Veldman 1977A, p. 106. 154 Hülsen & Egger 1913-1916. 155 Hülsen & Egger, 1913-1916, vol. I, fol. 5 r°, vol. 2, fol. 36 r°. 156 Veldman 1977A, p. 106. 157 Veldman 1977A, p. 106.
27
Een eerste tekening, het Gezicht uit het noorden op de oude en nieuwe St. Pieter, 158 werd
gescheiden van het oeuvre van Van Heemskerck op basis van de datering. Onderzoek naar de
bouwgeschiedenis van de Sint-Pietersbasiliek heeft namelijk uitgewezen dat de veduta gerealiseerd
moet zijn tussen 1538 en 1543.159 Van Heemskerck was toen al uit Rome teruggekeerd naar
Haarlem.160 1538 geldt als een terminus post quem omdat de scheidingsmuur, zichtbaar op de
tekening tussen de oude Sint-Pietersbasiliek en de plaats waar men de bouw van de nieuwe
basiliek had aangevat, pas dan door Andrea da Sangallo werd opgetrokken. De tekening kan ook
niet later dan in 1543 gedateerd worden, aangezien de ruïne van de façade van het noordelijke
transept van de oude basilica, eveneens zichtbaar op de tekening, toen werd afgebroken. Ook
stilistisch was de toeschrijving aan van Heemskerck niet langer houdbaar.161 De tekening is in de
eerste band van de facsimile-uitgave van het schetsboek opgenomen, maar behoort er eigenlijk
niet toe. Naast tekeningen uit de originele schetsboeken van Van Heemskerck hebben Hülsen en
Egger immers ook andere Romeinse tekeningen van hem opgenomen in hun publicatie.162 Het
heeft ook een kleiner formaat (128 x 200 mm) dan de andere bladen (ca. 134 x 128 mm). De
lijnvoering is tamelijk zwak en er wordt veelvuldig gebruik gemaakt van arceringen. Kleine
figuurtjes animeren de voorgrond. Het zijn dezelfde kenmerken die Nicole Dacos er toe brachten
deze en de andere tekeningen uit het schetsboek op naam van ‘Anonymus B’ aan Michiel Gast
toe te kennen, omdat ze sterke gelijkenissen vertonen met die van de Porta Latina-ets.
De herinterpretatie van deze tekening heeft dus gevolgen voor andere vermeende toeschrijvingen
aan van Heemskerck.163 De stijlkenmerken van het Gezicht uit het noorden op de oude en nieuwe St.
Pieter komen terug in andere Romeinse vedute die evenmin behoren tot het eigenlijke schetsboek
maar toch door Hülsen en Egger zijn opgenomen. Het Gezicht op de voorzijde van het
Pantheon, 164 het Gezicht in de voorhal van het Pantheon165 en het Gezicht op de St. Pieter
en de S. Maria delle Febbre,
166 behoren volgens Nicole Dacos ook Michiel Gast toe. Ze
hebben ongeveer hetzelfde formaat en het beeldvlak is telkens omkaderd. Ook in deze
158 Zie Afbeeldingen A, nr. 2. Berlijn, Kupferstichkabinett, Staatliche Museen Preussischer Kulturbesitz, Römische Skizzenbücher, I, fol. 15. 159 Veldman 1987, pp. 371-372, met verwijzing naar Metternich & Thoenes 1987; Thoenes 1986, pp. 481-501. 160 Maarten van Heemskerck verbleef van 1532 tot 1536 (of misschien tot begin 1537) in Rome. In november 1537 is hij opnieuw gedocumenteerd in Haarlem. I. Veldman in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 216; Veldman 1987, p. 372. 161 Veldman 1987, pp. 372-373. 162 Veldman 1977A, p. 106. 163 Veldman 1987, pp. 373-376. 164 Zie Afbeeldingen A, nr. 3. Berlijn, Kupferstichkabinett, Staatliche Museen Preussischer Kulturbesitz, Römische Skizzenbücher, I, fol. 10. 165 Zie Afbeeldingen A, nr. 4. Berlijn, Kupferstichkabinett, Staatliche Museen Preussischer Kulturbesitz, Römische Skizzenbücher, II, fol. 2. 166 Zie Afbeeldingen A, nr. 5. Berlijn, Kupferstichkabinett, Staatliche Museen Preussischer Kulturbesitz, Römische Skizzenbücher, II, fol. 7.
28
tekeningen vinden we dezelfde kleine figuurtjes terug. Met uitzondering van het Gezicht op de
voorzijde van het Pantheon zijn er geen (aan)tekeningen terug te vinden op de achterzijde, wat wel
frequent voorkomt bij van Heemskerck. Het ontbreken van een juist perspectief, waardoor de
tekening nogal vlak lijkt, is voor Veldman een belangrijke constante en een reden te meer om van
Heemskerck als auteur af te wijzen.167 Het spontane en artistieke karakter van het werk van Van
Heemskerck is in deze tekeningen, waarbij de contouren soms nog extra overtrokken zijn, niet
terug te vinden. 168 Gezien deze drie tekeningen dezelfde stijlkenmerken vertonen als het Gezicht
uit het noorden op de oude en nieuwe St. Pieter, dat op basis van bouwhistorisch onderzoek gedateerd is
tussen 1538 en 1543, stelt Veldman voor dezelfde datum te behouden. 169 In de
tentoonstellingscatalogus Kunst voor de beeldenstorm werd het Gezicht op de St. Pieter en de S. Maria delle
Febbre nog verkeerdelijk gedateerd (1532 - 1536) en gaf men van Heemskerck als auteur op.170
Het Gezicht op het Forum Romanum vanaf het Capitool171 en het Gezicht op de voorhal
van de oude basiliek van Sint-Pieter en het Vaticaanse paleis172, eveneens tekeningen die
lange tijd beschouwd werden als authentiek werk van Van Heemskerck, werden door Nicole
Dacos ook op naam gezet van Michiel Gast. 173 Veldman had deze schetsen, zoals reeds vermeld,
uit het oeuvre van Van Heemskerck geïsoleerd onder de noodnaam ‘Anonymus B’.174 Het horror
vacui-effect, dat ook aanwezig is bij de hierboven besproken tekeningen, valt hier extra op. In de
catalogus van de tentoonstelling Fiamminghi a Roma vinden we beide tekeningen nog terug onder
de naam ‘Anonymus B’.175 In deze publicatie en een artikel van Veldman176 uit 1987 worden deze
stukken uit de collectie van de Duke of Devonshire in Chatsworth uitgebreid beschreven en
maakt men vergelijkingen met van Heemskercks Romeinse vedute. Het Gezicht op het Forum
Romanum vanaf het Capitool kan gezien de gelijkenissen met een door van Heemskerck gesigneerde
en gedateerde tekening (1535) ook rond deze datum gesitueerd worden.177 Aanwijzingen voor
meer nauwkeurige datering zijn er niet.178 Toch klopt deze datum niet met de periode die Michiel
167 Veldman 1987, p. 374. 168 Zie Afbeeldingen A, nr. 3. 169 Veldman 1987, p. 376. 170 Tent. Cat. Amsterdam 1986, cat. 238. 171 Zie Afbeeldingen A, nr. 6. Chatsworth, The Duke of Devonshire and the Chatsworth Settlement Trustees, inv. nr. 839A. 172 Zie Afbeeldingen A, nr. 7. Chatsworth, The Duke of Devonshire and the Chatsworth Settlement Trustees, inv. nr. 839B. 173 Dacos 2001 (2° editie), pp. 47-48, afb. 47. 174 Veldman 1987, pp. 376-380, afb. 8, 9. 175 I. Veldman in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 424-425, afb. 249, 250. 176 Veldman 1987, pp. 376-380. 177 Zie Afbeeldingen B, nr. 1. Berlijn, Kupferstichkabinett, Staatliche Museen Preussischer Kulturbesitz. Egger 1911-1932, II, afb. 10; Hülsen & Egger 1913-1916, II, pp. 54-55, afb. 125; Tent. Cat. Amsterdam 1986, pp. 220-222, cat. 110. 178 Veldman 1987, p. 377; I. Veldman in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 424.
29
Gast zou doorgebracht hebben in Rome (ca. 1538 - vóór 1558), al is het niet uitgesloten dat hij
vóór 1538 al in de stad was.
De bouwwerken en resten van Romeinse tempels kunnen precies benoemd worden.179 Tussen de
gedeeltelijk afgebeelde tempel van Vespasianus en de Ionische zuilen van de tempel van Saturnus
bevinden zich de basiliek van de Heilige Sergius en Bacchus en meer op het achterplan (van links
naar rechts) een vierkante versterkte toren, de zuil van Phocas, SS. Cosmas e Damiano, het
Collosseum, S. Francesca Romana en de tempel van Venus en Roma.
Het Gezicht op de voorhal van de oude basiliek van Sint-Pieter en het Vaticaanse paleis kan door studie van
de architectuur vrij nauwkeurig gedateerd worden.180 De tekening moet ontstaan zijn rond 1540,
enkele jaren voor een zeer gelijkende tekening van Van Heemskerck die zich in de Albertina in
Wenen bevindt.181 De zin voor detail in de tekening van Michiel Gast helpt ons bij de identificatie
van de verschillende bouwwerken. 182 Vooraan herkennen we de marmeren fontein die
Innocentius VIII in 1490 liet bouwen. Daarachter is het Vaticaanse paleis afgebeeld. De
monumentale bekroning van het portaal, met een tablet met opschrift en een timpaan waarop het
wapen van de paus is afgebeeld, vinden we niet terug op de tekening van Van Heemskerck.183
Helemaal bovenaan zien we een uurwerk. Ook van Heemskerck geeft dit weer. Links van het
Vaticaanse paleis is de Loggia della Benedizione afgebeeld, met daarnaast het atrium van de oude
Sint-Pietersbasiliek en het Palazzo del Archiprete uiterst links. Rechts wordt het plein afgesloten
door de dubbele muur die naar de Porta Sancti Petri loopt, met op het achterplan een imposante
loggia. De Sixtijnse kapel aan de achterzijde van het Vaticaanse paleis, die we wel terugvinden op
andere vedute uit dezelfde periode, heeft Gast, net als het timpaan op de voorgevel van de oude
Sint-Pietersbasiliek en het nieuwe koor achter het atrium, weggelaten. Hoewel uit deze en andere
tekeningen van Michiel Gast duidelijk een zin voor detail blijkt, is de werkelijkheid toch niet
helemaal waarheidsgetrouw weergegeven. De datering berust op de aanwezigheid van decoratieve
elementen aan het atrium van de oude Sint-Pietersbasiliek en het Vaticaanse paleis en het
ontbreken van de basementen voor de uitbreiding van de Loggia delle Benedizione, die niet is
uitgevoerd.184
De zes tekeningen die we hier hebben beschreven, moeten zeker ontstaan zijn tijdens Gasts
verblijf in Rome. De data 1538 – 1543 voor het Gezicht uit het noorden op de oude en nieuwe St. Pieter,
179 I. Veldman in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 424. 180 I. Veldman in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 424-425; Veldman 1987, pp. 378-380. 181 Zie Afbeeldingen B, nr. 2. Wenen, Graphische Sammlung Albertina. Egger 1911-1932, I, afb. 17; Hülsen & Egger 1913-1916, II, afb. 130. 182 I. Veldman in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 424-425; Veldman 1987, pp. 378-380. 183 Het pauselijk wapen op de tekening van Pirro Ligorio is herkend als dat van Paulus III (1534-1549). Veldman 1987, p. 379; Egger 1911-1932, I, afb. 21; Hülsen & Egger 1913-1916, II, p. 72. Zie Afbeeldingen B, nr. 3. 184 I. Veldman in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 425; Veldman 1987, pp. 379-380.
30
het Gezicht op de voorzijde van het Pantheon, het Gezicht in de voorhal van het Pantheon en het Gezicht op de
St. Pieter en de S. Maria delle Febbre en ca. 1540 voor het Gezicht op de voorhal van de oude basiliek van
Sint-Pieter en het Vaticaanse paleis geven aan dat ze gerealiseerd zijn in het begin van zijn Romeinse
periode. De datering ca. 1535 voor het Gezicht op het Forum Romanum vanaf het Capitool kan
voorlopig moeilijk gespecifieerd worden. Michiel Gast is echter pas voor het eerst
gedocumenteerd in Rome in 1538.185 We weten niet of hij voordien al in de Eeuwige Stad
aanwezig was.
De Romeinse schetsen van Michiel Gast kunnen we vermoedelijk beschouwen als oefeningen.
Ze zijn wellicht geen echte voorstudies voor schilderijen, evenmin als de tekeningen die van
Heemskerck maakte gedurende zijn verblijf in Rome.186 Van Heemskerck gebruikte elementen uit
zijn schetsen wel in zijn schilderijen, zoals in het prachtige Landschap met de ontvoering van Helena.187
Van Michiel Gast is geen werk bekend met duidelijke overnames uit zijn schetsen, hoewel hij de
antieke ruïnes in schilderijtjes als De Emmaüsgangers en Koning David in een landschap met ruïnes, die
verder zullen besproken worden, zeker heeft geïnspireerd op exemplaren die hij had gezien en
getekend tijdens zijn verblijf in Italië.
De tekening Ruïnes met de smidse van Vulcanus,188 die net als de hiervoor besproken vedute
uit het Berlijnse schetsboek jarenlang beschouwd werd als werk van Van Heemskerck,189 werd
vrij recent aan Michiel Gast toegeschreven.190 Nicole Dacos meent dat het auteurschap van Van
Heemskerck op basis van de handtekening (hemskerck, een w of m, en pictor) op het gewelf niet
hard te maken is.191 Deze signatuur was het argument voor de toeschrijving aan van Heemskerck
in verschillende publicaties sinds de jaren ’20 van de vorige eeuw. Ook voor de versozijde werd
de naam van Van Heemskerck niet betwist. Maar volgens Dacos gaat het hier niet om een
gesigneerd werk. Zij beschouwt de inscriptie als een graffiti, zoals die in werkelijkheid ook zijn
teruggevonden in de Domus Aurea in Rome. Van Heemskerck heeft tijdens zijn verblijf in Rome,
net als vele andere kunstenaars van zijn tijd, zijn handtekening daar achtergelaten.192 Bovendien
zijn, opnieuw volgens Nicole Dacos, het perspectief en de anatomie van de figuren te ‘onzeker’
185 Zie Documenten, nr. 1. Bertolotti 1880, pp. 43-44. 186 Veldman 1977A, p. 110. 187 Baltimore, The Walters Art Gallery, inv. nr. 37656. Zie o.a. I. Veldman in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 216-218. 188 Zie Afbeeldingen A, nr. 8. Londen, British Museum, Department of Prints and Drawings, inv. Nr. 1949-4-11-93. 189 Vanaf Dodgson 1922, pp. 5-6 tot I. Veldman in Tent. Cat. Amsterdam 1986, p. 124, cat. 105 (zie N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 198, noot 2). 190 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 197-198, cat. 96. 191 Voor een detail van de inscripties op de afgebeelde muren en gewelven: zie Afbeeldingen B, nr. 4. 192 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 23; Dacos 2001 (2° editie).
31
voor een tekenaar als van Heemskerck. Wel vertoont de groep smeden op de tekening rechts
onderaan zeer duidelijke gelijkenissen met ander werk van hem, zoals het schilderij Venus en
Cupido in de smidse van Vulcanus (1536) in de collectie van de Národní Galerie in Praag of Vier
smeden rond het aambeeld, een tekening uit de Kongelige Kobberstick Samling in Kopenhagen. 193 De
smeden in de tekening die wordt toegeschreven aan Michiel Gast bevinden zich onder een van
de gewelven van een complexe ruïne, vooraan rechts. Her en der in de ruïne zijn ook andere
figuurtjes afgebeeld. Boven de bouwval merken we nog een opschrift op: 1538 wordt gevolgd
door een onleesbare krabbel en de letters ss, die volgens Nicole Dacos subscriptie betekenen. Op
die manier duidde men in de zestiende eeuw een geauthentiseerd werk aan. Dacos’ interpretatie
van de tekening als werk van Michiel Gast is ook ten dele gesteund op een reeks
landschapsfresco’s in de Villa Giulia in Rome, eertijds buitenverblijf van paus Julius III en
vandaag het Museo Etrusco Nazionale,194 waarvoor ze verwijst naar Giorgio Faggin.195 Deze auteur
suggereerde reeds in 1968 de naam van Michiel Gast voor enkele fresco’s met de zeven heuvels
van Rome en de Villa Giulia, op de eerste verdieping van de villa.196 Op deze toeschrijving
komen we later nog uitgebreid terug. In zijn bespreking van de tentoonstelling Fiamminghi a Roma
wijst Herwarth Röttgen de toeschrijving van de tekening Ruïnes met de smidse van Vulcanus aan
Michiel Gast af. 197 De interpretatie van het opschrift hemskerk als graffiti is voor hem niet
overtuigend. Het onleesbare woord na de datum 1538 zou volgens hem ‘Monsu’ kunnen zijn, met
daarna een paraaf. Hij verklaart niet wat ‘Monsu’ dan wel zou kunnen betekenen.
Michiel Gast is ons niet enkel bekend als etser en tekenaar van Romeinse vedute en ‘inventies’. 198
Hij zou ook enkele olieverfschilderijtjes hebben nagelaten. Van Manders beschrijving van Gast
als tekenaar en schilder van Romeinse ruïnes, die deze combineerde met onderwerpen van eigen
inventie, is voor de schilderijtjes het best van toepassing.
Een van de schilderijtjes, De Emmaüsgangers, voorzien van een monogram (MG of MVG
ineen, of ‘C’ in plaats van ‘G’) en en een datum (1577), bevindt zich in de collectie van het
Centraal Museum in Utrecht. 199 In de rechterbenedenhoek is Christus afgebeeld samen met twee
193 Zie Afbeeldingen B, nr. 5-6. Veldman 1977B, pp. 25, 29, afb. 4, 10; Grosshans 1980, pp. 119-124, nr. 21, afb. 171; I. Veldman in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 218-219, cat. 112. De schets uit Kopenhagen gaat volgens Veldman terug op een van de fresco’s van Peruzzi in de Villa Farnesina in Rome (Veldman 1977B, p. 28, afb. 9). Zie Afbeeldingen B, nr. 7. 194 Zie hoofdstuk V.3.2. 195 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 198, noot 4. 196 Faggin 1968, pp. 61-62, noot 42. 197 Röttgen 1995, p.473. 198 Zie Documenten, nr. 2. Van Mander 1604B (ed. Miedema 1999), volume 1, fol. 205 r° v40-44. 199 Zie Afbeeldingen A, nr. 9. Utrecht, Centraal Museum, inv. nr. 11725.
32
van zijn leerlingen, de Emmaüsgangers. Ze bevinden zich hoog boven een weids landschap waarin
kleine figuurtjes drukdoende zijn tussen antieke ruïnes. Op de zijkant van het huisje rechts van de
poort herkennen we het monogram en de datum 1577. Het licht gekleurde bladerdek van de
bomen aan beide kanten van het tafereel verraadt dat de herfst in aantocht is. Het paneel is zowel
bovenaan als onderaan een stuk ingekort.200
In 1956, bij de aankoop van het werk voor de collectie van het museum, werd Karel van Mander
als auteur gesuggereerd.201 Stilistisch is deze toeschrijving moeilijk vol te houden. Er zijn ook
geen schilderijen uit deze periode gekend van Van Mander. Men interpreteerde het monogram in
dit geval als ‘CM’, hoewel dit door van Mander zeer zelden is gebruikt.202 Deze toeschrijving werd
daarom niet lang behouden.203 Giorgio Faggin stelde in 1968 bij wijze van hypothese Michiel
Gast voor, op basis van het monogram en van Manders beschrijving van Michiel Gast 204
(tekenaar en schilder van Romeinse ruïnes).205 Op dat moment was er geen enkel werk van Gast
bekend. De onzekere lezing van het monogram zorgt echter voor problemen: staat er ‘MG’ of
‘MVG’ of is wat we lezen als een ‘G’ eigenlijk een ‘C’?206 Een röntgenopname van het schilderij
bood hierover geen uitsluitsel.207 Naast Karel van Mander en Michiel Gast werden ook Maarten
van Cleef208 en Michiel Gioncquony209als mogelijke auteurs genoemd. Hoewel de initialen van
Maarten van Cleef terug te vinden zijn in het monogram, indien we het als ‘MVC’ lezen, kunnen
we deze kunstenaar op basis van het werk dat we vandaag van hem kennen zo goed als zeker
uitsluiten. In de schaarse publicaties die over Maarten van Cleef zijn terug te vinden, wordt hij
voorgesteld als een bijzonder getalenteerde genreschilder uit het atelier van Frans Floris die
gedurende een lange periode erg beïnvloed was door Pieter Bruegel.210 Met uitzondering van
enkele grote boerentaferelen is er geen werk van hem bekend.211 Van Mander schreef nochtans
dat hij ‘eerst heel ghewent op groote dinghen [was]: maar begaf hem nae der handt op het cleen, makende veel 200 Cat. Helmus 1999, p. 870, cat. 209 201 Tent. Cat. Utrecht 1961, p. 22, cat. 61. 202 Miedema & Meijer 1979, p. 93, noot 30. Zie ook citaat uit een brief van M.J.H. van Kalken-Leesberg in een brief aan het Centraal Museum in Utrecht (3 september 1986) in de ‘opmerking’ op de fiche van het schilderij. 203 Tent. Cat. Utrecht 1961, p. 22, cat. 61; Houtzager 1967, pp. 248-249; Miedema & Meijer 1972-1973, pp. 140-141, noot 24; Miedema & Meijer 1979, p. 93, noot 30. 204 Faggin 1968, p. 51 (noot 42 pp. 61-62); citaat uit een brief van M.J.H. van Kalken-Leesberg aan Centraal Museum in Utrecht (3 september 1986): zie ‘opmerking’ op de fiche van het schilderij in het Centraal Museum in Utrecht. 205 Zie Documenten, nr. 2. Van Mander 1604B (ed. Miedema 1999), volume 1, fol. 205 r° v40-44. 206 B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 196. Een monogram van Michiel Gast is niet gekend en ook niet gepubliceerd. 207 Op de fiche van het schilderij in het Centraal Museum in Utrecht maakt men melding van een röntgenopname, gemaakt in het Rijksmuseum, januari-februari 1959. Houtzager 1967, pp. 248-249. 208 Zie ‘opmerking’ op de fiche van het schilderij in het Centraal Museum in Utrecht. 209 B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 196. Zie ook Cat. Helmus 2007 (voorpublicatie van een in 2008 te verschijnen catalogus, www.centraalmuseum.nl, laatst geraadpleegd op 24 juli 2007: downloads Catalogue of Paintings 1450-1600, 09: Michiel Gast, De Emmaüsgangers, 1577). 210 Zie o.a. Faggin 1965, pp. 34-46. 211 Faggin 1965, pp. 34-46.
33
aerdighe stucken op zijn selven, die men veel noch by den liefhebbers siet: met oock eenighe, daer zijn broeder
Hendrick den gronden oft achteruyten heeft ghedaen’.212 Van deze kleinere werken zijn er geen bekend.
Verder schrijft van Mander nog: ‘Gillis van Coningsloo, en ander fraey Landschap-makers, hebben hem
oock veel gebruyckt in hun Landtschappen, beelden te maken, daer sy seer mede verciert zijn gheworden’. 213
Faggin situeert de kleinere werken in een ‘post-Bruegeliaanse’ periode die hij situeert in de
jaren ’80 van de vijftiende eeuw. Hij zou dan meer aansluiting hebben gevonden bij het
‘italianiserend’ werk van Gillis Mostaert.214 Bert Meijer verwees met betrekking tot de weergave
van de bomen op de voorgrond en de ruïnes op een parallel met het werk van Hendrick III van
Cleef, broer van Maarten, hoewel hij toch nog meer aandacht had voor afwerking.215 Vooral de
bouwwerken op de achtergrond lijken bijna als een schets, slechts met enkele trekken
weergegeven. Opmerkelijk is dat juist van Mander beschrijft hoe Hendrick ‘den gronden oft
achteruyten heeft ghedaen’ op enkele kleinere werkjes van Maarten, die op zijn beurt beelden maakte
voor de landschappen van Gillis van Coningsloo en ‘andere fraey Landtschap-makers’. Toch kunnen we
dit spoor voorlopig niet volgen. Het oeuvre van Maarten van Cleef is ons nog te onbekend en er
zijn geen concrete voorbeelden van een samenwerking tussen de twee broers.
Michiel Gioncquony bood in 1566 of 1567 in Rome onderdak aan Bartholomeus Spranger en
werkte met hem samen in de Sant’ Oreste en het klooster van San Silvestro.216 Het enige werk dat
we vandaag met zekerheid aan hem kunnen toeschrijven betreft de gesigneerde en gedateerde
kruisiging in de kathedraal van Rouen.217 Het kan in geen enkel opzicht vergeleken worden met
De Emmaüsgangers uit Utrecht.
Bert Meijer besluit in de meest recente publicatie waarin het werk is opgenomen dat we op grond
van de gelijkenissen met de figuren van de Porta Latina-ets Faggins hypothetische toeschrijving
aan Michiel Gast kunnen behouden. 218 Dat lijkt ons inderdaad voorlopig het beste pad.
Opvallend is dat de man met de hoed, die met zijn rug naar de rest van het tafereel gericht is, op
beide werken voorkomt.
212 Van Mander 1604B (ed. Miedema 1999), volume 1, fol. 23 v°. 213 Van Mander 1604B (ed. Miedema 1999), volume 1, fol. 23 v°. De ‘fraey Landschap-makers’ die Van Mander vermeldt, zijn volgens Faggin Jacob Grimmer en Gillis Mostaert (Faggin 1965, p. 34, noot 5). 214 Faggin 1965, p. 45. 215 B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 196. Zie ook Cat. Helmus 2007 (voorpublicatie van een in 2008 te verschijnen catalogus, www.centraalmuseum.nl, laatst geraadpleegd op 24 juli 2007: downloads Catalogue of Paintings 1450-1600, 09: Michiel Gast, De Emmaüsgangers, 1577). 216 B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 196, noot 1, met verwijzing naar Van Mander (ed. Miedema 1999), volume 1, fol. 270 v°; Tent. Cat. Rouen 1980, p. 135. 217 Tent. Cat. Rouen 1980, p. 135, cat. 187. 218 B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 196 ; Röttgen 1995, p. 473.
34
De Emmaüsgangers zou ontstaan zijn meer dan twintig jaar na zijn terugkeer naar Antwerpen. Het
werk verraadt wel duidelijk zijn verblijf in Italië.219 Aan de hand van een van de documenten die
ons zijn overgeleverd over Michiel Gast weten we dat hij nog in leven was in 1575.220 Daarna is
er over hem niets meer bekend. Verder onderzoek naar andere mogelijke auteurs lijkt ons echter
aangewezen. In geen geval kunnen de onzekerheid over het monogram en de nogal vage
omschrijving bij van Mander leiden tot een genuanceerd oordeel.
Omdat het schilderij Koning David in een landschap met ruïnes 221 uit het Koninklijk
Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen op sommige vlakken sterke gelijkenissen vertoont
met De Emmaüsgangers uit de collectie van het Centraal Museum in Utrecht, wordt voor dit werk
ook de naam van Michiel Gast gesuggereerd.222 De gloed van het avondrood, hoewel in dit geval
iets minder diep van kleur, is een duidelijke constante. In de rozige schemering verglijden de
taferelen op de voorgrond, met een knielende koning David en enkele andere figuren, naar een
weids rivierlandschap met her en der overwoekerde antieke ruïnes. Koning David herkennen we
aan de kroon en harp, voor hem in het groen. Bert Meijer verwijst met betrekking tot
gelijkenissen met De Emmaüsgagers naar het genre, de gebruikte kleuren en de schetsmatige
weergave van de kledij van koning David en de ruïnes op het achterplan, terwijl de fijnere en
meer gedetailleerde weergave van het gebladerte en de figuren hem toch doen denken aan een
andere vervaardiger, of aan een andere periode van dezelfde kunstenaar, namelijk Michiel Gast.223
Dit werk werd door Nicole Dacos op zijn naam geplaatst. Ze meent dat het uit zijn Italiaanse
periode moet dateren, op basis van de uitheemse houtsoort die gebruikt is voor het paneel, en
dat het verhandeld werd op 21 oktober 1642.224 Deze laatste bewering blijkt onjuist: in de
inventaris van de kunsthandelaar Herman de Neyt wordt ‘een lantschap van Michiel Gast op eenen
langen doeck nr. 243’ vermeld.225 Het is duidelijk dat hiermee niet het tondovormig schilderijtje kan
bedoeld zijn.
219 Tent. Cat. ’s Hertogenbosch 2001, p. 73; Cat. Helmus 2007 (voorpublicatie van een in 2008 te verschijnen catalogus, www.centraalmuseum.nl, laatst geraadpleegd op 24 juli 2007: downloads Catalogue of Paintings 1450-1600, 09: Michiel Gast, De Emmaüsgangers, 1577), met verwijzing naar Van Mander 1604B (ed. Miedema 1999), volume 1, fol. 205r° v40-44 (zie Documenten, nr. 2). 220 Thieme & Becker 1907-1950, volume VIII, p. 240; Van Mander 1604B (ed. Miedema 1999), volume 4, p. 257, met verwijzing naar: Pérez Pastor 1914, p. 221, nr. 19. Zie Documenten, nr. 6. 221 Zie Afbeeldingen A, nr. 10. Antwerpen, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, inv. nr. 5123. 222 Tent. Cat. Keulen/Antwerpen/Wenen 1992-1993, p. 239, cat. 110; B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 197; Essen/Wenen/Antwerpen 2003-2004, p. 112, cat. 13. 223 B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 197. 224 Tent. Cat. Keulen/Antwerpen/Wenen 1992-1993, p. 239. 225 Tent. Cat. Essen/Wenen/Antwerpen 2003-2004, p. 112, noot 1, met verwijzing naar: Duverger 1984-1993, volume V, doc. 1212.
35
Volgens Kristof Michiels kunnen we ook De Heilige Magdalena in een landschap226, dat
vroeger bekend stond als een schilderijtje van Herri met de Bles,227 tot het oeuvre van Michiel
Gast rekenen. 228 De afmetingen van het paneel zijn quasi identiek aan die van het paneel uit
Antwerpen 229 en de configuratie binnen het schilderij is sterk gelijkend. Opvallend is de
prominente plaats voor enkele dieren, zoals een uil en een ekster. Op het andere werk, Koning
David in een landschap met ruïnes zagen we ook al een hondje aan de voeten van koning David.
Maria Magdalena wordt net als koning David rechts in een grot afgebeeld. Links verschijnt ook
opnieuw een panoramisch landschap met her en der ruïnes. Michiels meent dat deze beide
panelen samenhoorden en eventueel deel uitmaakten van een meer uitgebreide reeks met
boetvaardige zondaars.230
In haar publicatie uit 1995, Roma quanta fuit, Tre pittori fiamminghi nella Domus Aurea, heeft Nicole
Dacos Michiel Gasts aanwezigheid in Rome zeer concreet gemaakt. 231 Ze meent in enkele
landschapsfresco’s in het Palazzo dei Conservatori, Palazzo Sacchetti en de Villa Giulia in Rome zijn
hand te herkennen, hoewel hij in geen enkel historisch document met betrekking tot deze
bouwwerken wordt genoemd. Op deze interessante, doch precaire toeschrijvingen gaan we later
verder in.232
226 Zie Afbeeldingen A, nr. 11. Dit werk maakt geen deel uit van een openbare collectie, maar behoort toe aan de Duitse galerist Eckart Lingenauber (veiling Sotheby’s Londen, 10 juli 2003, lot. nr. 103). 227 Cfr. telefonisch contact met de heer Eckart Lingenauber op 18 juni 2007. 228 Tent. Cat. Essen/Wenen/Antwerpen 2003-2004, p. 112. 229 Dit kleine ronde paneel heeft een diameter van 19,85 cm, en is dus iets kleiner dan Koning David in een landschap met ruïnes met een diameter van 20,2 cm. 230 Tent. Cat. Essen/Wenen/Antwerpen 2003-2004, p. 112. 231 Dacos 2001 (2° editie), pp. 48-50 (deze publicatie verscheen eerder in 1995). 232 Zie hoofdstuk V.3.
36
IV. Het landschap in de zestiende-eeuwse kunst in de Nederlanden
Om Michiel Gast te kunnen situeren binnen de zestiende-eeuwse landschapsschilderkunstkunst
in de Nederlanden gaan we kort in op enkele belangrijke vertegenwoordigers en tendensen. 233
IV.1. Algemeen overzicht
Na een stille opmars in de vijftiende eeuw, als achtergrond in schilderijen van de gebroeders Van
Eyck of in hoogst fantasierijke versies bij Bosch, bloeit het landschap in de kunst ten volle op in
de zestiende eeuw. Joachim Patinir (ca. 1480 - 1524) wordt met recht de eerste
landschapsschilder in de Nederlanden genoemd. Na decennia van verdrukking in een
tweederangsrol, krijgt het landschap juist bij hem alle aandacht, en worden de religieuze
tafereeltjes - die echter nog niet volledig verdwijnen - minder belangrijk. Patinir zorgt wel, in
tegenstelling tot wat wel eens beweerd werd, voor een duidelijke band tussen het afgebeelde
onderwerp en het landschap.234 Heden zijn er een twintigtal landschapsschilderingen van Joachim
Patinir bekend. Daarnaast zijn er tal van andere werken aan hem toegeschreven. 235 Een
voorbeeld van een vroeg werk is het Landschap met de vlucht naar Egypte.236 Enkele terugkerende
thema’s zijn de ‘Rust tijdens de vlucht naar Egypte’, de ‘Prediking van Johannes de Doper’ en de
uitbeelding van boetvaardige zondaars. In het Rotslandschap met de heilige Hieronymus van Betlehem uit
de National Gallery in Londen verzinkt de heilige in het niets tussen hoge rotsen die onze blik
leiden naar een achterliggend dal.237
Deze geheel nieuwe landschappen worden niet voor niets ‘wereldlandschappen’
(Weltlandschaften) 238 of ‘kosmische landschappen’ (paysages cosmiques, kosmische Landschaften) 239
genoemd. Men trachtte de hele wereld te vangen in één beeld. Goethe heeft deze evolutie heel
treffend verwoord in zijn geschrift Künstlerische Behandlung landschaftlicher Gegenstände (1832):
233 Volgende publicaties waren bij het schrijven van dit hoofdstuk een belangrijke leidraad: Gibson 1989, Tent. Cat. Keulen/Antwerpen/Wenen 1992-1993 (zie o.a. ‘Het landschap’ door E. Vandamme, pp. 41-43), Tent. Cat. ’s Hertogenbosch 2001 (zie o.a. ‘Van Bosch tot Rubens. Zuid-Nederlandse landschapskunst 1500-1675’ door H. Devisscher, pp. 13-42) , Tent. Cat. Essen/Wenen/Antwerpen 2003-2004. 234 H. Devisscher in Tent. Cat. ’s Hertogenbosch 2001, p. 17-18. 235 N. Peeters in Tent. Cat. Essen/Wenen/Antwerpen 2003-2004, p. 94. 236 Zie Afbeeldingen B, nr. 8. Antwerpen, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, inv. nr. 64. 237 Zie Afbeeldingen B, nr. 9. Londen, The National Gallery, inv. nr. 4826. 238 De term werd voor het eerst gebruikt in 1905 door Eberhard Freiherr von Bodenhausen (Von Bodenhausen E.F., Gerard David und seine Schule, München 1905) en Baldass gebruikte hem voor het eerst met betrekking tot Patinir in 1918 (Baldass L., Die niederländische Landschaftsmalerei von Patinir bis Bruegel, Wenen 1918). 239 Gibson 1989, p. XX, noot 17, met verwijzing naar Benesch C., Art of the Renaissance in Northern Europe, p. 60; Laes A., ‘Le paysage Flamande’, Miscellanea Leo van Puyvelde, Brussel 1949, p. 166.
37
De echte kunstenaar richt zich naar het belangrijke, vandaar dat de sporen van de oudste landschapsvoorstellingen allemaal groot, vol afwisseling en verheven zijn. [...] Het belangrijke van de berg en het gebouw is gebaseerd op de hoogte; vandaar het steile. Het bekoorlijke is gebaseerd op de verte; vandaar van bovenaf het weidse. De omgevingen namen later steeds meer de bovenhand, ze verdrongen de personages naar het engere en kleinere, tot die uiteindelijk ineenschrompelden tot wat we “stoffage” noemen. [...] Men wilde een hele wereld tegelijk tonen, zodat de toeschouwer iets te zien had en de liefhebber toch ook waar voor zijn geld kreeg. [...] Opdat echter uiteindelijk toch een herinnering aan de eerste bedoeling van de afbeelding zou overblijven, kon men in een hoekje een of andere heilige kluizenaar terugvinden.240
Kenmerken van het panoramische wereldlandschap zijn een hoge horizon en een typisch
kleurschema: bruin voor het voorplan, groen voor het middenplan en blauw voor het achterplan.
Na Patinir werd de traditie van het wereldlandschap levendig gehouden, door kunstenaars als
Herri met de Bles (ca. 1510 - ca. 1555), de Meester van de Vrouwelijke Halffiguren (werkzaam
1500 - 1530), Joos van Cleve (ca. 1464 - ca. 1540), Lucas Gassel (ca. 1500 - na 1572), Cornelis
Metsijs (ca. 1510 - 1556/1557), Matthijs Cock (ca. 1509 - vóór 1548) en Jan van Amstel (ca. 1500
- ca. 1542/1550). 241 Vanaf het tweede kwart van de zestiende eeuw zullen er ook nieuwe
onderwerpen verschijnen. Het landschap fungeert dan niet langer enkel als setting voor religieuze
taferelen. Ook wereldse of mythologische thema’s komen aan bod.
Herri met de Bles (ca. 1510 - ca. 1555) is de meest directe artistieke erfgenaam van Patinir en
eveneens een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de vroege landschapsschilderkunst in
onze contreien. Net als Patinir was hij afkomstig uit de Maasstreek maar werkzaam in Antwerpen.
Hoewel de stijl van Herri met de Bles verschilt van die van Patinir, en hij meer details in zijn
schilderijen verwerkte, blijven toch de weidse landschappen domineren. Er zijn geen gesigneerde
werken van hem bekend. Het uiltje dat terugkeert op zijn schilderijen werd in het verleden wel
soms gehanteerd als een indicator voor authentiek werk.242 Daarom werd hij in Italië ook wel
Civetta genoemd, ‘uil’ in het Italiaans. Toch kan het uiltje geen sluitend bewijs zijn voor
authenticiteit. Het wordt niet op alle schilderijen van hem afgebeeld en er waren wel meer
kunstenaars die hun werk met uiltjes stoffeerden.243 Op basis van schilderijen als de Rust tijdens de
vlucht naar Egypte en het Landschap met ertsmijnen worden nog tal van andere landschappen aan
240 A. Wied in Tent. Cat. Essen/Wenen/Antwerpen 2003-2004, p. 18. 241 E. Vandamme in Tent. Cat. Keulen/Antwerpen/Wenen 1992-1993, p. 41; H. Devisscher in Tent. Cat. ‘s Hertogenbosch 2001, pp. 18-19; A. Wied in Tent. Cat. Essen/Wenen/Antwerpen 2003-2004, pp. 19-23, 29-32. 242 Zie ook Van Mander 1604B (ed. Miedema 1999), volume 1, fol. 219 v°: Dit was den Meester van den Ul/stellende in al zyn wercken een Ulken/dat somtyts soo verborghen sit/dat de luyden malcander langhe gheven te soecken/en wedden niet te connen vinden/en alsoo hun tyt-verdryf nemen met die Ul te soecken. 243 A. Wied in Tent. Cat. Essen/Wenen/Antwerpen 2003-2004, p. 20.
38
Herri met de Bles toegeschreven.244 Een prachtig voorbeeld is Het Paradijs, een rond schilderijtje
dat al in 1903 op naam van Herri met de Bles werd geplaatst en recent nog onderzocht werd
door Luc Sterck.245
Joos van Cleve (ca. 1464 - ca. 1540) en De Meester van de Vrouwelijke Halffiguren (werkzaam
1500 - 1530) zijn duidelijk geïnspireerd door de stijl van Patinir. Hun landschappen worden iets
‘gematigder’ of ‘getemder’ genoemd.246 De laatste heeft misschien zelfs in het atelier van Patinir
zelf gewerkt en zou volgens Koch de auteur zijn van het Landschap met scènes uit het leven van
Johannes de Doper.247
Van Lucas Gassel (ca. 1500 - na 1572) en Cornelis Metsijs (ca. 1510 - 1556/1557) is er weinig
werk bewaard. Bij Lucas Gassel evolueerden de uitgestrekte panoramische landschappen van
Patinir naar soms nogal gekunstelde constructies van natuurlijke en fantastische elementen.
Walter Gibson noemde zijn landschappen ‘vermenselijkt’.248 Zijn Landschap met Christus en de vrouw
van Kanaän (1550) uit de Národni Galerie in Praag wijkt met zijn lage horizon radicaal af van de
gebruikelijke weergave van wereldlandschappen.249 Binnen het genre ‘wereldlandschap’ was er
immers ook ruimte voor experiment. De landschappen van Cornelis Metsijs, broer van Jan en
zoon van Quinten Metsijs, zijn veel eenvoudiger dan die van Gassel.
Een ietwat aparte categorie vormen Matthijs Cock (ca. 1509 - vóór 1548) en Jan van Amstel (ca.
1500 - ca. 1542/1550). Van geen van beiden beschikken we over gesigneerde schilderijen. Aan
Cock zijn enkele schilderijen toegeschreven op basis van tekeningen uit de jaren 1537 - 1544,
zoals de Rust tijdens de vlucht naar Egypte uit het Museum Mayer van den Bergh in Antwerpen.250 Van
Mander noemt hem in zijn Schilder-boeck ‘d’ eerste die de landschappen op een betere manier begon te maken
met meer veranderingen op de nieuw Italiaensche oft Antijcksche wijse’. 251 Het is niet uitgesloten dat
Matthijs Cock, samen met zijn broer Hieronymus, in de jaren na 1546 een reis naar Italië heeft
gemaakt.252 Jan van Amstel, wiens werk stilistische gelijkenissen vertoont met dat van Herri met
de Bles, werkte met zijn schoonbroer Pieter Coecke en met Jan van Hemessen. Samen met
Matthijs Cock wordt hij beschouwd als een van de belangrijkste voorlopers van Pieter Bruegel de
Oude. 244 A. Wied in Tent. Cat. Essen/Wenen/Antwerpen 2003-2004, p. 21. 245 Zie Afbeeldingen B, nr. 10. Amsterdam, Rijksmuseum, inv. nr. SK-A 780. Zie L. Sterck in Toussaint 2000, pp. 95-118. 246 H. Devisscher in Tent. Cat. ’s Hertogenbosch 2001, p.18; A. Wied in Tent. Cat. Essen/Wenen/Antwerpen 2003-2004, p. 20. 247 Zie Afbeeldingen B, nr. 11. Uppsala, University of Art Collections, inv. nr. UU294. 248 A. Wied in Tent. Cat. Essen/Wenen/Antwerpen 2003-2004, p. 30, noot 7, met verwijzing naar Gibson 1989, p. 18. 249 A. Wied in Tent. Cat. Essen/Wenen/Antwerpen 2003-2004, p. 30. 250 Zie Afbeeldingen B, nr. 12. Antwerpen, Museum Mayer van den Bergh, inv. nr. 36. 251 Van Mander 1604B (ed. Miedema 1999), volume 1, fol. 232 r°. 252 In 1546 verwief Hieronymus Cock het meesterschap als vrijmeesterszoon (Rombouts & Van Lerius 1864-1876, deel 1, p. 156). Ook Pieter Bruegel de Oude en Frans Floris trokken naar Rome na het behalen van hun meestertitel.
39
Naast Patinir komt ook Pieter Bruegel de Oude (ca. 1525 tot 1530 - 1569) de eer toe één van de
grootste landschapskunstenaars van de zestiende eeuw geweest te zijn. Zijn invloed op tal van
kunstenaars van de generaties na hem kunnen we nauwelijks overschatten. Nadat hij als
vrijmeester werd ingeschreven bij het Sint-Lucasgilde in Antwerpen (1551),253 vertrok hij op
studiereis naar Italië. Over zijn activiteiten op het schiereiland zelf is weinig geweten.254 Tijdens
zijn heen- en terugreis maakte hij vele tekeningen in de vrije natuur, die ook zijn overgeleverd.
Bruegel exploreerde in deze tekeningen een nieuwe, Italiaans geïnspireerde stijl, wat onder meer
blijkt uit het gebruikte perspectief. Door de invoeging van ‘horizontale lagen’ wordt er een
suggestie van diepte gecreëerd. 255 Even belangrijk zijn de nieuwe, realistische manier van
weergeven en de uit de tekeningen sprekende intense natuurbeleving. Louis Lebeer schreef
hierover in 1969: Voor Bruegel wordt het landschap een levend fragment van het ontzaglijke natuurheelal, dat
hij in zichzelf schouwt, nog alvorens er de mens naar zijn relatieve schaal en rol, in te schakelen, hierbij ook –
vooral in de prenten – de bij diens leven horende huizen, kastelen, keten en kerken, alsook dieren in opnemend.256
De tekeningen die Bruegel maakte tijdens zijn reis naar en terugkeer van Italië vormden de basis
voor De Grote Landschappen, een prestigieuze reeks prenten die door de broers Van Doetecum
werden gegraveerd en tussen 1555 en 1559 door Hieronymus Cock werden uitgegeven.257 In de
prenten De heilige Hieronymus in de woestijn258 en het Groot Alpenlandschap259 verzinken de figurerende
personages in het niets en is het landschap aanwezig in al zijn pracht en glorie.
Ook na zijn terugkeer uit Italië blijft Bruegel een grote affiniteit voelen met het landschapsgenre,
hoewel in sommige gevallen de vertelling toch ook een grote rol krijgt toebedeeld, zoals
bijvoorbeeld in De volkstelling te Bethlehem uit de collectie van de Koninklijke Musea voor Schone
Kunsten in Brussel. 260 Met Bruegel doet het sneeuwlandschap zijn intrede, en ook het
boslandschap kende vóór hem zo goed als geen precedenten.
Een andere belangrijke reeks van Bruegel is De Maanden of De Jaargetijden, die bestaat uit enkele
schilderijen die hij rond 1565 realiseerde en die vandaag verspreid zijn over verschillende musea.
Inspiratie daarvoor vond hij onder meer bij de Grote Landschappen. Het atmosferisch perspectief
werd hier nog ten volle geëxploreerd.261
253 Rombouts & Van Lerius 1864-1876, deel 1, p. 175. 254 In een volgend hoofdstuk gaan we verder in op Bruegels verblijf in Italië (zie hoofdstuk V.1). Zie o.a. D. Allart in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 112. 255 H. Devisscher in Tent. Cat. ’s Hertogenbosch 2001, p. 20. 256 Lebeer 1969, p. 33. 257 Zie o.a. A. Wied in Tent. Cat. Essen/Wenen/Antwerpen 2003-2004, pp. 26-28. 258 Zie Afbeeldingen B, nr. 13. ’s Hertogenbosch, Noordbrabants Museum, inv. nr. 7812. 259 Zie Afbeeldingen B, nr. 14. ’s Hertogenbosch, Noordbrabants Museum, inv. nr. 7797. 260 Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België, inv. nr. 3637. 261 H. Devisscher in Tent. Cat. ’s Hertogenbosch 2001, p. 21.
40
Stilaan zal wel het panoramische wereldlandschap, zoals het werd geïntroduceerd door Patinir,
worden verlaten. Dominique Allart benadrukt hierbij de rol van kleine, bescheiden ateliers in
Antwerpen. Volgens haar wordt deze evolutie ten onrechte op naam van Bruegel geschreven.262
Het wordt minder belangrijk het landschap in zijn totaliteit weer te geven, de hele kosmos als het
ware in zijn geheel te vatten. We merken een verhoogde aandacht voor een topografisch juiste
weergave, wat zich tijdens het laatste kwart van de zestiende eeuw zal concretiseren in het
ontstaan van de veduta als zelfstandig genre.263 Bert Meijer omschrijft een veduta als volgt: ‘Een
geheel eigen genre van tekeningen, prenten en schilderijen van Romeinse bouwwerken, overwegend ruïnes, in al dan
niet imaginaire landschappen.’ 264 Niet toevallig constateren we in dezelfde periode een toenemende
belangstelling voor de cartografie. Verschillende soorten landschapsweergaven blijven echter
naast elkaar bestaan en kunnen ook voorkomen binnen eenzelfde oeuvre.
Jacob Grimmer (ca. 1526 - vóór 1590) en zijn zoon Abel (1570 - 1618) zullen Bruegel volgen in
zijn realistische manier van schilderen. Ook de tweelingbroers Gillis (ca. 1534 - vóór 1564) en
Frans Mostaert (ca. 1534 - 1598) zijn volgelingen van Bruegel in dit opzicht. De Grimmers zijn
bekend om de gezichten op hun geboortestad Antwerpen, zoals bijvoorbeeld Het Kiel, buiten
Antwerpen van Abel Grimmer. 265 Een andere belangrijke kunstenaar in het spoor van Bruegel is
Hans Bol (1534 - 1593). We kennen hem vooral als landschapsschilder, maar evengoed werkte hij
aan aquarellen, miniaturen en ontwierp hij kartons voor tapijten. Zijn werk op klein formaat,
waarbij hij elk klein detail verzorgde, is tot vandaag bewaard. Over de grotere taferelen uit zijn
beginperiode zijn we niet goed gedocumenteerd. Onder meer enkele tekeningen uit de Collectie De
Grez van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten in Brussel verraden zijn interesse voor topografie,
zoals het Landschap: huizen in het bos.266
De broers Lucas (ca. 1535 - 1597) en Maarten van Valckenborg (1534 - 1612), beide vooral
gekend als landschapsschilders, stammen uit een familie van kunstenaars. Vooral Lucas van
Valckenborg verwierf faam als hofschilder van aartshertog Matthias van Oostenrijk. Hij verkende
zeer veel verschillende typologieën binnen de landschapsschilderkunst: bos- en berglandschappen,
topografische voorstellingen, fantasielandschappen etc. Er zijn van hem ook tal van kopieën
naar werk van Bruegel gekend, al benadrukt Alexander Wied duidelijk zijn originaliteit.267
262 D. Allart in Toussaint 2000, p. 37. 263 Brown University 1987, p. 7. 264 B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 34. 265 Zie Afbeeldingen B, nr. 15. Antwerpen, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, inv. nr. 671. 266 Zie Afbeeldingen B, nr. 16. Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België, Coll. De Grez, inv. nr. 4060/410. 267 A. Wied in Tent. Cat. Essen/Wenen/Antwerpen 2003-2004, p. 32.
41
Tegen het einde van de zestiende eeuw is het panoramische landschap dat Patinir decennia eerder
introduceerde, nog steeds in gebruik. Daarnaast wordt het (soms slechts in beperkte mate)
getransformeerd tot tal van andere soorten landschapsweergaven. Enkele kunstenaars gaan zich
meer toeleggen op het landschap ‘van dichtbij gezien’: er wordt meer aandacht besteed aan de
scène op de voorgrond van een uitgestrekt landschap, waarbij het tafereel dikwijls wordt
gesitueerd op een open plek in een bos. Men heeft Gillis van Coninxloo (1544 - 1606) in het
verleden vaak bestempeld als de eerste kunstenaar die het ‘boslandschap’ heeft vormgegeven.268
Hans Devisscher is het daar niet mee eens. Naar zijn mening ontstaat dit nieuw soort landschap
bij kunstenaars als Pauwels Franck (1540 - 1588), Jan Bruegel de Oude (1568 - 1625) en Paul Bril
(1553/1554 - 1626). Ook de tekeningen en prenten van Pieter Bruegel de Oude en meer bepaald
de ‘Lugt-groep’, 269 met Bruegels tekeningen van boomgroepen, vormden belangrijke
precedenten. 270 Stilaan zal het boslandschap het panoramische landschap ontgroeien: dichte
kruinen verbergen een gezicht op de wereld en het bos wordt een thema op zich. Vanaf 1595 zal
van Coninxloo zich enkel nog toeleggen op ‘pure’ boslandschappen. Daarvan is er onder meer
een bewaard in de Verzameling van de vorst van Liechtenstein.271
Gillis van Coninxloo heeft onder meer tijdens zijn verblijf in Frankenthal, een belangrijke invloed
uitgeoefend op tal van schilders. De uitgave van prenten naar zijn schilderijen hebben daar zeker
toe bijgedragen.272
Tekeningen en gravures zijn van bijzonder belang geweest voor de verspreiding van motieven en
composities binnen de zestiende-eeuwse landschapsschilderkunst.273 Een heel verscheiden groep
kunstenaars moet aan de basis liggen van het Errera-album, dat in de Koninkelijke Musea voor Schone
Kunsten in Brussel bewaard wordt. Het bevat een van de belangrijkste verzamelingen
landschapstekeningen uit de vroege zestiende eeuw. Voor de verspreiding van gravures vanuit
Antwerpen is Hieronymus Cock de meest klinkende naam, zelf graveur en uitgever van prenten.
In zijn uitgeverij De Vier Winden werden zowel gravures van Nederlandse als Italiaanse
kunstenaars gemaakt. Uitgevers van Italiaanse vedute konden in de Nederlanden rekenen op een
268 H. Devisscher in ’s Hertogenbosch 2001, p. 24, noot 26: verwijzing naar Thiéry Y. & Kervyn de Meerendré M., Les peintres flamands de paysage au XVIIe siècle, Des précurseurs à Rubens, Brussel 1986. 269 Zie Afbeeldingen B, nr. 17-18. 270 H. Devisscher in ’s Hertogenbosch 2001, p. 24, noot 27; A. Wied in Tent. Cat. Essen/Wenen/Antwerpen 2003-2004, p. 25, noot 1, met verwijzing naar Mielke 1996, pp. 16-17, nr. 18 en 19. Frits Lugt stelde deze groep tekeningen samen in 1927. 271 Zie Afbeeldingen B, nr. 19. Vaduz, Verzameling van de vorst van Liechtenstein. 272 Tent. Cat. ’s Hertogenbosch 2001, p. 134, cat. 43. 273 A. Wied in Tent. Cat. Essen/Wenen/Antwerpen 2003-2004, p. 25. Zie ook B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 46-47.
42
hoge afname. Ook kunstenaars die niet in Italië geweest waren, konden op die manier de antieke
traditie in hun tekeningen of schilderijen verwerken.
Antwerpen en waarschijnlijk ook Mechelen waren in de zestiende eeuw de belangrijkste centra
voor de lanschapsschilderkunst in de Zuidelijke Nederlanden. 274 Slechts een klein deel van de
landschapsschilders die toen actief waren, zijn vandaag nog gekend. Er moeten er veel meer
geweest zijn dan het twintigtal waarover we nu zelfs weinig weten. Wellicht waren er in die
periode honderden landschapsschilders aan het werk. Dat het landschapsgenre aan belang wint in
de loop van de zestiende eeuw kunnen we ook afleiden uit de aandacht van Van Mander voor
landschapsschilderkunst in zijn leerdicht ‘Den grondt der edel vry schilder-const’.275
Gombrich benadrukt in zijn essay ‘The Renaissance Theory of Art and the Rise of Landscape’ 276 net als
Friedländer277 het belang van de veranderingen in de organisatie van de Antwerpse kunstmarkt in
het begin van de zestiende eeuw. Kunstenaars zullen dan niet langer werken voor individuele
opdrachtgevers en specialiseren zich in een bepaald genre binnen de schilderkunst, zoals het
landschap.
In het buitenland en meer bepaald in Italië, werd het schilderen van het landschap beschouwd als
dé specialiteit van de kunstenaars uit de Lage Landen. Vooral de aandacht voor details en de
technische vaardigheid waarmee ze gerealiseerd werden, waren erg gewaardeerd. Een zekere
Lancillotti schreef al in 1509 het volgende: ‘Het lijkt mij dat eerder Noorderlingen dan Italianen de kunst
beheersen om landschappen van dichtbij en veraf te schilderen.’ 278 Er was vanuit Italië zelfs een zeer
concrete vraag naar ‘Vlaamse’ landschappen. Zo deelt van Mander ons mee dat het werk van
Herri met de Bles ‘besonder in Italien seer begeert’ was.279 Eén voorbeeld van een transactie lijkt ons
tekenend: in 1535 bood Matteo del Nasaro aan de hertog van Mantua Federigo Gonzaga
driehonderd Vlaamse landschappen aan. Daarvan zou hij er hondertwintig hebben gekocht.280
274 D. Allart in Toussaint 2000, p. 18. 275 Gombrich 1978, p. 108. Zie Van Mander 1604A (ed. Miedema 1973), deel 1, pp. 202-219; deel 2, pp. 534-558. 276 Gombrich 1978, pp. 108-109. 277 Gombrich 1978, pp. 108-109, noot 7, met verwijzing naar Friedländer 1947. 278 Geciteerd door K. Brosens in Tent. Cat. ‘s Hertogenbosch 2001, p. 69, noot 13: ‘A’ paesi d’appresso e a’ lontani/bisogna un certo ingegno e discrezione/che me’ l’hanno e’ Fiandreschi ch’ e’ Taliani’ (Torresan P., Il dipingere di Fiandri. La pittura neerlandese nella letteratura artistica italiana del Quattro e Cinquecento, Modena 1981, p. 45). 279 Van Mander 1604B (ed. Miedema 1999), volume 1, fol. 219 r°, v°. 280 A. Wied in Tent. Cat. Essen/Wenen/Antwerpen 2003-2004, p. 21, noot 36: verwijzing naar Gombrich E.H., ‘Die Kunsttheorie der Renaissance und die Entstehung der Landschaftsmalerei’, Norm und Form. Die Kunst der Renaissance, I, Stuttgart 1985, p. 143 en Gibson 1989, p. 38. We raadpleegden het essay van Gombrich in Engelse vertaling: zie Gombrich 1978, p. 109, noot 14 met verwijzing naar Buscaroli 1935, p. 56.
43
Hoewel zowel Vasari281 als Michelangelo282 het talent van de Noordelijke landschapsschilders
betwisten, mogen we onder meer afgaand op de opdrachten die kunstenaars als de gebroeders
Bril in Rome en daarbuiten hebben binnengehaald, het succes en de waardering die deze
schilders in Italië gekend hebben in geen geval onderschatten.
Matthijs (1550 - 1583) en Paul Bril (1153/54 - 1626) horen ongetwijfeld tot de bekendste
Nederlandse kunstenaars die naar Italië zijn gereisd, juist omwille van het schitterend parcours
dat ze er hebben afgelegd. Na hun opleiding in de Nederlanden vestigden deze
landschapsschilders zich eind de jaren zeventig definitief in Rome. De traditie om een studiereis
naar Italië te maken bestond echter al lang voor hen, maar zal gedurende de hele zestiende eeuw
in trek blijven bij schilders die zich wilden laten inspireren door de Romeinse overblijfselen en de
maestri van de Italiaanse renaissance. In hoofdstuk V.I. zullen we hier verder op ingaan, opdat we
het verblijf van Michiel Gast in Rome beter zouden kunnen plaatsen.
281 A. Wied in Tent. Cat. Essen/Wenen/Antwerpen 2003-2004, p. 21, noot 33. Vasari schreef in een brief naar Benedetto Varchi dat iedere schoenmaker in het bezit was van een Noordelijk landschap. Hij bedoelde dit duidelijk denigrerend. Zie Gombrich 1978, p. 110, noot 15, met verwijzing naar Bottari-Ticozzi, Raccolta, I, p. 52. 282 K. Brosens in Tent. Cat. ‘s Hertogenbosch 2001, p. 69, noot 17. Francisco de Hollanda ‘citeerde’ Michelangelo in zijn Dialoghi (1549) als volgt: De Vlamingen schilderen kostbare stoffen, hutten, vegetatie, schaduwen van bomen, bruggen, rivieren en hier en daar enkele figuren en noemen dit landschappen. Sommige mensen vinden dit oogstrelend, maar het is allemaal gemaakt zonder verstand of kunst, zonder evenwicht of verhouding, zonder onderscheidings- of selectievermogen, zonder duidelijk ontwerp; kortom: zonder inhoud of kracht.
44
IV.2. Situering van Michiel Gast
Uit de studie van de documenten die ons zijn overgeleverd en van het aan Michiel Gast
toegeschreven werk leren we dat we de kunstenaar kunnen situeren binnen enkele belangrijke
tendensen in de zestiende-eeuwse landschapsschilderkunst.
Allereerst vermelden we Gasts langdurige verblijf in Rome. Zoals we aangaven is een reis naar
Italië in de loop van de zestiende eeuw een belangrijke traditie geworden. Veel kunstenaars
trokken er, meestal voor een kortere periode variërend van één jaar tot enkele jaren, naartoe om
er te leren over de kunst en architectuur van de antieke Romeinen en de renaissance. Zijn
aanwezigheid in Italië gedurende een twintigtal jaren (ca. 1538 - vóór 1558) is evenwel niet
uitzonderlijk. Er zijn nog kunstenaars die een groot deel van hun leven op het schiereiland
doorbrachten. Opmerkelijk is wel dat Gast na een lange periode terugkeert naar de Nederlanden
en pas dan het meesterschap verwerft als schilder, wat minder gebruikelijk was. De Italiaanse
periode van Michiel Gast onderzoeken we verder uitgebreid.283
Het verblijf van Michiel Gast in Rome is in onze uiteenzetting cruciaal, ook omdat we het werk
dat voorlopig aan hem wordt toegeschreven daarbinnen kunnen situeren. De vedute die uit het
schetsboek van Van Heemskerck geïsoleerd werden, zijn het resultaat van de studie van de
antiquiteiten in Rome, die ook blijkt uit schilderijen als De Emmaüsgangers, Koning David in een
landschap met ruïnes of De Heilige Magdalena in een landschap. De tekeningen Gezicht op het Forum
Romanum vanaf het Capitool en Gezicht op de St. Pieter en de S. Maria delle Febbre wijzen duidelijk in de
richting van een interesse voor topografie. Op Michiel Gasts schilderijen vinden we telkens
dezelfde kleine figuurtjes terug, maar het is het landschap zelf, met hier en daar resten van
Romeinse bouwwerken, dat de aandacht trekt. Hiermee schrijft hij zich in binnen de evolutie
naar een landschapsschilderkunst waarin de figuratie ondergeschikt wordt. Het thema van de
boetvaardige zondaars in een landschap, zoals in de kleine ronde schilderijtjes met koning David
en Maria Magdalena, vinden we terug bij tal van Noordelijke kunstenaars. Als Michiel Gast
inderdaad de auteur zou blijken van deze panelen, die wellicht in Italië ontstonden, heeft hij zich
zo goed als zeker al voor zijn reis naar Italië als landschapsschilder geprofileerd.284
Het is duidelijk dat we Michiel Gast kunnen volgen op het spoor dat van Mander bij Matthijs
Cock vond: hij zou de Italiaensche oft Antijcksche wijse285 verder introduceren in de van oorsprong
283 Zie hoofdstuk V.3. 284 Cat. Helmus 2007 (voorpublicatie van een in 2008 te verschijnen catalogus, www.centraalmuseum.nl, laatst geraadpleegd op 24 juli 2007: downloads Catalogue of Paintings 1450-1600, 09: Michiel Gast, De Emmaüsgangers, 1577). 285 Van Mander 1604B (ed. Miedema 1999), volume 1, fol. 232 r°.
45
Noordelijke (panoramische) landschappen. 286 Waarschijnlijk was hij reeds een gevorderde
landschapsschilder als hij in Rome bij Laurens van Rotterdam aan het werk ging. Wanneer hij
jaren later naar Antwerpen terugkwam heeft hij daar wellicht, getuige het schilderijtje De
Emmaüsgangers uit Utrecht, nog zeker twintig jaar zijn Italiaanse inspiratie verwerkt.287
Nicole Dacos gaat nog een stap verder in haar beschouwing. Voor haar is Michiel Gast de
wegbereider geweest van de gebroeders Bril in Rome.288 Net als Matthijs en Paul Bril zou hij er
actief geweest zijn als vervaardiger van landschapsfresco’s voor gezaghebbende opdrachtgevers.
Dacos heeft immers Gasts hand herkend in verschillende cycli van landschapsfresco’s in Palazzo
dei Conservatori, Palazzo Sacchetti en de Villa Giulia.289 Deze toeschrijvingen zullen we verder van
naderbij bekijken. Het lijkt ons niet onbelangrijk om dieper in te gaan op deze interpretatie. De
toeschrijvingen werpen immers een nieuw licht op een periode die vooralsnog tamelijk duister is
gebleven. Vandaag is de activiteit van fiamminghi in Rome in de periode vóór de jaren zeventig
van de zestiende eeuw, wanneer eerst Mattijs Bril en later ook zijn broer Paul in Rome aankomen,
nauwelijks bestudeerd. In hoofdstuk V.5. zullen we aan de hand van gepubliceerde
archiefdocumenten in enkele casussen nagaan in hoeverre ‘Vlamingen’ betrokken zijn geweest bij
de realisatie van landschapsfresco’s in en rond Rome vanaf de jaren ‘40 tot eind de jaren ‘60.
286 E. Vandamme in Tent. Cat. Keulen/Antwerpen/Wenen 1992-1993, p. 42; K. Brosens in Tent. Cat. ’s Hertogenbosch 2001, p. 73. 287 Cat. Helmus 2007 (voorpublicatie van een in 2008 te verschijnen catalogus, www.centraalmuseum.nl, laatst geraadpleegd op 24 juli 2007: downloads Catalogue of Paintings 1450-1600, 09: Michiel Gast, De Emmaüsgangers, 1577), met verwijzing naar Van Mander 1604B (ed. Miedema 1999), volume 1, fol. 205r° v40-44. 288 Dacos 2001 (2° editie), p. 49. 289 Dacos 2001 (2° editie), pp. 48-50, afb. 49-53.
46
V. Michiel Gast in Rome
V.1. Michiel Gast binnen de traditie van Noordelijke kunstenaars – Italiëgangers290
Vanaf het begin van de zestiende eeuw werd het voor kunstenaars uit de Lage Landen stilaan een
must om naar het Zuiden af te reizen, en meer bepaald naar Rome, om aldaar geïnspireerd te
raken door de antieke overblijfselen en te leren van de Italiaanse maniera. De schilder die als
eerste de lange tocht naar de Eeuwige Stad aanvatte om er zijn kunst uit te oefenen, was Jan
Gossaert genaamd Mabuse (ca. 1478 - 1532).291 Hij trok naar Rome in het gevolg van Filips van
Bourgondië en kreeg als opdracht de antieke monumenten na te tekenen. Niet onmiddellijk na
zijn terugkomst, maar pas jaren later zou de Italiaanse beïnvloeding een plaats krijgen binnen zijn
werk.292 Na Gossaert reisde rond 1518 Jan van Scorel (1495 - 1562) naar Rome. Voor hij daar
door paus Adrianus VI (1522 - 1523), die uit Utrecht afkomstig was, werd benoemd tot beheerder
van de rijke pauselijke verzameling in de Belvedere, verbleef hij in Venetië. 293 Bert Meijer
suggereerde dat van Scorel samen met enkele Antwerpse schilders Titiaan in de Dogenstad
assisteerde door zijn schilderijen van landschapsachtergronden te voorzien. Vasari noteerde
immers dat er Noordelijke landschapsschilders in het atelier van Titiaan aan het werk waren.294
De Venetiaanse schilderkunst heeft Jan van Scorel hoe dan ook, zowel in de keuze van zijn
onderwerpen als in zijn kleurengebruik, merkbaar beïnvloed.295 Omgekeerd zou van Scorel op
zijn beurt een rol gespeeld hebben in de artistieke ontwikkeling die de Italiaanse
landschapsschilder Polidoro da Caravaggio (1499 - 1543) begin de jaren 1520 doormaakte. Dat
meent althans Nicole Dacos.296 De landschappen die Polidoro da Caravaggio rond 1519 in de
290 Een bijzonder belangrijke publicatie voor het schrijven van dit hoofdstuk was de catalogus van de tentoonstelling Fiamminghi a Rome 1508-1608. Kunstenaars uit de Nederlanden en het Prinsbisdom Luik te Rome tijdens de renaissance, die in 1995 plaatsvond in het Paleis voor Schone Kunsten in Brussel en het Palazzo delle Esposizioni in Rome (zie Tent. Cat. Brussel/Rome 1995). We bespreken hier niet alle kunstenaars die in de loop van de zestiende eeuw naar Italië trokken, enkel de belangrijkste en meest representatieve voor de artistieke uitwisseling tussen Italië en de Nederlanden en in het bijzonder wat betreft het landschap. 291 Voor Jan Gossaert trok Rogier van der Weyden al naar Rome. Deze kunstenaar ondernam de reis in 1450 omwille van het Heilig Jaar en waarschijnlijk niet om er de Italiaanse kunst te bestuderen. Zie N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 15. 292 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 15-16, met verwijzing naar cat. 108 (pp. 211-213); A. Balis in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 210-213, cat. 107-108. Arnout Balis meent dat het grafisch werk van Macantonio Raimondi en de houtsneden van Francesco Colonna, net als het werk van Albrecht Dürer, de Venetiaanse schilder Jacopo de’ Barbari en de Duitse beeldhouwer Conrad Meyt belangrijk zijn geweest voor de ontwikkeling van de Italiaans geïnspireerde stijl van Gossaert. 293 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 17; M. Faries in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 318. 294 Meijer 1992, pp. 1, 7, noot 3, 24, met verwijzing naar Vasari 1568 (ed. Milanesi 1878-1885), volume VII, p. 429. Ook Lambert Sustris, een leerling van Van Scorel , die in de tweede helft van de jaren ’30 van de zestiende eeuw in Venetië aan het werk was, assisteerde Titiaan vermoedelijk als landschapsschilder. 295 K. Brosens in Tent. Cat. ‘s Hertogenbosch 2001, p. 72. 296 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 30; Dacos 2001 (2° editie), p. 106.
47
Logge di Raffaello realiseerde en enkele tekeningen van zijn hand in het Gabinetto Disegni e Stampe
van het Uffizi297 verschillen merkbaar van de landschappen die hij rond 1525 aanbracht in de kerk
van San Silvestro al Quirinale.298 Volgens Dacos ligt het contact met van Scorel aan de basis van
deze omschakeling, hoewel er voorlopig geen argumenten zijn om de band tussen beide schilders
te bevestigen.299
In de tweede helft van de jaren ’20 van de zestiende eeuw stuurde Bernard van Orley (ca.
1491/1492 - 1592) zijn leerlingen uit naar Italië.300 Pieter Coecke (1502 - 1550) was waarschijnlijk
zeer geïnteresseerd in de architectuur van de antieke oudheid en de renaissance. Hij zou Vitruvius
heruitgeven en de Archittetura van Sebastiano Serlio vertalen. Zo werd hij een van de
belangrijkste verspreiders van de renaissance in onze streken. Hij ontwierp ook gebrandschilderd
glas en wandtapijten en leidde een voornaam schildersatelier, waar onder meer Pieter Bruegel de
Oudere kwam werken. Gezien er van Pieter Coecke echter geen gesigneerde of gedateerde
schilderijen bekend zijn, kunnen we maar moeilijk achterhalen op welke manier hij door de
Italiaanse kunst geïnspireerd werd. 301 Een andere leerling van Bernard van Orley, Pieter de
Kempeneer (1503 - 1580), verbleef waarschijnlijk langer dan tien jaar in Italië, alvorens naar
Sevilla te vertrekken. Daar werd hij een zeer voornaam schilder. Zijn verblijf in Italië is in
Vlaamse en Italiaanse bronnen nauwelijks gedocumenteerd. Uit een notitie van Francisco
Pacheco leren we dat De Kempeneer tussen 1529 en 1530 in Bologna meehielp aan de decoratie
voor de kroning van Karel V.302 Omdat hij, meer dan andere fiamminghi van zijn tijd in Italië,
vertrouwd moet geweest zijn met de Italiaanse manier van schilderen, zijn toeschrijvingen aan
297 Zie Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 282, cat. 154-155. Zie Afbeeldingen B, nr. 20-21. 298 Deze fresco’s bevinden zich tot vandaag op hun originele plaats in de kapel van Fra Mariano Fetti in de kerk van San Silvestro al Quirinale. Het zijn wellicht de eerste echte landschapsfresco’s - het landschap krijgt nu de hoofdrol toebedeeld - die in een kerk werden aangebracht. Om deze reden wordt er in de literatuur zeer regelmatig naar verwezen. Daarnaast kunnen we Polidoro da Caravaggio wellicht beschouwen als één van de eerste Italiaanse kunstenaars die zich in Rome met de uitbeelding van het landschap bezighielden, nog voor de Noordelijke landschapsspecialisten in groten getale naar de Eeuwige Stad kwamen. Voor een uitgebreide bespreking van de landschappen van Polidoro da Caravaggio in de kerk van San Silvestro al Quirinale zie: Turner 1961, pp. 275-287; Turner 1966, pp. 153-157, afb. 107-109; Marabottini 1969, pp. 135-149. Zie Afbeeldingen B, nr. 22-23. 299 Nicole Dacos vergelijkt de landschappen in de kerk van San Silvestro al Quirinale met het paneel De Heilige Franciscus ontvangt de stigmata van Van Scorel uit de Galleria Palatina Palazzo Pitti in Firenze (inv. nr. 482 1912), dat in de eerste helft van de jaren ’20 van de zestiende eeuw zou gerealiseerd zijn (zie Afbeeldingen B, nr. 24). Zie Dacos 2001 (2° editie), p. 106. 300 Men speculeert sinds eeuwen over een mogelijk verblijf van Bernard van Orley zelf in Rome. Baldinucci lanceerde het idee en vele auteurs volgden hem, in een poging van Orley’s kennis van het werk van Raphaël te duiden. Toch zou hij ook in Brussel kans gehad hebben zich de kunst van Raphaël eigen te maken, aangezien daar wandtapijten naar het ontwerp van de Italiaanse meester werden vervaardigd en de kartons ter plaatse bleven. Er was zelfs één van de leerlingen van Raphaël, Tomaso Vincidor, naar Brussel afgereisd. Zie N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 269, met verwijzing naar Baldinucci F., Notizie dei professori del disgno, ..., ed. Ranucci, Firenze 1845-1847. 301 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 18-19, 152. 302 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 19; F. Sricchia Santorno in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 240, met verwijzing naar Pacheco F., Arte de la Pintura, Lissabon 1649 (ed. 1932, ed. 1990).
48
hem in het verleden soms nogal problematisch gebleken.303 Een laatste leerling van Van Orley,
Michiel Coxcie (1499 - 1592), komt de eer toe de allereerste Vlaming geweest te zijn die al fresco
schilderde. Hij paste de techniek toe in de oude Sint-Pietersbasiliek in Rome en de Santa Maria
dell’ Anima. Enkel in de kapel van Santa Barbara in deze laatste kerk bleef werk van hem bewaard.
Coxie nam er de taak over van Sebastiano del Piombo, en heeft op die manier rechtstreeks
geleerd van de schilderstijl van de Italiaanse maniërist.304 Vasari schreef dat Michiel Coxie de
Italiaanse maniera naar Vlaanderen bracht.305
Net als Barend van Orley spoorde Jan van Scorel zijn leerlingen aan een studiereis naar Italië te
maken. 306 Maarten van Heemskerck (1498 - 1574) behoort ongetwijfeld tot de bekendste
kunstenaars die naar Rome reisden. Hij vertrok in 1532 en bleef waarschijnlijk in de stad tot 1536
of begin 1537.307 Zijn tekeningen van antieke sculpturen en ruïnes en van het contemporaine
Rome zijn gebundeld bewaard in het Kupferstichkabinett van de Staatliche Museen in Berlijn.308 Van
Heemskerck is via zijn studie van de antiquiteiten in Rome van bijzonder belang geweest voor de
ontwikkeling van een nieuwe compositie binnen de landschapsschilderkunst, waarbij een
fantastisch landschap gecreëerd wordt door de combinatie van tal van verschillende antieke
monumenten.309 Een voorbeeld dat we zonder meer magistraal kunnen noemen is het oudste
schilderstuk dat van hem bewaard is en de antieke wereld evoceert op 1,5 op 3,8 meter: Landschap
met de ontvoering van Helena (1535 - 1536).310 Richard Turner ziet een rechtstreeks verband tussen
dit werk en fresco’s van Polidoro da Caravaggio in de kerk van San Silvestro al Quirinale311 en van
Giulio Romano in de Sala di Costantino in het Vaticaan.312 Van Heemskerck is dus niet de enige
die het landschap als het ware wilde herscheppen. Ook in de fresco’s die Nicolò dell’ Abate begin
de jaren ’50 van de zestiende eeuw in de Sala dei Paesaggi van het Palazzo Poggi in Bologna
aanbracht,313 merken we de invloed van het in Rome ontstane fantastische landschap.314 Het
303 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 19. 304 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 19, 169, 172-173, cat. 78, 79. 305 Vasari 1568 (ed. Milanesi 1878–1885), ‘Di diversi artefici fiamminghi’, p. 585. 306 K. Brosens in Tent. Cat. ‘s Hertogenbosch 2001, p. 72, met verwijzing naar Lampsonius. 307 I. Veldman in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 216. 308 Zie hoofdstuk III. Zie Dacos 2001 (2° editie), p. 37. Van Mander noteerde dat Maarten van Heemskerck zeer veel tijd besteedde aan het kopiëren van antieke monumenten en het werk van Michelangelo (zie Van Mander 1604A (ed. Miedema 1973), fol. 245 v° v24-26): ‘(…) heft oock zijnen tijdt niet verslapen noch versuymt by den Nederlanders met suppen oft anders maer heel veel dinghen geconterfeyt soo nae d’ Antijcken als nae Michiel Agnolen wercken (...).’ 309 Veldman 1993, p. 127; Dacos 2001 (2° editie), pp. 39-40, 101-102. 310 I. Veldman in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 216-218, cat. 111. Zie ook Dacos 2001 (2° editie), o.a. p. 39 e.v. Zie Afbeeldingen B, nr. 25. Baltimore, The Walters Art Gallery, inv. nr. 37656. 311 Turner 1966, pp. 167-168, afb. 107-109. Zie ook Dacos 2001 (2° editie), pp. 42, 102. Zie Afbeeldingen B, nr. 22, 23. 312 Turner 1966, pp. 160, 168, afb. 112. Zie Afbeeldingen B, nr. 26. 313 Zie Afbeeldingen B, nr. 27.
49
schilderij De Emmaüsgangers uit het Centraal Museum in Utrecht,315 dat aan Michiel Gast wordt
toegeschreven, kunnen we beschouwen als een latere variant op het nieuwe landschapsgenre dat
van Heemskerck mee vormgaf.316 Maarten van Heemskerck bracht ook nieuw leven in het
traditioneel weinig aan verandering onderhevige genre van de veduta. Hij had, anders dan de
Italiaanse vedutisten, naast het antieke beeld of de ruïne ook aandacht voor de omliggende
gebouwen en het landschap.317 Zo stond hij aan de wieg van de landschapsfresco’s met vedute die
vanaf het begin van de jaren ’40 van de zestiende eeuw in verschillende Romeinse palazzi
verschenen.
Over de invloed van Italiaanse kunstenaars in het werk van Maarten van Heemskerck bestaat
vooralsnog niet voldoende duidelijkheid. Verschillende auteurs hebben in de loop der jaren
namen genoemd: Michelangelo, Raphaël, Giulio Romano en Marcantonio Raimondi. 318 Ilja
Veldman vindt de verwijzing van Harrison naar Baldassare Perruzzi, Polidoro da Caravaggio en
Rosso Fiorentino opmerkelijk, daar van Heemskerck via deze kunstenaars meer zou beïnvloed
geweest zijn door het Romeinse maniërisme dan door de maestri van de hoogrenaissance, zoals
algemeen werd aangenomen. 319 Hoewel er op stilistisch vlak iets valt te zeggen voor de
redenering van Harrison, lijkt ze moeilijk in overeenstemming te brengen met het vertrek van
Maarten van Heemskerck uit Rome, dat we vóór november 1537 moeten situeren. 320 De
belangrijkste vertegenwoordigers van het maniërisme in Rome, waaronder Francesco Salviati en
Perino del Vaga, ontwikkelden hun stijl pas in de tweede helft van de jaren ’30 van het
cinquecento.321 Toch kan van Heemskerck ook na zijn terugkeer naar de Nederlanden op de hoogte
314 B.W. Meijer in Tent. Cat. Modena 2005, pp. 147-148, noot 7-8, afb. 2. Bert Meijer verwijst met name naar het Landschap met de ontvoering van Helena van Maarten van Heemskerck, dat zich waarschijnlijk in Italië bevond op het moment dat Nicolò dell’ Abate de landschappen in het Palazzo Poggi schilderde. Voor de Noordelijke inspiratie in het werk van Nicolò dell’ Abate zie ook Turner 1966, p. 148. Sylvie Béguin suggereerde dat Nicolò dell’ Abate begin de jaren 1550 misschien een reis naar Rome gemaakt heeft in het gezelschap van Prospero Fontana. Daardoor zou hij vertrouwd geweest zijn met de fresco’s in het Castel Sant’ Angelo. Zie V. Fortunati in Tent. Cat. Modena 2005, pp. 135-136, noot 19-21, met verwijzing naar S. Béguin (‘Nicolò dell’ Abate: favole forme e pittura’) in Fortunati V. (ed.), La Pittura in Emilia Romagna. Il Cinquecento, Milaan 1996, I, pp. 161-163. 315 Zie Afbeeldingen A, nr. 9. Utrecht, Centraal Museum, inv. nr. 11725. 316 K. Brosens in Tent. Cat. ‘s Hertogenbosch 2001, p. 73. 317 Dacos 2001 (2° editie), p. 101. 318 Veldman 1993, p. 130, noot 23-26, met verwijzing naar Van Mander (Friedländer M.J., Early Netherlandish Painting, deel 13, Leiden/Brussel 1975, p. 43), Preibisz (Preibisz L., Martin van Heemskerck. Ein Betrag zur Geschichte des Romanismus in der niederländischen Malerei des XVI. Jahrhunderts, Leipzig 1911, pp. 17-26), Stopp (Stopp H. W., ‘ “Venus und Amor”: ein Beitrag zum nachitalienischen Stil des Maerten van Heemskerck’, Mouseion: Studien aus Kunst und Geschichte für O.H. Förster, Keulen 1960, pp. 140-147 (143)), Grosshans (Grosshans R., Maerten van Heemskerck. Die Gemälde, Berlijn 1980, pp. 35-41). 319 Veldman 1993, p. 130, noot 27, met verwijzing naar Harrison J.C., The paintings of Maerten van Heemskerck. A catalogue raisonné, 2 delen, Ann Arbor 1988 (diss. University of Virginia, 1987), deel 1, pp. 48-55; Harrison J.C., ‘The Brazen Serpent by Maarten van Heemskerck: Aspects of Its Style and Meaning’, Record of the Art Museum Princeton University, nummer 49 (1990), pp. 16-29. 320 In november 1537 werd een overeenkomst gemaakt met van Heemskerck om de zijluiken van de Kruisiging van Jan van Scorel in de Oude Kerk van Amsterdam te schilderen. Hij moet dus voordien naar de Nederlanden teruggekeerd zijn. Zie Veldman 1993, p. 130, noot 28. 321 Veldman 1993, p. 130.
50
gebleven zijn van de nieuwe ontwikkelingen in de Italiaanse schilderkunst, met name via prenten.
Vast staat in ieder geval dat ook de schilderijen die hij vervaardigde na 1537 een duidelijke
Italiaanse invloed vertonen.322
Maarten van Heemskerck en een andere leerling van Van Scorel, Herman Posthumus
(1512/1513 - tussen 1566 en 1588), lieten hun naam achter in de Domus Aurea.323 Deze Friese
kunstenaar trok in 1535 naar Tunis om er met een streekgenoot, Jan Cornelisz Vermeyen, de
militaire overwinningen van Karel V vast te leggen. Een jaar later is hij gedocumenteerd in Rome,
waar hij samen met Francesco Salviati en Battista Franco de decors voor de intrede van Karel V
voorbereidde.324 Zijn Landschap met antieke ruïnes is in Rome zeker ontstaan onder invloed van de
nieuwe ontwikkelingen in de schildering van het landschap.325 Na een verblijf van enkele jaren bij
de hertog van Neder-Beieren trok hij waarschijnlijk naar Mantua. Posthumus is volgens Nicole
Dacos de auteur van de tekeningen die tot voor kort onder de naam ‘Anonymus A’ gecatalogeerd
waren en in de omgeving van Giulio Romano in deze Noord-Italiaanse stad tot stand kwamen.326
Ook Lambert Sustris (ca. 1515 - na 1591), eveneens afkomstig uit het atelier van Jan van Scorel,
handtekende de Volta Nera van de Domus Aurea. Na een wellicht vrij kort verblijf in Rome, waar
hij waarschijnlijk ook assisteerde bij de realisatie van decoratiestukken voor de triomfantelijke
terugkeer van Karel V naar de stad, trok hij naar Venetië.327 Hij was er misschien net als zijn
leermeester assistent in het atelier van Titiaan, waar hij zijn medewerking als landschapsschilder
zou verleend hebben bij de realisatie van het bekende schilderij De presentatie van de Maagd in de
tempel.328 Ook wordt zijn aanwezigheid gesuggereerd in de kring rond Jacopo Tintoretto.329 Rond
1540 verhuisde Lambert Sustris naar Padua, waar hij zowel religieuze als private opdrachten
kreeg. Hij werkte als frescoschilder mee aan decoratiewerken in tal van palazzi en voorname
322 Veldman 1993, p. 131. 323 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 23-24 (afb.), 238; Dacos 2001 (2° editie). 324 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 283. 325 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 283-284, cat. 156. Nicole Dacos verwijst naar Polidoro da Caravaggio en het Landschap met de roof van Helena van Maarten van Heemskerck (zie Afbeeldingen B, nr. 25). Zie Afbeeldingen B, nr. 28. 326 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 283; Dacos 2001 (2° editie). 327 B.W.Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 361. 328 Meijer 1992, p. 7, noot 24. Bert Meijer bracht het vertrek van Sustris naar Venetië in verband met de aankomst van Francesco Salviati en zijn leerling Giuseppe Porta Salviati in de Dogenstad enkele jaren na hem, in 1539. Beide kunstenaars assisteerden ook bij de vervaardiging van de tijdelijke decoratie voor de intocht van Karel V in Rome in 1536. Zoals we verder zullen zien keerde Francesco Salviati begin de jaren ’40 van de zestiende eeuw terug naar Rome om er een toonaangevende rol te vervullen als decorateur van belangrijke palazzi (zie hoofdstuk V.3.3.). 329 K. Brosens in Tent. Cat. ‘s Hertogenbosch 2001, p. 72, noot 35. Ook Maarten de Vos, zijn leerling Lodewijk Toeput en Pauwels Franck zouden later in het atelier van Tintoretto als landschapsschilders gewerkt hebben. Zie B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 397 , met verwijzing naar Ridolfi C., Le Meraviglie dell’ Arte, ovvero le vite de’gli illustri pittori veneti e dello Stato (Venetië 1648), ed. D. Von Hadeln, 2 delen, Berlijn 1914-1924; K. Brosens in Tent. Cat. ’s Hertogenbosch 2001, p. 76.
51
buitenverblijven, waaronder de Villa dei Vescovi in Luvigliano en de Villa Godi in Lonedo. 330 De
landschapsfresco’s met een antikiserend karakter die Sustris in deze buitenhuizen aanbracht,
behoren tot de allereerste villadecoraties in Venetië en omgeving.331 Om die reden wordt Michiel
Gast door Koenraad Brosens de evenknie van Sustris in Rome genoemd.332 Lambert Sustris
wordt samen met Titiaan beschouwd als de belangrijkste uitdrager van de Venetiaans-
Nederlandse landschapsschilderkunst. Hij heeft Noordelijke en Venetiaanse schildertendensen
doen versmelten in een subliem geheel en werd daarin nagevolgd door tal van ‘Vlaamse’ en
Italiaanse kunstenaars.333 Dat Sustris een bijzonder talent was als (landschaps)schilder berichtte
ook de biograaf van Girolamo Muziano. Hij was volgens hem een zeer goede tekenaar, maar
zonder gelijke in het coloriet.334 De Italiaan Muziano (1532 - 1592), die afkomstig was uit Brescia,
ging in Padua in de leer bij Sustris en maakte vanaf de jaren 1550 furore als landschapsschilder in
en rond Rome, onder meer als leider van de decoratiewerken in de Villa d’ Este in Tivoli.335 Later
zou Muziano op zijn beurt Vlaamse kunstenaars als Pieter Bruegel de Oude336 en Cornelis Cort
beïnvloeden.337 In 1568 en in de jaren 1573 - 1575 maakte Cort verschillende gravures naar
landschapstekeningen met heiligen of boetvaardige zondaars van Muziano. Deze reeks is zeer
invloedrijk gebleken.338
Vanaf de jaren ’40 van de zestiende eeuw trokken steeds meer kunstenaars naar het Zuiden.
Sommigen bleven er lange tijd, soms zelfs hun hele verdere leven. Anderen keerden al na enkele
jaren terug. Niet enkel Rome maar ook andere Italiaanse steden werden echte trekpleisters voor
Noordelijke kunstenaars. 339 Zo reisden Jan van der Straet (1523 - 1605), door de Italianen
Stradano genoemd, en Jean Boulogne of Giambologna (1529 - 1608) naar Rome, misschien naar
330 B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 361, met verwijzing naar Meijer 1992, pp. 8-19; Meijer 1993, pp. 3-16. 331 Meijer 1992, p. 8; Meijer 1993, p. 5. 332 K. Brosens in Tent. Cat. ‘s Hertogenbosch 2001, p. 73. Brosens wijst hiermee op de toeschrijving van verschillende frescocycli in het Palazzo dei Conservvatori, het Palazzo Saccetti en de Villa Giulia in Rome aan Michiel Gast (zie Dacos 2001 (2° editie), pp. 48-50). In een volgend hoofdstuk gaan we hier uitgebreid op in (zie hoofdstuk V.3). We menen dat deze vergelijking een te sterk veralgemenend karakter heeft, des te meer omdat er onzekerheid bestaat over het werk dat Michiel Gast in Rome realiseerde. 333 Meijer 1992, p. 8, noot 26. Zie ook K. Brosens in Tent. Cat. ’s Hertogenbosch 2001, pp. 73-77. 334 Meijer 1993, p. 5, noot 21, met verwijzing naar Procacci U., ‘Una vita inedita del Muziano’, Art Veneta VIII (1954), pp. 242-264 (p. 249). 335 Coffin 1960, pp. 50-51, 55-56, noot 33; B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 261, 361. Zie hoofdstuk V.5. 336 H. Devisscher in Tent. Cat. ’s Hertogenbosch 2001, p. 20; K. Brosens in Tent. Cat. ’s Hertogenbosch 2001, p. 75. Brosens herkent in enkele tekeningen uit 1554, het jaar waarin Bruegel uit Italië terugkeerde naar Antwerpen, de invloed van het Duits-Venetiaanse boslandschap, waarmee Bruegel mogelijks in contact is gekomen via Muziano. 337 B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 261-262. 338 Tent. Cat. Rotterdam 1994, pp. 176-180, cat. 61-62, noot 3-4. B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 262, noot 5. 339 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 24-26.
52
aanleiding van het Heilig Jaar 1550,340 maar werkten beide later in Firenze. Stradano verbleef
lange tijd in de stad en werkte er samen met Vasari 341 en Giambologna en kreeg er de
belangrijkste opdrachten van de Medici’s.
Over het Romeinse verblijf van Michiel Gast weten we een en ander uit bewaarde
archiefdocumenten. 342 Aangezien hij tussen 1544 en 1555 verschillende keren lidgeld heeft
betaald aan de Arte et Universita pictorum van Rome, was hij wellicht vooral daar actief. Andere
documenten leren ons dat Gast in 1538 werkzaam was in het atelier van Laurens van Rotterdam
in Rome343 en schilderijen moet hebben vervaardigd voor de Santa Maria in Camposanto Teutonico,
die in de loop van de tijd verloren gegaan zijn. De tekeningen met vedute van Rome die Nicole
Dacos op zijn naam plaatste verraden een onmiskenbare invloed van Maarten van Heemskerck,
in die mate dat ze lang als authentiek werk van hem werden beschouwd.344 In het schilderij De
Emmaüsgangers, waarvoor de toeschrijving aan Michiel Gast voorlopig wordt behouden,
herkennen we nog het Noordelijke wereldlandschap, hoewel het met tal van antieke ruïnes is
bezaaid. Er is ons niets bekend over de kunstenaarskringen die Gast in Rome frequenteerde, met
uitzondering van zijn aanwezigheid in de werkplaats van Laurens van Rotterdam. De
toeschrijving van verschillende landschapsfresco’s in het Palazzo dei Conservatori, het Palazzo
Sacchetti en de Villa Giulia is onzeker.345
Karel van Mander schreef over Matthijs Cock (ca. 1509 - vóór 1548) dat hij als Vlaamse
kunstenaar zijn landschappen beter begon te maken, op de nieuw Italiaensche oft Antijcksche wijse.346
Hij zou daarmee op de invloed van landschappen in renaissancistische fresco’s en op de
belangstelling voor antieke ruïnes gedoeld hebben.347 Mathijs Cock en ook Cornelis Metsijs (ca.
1510 - 1556/1557) werden ook beïnvloed door het Venetiaans geïnspireerde landschap, met de
typische lage horizon en lichtschakeringen.348 Van bijzonder belang voor de verspreiding van het
340 Over de komst van Stradano naar Rome bestaat onduidelijkheid. Alessandra Baroni meent dat we zijn aanwezigheid in Rome kunnen situeren rond 1560, eveneens een jubileumjaar omwille van de heropening van het Concilie van Trente door paus Pius IV (1559-1565). Zie Baroni 1991, pp. 6-8. 341 Baroni 1991, pp. 3-21. 342 Zie hoofdstuk II.1. 343 In een volgend hoofdstuk zullen we de aanwezigheid van Laurens van Rotterdam in Rome nader bekijken aan de hand van gepubliceerde archiefdocumenten (zie hoofdstuk V.2). 344 Zie Veldman 1987, pp. 369-382. Berlijn, Kupferstichkabinett, Staatliche Museen Preussischer Kulturbesitz, Römische Skizzenbücher, I, fol. 10, 15; II, fol. 2, 7; Chatsworth, The Duke of Devonshire and the Chatsworth Settlement Trustees, inv. Nr. 839A, 839B (zie Afbeeldingen A, nr. 2-7). Zie hoofdstuk III. 345 Dacos 2001 (2° editie), pp. 48-50. De toeschrijving van de fresco’s in deze Romeinse paleizen zullen we verder nog uitgebreid behandelen (zie hoofdstuk V.3). Langer dan een eeuw na het verblijf van Michiel Gast in Rome, in 1662, is een andere schilder uit Antwerpen met de naam ‘Gast’ naar de stad gereisd. Hij zou er nog in hetzelfde jaar gestorven zijn. Dat maken we op uit Bertolotti’s publicatie uit 1880 en de notities van F.J. Van den Branden in het Stadsarchief in Antwerpen. Zie Bertolotti 1880, p. 150; S.A.A. nota’s F.J. Van den Branden (LZ 075: Historische nota’s betreffende de geschiedenis van Antwerpen), PK 3587 (zie Documenten, nr. 5). 346 Van Mander 1604 B (ed. Miedema 1999), volume 1, p. 187, fol. 232 r°. 347 B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 43. 348 K. Brosens in Tent. Cat. ’s Hertogenbosch 2001, p. 74.
53
Venetiaans-Nederlandse landschap was de Antwerpse uitgeverij De Vier Winden van Hieronymus
Cock, de jongere broer van Mathijs.349 In 1551 verscheen een uitgebreide prentenreeks Praecipuae
Aliquot Romanae Antiquitatis Ruinarum Monimenta vivis prospectibus ad veri imitationem designata,
waarvoor Cock zelf enkele ontwerpen had gemaakt.350 Om die reden wordt vermoed dat hij zelf
een tijd in Rome verbleef. Waarschijnlijk was dat tussen 1546, wanneer hij als meester werd
ingeschreven in het Sint-Lukasgilde van Antwerpen, en de opening van de uitgeverij in 1548.351
Cornelis Cort (1533? - 1578) graveerde een tijd voor Hieronymus Cock in De Vier Winden en was
vanaf het midden van de jaren ’60 van de zestiende eeuw werkzaam in Venetië en Rome, waar hij
als graveur in opdracht werkte van onder andere Giulio Clovio, Girolamo Muziano en
Bartholomeus Spranger.352
Via het contact dat Pieter Bruegel de Oude (ca. 1525 - 1569) in Rome onderhield met Muziano,
leverde hij op zijn beurt een bijdrage aan de Venetiaans-Nederlandse landschapsschilderkunst.353
In Venetië zou hij zelf nooit geweest zijn. Wel reisde hij wellicht naar het zuiden van Italië.354
Vanaf 1553 is Bruegel gedocumenteerd in de Eeuwige Stad. Daar interesseerden de antieke
overblijfselen hem waarschijnlijk niet zozeer, vermits hij geen werk heeft nagelaten dat blijk geeft
van een bijzondere aandacht voor de Romeinse oudheid. Zijn enige Romeinse veduta die ons is
overgeleverd, die de voornaamste aanlegplaats (Ripa Grande) in Rome toont, 355 verraadt een
andersoortige, meer op het dagelijkse leven gerichte interesse. Daarnaast moet het Italiaanse
landschap op Bruegel een diepe indruk hebben nagelaten. De schetsen die ontstonden tijdens
zijn reis door de Alpen verwerkte hij bij zijn terugkomst in de reeks De Grote Landschappen, die
vanaf 1555 door Hieronymus Cock werd uitgegeven en in het werk van vele landschapsschilders
sporen naliet.356
In Rome moet Pieter Bruegel Giulio Clovio (1498 - 1578) gekend hebben, één van de
belangrijkste miniaturisten van de zestiende eeuw. Hij was oorspronkelijk afkomstig uit Kroatië
maar verbleef een groot deel van zijn leven in Rome.357 Uit de inventaris van zijn goederen die
werd opgemaakt kort voor zijn dood, blijkt dat hij enkele werken van Bruegel bezat, evenals een
349 K. Brosens in Tent. Cat. ‘s Hertogenbosch 2001, p. 74, noot 45. 350 Zie o.a. B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 148-150, cat. 61-63. 351 B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 147. 352 B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 163. 353 D. Allart in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 112. 354 D. Allart in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 112, noot 2, pp. 114-115, cat. 40. Zie ook K. Brosens in Tent. Cat. ’s Hertogenbosch 2001, pp. 74-75. 355 D. Allart in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 112-113, cat. 39. 356 D. Allart in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 112. Zie ook K. Brosens in Tent. Cat. ’s Hertogenbosch 2001, p. 75. 357 C. Monbeig Goguel in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 141.
54
miniatuur dat hij samen met hem had gemaakt.358 Charles de Tolnay meende Bruegels hand te
herkennen in enkele (details) van de miniaturen in de Towneley Lectionary van New York,359 maar
zijn toeschrijvingen werden niet algemeen aanvaard.360 Ook andere Vlamingen behoorden tot de
kring van Giulio Clovio. Van Jan Soens bezat Clovio bij zijn overlijden twee schilderijen 361 en
met Bartholomeus Spranger werkte hij samen, wellicht in opdracht van kardinaal Alessandro
Farnese.362 De landschappen in enkele van de miniaturen die hij in 1546 verzorgde voor het Libro
d'Ore Farnese, een getijdenboek voor kardinaal Farnese, vertonen ook een duidelijke invloed van
de Noordelijke wereldlandschappen en het nieuwe, met ruïnes bezaaide, fantastische
landschap.363
Vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw konden Noordelijke kunstenaars zich meer laten
gelden bij belangrijke decoratieprojecten in Rome.364 De Antwerpenaar Bartholomeus Spranger
(1546 - 1611) werkte eerst, zoals enkele andere Vlaamse kunstenaars op weg naar Rome, in
Parma bij de hertog Ottavio II, die gehuwd was met Margareta van Parma. In de korte tijd dat hij
voor kardinaal Alessandro Farnese werkte was hij actief in de bottega van Jacopo Bertoja in het
Palazzo Farnese in Caprarola, en in juli 1575 werd hij benoemd tot hofschilder van Pius V (1565 -
1572). Na de dood van de paus vervaardigde hij wandschilderingen in verschillende kerken in
Rome. 365 Intussen werd ook het Venetiaans-Nederlandse landschap verder ontwikkeld door de
Vlaamse schilders Maarten De Vos (1532 - 1603) en diens leerling Lodewijk Toeput, alias
Ludovico Pozzoserrato (ca. 1550 - 1603/1605). Zij waren misschien ook, net als Lambert Sustris
voor hen, medewerkers van Tintoretto in Venetië.366
Begin de jaren 1570 is Matthijs Bril (1550 - 1583) naar Rome gekomen.367 Hij trad er als
landschapsschilder in dienst van paus Gregorius XIII (1572 - 1585), die onder meer naar
aanleiding van het jubileumjaar 1575 in de Vaticaanse paleizen en op tal van andere locaties in
358 D. Allart in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 112, noot 1, met verwijzing naar Bertolotti A., Don Giulio Clovio, principe dei miniatori, Modena 1882, pp. 11, 12, 18. Zie ook Smith 1976, p. 163, noot 10. Het onderwerp van de miniatuur die Bruegel samen Clovio vervaardigd zou hebben is niet gekend. 359 De Tolnay 1965, pp. 110-114. 360 D. Allart in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 112, noot 1. 361 Zie B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 324. 362 K. Oberhuber in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 341. 363 Smith 1976, fol. 6v°, 7r°, 17v°, 18r°, 66v°, 67r°, 90v°, 91r°. Zie Afbeeldingen B, nr. 29. 364 B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 32, 35 e.v. 365 K. Oberhuber in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 341. Zie Van Mander 1604B (ed. Miedema 1999), volume 1, fol. 270 v°. 366 Zie B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 397 , met verwijzing naar Ridolfi C., Le Meraviglie dell’ Arte, ovvero le vite de’gli illustri pittori veneti e dello Stato (Venetië 1648), ed. Von Hadeln D., 2 delen, Berlijn 1914-1924; K. Brosens in Tent. Cat. ’s Hertogenbosch 2001, p. 76. 367 C. Hendriks in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 90.
55
Rome decoratiewerken liet uitvoeren, waarin het landschap een belangrijk aandeel had.368 Samen
met zijn broer Paul (1553/1554 - 1626), die hem vervoegde tegen het eind van de jaren zeventig
van de zestiende eeuw, werkte hij onder andere in de Torre dei Venti en de Galleria Geografica in de
Vaticaanse paleizen en in het Palazzo Orsini in Monterotondo.369 Ook tal van kerken werden door
hen van schilderingen voorzien. Matthijs en Paul Bril werkten dikwijls onder de leiding van
Girolamo Muziano, aangezien hij voor Gregorius XIII werkte als sopraintendente delle opere. 370
Waren de landschapsfresco’s die de broers samen uitvoerden nog sterk geworteld in de
Noordelijke landschapstraditie, dan zou Paul Bril later in een meer Italiaanse trant werken, onder
invloed van Muziano en misschien ook Annibale Carraci.371
Denijs Calvaert (ca. 1540 - 1619), uit Antwerpen afkomstig, werkte als jonge schilder bij
Prospero Fontana en Lorenzo Sabbatini in Bologna.372 Deze laatste kunstenaar, die ook Matthijs
Bril in contact bracht met Gregorius XIII,373 nam Calvaert mee naar Rome om samen met hem
schilderingen aan te brengen in de Sala Regia.374 Jan Soens (ca. 1547 - 1610/1611) heeft eveneens
met Sabbatini gewerkt. Deze Noord-Nederlandse landschapsschilder herinnerde van Mander
zich als de auteur van het fresco met het Landschap met een haan in de Sala Ducale van het
Vaticaan.375 Op zijn beurt werd hij in Rome beïnvloed door Muziano. In 1575 trok Soens weg uit
de Eeuwige Stad om zijn diensten te verlenen aan de hertog van Parma, Ottavio II Farnese. Via
zijn verblijf daar is hij misschien in contact gekomen met het werk van Nicolò dell’ Abate. De
landschappen die hij in Parma realiseerde brachten de Noordelijke en Italiaanse traditie samen.376
Sinds de tweede helft van de zestiende eeuw waardeerde men in Italië het kunnen van
Noordelijke (landschaps)schilders steeds meer. 377 Ze kregen belangrijke opdrachten en
beïnvloedden Italiaanse contemporaine kunstenaars diepgaand. Maar ook Italiaanse kunstenaars
hadden het genre van de landschapsschilderkunst in de vingers. Via het contact dat ze
onderhielden met de Noordelijke schilders kwam men tot een wisselwerking.378 Intussen was de
368 Cappelletti 2006, pp. 9, 45. 369 C. Hendriks in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 90. 370 B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 261; H. Devisscher in Tent. Cat. ’s Hertogenbosch 2001, p. 27. 371 C. Hendriks in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 97-98; H. Devisscher in Tent. Cat. ’s Hertogenbosch 2001, p. 27. 372 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 130. 373 Hendriks in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 90. 374 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 130; Cappelletti 2006, pp. 47-48. 375 B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 324, met verwijzing naar Van Mander 1604A (ed. Miedema 1973), fol. 288v°-289r°. Zie ook Cappelletti 2006, p. 48, afb. 46. 376 B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 324; K. Brosens in Tent. Cat. ’s Hertogenbosch 2001, pp. 76-77. 377 Gombrich schreef over de status van Noordelijke landschapsschilders en de visie op het landschap in Italië in zijn essay ‘The Renaissance Theory of Art and the Rise of Landscape’ (Gombrich 1978, pp. 107-121). Zie ook Turner 1966, o.a. pp. 130-132; B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 32-47; K. Brosens in Tent. Cat. ’s Hertogenbosch 2001, pp. 65-66; A. Wied in Tent. Cat. Essen/Wenen/Antwerpen 2003-2004, p. 21. 378 B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 43.
56
reis die ‘Vlamingen’ ondernomen naar Italië meer geworden dan een vrij kort verblijf om de
kunst van de antieke oudheid en de renaissance te observeren. Noorderlingen zouden in de loop
van de zestiende eeuw een meer actieve rol opnemen en hebben zo de Italiaanse kunsten mee
getekend.
57
V.2. Laurens van Rotterdam in gepubliceerde archiefdocumenten Over Laurens van Rotterdam, de schilder waarmee Michiel Gast op 25 november 1538 in Rome
een overeenkomst sloot voor een jaar dienst bij hem, is bijzonder weinig geweten.379 Deze
kunstenaar moet zeker een belangrijke rol gespeeld hebben in de Italiaanse schilderscarrière van
Michiel Gast, daar hij vermoedelijk bij het begin van zijn verblijf in Rome in zijn atelier
werkzaam was. We weten dat hij er het werk van zijn ‘meester’ kopieerde, wat aangeeft dat Gast
meer was dan een gewone leerling. Wellicht kunnen we hem eerder als zijn assistent beschouwen,
en moet hij dus al de nodige ervaring gehad hebben voor hij naar Rome kwam. Om een beter
zicht te krijgen op de figuur van Laurens van Rotterdam zullen we enkele overgeleverde
documenten waarin zijn naam wordt vermeld van dichterbij bekijken.
Antonino Bertolotti nam in zijn publicatie ‘Artisti belgi ed olandesi a Roma nei secoli XVI e XVII’ uit
1880 het document van 25 november 1538 op.380 Later werd het ook door andere auteurs
gepubliceerd, waaronder Obreen en Hoogewerff. 381 Deze laatste verrichtte in de hoedanigheid
van directeur van het Nederlands Instituut in Rome (1922 - 1950) gedurende vele jaren
onderzoek in Romeinse archieven. In het tweede deel van de reeks ‘Bescheiden in Italië omtrent
Nederlandse kunstenaars en geleerden’, waarin Hoogewerff documenten publiceerde met betrekking
tot fiamminghi in de Accademia di San Luca en verschillende broedergenootschappen, kwam
Laurens van Rotterdam ook al voor.382 Het gaat om een – eveneens uit 1538 daterende – betaling
van lidmaatschapsgeld aan de Arte et Universita pictorum (de voorloper van de Accademia di San Luca
in Rome) door Lorenzo Roterdamo. Enkele onvolledig weergegeven betalingen voor de jaren 1538
en 1542 staan op naam van Lorenzo Fiammingo. Het is mogelijk dat het hier om dezelfde Laurens
van Rotterdam gaat, hoewel Hoogewerff enkel naar Laurens van Rotterdam verwijst voor de
eerste betaling uit 1538, aan Lorenzo Roterdamo.383 Deze en andere betalingen werden geregistreerd
in het inkomstenboek van de Arte et Universita pictorum, dat van 1534 tot en met 1552 werd
bijgehouden door de Florentijn Benedetto Bramanti.384
379 Zie Documenten, nr. 1. Bertolotti 1880, pp. 43-44 (zie hoofdstuk II.1). 380 Zie Documenten, nr. 1. Bertolotti 1880, pp. 43-44. 381 Obreen & Van der Lincken 1910, pp. 208-209 (zie Documenten, nr. 10); Hoogewerff 1932, pp. 160-161 (zie Documenten, nr. 11). 382 Hoogewerff 1913, p. 22. Zie Documenten, nr. 14. 383 Hoogewerff 1913, p. 22, noot 2. Zie Documenten, nr. 14. Ook Bert Meijer meent dat we de betaling uit 1542 wellicht kunnen koppelen aan Laurens van Rotterdam. Zie B.W. Meijer in Derks 2002, p. 212. 384 Hoogewerff 1913, p. 21.
58
Wellicht kunnen we ook de Laurentius pictor Flamengus, die wordt genoemd in een document van
11 april 1550, identificeren als Laurens van Rotterdam. Hoogewerff heeft het opgenomen in zijn
artikel in de Mededelingen van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome uit 1932, net als het
document van 25 november 1538.385 Uit de korte notitie begrijpen we dat Laurentius een
borgsom betaalde om uit de gevangenis te worden ontslagen nadat hij een andere Vlaming,
namelijk Antonius Mor,386 hard zou aangepakt hebben en vervolgens zijn mantel en ‘designa’
afnam. 387 Hetzelfde document werd vóór hem eveneens door Bertolotti gepubliceerd, 388 en
opnieuw lijkt er iets aan de hand.389 Hoogewerff vindt de notitie immers ‘buiten eenig verband’ in
het oude archief van de Governatore di Roma.390 Bertolotti heeft het daar volgens hem misschien
‘voor het gemak’ geïsoleerd. Ook gaat Bertolotti volgens Hoogewerff de mist in bij de
interpretatie van het fragment. Hij laat immers na te vermelden dat Laurentius ook de designa,
vermoedelijk tekeningen, meenam. Misschien had Laurentius iets te vereffenen met Mor, meent
Hoogewerff, en zocht hij hem daarom in zijn huis, stal hij de tekeningen en verborg ze in zijn jas.
Hoogewerff voegt er nog aan toe dat Mor misschien net als Michiel Gast bepaalde verplichtingen
op zich had genomen en er zich nadien aan had onttrokken. Een mogelijke verklaring, in het
besef dat het document wellicht van weinig belang is.
Bert Meijer vermeldt nog een ander document dat op 15 november 1550 gedateerd is en
aangebracht werd door Josephine von Henneberg.391 Het betreft een overeenkomst tussen de
erfgenamen van kardinaal Ascanio Parisani en de schilder Giovanni Paolo del Colle voor de
afwerking van een kapel in de kerk van San Marcello al Corso in Rome, waar de kardinaal was
bijgezet. In het document is eveneens vermeld dat het decoreren van de kapel reeds was aangevat
door Laurenzo Rotterdamo, Laurens van Rotterdam dus. Meijer meent dat de schilderingen van
Laurens waarschijnlijk deze in het gewelf van de kapel zijn, aangezien men voor dit soort
opdrachten meestal van boven naar beneden decoreerde. De taferelen in het gewelf, waaronder
een Annunciatie en een Aanbidding van de herders aan beide zijden van het geschilderde wapen van
de kardinaal, zouden dan de enige tot nog toe gekende en gedocumenteerde werken van Laurens
385 Zie Documenten, nr. 15. Hoogewerff 1932, p. 162. 386 We mogen deze kunstenaar niet verwarren met de beroemde hofportrettist die dezelfde naam draagt en volgens Karel van Mander ook in Rome zou geweest zijn. Zie N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 26; B. W. Meijer in Derks 2002, p. 213. 387 Zie ook B.W. Meijer in Derks 2002, p. 212. 388 Zie Documenten, nr. 16. Bertolotti 1880, pp. 46-47. 389 Hoogewerff meent dat het document van 25 november 1538, waarin Laurens van Rotterdam een overeenkomst sluit met Michiel Gast, door Bertolotti niet geheel juist is weergegeven. Zie hoofdstuk II.1. 390 Hoogewerff 1932, p. 162: Miscellanea di atti relativi ad artisti, parte prima, n. 236. 391 B.W. Meijer in Derks 2002, pp. 212-213, met verwijzing naar Von Henneberg 1965, pp. 258-260.
59
van Rotterdam zijn.392 Besluitend vraagt Meijer zich nog af of we de ontvreemding van de
bezittingen van Antonius Mor in verband kunnen brengen met de aanduiding van een andere
schilder voor het gewelf van de kapel voor kardinaal Parisani.393
Aangezien er, met uitzondering van de schilderingen in de kapel van kardinaal Asciano in de San
Marcello al Corso, geen werk van Laurens van Rotterdam bekend is, is het voorlopig niet duidelijk
wat Michiel Gast in het atelier van de schilder precies kopieerde. Voor zover ons bekend is, was
het ook niet gebruikelijk dat een Noordelijke kunstenaar in Rome werkte voor een streekgenoot.
De fiamminghi die er werkten waren meestal in dienst van Italiaanse kunstenaars.
392 B.W. Meijer in Derks 2002, pp. 208-209 (afb.). Zie Afbeeldingen B, nr. 30. 393 B.W. Meijer in Derks 2002, p. 213.
60
V.3. Welke rol vervulde Michiel Gast in Rome?
We noteerden reeds eerder dat Michiel Gast naar alle waarschijnlijkheid een lange periode van
zijn carrière in Italië heeft doorgebracht, van ca. 1538 tot vóór 1556.394 Er zijn ons verschillende
documenten bekend die een vrij lang verblijf in Rome suggereren, al weten we zo goed als niets
over het werk dat hij er realiseerde. Ook is ons niet bekend of Michiel Gast elders in Italië
gewerkt heeft, wat we hoe dan ook niet kunnen uitsluiten. Het was onder meer gebruikelijk dat
ook kunstenaars afkomstig uit het Noorden voor verschillende opdrachtgevers werkten en, ook
wanneer ze een vaste stek in Rome hadden, gedurende een langere of kortere periode elders
verbleven.395
Uit archiefstukken die bewaard worden in de Accademia di San Luca in Rome weten we dat Gast
lid was in 1544, 1546, 1550 en van 1553 tot 1555.396 Vóór deze jaren heeft hij gedurende een jaar
bij Laurens van Rotterdam gewerkt, vanaf november 1538.397 Aangezien de kunstenaar in 1556
meester werd in Antwerpen, moet hij Rome voordien definitief hebben verlaten.398 We weten,
eveneens uit bewaarde documenten, dat Michiel Gast in Rome een reeks schilderijen voor de
kerk Santa Maria in Camposanto Teutonico gerealiseerd heeft en dat hij de auteur is van een gezicht
op Rome uit 1555.399 In het atelier van Laurens van Rotterdam zou hij werk van zijn ‘meester’
hebben nageschilderd.400 Jammer genoeg is er geen werk bewaard dat we kunnen liëren aan een
van deze documenten en moeten we het, zoals ook eerder aangegeven, stellen met
toeschrijvingen op basis van de Porta Latina-ets, het enige werk dat zo goed als zeker authentiek
is.401 De vedute uit het schetsboek van Van Heemskerck die de laatste jaren eveneens op naam van
Michiel Gast geplaatst werden, kunnen we net als de Porta Latina-ets situeren binnen zijn
Italiaanse periode. Nicole Dacos meent dat het schilderij Koning David in een landschap402 uit de
collectie van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen eveneens in Italië
394 Zie hoofdstuk II.1. 395 Nemen we het voorbeeld van Lambert Sustris: hij trok rond 1530 in het spoor van zijn meester Jan van Scorel naar Rome, waarschijnlijk met medeleerlingen Maarten van Heemskerck en Herman Posta (Posthumus). Samen met hen zou hij daar aan de tijdelijke decoratie gewerkt hebben voor de intrede van Karel V in Rome (1536). Later is hij naar het noorden van Italië gereisd, waar hij werkzaam was in Padua (o.a. Villa dei Vescovi te Luvigliano, Villa Godi te Lonedo) en Venetië. Zie Meijer 1992, pp. 7-16; Meijer 1993, pp. 3-15; B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 361. 396 Zie Documenten, nr. 7 en 8. Hoogewerff 1913, p. 23; Leproux 1991A, pp. 308, 309, 315, 317, 319, 320, doc. 8, 9, 17, 19, 22. 397 Zie Documenten, nr. 1. Bertolotti 1880, pp. 43-44. 398 Zie Documenten, nr. 3. Rombouts & Van Lerius 1864 – 1876, pp. 208-209. 399 Zie Documenten, nr. 6 en 9 (Pérez Pastor 1914, p. 221, nr. 19; Leproux 1991B, p. 125. 400 Zie Documenten, nr. 1. Bertolotti 1880, pp. 43-44. 401 Zie hoofdstuk III. Zie Afbeeldingen A, nr. 1. 402 Zie Afbeeldingen A, nr. 10.
61
gerealiseerd werd, omdat een uitheemse houtsoort werd gebruikt voor het paneel, evenals voor
De Heilige Magdalena in een landschap.403 Het schilderij De Emmaüsgangers is het enige werk dat we
met zekerheid kunnen plaatsen in de periode ná de terugkeer van Gast uit Italië, daar het 1577
gedateerd is.404
Volgens Nicole Dacos zou Gast echter ook werk van een heel andere aard gerealiseerd hebben in
Rome. Zij meent dat hij betrokken is geweest bij de decoratie van verschillende (pauselijke)
paleizen, met name Palazzo dei Conservatori, Palazzo Sacchetti en de Villa Giulia, waar hij volgens
haar fresco’s met landschapstaferelen gerealiseerd heeft. Deze vaststelling maakte ze voor het
eerst in de publicatie Roma quanta fuit. Tre pittori fiamminghi nella Domus Aurea uit 1995, waarvoor ze
zich baseert op stilistische gelijkenissen met de Porta Latina-ets, het schilderij De Emmaüsgangers405
en de tekeningen uit het schetsboek van Van Heemskerck die ze op naam van Michiel Gast
plaatste. 406
Deze toeschrijvingen spreken zonder meer tot de verbeelding. Het zou immers betekenen dat
Michiel Gast, en met hem misschien ook andere fiamminghi, een belangrijke rol hebben gespeeld
bij de decoratie van voorname residenties in Rome vanaf de jaren ’40 van de zestiende eeuw, en
dat zo de landschapsfresco’s van de gebroeders Bril in de jaren zeventig en tachtig interessante en
onvermoede precedenten gehad hebben. Niettemin moeten we de toeschrijvingen met een
kritisch oog benaderen. Het is allerminst evident dergelijke vaststellingen te doen, aangezien men
enkel een stilistisch vergelijk als houvast heeft. Er zijn immers geen verwijzingen naar Gast in de
bewaarde betalingsbewijzen teruggevonden. 407 Bovendien kunnen we bezwaarlijk etsen en
tekeningen vergelijken met fresco’s, die een specifieke techniek vereisen en een heel andere
indruk geven. We willen vooral wijzen op het feit dat Nicole Dacos het nalaat om bij haar
toeschrijvingen te verwijzen naar deze historische documenten, die ons wel heel wat kunnen
leren over de manier van werken die gangbaar was en welke kunstenaars actief waren bij de
403 Zie Afbeeldingen A, nr. 11. Tent. Cat. Keulen/Antwerpen/Wenen 1992-1993, p. 239. Volgens Eckart Lingenauber zijn zowel het schilderij Koning David in een landschap als De Heilige Magdalena in een landschap vervaardigd uit Italiaans walnotenhout, dat onder meer gebruikt werd voor het vervaardigen van kabinetten. Omdat de rand van beide schilderijtjes licht opgehoogd is, meent Lingenauber dat ze deel uigemaakt hebben van een meubel (ev. studiolo) of houten wandbekleding (cfr. telefonisch contact met de heer Eckart Lingenauber op 18 juni 2007). Dergelijke tondovormige schilderijtjes met een religieus onderwerp waren reeds aanwezig in huiselijke interieurs (in de camera of anticamera) in het vijftiende-eeuwse Firenze. Ze functioneerden als zelfstandige objecten of ingewerkt in huwelijkskoffers of cassoni, hoewel in deze laatste functie profane onderwerpen eerder gebruikelijk waren. Zie Ajmar-Wollheim 2006, pp. 41-42, 120-121, 194. Met dank aan prof. dr. Anna Bergmans. 404 Zie Afbeeldingen A, nr. 9. 405 Dacos 2001 (2° editie), pp. 48-49, noot 28, met verwijzing naar Faggin 1968, pp. 61-62, noot 42. 406 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 30-31; Dacos 2001 (2° editie), pp. 48-50. Deze laatste publicatie verscheen eerder in 1995. 407 De betalingsdocumenten van de decoratiewerken in het Palazzo Sacchetti zijn gedeeltelijk gepubliceerd (Hewett 1928, pp. 213-227; De Jong 1992, pp. 155-156). Deze van de Villa Giulia worden in verschillende publicaties geciteerd (Gere 1965, pp. 199-207; Tent. Cat. Rome 1984, pp. 174 – 210).
62
decoratiewerken in de belangrijkste Romeinse paleizen en villa’s.408 Opmerkelijk is daarom des te
meer dat de toeschrijvingen van Nicole Dacos in recente publicaties zonder enige kanttekening
worden overgenomen en dus eerder het statuut van feitelijk gegeven aannemen.409
Het lijkt ons belangrijk kort stil te staan bij de manier van werken die in de zestiende eeuw
gangbaar was bij de decoratiewerken in Romeinse paleizen, om te kunnen begrijpen dat het
kunsthistorisch onderzoek heden ten dage enigszins bemoeilijkt wordt. Zo was het gebruikelijk
dat de opdrachtgever één kunstenaar als hoofdverantwoordelijke voor de werken aanduidde, die
dan rond zich, al naargelang de behoeften, een bottega van diverse kunstenaars verzamelde. Elk
van de kunstenaars van de groep was verantwoordelijk voor een bepaalde ruimte, opnieuw
bijgestaan door medewerkers. De hiërarchie binnen een bottega is achteraf moeilijk te achterhalen,
des te meer omdat ze de vorm aanneemt van een kluwen van samenwerkingen tussen
verschillende kunstenaars die vaak aan verschillende projecten tegelijk werkten. In de rekeningen,
die in het beste geval bewaard zijn en in sommige gevallen ook gepubliceerd, wordt dikwijls enkel
de naam van de kunstenaar vermeld die aan het hoofd stond van de werken en soms staan de
namen van de kunstenaars die een deel van de werken leidden ook vermeldt. Juist daarom is het
niet evident te achterhalen wie precies verantwoordelijk was voor welk gedeelte van de decoraties.
Hoe dan ook vormen betalingsdocumenten een zeer betrouwbare en nuttige bron van informatie,
niet enkel binnen de toeschrijvingsproblematiek, maar ook voor de datering van de verschillende
stadia binnen bouw- en decoratiewerken. Daarnaast wordt dikwijls een beroep gedaan op
voortekeningen of schetsen van kunstenaars die mogelijkerwijze bij de werken betrokken waren,
of als die niet zijn bewaard, op ander werk tout court. Zo kunnen ook individuele leden van een
bottega geïdentificeerd worden.
Zoals vermeld situeert Nicole Dacos het aandeel van Michiel Gast in de Romeinse paleizen
binnen de context van de landschapsfresco’s die er teruggevonden zijn. Deze landschappen
bevinden zich zowel in het Palazzo dei Conservatori, het Palazzo Sacchetti en de Villa Giulia op de 408 Nicole Dacos verwijst wel naar de documenten van de decoratiewerken in het Palazzo Sacchetti. Zie N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 30; Dacos 2001 (2° editie), p. 49, noot 33, met verwijzing naar Hewett 1928, pp. 214-215. 409 Zie o.a. Tent. Cat. Keulen/Antwerpen/Wenen 1992-1993; Röttgen 1995, p. 473; Portoghesi 1996, p. 60; Giannattasio 1999, p. 54; K. Brosens in Tent. Cat. ‘s Hertogenbosch 2001, p. 73; Cappelletti 2006, pp. 4-5. We vinden wel een kritische noot terug in de voorpublicatie van een nieuwe catalogus van het Centraal Museum in Utrecht, die online te raadplegen is. Men meent dat er bij de toeschrijving van de Romeinse landschapsfresco’s aan Michiel Gast geen rekening gehouden is met de onzekerheid omtrent het monogram in het paneel De Emmaüsgangers. Hiermee zijn we het zeker eens. Zie Cat. Helmus 2007 (voorpublicatie van een in 2008 te verschijnen catalogus, www.centraalmuseum.nl, laatst geraadpleegd op 24 juli 2007: downloads Catalogue of Paintings 1450-1600, 09: Michiel Gast, De Emmaüsgangers, 1577), noot 8, met verwijzing naar Faggin 1968, p. 62, noot 42; Dacos N., Roma quanta fuit. Tre pittori fiamminghi nella Domus Aurea, Rome 1995, pp. 45-48 (zie Dacos 2001 (2° editie), pp. 47-50).
63
piano nobile, de eerste en tevens belangrijkste verdieping van Italiaanse historische palazzi. Gezien
de representatieve functie was het de gewoonte de kamers van de piano nobile het rijkst aan te
kleden. De ontvangstruimte (sala) bevond zich meestal aan de straatzijde. Meer privé-vertrekken
als de studeerkamer (studiolo) of de slaapkamers (camere) waren aan de achterzijde van de palazzi
gesitueerd, aan de kant van de tuin.410 Het is opvallend dat de landschapsfragmenten telkens
weergegeven worden binnen hetzelfde schema, namelijk een fries versierd met tal van
decoratieve elementen, net onder het plafond. Omdat deze typologie zo nadrukkelijk aanwezig is,
gaan we er dieper op in.
Cathérine Dumont bestudeerde voor haar publicatie Francesco Salviati au Palais Sacchetti de Rome et
la décoration murale italienne (1520 - 1560) tal van Italiaanse frescocyli.411 Zij onderscheidt een nieuw
type fries vanaf het einde van het derde decennium van de zestiende eeuw, die het gevolg is van
de ontwikkelingen in de Galerij van Frans I in Fontainebleau. 412 Voordien werd een fries in
frescotechniek anders opgevat in Italië, namelijk als een doorlopende band van decoratieve
motieven of een opeenvolging van verschillende scènes. Voorbeelden daarvan zijn in Rome
onder meer te vinden in de Villa Farnesina, waar Peruzzi aan het werk was, en in de Vaticaanse
paleizen.413 Eind de jaren dertig zou dit type fries grondig veranderen. Vanaf dat moment wordt
hij opgedeeld in verschillende compartimenten. Perino del Vaga is een van de eerste kunstenaars
die dit nieuwe schema heeft vormgegeven en voor het eerst heeft toegepast in het piccolo
appartamento van Palazzo Massimo, 414 en later nog in de beroemde Sala Paolina in het Castel Sant’
Angelo, beter bekend als de Engelenburcht. In dit nieuw type fries zijn de taferelen naast elkaar
gerangschikt in een soort kaderstructuur, met daartussen ignudi, waarvoor Perino del Vaga zich
inspireerde op de ignudi in de Capella Sistina van de hand van Michelangelo. Hij kende wellicht
ook de stucdecoraties van Fontainebleau via tekeningen of gravures. Dit voorbeeld heeft zeker
bijgedragen tot de ontwikkeling van het nieuwe schema, waarin stucco-imitaties een belangrijk
gegeven worden.415
Konrad Oberhuber publiceerde in 1966 een artikel over de tekeningen van Perino del Vaga.
Daarin bespreekt hij ook een aantal schetsen die we in verband kunnen brengen met de fresco’s
van zijn hand in het Palazzo Massimo. Oberhuber schrijft dat Perino del Vaga figuratieve scènes
410 Ajmar-Wollheim 2006, pp. 34-49. 411 Dumont 1973. 412 Dumont 1973, p. 59. 413 Dumont 1973, p. 59 met verwijzingen naar plaat XI, afb. 23; plaat XX, afb. 45; plaat V, afb. 9. 414 Zie Afbeeldingen B, nr. 31. Dumont 1973, p. 60, met verwijzing naar Oberhuber 1966. 415 Voor een uiteenzetting over het gebruik van stucco in Fontainebleau: zie Dumont 1973, pp. 46-57.
64
ondergeschikt maakte aan rijke decoratieve elementen en ze op die manier een gelijkaardige rol
vervullen als de kleine tafereeltjes in grotesken. Dat het landschap stilaan een dominante rol krijgt
binnen de fries, heeft volgens Oberhuber vooral te maken met het belang van
landschapsfragmenten in antieke fresco’s.416
Het nieuwe type fries kende een groot succes binnen de decoratieve schema’s van Italiaanse
frescocycli tot de jaren zeventig van de zestiende eeuw. Onder meer Vasari en Taddeo Zuccaro
zouden het schema verder gebruiken. Oberhuber vermeldt dat zelfs Bartholomeus Spranger er,
door zijn interesse voor het werk van Zuccaro, onder de indruk van kwam.417 Al moeten we
natuurlijk in gedachten houden dat de typologie van de zestiende-eeuwse fresco’s in Rome
helemaal niet nieuw was. Er zijn zeer gelijkende frescocycli bewaard uit de hellenistische periode
die in de zestiende eeuw reeds bekend waren. Renaissancekunstenaars haalden bij deze fresco’s,
die pas aan het licht gekomen waren, hun inspiratie voor nieuwe ontwerpen. Het landschap was
vooral een belangrijk thema op het einde van de tweede en bij het begin van de derde
Pompeiaanse stijl en vormde een genre op zich. Toen al hechtte men vooral belang aan de
weergave van het landschap en de daarin gesitueerde gebouwen. De figuurtjes die de
landschappen bevolken en hun dagelijkse bezigheden uitvoeren waren minder belangrijk.418
Tenslotte dienen we rekening te houden met het intellectuele aspect van de zestiende-eeuwse
Italiaanse frescodecoraties. David Coffin formuleerde in zijn studie over de fresco’s in de
Villa d’ Este in Tivoli treffend dat de maniëristische schilderingen in rijk gedecoreerde paleizen
uit de tweede helft van de zestiende eeuw meer dan alleen maar mooi moesten zijn.419 Ze
functioneerden binnen een groter intellectueel kader en vertoonden dikwijls enigmatische
trekken.420
In wat volgt zullen we de landschapsfresco’s in de Romeinse paleizen die door Nicole Dacos op
naam van Michiel Gast werden geplaatst van dichterbij bekijken. In eerste instantie hebben we
aandacht voor het onderzoek dat reeds gebeurd is en welke vaststellingen daarbij gemaakt zijn.
Daarvoor bestudeerden we publicaties die gericht zijn op het onderzoek van primaire bronnen,
namelijk de betalingsdocumenten van de decoratiewerken. De originele rekeningen hebben we
niet geraadpleegd. Ook hechten we belang aan de beschrijving van de landschapsfragmenten, een
416 Oberhuber 1966, pp. 172-173, afb. 1. 417 Oberhuber 1966, p. 173. 418 Ling 1991, pp. 142-149. 419 Coffin 1960, p. 68. 420 Dit aspect is door tal van auteurs uitvoerig behandeld. Omdat het een zeer complexe materie betreft, die nog weinig is toegepast op landschapsfresco’s zullen we er hier niet verder op ingaan.
65
voorwaarde voor iconografisch onderzoek. We zullen de meningen van diverse auteurs
toelichten, vooral inzake de toeschrijvingsproblematiek van de fresco’s.
V.4.1. Palazzo dei Conservatori
Het Palazzo dei Conservatori is gelegen op een van de zeven heuvels van Rome, het Capitool, en is
één van de twee identieke palazzi die samen met het Palazzo del Senatore een soort theaterdecor
vormen, naar een ontwerp van Michelangelo. Het in oorsprong middeleeuws palazzo werd rond
het midden van de zestiende eeuw van een nieuwe façade voorzien, terwijl zijn spiegelbeeld,
Palazzo Nuovo, zoals de naam suggereert vanuit het niets werd opgetrokken om het beoogde
theatrale effect te bekomen. Vandaag kennen we de palazzi beter als Musei Capitolini en herbergen
ze onder meer een van de oudste en rijkste collecties van antieke sculpturen. Aan de
frescodecoraties in de verschillende zalen van het Appartamento dei Conservatori is gedurende meer
dan een eeuw gewerkt. Met de decoratie werd begonnen tijdens het pontificaat van Alexander VI
Borgia in het begin van de zestiende eeuw.421 De decoratiecampagne die ons interesseert, in de
Sala del Trono, Sala delle Oche en de Sala delle Aquile op de piano nobile dateert van het vijfde
decennium van de zestiende eeuw.
Nicole Dacos situeert de landschapsfresco’s in het Palazzo dei Conservatori die ze recent op naam
van Michiel Gast plaatste in de Sala delle Oche (Zaal van de Ganzen) en de Sala delle Aquile (Zaal
van de Arenden) op de piano nobile.422 De fresco’s zijn nooit grondig bestudeerd en er zijn geen
documenten gepubliceerd die we in verband kunnen brengen met de auteur(s) ervan. Carlo
Pietrangeli wijdde in 1964 een kort artikel aan de aankleding van de Sala delle Oche van de
zestiende tot de negentiende eeuw423 en Cathérine Dumont nam dezelfde zaal op in haar studie
over Italiaanse frescodecoraties die gepubliceerd werd in 1973.424
We kunnen afleiden uit emblemen met een lelie en een bliksem, die afgebeeld zijn op een van de
muren, dat de Sala delle Oche dateert uit de periode van paus Paulus III (1534-1549). Het plafond
en de brede band met fresco’s net daaronder zijn nog origineel. De fries bestaat uit nagebootste
kaders met daartussen versieringen met bloemen en fruit, trofeeën, medaillons en grotesken.
421 Tittoni 1996, p. 46. 422 Dacos 2001 (2° editie), p. 48. Zie Afbeeldingen B, nr. 32-57. 423 Pietrangeli 1964, pp. 620-625. 424 Dumont 1973, pp. 62-66.
66
Binnen de kaders worden verschillende antieke spelen afgebeeld in een landschap. 425 We
herkennen reële plaatsen in Rome, zoals het Circo Massimo met op de achtergrond de ruïnes van
de Palatijn,426 de Piazza del Campidoglio met de Santa Maria in Aracoeli427 en de markt van Trajanus
met de middeleeuwse Torre delle Milizie. 428 Deze vedute worden afgewisseld met fantastische
landschappen, waarin eveneens diverse spelen worden afgebeeld. Het landschap heeft in de
taferelen meestal een secundaire rol en de in het spel verwikkelde figuren treden op de
voorgrond. De personages zijn ook tamelijk groot weergegeven in vergelijking met de omgeving
van natuurlijke en architecturale elementen.
Pietrangeli heeft deze landschapsfresco’s integraal gepubliceerd en beschreven naar aanleiding
van een restauratiecampagne in 1963.429 Over de toeschrijving van de fresco’s spreekt hij zich niet
uit. Hij vermeldt enkel dat ze in oudere publicaties in verband werden gebracht met de school
van de broers Taddeo en Federico Zuccaro. Op een van de fresco’s is de Santa Maria in Aracoeli
afgebeeld, de kerk die zich vandaag nog achter het palazzo Nuovo bevindt.430 Omdat de loggia
vignolesca (loggia van Vignola) aan de buitenkant van de rechterzijbeuk van de kerk, waaraan
begonnen werd in 1544, nog niet te zien is op de afbeelding, is dit jaar een goede terminus ante
quem. De andere landschapsfragmenten kunnen we dan vermoedelijk ook rond 1544 dateren.
Cathérine Dumont vergelijkt het thema van de kaders in de fries van de Sala delle Oche met
landschapsfresco’s van Daniele da Volterra in de villa van kardinaal Trivulzio buiten Rome.431
Daarop worden eveneens antieke spelen uitgebeeld. Volgens Dumont gaat de vergelijking ook
wat de stijl betreft op en ze bemerkt dat in de beide cycli dezelfde kleine figuurtjes voorkomen.
De fresco’s in de Villa Trivulzio zijn gerealiseerd rond 1537 - 1538, eveneens onder paus Paulus
III. Omdat er geen documenten zijn teruggevonden die ons iets kunnen leren over de auteur van
de fresco’s van de Sala delle Oche vindt ze het voorbarig om te besluiten dat Daniele da Volterra
inderdaad ook in het Palazzo dei Conservatori gewerkt heeft. Wel lijkt het haar mogelijk dat de
schilder van de fresco’s uit de kring van Daniele da Volterra afkomstig was, of op zijn minst
bekend was met de fresco’s uit de Villa Trivulzio. Dumont suggereert dat de schilder misschien
afkomstig was uit het Noorden, omwille van typische noordelijke elementen in de landschappen.
425 Pietrangeli 1964, p. 621. Zie afbeeldingen B, nr. 32-39. 426 Zie Afbeeldingen B, nr. 39. 427 Zie Afbeeldingen B, nr. 33. 428 Zie Afbeeldingen B, nr. 37. 429 Pietrangeli 1964, pp. 622-624. 430 Zie Afbeeldingen B, nr. 33. 431 Dumont 1973, p. 65, noot 33, met verwijzing naar Stricchia Santoro 1967, p. 6, noot 4; p. 31, plaat 1.
67
Zo doen de rotspartijen in een van de landschappen haar denken aan Patinir en Nicolò dell’
Abate.432
Ook in de Sala delle Aquile, die zich naast de Sala delle Oche bevindt en veel kleiner is, vinden we
landschapsfresco’s terug.433 Over de fresco’s in deze kamer is nauwelijks geschreven. Wij vonden
enkel verwijzingen in publicaties over andere Romeinse frescocycli terug. De landschappen
worden geflankeerd door grotteschi en zijn per twee geordend. Tussen de vedute zijn taferelen
afgebeeld in medaillons. Het landschap speelt in deze frescocyclus, anders dan in de Sala delle
Oche, een prominente rol. De enkele afgebeelde personen gaan als het ware op in het landschap
en maken er nu echt deel van uit. In de meeste fresco’s domineert een gekende of aan de fantasie
ontsproten Romeinse antieke ruïne. Sommige herkennen we duidelijk, zoals het Colosseum,434 de
basiliek van Maxentius435 of de triomfboog van keizer Constantijn.436 Net als in de Sala delle Oche
vinden we een veduta van de piazza del Campidoglio terug, hier met het standbeeld van keizer
Marcus Aurelius.437
Vrij recent heeft Sergio Cuarino de landschapsfresco’s tussen de grotteschi in de Sala delle Aquile
vergeleken met gelijkaardig werk in Castel Sant’ Angelo, dat door Filippa Aliberti en Eraldo
Gaudioso aan Cristofano Gherardi wordt toegeschreven. 438 Uit een zeer uitgebreide studie van
de frescodecoraties onder het pontificaat van Paulus III in Castel Sant’ Angelo blijkt dat er goede
argumenten zijn om de medewerking van Gherardi te overwegen.439 Er zijn duidelijk stilistische
gelijkenissen tussen de landschappen in de Sala delle Aquile en deze in de Corridoio pompeiano in
Castel Sant’ Angelo en de refettorio van San Michele in Bosco in Bologna, die door Gherardi
gerealiseerd zouden zijn.440 De toeschrijving van de fresco’s in het Palazzo dei Conservatori aan
Michiel Gast vindt Cuarino om deze reden niet overtuigend. Nicole Dacos bevestigt de
gelijkenissen met het werk van Gherardi, maar ontkent dat de landschappen in de Sala delle Aquile
van zijn hand zijn, echter zonder reden. Ze stelt wel een medewerker van Gherardi voor,
432 Dumont 1973, p. 66, met verwijzing naar plaat XXIV, afb. 55. Zie Afbeeldingen B, nr. 58. 433 Zie Afbeeldingen B, nr. 40-57. 434 Zie Afbeeldingen B, nr. 50. 435 Zie Afbeeldingen B, nr. 49. 436 Zie Afbeeldingen B, nr. 57. 437 Zie Afbeeldingen B, nr. 46. 438 S. Cuarino in Tittoni 1996, p. 47, noot 42, met verwijzing naar Gaudioso 1976, pp. 21-42 (pp. 30-31) en Tent. Cat. Rome 1981, deel 1, pp. 132-133. 439 Tent. Cat. Rome 1981, deel 2, pp.70, 72-73. Zie ook Dacos 2001 (2° editie), noot 27. 440 Tent. Cat. Rome 1981, deel 2, p. 72. Zie Afbeeldingen B, nr. 59, 104.
68
namelijk Stefano Veltroni. Hij zou volgens haar Michiel Gast in dienst hebben genomen voor het
schilderen van de landschappen.441
V.3.2. Villa Giulia
Een belangrijke referentie bij de studie van de fresco’s in de Villa Giulia, het voormalige
buitenverblijf van paus Julius III (1550 - 1555) dat vandaag gekend is als het Etruskisch museum
van Rome, is het artikel van John Gere uit 1965. 442 Daarin wordt nagegaan wat we uit
overgeleverde documenten weten over de fresco’s op de benedenverdieping en de piano nobile.
Dit onderzoek vormt de basis voor een aantal toeschrijvingen en blijkt een belangrijke referentie
te zijn voor latere auteurs. Allereerst vermeldt Gere Vasari, die in het ‘Leven van Taddeo
Zuccharo’ het volgende schreef over de decoratie van de Villa Giulia:
‘Prospero Fontana ... painted many things there, and much use was also made of Taddeo’s services. This was of great benefit to Taddeo, for the Pope, pleased with what he had done [gave him various commissions in the Vatican, which Vasari describes]. In the main rooms of the Villa [Taddeo] painted certain histories in colour in the centre of the ceiling, one of which, of Parnassus, should be specially mentioned. In the courtyard he painted in chiaroscuro two histories of the Sabines, on either side of the marble doorway leading to the loggia from which there is a way down to the Acqua Vergine.’ 443
Deze aanwijzingen zullen van belang zijn in de redenering van Gere, aangezien andere bronnen
minder eenduidig zijn. De rekeningen die betrekking hebben op de werken in de villa werden in
1907 deels gepubliceerd door Paolo Giordano,444 maar zijn volgens Gere onbruikbaar, omdat de
gegevens daarin niet correct werden weergegeven. 445 Gere heeft daarom de overgebleven
rekeningen van het pontificaat van Julius III opnieuw bestudeerd, maar kon geen duidelijke
conclusies trekken. Een zekere Mro Pietro pittore heeft op verschillende momenten van april 1552
tot december 1553 betalingen ontvangen.446 Volgens Gere is dit Pietro Mongardini of Imola,
beter bekend onder de naam Pietro Venale. Deze schilder is in dezelfde periode ook 441 Dacos 2001 (2° editie), p. 48. 442 Gere 1965, pp. 199-207. 443 Vasari 1568 (ed. Milanesi 1878 - 1885), volume VII, p. 82: ‘Alla vigna die papa Giulio, nelle prime camere del palazzo, fece di colori nel mezzo della volta alcune storie, e particolarmente il monte Parnaso; e nel cortile del medesimo fece due storie di chiaroscuro, de’ fatti delle Sabine, che mettono in mezzo la porta di mischio principale che entra nella loggia, dove si scende alla fonte del l’aqua Vergine: [le quali tutte opere furono lodate e commendate molto] ’. Geciteerd in Gere 1965, p. 199. 444 Gere 1965, p. 199, met verwijzing naar Giordano P., ‘Ricerche intorno alla villa di Papa Giulio’, L’Arte, X (1907), pp. 133 e.v. 445 We zullen er om die reden verder geen aandacht aan besteden. 446 Gere 1965, p. 199: betalingen voor april - juni 1552 voor ‘diversi lavori fatti in Pal°et alla Vigna di pittura’; juli - september 1552, 24 december 1552 en 8 januari 1553 voor schilderingen ‘alla Vigna et in Palazzo’ ; januari - maart 1553 voor ‘diversi lavori di pittura per la Vigna’; juli - december voor niet nader bepaalde ‘lavori di pittura’ 1553.
69
gedocumenteerd in de rekeningen voor de Belvedere in het Vaticaan.447 Daarnaast wordt ook
melding gemaakt van een Mro Prospero pittore,448 die Gere zonder twijfel beschouwt als Prospero
Fontana, de schilder die ook wordt genoemd door Vasari. Een belangrijke nuance is wel dat we
de rekeningen voor de werken uitgevoerd door deze maestri misschien niet allemaal kunnen
betrekken op de Villa Giulia. De namen vigna en villa die erin voorkomen zijn immers ambigu: ze
dekken verschillende betekenissen waarvan er één vermoedelijk op de Villa Giulia slaat.
Gere baseert zich voor de datering van de fresco’s op een studie van Coolidge.449 De funderingen
van de villa zouden niet aanwezig geweest zijn vóór mei 1551 en men is pas tweeënhalf jaar later
begonnen met de decoratie. Hoewel Zuccaro niet vermeld wordt in de documenten, zou hij
volgens Gere wel de auteur zijn van de schilderingen in de twee ruimtes van de
benedenverdieping, omdat daar ook het plafond beschilderd is, wat in overeenstemming is met
het citaat van Vasari. Daar Taddeo Zuccaro pas begin 1553 naar Rome terugkeerde uit Urbino,450
kunnen de fresco’s niet vroeger gedateerd worden. De werken werden waarschijnlijk beëindigd
tegen het einde van 1555, het jaar dat paus Julius III is gestorven.
Omdat er maar weinig af te leiden is uit de documenten, heeft Gere enkele voorstudies
bestudeerd. 451 Daaruit concludeert hij dat Prospero Fontana en Taddeo Zuccaro zeker een
aandeel hadden in de decoratie. Volgens hem was Fontana verantwoordelijk voor de noordelijke
kamer op de benedenverdieping, het nymphaeum en de loggia, en nam Zuccaro de zuidelijke kamer
voor zijn rekening.
Onze aandacht gaat echter vooral uit naar de piano nobile, waar we in drie opeenvolgende zalen
landschapsfresco’s aantreffen.452 Giorgio Faggin suggereerde reeds in 1968 de naam van Michiel
Gast voor de fresco’s in de tweede kamer op de eerste verdieping, de Sala dei Sette Colli.453
Daarvoor baseerde hij zich op stilistische gelijkenissen met het schilderij De Emmaüsgangers uit het
Centraal Museum in Utrecht. Nicole Dacos volgt Faggin in haar interpretatie en schrijft daarnaast
ook landschapsfresco’s in de Vestibolo en de Sala di Venere o delle Quattro Stagioni toe aan Gast.454
447 Gere 1965, p. 199, noot 5: okober 1551 – december 1553. Met verwijzing naar Ackerman 1954, pp. 166 e.v. 448 Gere 1965, p. 199: betalingen op 18 april 1553 voor ‘tanti colori et giornati nelle stanze della Villa Julia’ en op 24 mei 1553 ‘per dipingere alla Villa’. Vanaf die datum tot maart 1555 wordt aan Mro Prospero pittore iedere maand 22 scudi uitbetaald. 449 Gere 1965, p. 199-200. Zie Coolidge J., ‘The Villa Giulia: a Study of Central Italian Architecture in the mid-sixteenth Century’, Art Bulletin, XXV (1943), pp. 176 e.v. 450 Gere 1965, p. 200, noot 6. 451 Gere 1965, pp. 200-201 452 Voor een uitgebreide beschrijving van de fresco’s in de drie zalen op de piano nobile: Tent. Cat. Rome 1984, pp. 196-208. 453 Faggin 1968, pp. 61-62, noot 42. Zie Afbeeldingen B, nr. 60-67. 454 Dacos 2001 (2° editie), pp. 48-49, noot 28-29. Zie Afbeeldingen B, nr. 68-76.
70
In de Sala dei Sette Colli zijn in een fries onder het plafond in afzonderlijke kaders de zeven
heuvels van Rome (il Viminale, il Quirinale, il Palatino, l’ Aventino, il Campidoglio, il Celio en l’
Esquilino) en een gezicht op de Villa Giulia zelf afgebeeld, als een soort eerbetoon aan paus Julius
III del Monte. Tussen de landschappen figureren enkele goden en allegorische figuren.455 De
heuvels herkennen we aan de karakteristieke antieke ruïnes of overblijfselen die er te vinden zijn,
zoals het Colosseum aan de Celio of de thermen van Diocletianus op de Viminale. Er zijn op de
taferelen ook figuren te zien en de heuvels worden weergegeven binnen een grotere
landschappelijke context.
Op zijn minst opmerkelijk is de vergelijking met gelijkaardige fresco’s in de Belvedere van het
Vaticaan. 456 Daar is eveneens een fries met de zeven Romeinse heuvels en de Villa Giulia
teruggevonden, hoewel het schema verschilt. In de villa zijn de taferelen per drie gerangschikt op
de langste wanden en is er slechts één landschap op elke korte wand aangebracht, terwijl de
landschappen in de Belvedere twee per twee voorkomen.457 De vedute van de heuvels en de Villa
Giulia in de Belvedere verschillen maar weinig van deze in de Villa Giulia: Slechts hier en daar zijn
er verschillen op te merken, zoals een andere kadrering of een ietwat verschillende positionering
van de monumenten en ruïnes.458
James Ackerman, die de archiefstukken met betrekking tot de Belvedere grondig bestudeerd en
gepubliceerd heeft, meent dat Pietro Venale de fresco’s met de heuvels daar geschilderd heeft in
de periode februari 1552 - oktober 1553.459 Deze toeschrijving is volgens Gere moeilijk hard te
maken, omdat we geen werk kennen dat we met zekerheid op naam van Venale kunnen plaatsen.
Zijn naam is ons enkel bekend uit overgeleverde documenten. Daaruit leren we dat hij werkzaam
was in het Vaticaan rond 1540 en tijdens zijn lidmaatschap van de Accademia di San Luca van 1574
tot 1583 bij verschillende pausen in dienst was voor het beschilderen en vergulden van
455 G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, pp. 200-201. 456 Gere 1965, p. 205. Zie ook G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, p. 201; G. Cornini, A.M. De Stobel en M. Serlupi Crescenzi in Pietrangeli C. (ed.), Il Palazzo apostolico vaticano, Firenze 1992, p. 140. 457 Deze fresco’s bevinden zich in de ‘zesde kamer’ van het Appartamento di Giulio III, later ook Appartamento della Guaridia Nobile genaamd en vandaag zetel van de Secreteria di Stato en niet toegangelijk. Een belangrijke restauratiecampagne heeft plaatsgevonden in 1971 (John Gere schreef nog in 1965 dat de fresco’s in slechte staat waren). Of de fresco’s later nog gerestaureerd zijn is niet duidelijk. Zeer recent, in de zomer van 2006, heeft men de fresco’s in het Appartamento di Giulio III opnieuw gefotografeerd. De kleurenfoto’s bevinden zich in het Archivio Fotografico dei Musei Vaticani. We hebben ze bekeken maar niet kunnen reproduceren, met uitzondering van de veduta van de Villa Giulia (zie Afbeeldingen B, nr. 92). De foto’s in bijlage zijn afkomstig uit de fototheek van de Biblioteca Hertziana in Rome en dateren vermoedelijk van na de restauratie in 1971 (zie Afbeeldingen B, nr. 92-99). 458 Voor een vergelijkende beschrijving van de landschappen met de zeven heuvels van Rome en de Villa Giulia in de Belvedere en de Villa Giulia zie: G. A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, pp. 201-205. 459 Gere 1965, p. 205, noot 21, met verwijzing naar Ackerman 1954, p. 166, doc. 89. We menen dat Gere zich enigszins vergist heeft in zijn verwijzing naar Ackerman. Hij citeert immers in noot 21 uit doc. 98 in plaats van uit doc. 89 van de documenten gepubliceerd door Ackerman. Zie Documenten, nr. 18.
71
huisraad.460 Gere meent dat het daarom vrij onwaarschijnlijk is dat deze kunstenaar de auteur is
van fresco’s in de Villa Giulia. Over de landschappen met de heuvels in de Belvedere doet hij geen
uitspraken omwille van de toenmalige slechte staat ervan.
Volgens Gere lijkt Taddeo Zuccaro de beste optie als auteur van de fresco’s op de piano nobile
van de Villa Giulia, aangezien ze het best aansluiten bij de fresco’s van de zuidelijke kamer op de
benedenverdieping en in de lijn liggen van ander werk dat Taddeo Zuccaro realiseerde begin de
jaren vijftig van de zestiende eeuw, maar door een gebrek aan documenten wil hij niets met
zekerheid stellen.461
Kort na de publicatie van Gere verscheen een artikel van Paola Hoffmann over het stuc- en
beeldhouwwerk in de Villa Giulia.462 Zij beschouwt Taddeo Zuccaro slechts als één van de
medewerkers van Prospero Fontana, die de eigenlijke leiding had over de werken.463 Fontana zou
dan zijn voorbereidende tekeningen en cartoni aan hem en andere schilders en stuccatrori hebben
doorgegeven. Ze benadrukt ook de invloed die Vasari als ‘ideatore della villa’ ongetwijfeld gehad
heeft op het concept voor de decoratiewerken.
Cathérine Dumont wijdde in haar studie ook een hoofdstuk aan de decoraties in de Villa
Giulia. 464 Aangezien zij in haar onderzoek opeenvolgende friestypologieën poogde te
onderscheiden, heeft zij ook aandacht voor het nieuwe concept van de friezen in de villa. De
fresco’s in de villa worden niet voor niets een ‘punto di partenza per le decorazioni tardo manieristiche
romane’ genoemd. 465 De friezen zijn helemaal anders geconcipieerd dan in het Palazzo dei
Conservatori. Daar waren de landschapsfresco’s in de Sala delle Aquile nog eenvoudigweg verwerkt
binnen een brede band met grotteschi-motieven.466 In de decoratie van de Villa Giulia wordt
bijvoorbeeld een illusionistisch effect verwerkt, dat we kunnen terugkoppelen naar de diepe
perspectiefgezichten in de freco’s van de tweede en vierde Pompeiaanse stijl bij de antieke
Romeinen. Zo wordt in de Sala di Venere o delle Quattro Stagioni in de friezen een achterliggende
460 Gere 1965, p. 203, noot 22 en 23 met verwijzing naar Bertolotti 1886, p. 37. Zie ook Thieme & Becker 1907-1950, volume XXV, p. 64. 461 Gere 1965, p. 206. 462 Hoffmann 1967, pp. 48-66. 463 Hoffmann 1967, p. 48, noot 2, met verwijzing naar: A.S.R., Camerale I, Fabbriche, busta 1519, anni 1552-1555. Hoffmann schrijft dat hij de werken leidde van 18 april tot eind mei 1553. Wij menen dat zij zich hier vergist heeft en eigenlijk 18 april 1553 tot eind mei 1555 bedoelt, daar zij verder schrijft dat aan Fontana als direttore artistico op regelmatige basis 20 scudi d’oro werd uitbetaald tot het overlijden van de paus (p. 55). Immers, paus Julius III stierf op 23 maart 1555. 464 Dumont 1973, pp. 73-75. 465 Hoffmann 1967, p. 59. 466 Zie Afbeeldingen B, nr. 40-45.
72
open ruimte met zuilen rondom gesuggereerd.467 Deze nieuwe invulling van het concept van een
fries werd ook al toegepast door Vasari in de Sala dei Cento Giorni in het Palazzo della Cancelleria en
door Peruzzi in de Villa Farnesina. Baldassare Peruzzi zou zijn inspiratie hebben gevonden bij
Raphaël, maar het concept van de fries bestond dus al veel langer. 468 Dumont merkt op dat de
fries uit de Sala di Aphrodite in de villa van P. Fannius Sinistor nabij Boscoreale op een
gelijkaardige manier is geconcipieerd als de friezen in de Villa Giulia.469 Zij lijkt in te stemmen
met de toeschrijving van Gere aan Taddeo Zuccaro, zeker voor wat betreft de Sala dei Sette Colli
en de Vestibolo, waar de kwaliteit van de afbeeldingen volgens haar inferieur is aan die van de Sala
di Venere o delle Quattro Stagioni. In deze laatste zaal zijn de landschappen naar de mening van
Dumont met een zodanige kennis en vakmanschap uitgevoerd, dat zij twijfelt of ze wel door
Zuccaro kunnen vervaardigd zijn. Hij had nochtans wel ervaring als landschapsschilder, zoals
fresco’s van zijn hand in de Capella Mattei in de Santa Maria della Consolazione (1553 - 1556) doen
vermoeden.470 De landschapjes die de vier seizoenen voorstellen doen haar eerder denken aan het
werk van kunstenaars afkomstig uit het Noorden.471
De meest recente bijdrage tot het onderzoek naar de decoraties in de Villa Giulia werd geleverd
naar aanleiding van de in 1984 in Rome gehouden tentoonstelling Oltre Raffaello. Aspetti della
cultura figurativa nel cinquecento romano.472 In de tentoonstellingscatalogus heeft men aandacht voor
verschillende aspecten van de architectuur en de decoratie van de villa en geeft men een beknopt
verslag van een restauratiecampagne tijdens de jaren 1981 - ’84.473 Luciana Cassanella verwijst in
de inleiding van het hoofdstuk over de Villa Giulia naar de studie van Filippa Aliberti Gaudioso
en Eraldo Gaudioso over de schilderingen in Castel Sant’ Angelo.474 Deze publicatie heeft inzicht
gegeven in de soms complexe decoratiepraktijken en toeschrijvingsproblematiek en kunnen we
gerust baanbrekend noemen voor het onderzoek naar Romeinse wanddecoraties uit de tweede
helft van het cinquecento.475 Cassanella benadrukt ook het belang van historisch onderzoek in
verband met de toeschrijvingsproblematiek van de fresco’s.476
467 Dumont 1973, p. 73 met verwijzing naar plaat XXX, afb. 68 (zie Afbeeldingen B, nr. 72). 468 Dumont 1973, p. 73, plaat XLI, afb. 89-90. 469 Dumont 1973, p. 74, plaat XXX, afb. 69 (zie Afbeeldingen B, nr. 77). Deze fresco’s waren nog niet aan het licht gekomen in de zestiende eeuw, maar kunstenaars moeten wel vertrouwd geweest zijn met andere, gelijkaardige fresco’s. 470 Dumont 1973, p. 74, noot 68, met verwijzing naar Gere 1969, pp. 56-71, afb. 57, 69-73, 75, 76. 471 Dumont 1973, p. 74. Dumont vergelijkt het sneeuwlandschap met de landschapsfresco’s van de gebroeders Bril in Palazzo Farnese in Caprarola, nabij Viterbo. 472 Tent. Cat. Rome 1984, pp. 174-210. 473 Tent. Cat. Rome 1984, pp. 208-210. Slechts een gedeelte van de decoratie werd op dit moment gerestaureerd. De fresco’s op de eerste verdieping hoorden daar niet bij. Daarom gaan we niet verder in op de restauratiecampagne. 474 Zie hoofdstuk V.4.1. Tent. Cat. Rome 1981. 475 L. Cassanella in Tent. Cat. Rome 1984, p. 174. 476 L. Cassanella in Tent. Cat. Rome 1984, p. 174.
73
Giovanna Alberta Campitelli leverde de bijdrage over het onderzoek naar historische
documenten.477 Dat Prospero Fontana een belangrijke rol heeft gespeeld bij de decoratiewerken,
zoals ook door de reeds besproken auteurs werd vastgesteld, staat volgens haar buiten kijf. Zijn
activiteiten in de villa zijn onder meer beschreven door Vasari478 en worden bevestigd door de
historische documenten die teruggevonden zijn in het Archivio di Stato di Roma479en die door
Tilman Falk gepubliceerd werden in 1971.480 Naast Prospero Fontana, die in het artikel ook
beschouwd wordt als hoofd van de bottega die aan het werk was in de Villa Giulia, omwille van de
regelmatige en duidelijke vermeldingen in de bewaarde rekeningen,481 moeten er nog een hele
reeks andere kunstenaars gewerkt hebben. Paulo Giordani wees al in 1907 op een aantal
kunstenaars die gelijktijdig met de decoratiewerken in de villa aan het werk waren in de Belvedere
van het Vaticaan en wellicht ook hun diensten aanboden in de Villa Giulia.482 Er zijn daarnaast
ook rekeningen teruggevonden die de aanwezigheid van Pietro Venale (da Imola), Stefano
Veltroni, Girolamo Sermoneta en Pellegrino Tibaldi in de villa documenteren.483 Het toeschrijven
van de fresco’s blijft echter om verschillende redenen een moeilijke aangelegenheid. Een groot
deel van de decoratie is verloren gegaan en de naamgeving van de site van de villa in de
archiefstukken is problematisch, zoals Gere reeds aanhaalde. 484 Ook zouden de betalingen voor
de Villa Giulia en de Belvedere in het Vaticaan door elkaar geraakt zijn.485
Vooral de rol van Pietro Venale binnen de decoratiewerken in de villa roept vragen op. Ook
Gere zocht in dit geval naar oplossingen en concludeerde dat Pietro Venale bezwaarlijk aan de
basis kon liggen van enkele fresco’s in de villa.486 Campitelli is genuanceerder, en haalt enkele
argumenten aan die pleiten voor het tegendeel. Venale moet volgens haar wel een aanzienlijk
477 G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, p. 183-184. 478 G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, p. 183. Prospero Fontana wordt met betrekking tot de decoratiewerken in de Villa Giulia ook genoemd in de beschrijving van het leven van Primaticcio bij Vasari (Vasari 1568 (ed. Milanesi 1878 - 1885), deel 1, p. 292) en bij Malvasia (Malvasia C.C., Felsina pittrice vite de pittori bolognesi alla maesta [...], 2 volumes, Bologna, 1678). Zie ook de levensbeschrijving van Taddeo Zuccaro (zie p. 69). 479 G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, pp. 183, 169, met verwijzing naar A.S.R. Camerale I, Fabriche, 1519. Prospero Fontana kreeg maandelijks 20 scudi d’oro uitbetaald, wat een correct loon is voor de rol die hij zou gehad hebben. 480 Falk 1971, pp. 135 e.v. 481 G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, p. 183. 18 april 1553 tot 4 maart 1555, met verwijzing naar A.S.R. Camerale I, Fabbriche, 1519. 482 G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, p. 183, met verwijzing naar Giordani 1907, p. 134, A.S.R., Edifici publici, Vigna Giulia, 1551, fol. 12. Volgende namen worden genoemd: Francesco Salviati, Michele Alberi, Josa da Servano, Francesco Negro, Pietro Pellegrino, Gerolamo da Sermoneta, Giovanni da Udine, Daniele da Volterra en Luzio Luzi. We merken op dat Campitelli verwijst naar een publicatie van Giordani uit 1907, terwijl Gere verwijst naar hetzelfde artikel, maar van Paulo Giordano (Giordano P., ‘Richerche (sic.) intorno alla villa di Papa Giulio’, L’Arte, X (1907), pp. 113 e.v.). 483 G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, p. 183. Campitelli geeft een gedetailleerd overzicht van de verschillende documenten waarin deze kunstenaars vermeld worden. 484 Gere 1965, p. 199. 485 G.A. Campitelli in Tent.Cat. Rome 1984, p. 184. 486 Gere 1965, p. 206.
74
aandeel gehad hebben in de decoratie van de villa. 487 Dit leidt ze af uit de bedragen die hem op
regelmatige basis van juni 1552 tot april 1553 zijn uitbetaald.488 Volgens Campitelli is het geen
toeval dat Prospero Fontana juist voor het eerst gedocumenteerd is op 18 april 1553,489 waardoor
ze bij wijze van hypothese stelt dat Venale wel eens een gelijkaardige rol zou kunnen vervuld
hebben vóór zijn komst. Campitelli erkent dat het feit dat er geen geauthentificeerd werk van
Venale is gekend, wat ook Gere aangaf, deze stelling in de weg staat, maar zeker niet ontkracht.
Daarbij komt dat de naam van Pietro Venale ook nog terug te vinden is in de rekeningen tijdens
de jaren dat Fontana in de villa aan het werk was.490 Volgens Campitelli kunnen we enkele
fresco’s in de halfcirkelvormige loggia van de villa aan hem toeschrijven, hoewel hij er naar alle
waarschijnlijkheid meer heeft geschilderd, aangezien hij verscheidene malen voorkomt in de
rekeningen. 491
De schilder Prospero Fontana had, wanneer hij in dienst kwam van paus Julius III, zijn sporen
reeds verdiend in Bologna, waar hij samenwerkte met Perino del Vaga. Tussen 1546 en 1547 zou
hij gewerkt hebben in Castel Sant’ Angelo (in de Sala del Adrianeo en de Sala dei Festoni) en eveneens
in de bottega van Perino del Vaga.492 Net als Gere beschouwt men ook in de publicatie Oltre
Raffaello de fresco’s in de noordelijke kamer op de benedenverdieping als werk van Prospero
Fontana en vermoedt men voor de zuidelijke kamer daar tegenover de activiteit van Taddeo
Zuccaro.493
Campitelli geeft aan dat de auteurs van de decoratie in de kamers van de piano nobile moeilijker te
identificeren zijn, omdat de kwaliteit van de fresco’s in de verschillende ruimtes (Sala di Venere o
delle Quattro Stagioni, Sala dei Sette Colli, Sala dele Virtù e Arti Liberali en de Vestibolo) sterk verschilt
en het niet evident is om een goede argumentering op te bouwen op basis van de historische
documenten. Ze besluit dat Prospero Fontana wellicht beschouwd kan worden als leider van een
groep schilders afkomstig uit de bottega van Perino del Vaga en Daniele da Volterra in het
Vaticaan, waar ook Taddeo Zuccaro deel van uitgemaakt zou hebben, en benadrukt net als Paola
Hoffmann de invloed van Vasari bij het vastleggen van het decoratieprogramma. 494
487 G.A. Campitelli in Tent.Cat. Rome 1984, pp. 183-184, met verwijzing naar A.S.R. Fabbriche, 1519, fol. 29, fol. 37 v°, fol. 47, fol. 52 v°, fol. 58 v°. 488 Voor de gedetailleerde beschrijving in de rekeningen zie Gere 1965, p. 199 en G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, p. 183. We merken op dat de data die Campitelli opgeeft licht verschillen van deze in het artikel van Gere. 489 Voor de gedetailleerde beschrijving in de rekeningen zie Gere 1965, p. 199. 490 G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, p. 183, met verwijzing naar A.S.R. Camerale III, Villa Giulia, busta 2098, I, fol. 3). Pietro Venale is nog gedocumenteerd tijdens de periode januari 1553 - maart 1555. 491 G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, pp. 184, 190, afb. 98. 492 G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, p. 184. 493 M.G. Tolomeo Speranza in Tent. Cat. Rome 1984, pp. 186-190, afb. 94, 95, 97. 494 G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, p. 196. Campitelli verwijst onder meer naar gelijkenissen met de decoratie in de Casa di Arezzo van Vasari. Zie Afbeeldingen B, nr. 78.
75
De fries in de Sala di Venere o delle Quattro Stagioni bestaat uit verschillende landschapsfresco’s die
de vier seizoenen voorstellen en mythologische scènes met betrekking tot de godin Venus.495 Op
de langste wanden zijn de Lente en de Herfst tegenover elkaar afgebeeld in geschilderde
rechthoekige kaders. De afbeeldingen van de seizoenen worden geflankeerd door storie di Venere.
Rijk versierde, eveneens geschilderde kaders omgeven door putti en kariatiden zijn ingevuld met
winterse en zomerse taferelen en decoreren de friezen op de beide kortste wanden van de ruimte.
De landschappen zijn ingebed in een illusionistisch perspectief: een architraaf ondersteund door
Ionische zuilen onder een open hemel.496 In de hoeken houden saters doeken en festoenen
omhoog. De kroonlijst met consoles onderaan de fries loopt door over de vier muren en zorgt
zo voor een gevoel van eenheid.497 Zoals verschillende andere auteurs vergelijkt Campitelli het
gebruikte schema met andere (voornamelijk Romeinse) friezen in de Logge van Raffaello in het
Vaticaan, de Sala delle Prospettive van Peruzzi in de Villa Farnesina, de Sala dei Cento Giorni van
Vasari in het Palazzo della Cancelleria en de Casa del Vasari in Arezzo.498 Het is bekend dat deze
voorstelling door Vasari erg werd geapprecieerd.499 Giovanna Campitelli merkt op dat de Zomer
en de Winter zeer nauwgezet zijn geschilderd, met aandacht voor detail. Binnen de kaders zijn
typische seizoenswerkjes uitgebeeld: de graanoogst voor het zomertafereel en het binnenhalen
van het hout, evenals de winterse tekens van de dierenriem (Steenbok, Waterman en Vissen),
voor het wintertafereel.500 In het herfsttafereel wordt de oogst van olijven en andere vruchten
afgebeeld en in het landschapje dat De Lente voorstelt bloeien bloemen weelderig en rusten de
personages uit in de schaduw van de bomen.501
Het argument dat Dumont aanhaalde bij het overwegen van Taddeo Zuccaro als auteur van deze
fresco’s (dat hij ervaring had met het schilderen van landschapstaferelen) 502 lijkt ook Campitelli
eerder vergezocht. Net als Cathérine Dumont acht zij het eerder mogelijk dat er een schilder die
afkomstig was uit het Noorden aan het werk was.503 Vooral de Winter doet haar denken aan de
landschappen van Paul Bril in het Palazzo Farnese in Caprarola.504 De Lente en de Herfst zijn minder
499 G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, p. 199. Campitelli verwijst naar een briefwisseling tussen Vasari en de schrijver Anibal Caro waarin Vasari het had over de iconografie van de maanden en de seizoenen.
495 Voor een uitgebreide beschrijving van de landschappen zie: G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, pp. 199-200. 496 Zie Afbeeldingen B, nr. 72. 497 G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, p. 197. 498 G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, p. 197. Zie o.a. Dumont 1973, p. 73, plaat XLI, afb. 89-90.
500 G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, pp. 199-200. 501 G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, p. 200. 502 Dumont 1973, p. 74, noot 68, met verwijzing naar Gere 1969, pp. 56-71, afb. 57, 69-73, 75, 76. 503 Dumont 1973, p. 74. Dumont vergelijkt het sneeuwlandschap eveneens met de landschapsfresco’s van Bril in Palazzo Farnese in Caprarola, nabij Viterbo. 504 Paulo Giannattasio heeft recent in enkele landschappen in het Palazzo Farnese te Caprarola de hand herkend van de Vlaming Cornelis Loots, waaronder een wintertafereel dat doet denken aan dat in de Villa Giulia. Zie Giannattasio 1999, pp. 44-59 (p. 51-52). Zie Afbeeldingen B, nr. 133-138.
76
nauwkeurig weergegeven. Daarom besluit Campitelli dat ze door een andere hand vervaardigd
moeten zijn dan de Winter en de Zomer.
In de Sala dei Sette Colli zijn zoals bekend de zeven heuvels van Rome en de Villa Giulia afgebeeld.
Deze iconografie heeft zeker te maken met de naam van de paus, Julius III del Monte. Tussen de
heuvels op de twee langste wanden zijn de goden Mercurius en Mars (op de wand tegenover de
ingang) en Jupiter en Neptunus (op de wand van de ingang) afgebeeld en de heuvels op de kortste
wanden worden gescheiden door ovalen kaders met allegorische figuren. In de hoeken vinden we
het wapen van de paus terug, uitgevoerd in stucco en omringd door (waarschijnlijk allegorische)
vrouwenfiguren.505
Zoals reeds eerder vermeld vergelijken Dumont en Campitelli deze frescocyclus met de
schilderingen in de Casa del Vasari in Arezzo, meer bepaald met de landschappen in de Sala dei
Paesaggi. 506 Vasari heeft daar vedute aangebracht van plaatsen in de verschillende Italiaanse
provincies waar hij gewerkt heeft. Hij zou ook enkele Romeinse gezichten opgenomen hebben.
Stilistisch vertonen beide cycli duidelijk gelijkenissen.507
Daarnaast refereert Campitelli aan de landschapsfresco’s in het Palazzo Sacchetti in Rome (1553 -
1556), die we verder zullen bespreken.508 Francesco Salviati leidde in het paleis de werken in de
sala grande en onderhield contacten met Vasari en Prospero Fontana, wat de gelijkenissen
misschien voor een stuk zou kunnen verklaren.509 De landschappen in deze palazzo worden op
basis van de bewaarde betalingsdocumenten aan een zekere Ponsio Jacquino toegeschreven en
vertonen dezelfde kenmerken als in de Sala dei Sette Colli van de Villa Giulia en de Sala dei Paesaggi
van de Casa di Vasari: we zien eveneens ruïnes en kleine figuren die een landschap bevolken. 510
Ten slotte gaat Campitelli uitgebreid in op de fresco’s met hetzelfde thema, namelijk de zeven
heuvels van Rome, in het Appartamento di Giulio III (della Guardie Nobile) in de Belvedere van het
Vaticaan.511 De Stanza del Belvedere, waar de fresco’s met de heuvels zich bevinden, dateert van het
505 Voor een uitgebreide beschrijving van de vedute met de heuvels van Rome zie: G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, pp. 200-205. 506 Zie Afbeeldingen B, nr. 78. G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, pp. 197, 201; Dumont 1973, p. 73, plaat XLI, afb. 89-90. 507 G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, p. 201. 508 Zie hoofdstuk V.3.3. 509 We betwijfelen of Francesco Salviati inderdaad belangrijk geweest is bij de realisatie van de frescocycli met de landschappen in de Villa Giulia en Palazzo Sacchetti. Uit de publicatie van De Jong, die verscheen na deze van Campitelli, blijkt de rol van Ponsio Jacquino immers veel bepalender dan deze van Salviati inzake de landschapsfresco’s in de Sala di Marmitta. Francesco Salviati zou enkel verantwoordelijk geweest zijn voor de decoratie van de sala grande. Zie De Jong 1992, pp. 135-156. 510 Hewett 1928, pp. 213-227; Dumont 1973, pp. 75-76; De Jong 1992, pp. 135-156. 511 G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, p. 201, met verwijzing naar Biagetti B. e.a., ‘Monumenti, musei e gallerie pontificie nell’anno accademico 1935-1936’, Rendiconti della pontificia accademia romana di archeologia, (1936),
77
pontificaat van Julius III (1550 - 1555), en werd mogelijks gewijzigd onder Pius IV (1559 -
1565). 512 De werken in de vleugel van de gehele Belvedere werden begonnen in 1550 en
waarschijnlijk afgerond tegen het einde van 1552 of het begin van 1553, misschien zonder dat
alles afgewerkt was.513 James Ackerman publiceerde in 1954 de rekeningen van de werken in de
Belvedere en schreef op basis daarvan de fresco’s met de heuvels toe aan Pietro Venale, 514 maar
zoals aangegeven kan deze bewering moeilijk hard gemaakt worden. Vasari schreef dat paus
Julius III Taddeo Zuccaro ‘in alcune stanze sopra il corridore di Belvedere alcune figurette colorite che
servirono per fregi per quelle camere’ liet schilderen, 515 maar we beschikken niet over documenten die
dat bevestigen.516 Vast staat in ieder geval dat de fresco’s in de Belvedere vóór deze in de Villa
Giulia werden aangebracht, vermoedelijk omdat het de wens van paus Julius III was de fresco’s
uit de Belvedere in zijn villa te herhalen.517 Volgens Giovanna Campitelli zijn de landschappen
met de heuvels van Rome moeilijk aan één en dezelfde hand toe te schrijven, omwille van het
verschil in kwaliteit. Ze meent dat de Romeinse heuvels uit de Villa Giulia fijner zijn uitgewerkt,
met meer aandacht voor detail en perspectief, terwijl er uit de fresco’s in de Stanza del Belvedere
een meer topografische instelling spreekt.
Net als voor de Sala di Venere o delle Quattro Stagioni hanteert Campitelli voor de Vestibolo de
toeschrijving ‘Prospero Fontana e bottega’. Zij is veruit de enige die aandacht heeft voor dit kleine
kamertje, waar ook enkele landschapsfresco’s zijn aangebracht.518 In vier geschilderde kaders zijn
nummer 12, pp. 321-395. Zie ook Giordani 1907, p. 134; Gere 1965, p. 205; G. Corninin, A.M. De Stobel en M. Serlupi Crecenzi in Pietrangeli C. (ed.), Il Palazzo apostolico vaticano, Firenze 1992, p. 140. 512 Ackerman 1954, p. 74. 513 G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, p. 201, met verwijzing naar Ackerman 1954. 514 Zie Documenten, nr. 18. Ackerman 1954, pp. 80, 166, doc. 89. De fresco’s met de zeven heuvels van Rome bevinden zich in de studiolo. 515 Vasari 1568 (ed. Milanesi 1878 - 1885), deel 1, p. 82. Geciteerd in G. A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, p. 201. 516 G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, p. 201; Gere 1965, p. 206. 517 G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, p. 201, met verwijzing naar Biagetti B. e.a., ‘Monumenti, musei e gallerie pontificie nell’anno accademico 1935-1936’, Rendiconti della pontificia accademia romana di archeologia, (1936), nummer 12, pp. 321-395. Niet enkel in de Stanza del Belvedere, maar ook in twee andere zalen van het Appartamento della Guardia Nobile in het Vaticaan zijn landschapsschilderingen aangebracht, die volgens Campitelli ook veel weg hebben van de ‘fantastische landschappen’ van Bril en andere fiamminghi van het einde van de zestiende eeuw. In haar artikel over de landschapsfresco’s in de Vaticaanse Logge, die naar alle waarschijnlijkheid gerealiseerd werden onder Julius III, geeft Berenice Davidson aan dat deze paus een bijzonder belangrijke rol speelde voor de ontwikkeling van de landschapsschilderkunst in Rome vanaf de jaren ’40 van de zestiende eeuw: ‘Under Julius III’s patronage, the art of landscape painting came to unaccustomed prominence in Rome [...] The landscape backgrounds that began to spread their enticements in so many friezes and vaults of the 1540’s reveal a discreet enthusiasm for nature, but there is rarely any question that the true subject of the scene is not the landscape.The turning point came in the 1550’s. In the landscapes painted for Julius III, the balance between the ostensible subject and its setting often is reversed to the degree that the subject manifestly becomes an excuse for the setting and is so obscure or so tiny that one must search the glades and mountains to discover the hidden players of the drama. The new vogue for landscape painting was no doubt owed in part to imports from Northern Europe.’ Zie Davidson 1983, p. 593. 518 G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, pp. 206, 208. Zie ook Falk 1971 (toeschrijving aan Prospero Fontana omwille van gelijkenissen met de andere zalen) en Coffin 1979 (beschrijving van de fresco’s). Zie Afbeeldingen B, nr. 73-76.
78
landelijke taferelen met mythologische scènes aangebracht,519 met daarrond putti, amorini, maskers
en telamons.520 Ook grotteschi-motieven maken deel uit van de decoratie rond de landschappen.
Op de langste wanden zijn allegorische figuren afgebeeld en in de hoeken houden kariatiden
doeken omhoog. Omdat de fresco’s onder meer gelijkenissen vertonen met het lente- en
wintertafereel in de Sala di Venere o delle Quattro Stagioni vindt Campitelli de toeschrijving aan
Prospero Fontana en zijn medewerkers de meest logische, hoewel een oordeel moeilijk te vellen
is vanwege de staat van de schilderingen. De fresco’s zijn minder nauwgezet uitgevoerd. In
verband daarmee meent Campitelli dat Fontana zelf waarschijnlijk niet erg nauw betrokken was
bij de uitvoering, aangezien deze ruimte een minder belangrijke functie had.521
V.3.3. Palazzo Sacchetti
Het Palazzo Sacchetti in de Via Giulia in Rome, één van de mooiste en meest tot de verbeelding
sprekende straten in Rome, verbergt een parel van maniëristische wandschilderingen. De fresco’s
op de piano nobile zijn echter vooral bekend onder kunsthistorici en minder bij een breed publiek,
daar het paleis enkel onder voorwaarden en op afspraak te bezichtigen is.522 Sinds de jaren ’70
van de twintigste eeuw zijn er verschillende artikels verschenen waarin de decoratiewerken in het
paleis onder de loep worden genomen, hoewel de meeste auteurs slechts aandacht hadden voor
de schilderingen van de geroemde Francesco Salviati523 in de sala grande.524 Onze interesse gaat
echter uit naar de fresco’s die gerealiseerd werden onder het toezicht van Ponsio francese ofwel
519 Campitelli herkende scènes met Apollo en Daphne (zie Afbeeldingen B, nr. 73), en met Apollo en Marsias (zie Afbeeldingen B, nr. 75), maar kon de andere twee taferelen niet verbinden met een mythologisch verhaal. 520 Steunpunt of pilaar in de vorm van een forse mannengestalte (cfr. Van Dale, 14de editie, 2005). 521 G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, p. 208. 522 Mijn dank gaat uit naar de familie Sacchetti en in het bijzonder naar mevrouw Loredana. Zij regelt de afspraken met onderzoekers en verschafte me tweemaal de toegang tot de Stanza di Marmitta en de Stanza di Romolo op de piano nobile. 523 In de rekeningen die bewaard worden in het archief van de familie Ricci werden geen documenten teruggevonden met betrekking tot de sala grande en twee andere zalen aan de straatzijde (Stanza di Annibale en Stanza di Alessandro Magno). We zijn op de hoogte van het werk van Francesco Salviati in de sala grande via de geschriften van Vasari. Zie Hewett 1928, p. 213. 524 De recentste bijdrage tot het onderzoek van de fresco’s op de piano nobile van Palazzo Sacchetti betreft het artikel van Jan de Jong uit 1992 in The Art Bulletin. Hij verwijst in zijn publicatie naar eerdere studies. Zie De Jong 1992, p. 135, noot 1, met verwijzing naar: Dumont 1973, pp. 205-231; Cocke R., ‘Et ero humilis in oculis meis. Francesco Salviati’s David Cycle in Palazzo Sacchetti’, Art History, III (1980), nummer 2, pp. 194-204; Nova A., ‘Occasio pars Virtutis: Considerazioni sugli affreschi di Francesco Salviati per il cardinale Ricci’, Paragone, XXXI (1980), nummer 365, pp. 29-63, 94-96; Buccarelli P., ‘Tesori d’arte nei palazzi romani: Gli affreschi del Salviati in Palazzo Sacchetti’, Capitolium, IX (1933), pp. 235-252; Hirst M., ‘Salviaties Chinoiserie in Palazzo Sacchetti’, Burlington Magazine, CXXI (1979), nummer 921, pp. 791-792. De Jong verwijst verder in zijn artikel naar de al wat oudere en gedeeltelijk gedateerde publicatie van Edith Hewett in de Gazette des Beaux Arts. Daarin werden ook enkele betalingsdocumenten gepubliceerd (zie Hewett 1928, pp. 213-227).
79
Ponsio Jacquino. 525 Hij stond als jonge beeldhouwer en schilder aan het hoofd van een groep
kunstenaars die tussen mei 1553 en februari 1556 voor de frescodecoraties in de andere tien zalen
op de eerste verdieping zorgden.526
Om een en ander beter te kunnen begrijpen keren we eerst terug naar het prille begin van Palazzo
Sacchetti. De huidige naam verwijst naar de familie die pas later in het bezit kwam van het paleis
en die het tot vandaag bewoont. Voordien stond het paleis bekend als palazzo Ricci, naar kardinaal
Giovanni Ricci (ca. 1497 - 1574), die Antonio da Sangallo de Jongere de opdracht gaf voor de
bouw van een nieuwe residentie in de Via Giulia. 527 Giovanni Ricci was afkomstig uit
Montepulciano in Toscane, maar trok al op jonge leeftijd naar Rome. Daar trad hij in dienst van
kardinaal Antonio del Monte en later van kardinaal Alessandro Farnese, die paus zou worden in
1534. In opdracht van paus Paulus III Farnese (1534 - 1549) reisde Ricci als diplomatiek gezant
Europa rond. Ook zijn opvolger, paus Julius III del Monte (1550 - 1555) waardeerde de inbreng
van Ricci. Dat blijkt onder meer uit de benoeming van Ricci tot kardinaal, een plechtigheid die
zich voltrok op 30 mei 1552.528 Dat kardinaal Ricci met deze pausen een nauw contact had, lijkt
ons geen onbelangrijk gegeven binnen een breder kader van onderzoek naar landschapsfresco’s
in Romeinse paleizen in het midden van het cinquecento. De landschappen in het Palazzo dei
Conservatori en de Villa Giulia, die we hiervoor bespraken, kwamen immers tot stand onder
respectievelijk Paulus III en Julius III. 529 Gezien de gelijkenissen op stilistisch en iconografisch
vlak tussen de friezen met vedute in de drie residenties kunnen we zeker de uitwisseling van
thema’s en misschien ook van kunstenaars vermoeden.
Nicole Dacos vestigde onze aandacht op de Stanza di Marmitta, eertijds de kamer van Giacomo
Marmitta, secretaris van kardinaal Ricci.530 Deze zaal bevindt zich aan de kant van de tuin op de
525 In de rekeningen van het archief van de familie Ricci (Ricci Riceuti, e Conti diversi dall’ Anno 1532 all’ Anno 1616. Bk. 31, fol. 44-61) wordt Ponsio Jaquino op verschillende wijzen vermeld: Ponsio francese, Poncio francese, Ponsio Jacquino. Zijn naam wordt soms verder gespecifieerd als Ponsio francese scultor, M[aestro]o Ponsio pittore... Hij staat dus als schilder en als beeldhouwer te boek. Voor de publicatie van deze documenten: zie Hewett 1928, pp. 213-227; De Jong 1992, pp.155-156 (zie Documenten, nr. 17). Het archief werd vroeger bewaard in het Palazzo Ricci in Montepulciano, waar De Jong in 1983 de documenten raadpleegde, maar bevindt zich nu in Siena (zie De Jong 1992, p. 137, noot 23). 526 De werken werden vermoedelijk onderbroken van eind 1553 tot de lente van 1555, daar er uit deze periode geen documenten teruggevonden zijn. Zie De Jong 1992, p. 137. 527 Hewett 1928, p. 213. Jan de Jong heeft in zijn artikel ruim aandacht voor de figuur van kardinaal Ricci. Zie De Jong 1992, pp. 135-156. 528 De Jong 1992, p. 135. 529 Ook in verschillende kamers van het ‘Appartamento di Montepulciano’, dat kardinaal Ricci met goedkeuring van paus Julius III liet construeren in de Vaticaanse paleizen, en dat later werd vernieuwd onder paus Paulus VI (1963-1978), zijn landschapsfresco’s teruggevonden. Zie M.S. Crescenzi in Pietrangeli 1992, pp. 141-142. Zie Afbeeldingen B, nr. 108. 530 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 30-31; Dacos 2001 (2° editie), p. 49. Cathérine Dumont citeert uit de rekening van 29 december 1555 om de inspraak van Giacomo Marmitta bij de keuze van de fresco’s te
80
piano nobile van het paleis en is gedecoreerd met elf landschapsfresco’s volgens het intussen
gekende patroon: als afzonderlijke taferelen in een fries onder het plafond.531 De landschappen
worden geanimeerd door figuren die allerlei activiteiten uitvoeren. Open landschappen worden
afgewisseld met meer gesloten, naar boslandschappen neigende fragmenten. Ruïnes kregen een
heel prominente rol en in bijna alle landschappen is er een waterpartij aanwezig. De gebouwen
noch de landschappen konden geïdentificeerd worden.532
Nicole Dacos meent dat deze fresco’s aan een reeds geëvolueerde Michiel Gast kunnen
toegeschreven worden.533 De ervaring die hij opdeed in het Palazzo dei Conservatori en de Villa
Giulia etaleerde Gast volgens Dacos in de Stanza di Marmitta ten volle. Maar zoals dat ook het
geval was voor de toeschrijvingen door Nicole Dacos in het Palazzo dei Conservatori en in de Villa
Giulia is daarvoor geen documentair bewijs.
Uit de rekeningen, die reeds in 1928 door Edith Hewett en vrij recent ook door Jan de Jong
gepubliceerd werden,534 kan afgeleid worden dat Ponsio Jacquino (met uitzondering van de sala
grande) het grootste deel van de decoratiewerken op de piano nobile leidde. Daartoe behoort ook de
Stanza del Marmitta, aangezien in de rekeningen wordt aangegeven dat hij het geld ontving voor
de schilderingen in de kamer. Wie deze waren, kunnen we maar moeilijk achterhalen. Naast
Ponsio vinden we wel enkele andere namen terug, zoals in de rekening van 27 mei 1553, waarin
Marco francese wordt vermeld als ontvanger van de som geld.535 Opmerkelijk is zeker de betaling
aan de flamingo Nicola de Bruyne via ene Pellegrino da Bolognia voor een fries in de laatste kamer die
uitkijkt op de tuin (20 november 1553) 536 en de vermelding van il fiamengo/fiaminghetto pictore in
rekeningen die volgens De Jong verwijzen naar de Stanza di Romolo (19 september en 7 oktober
1555).537 Jammer genoeg tasten we voor de identiteit van Nicola de Bruyne in het duister. Noch
Bertolotti noch Hoogewerff heeft iets over hem genoteerd.538 Het is evenwel niet duidelijk of
illustreren: Ponsio Jacquino zou de fries ontworpen hebben ‘secondo che piaceva a Ms. Jacomo Marmitta secretario di revendissimo cardinale di Santo Vitale’. Zie Dumont 1973, p. 218; De Jong 1992, p. 156 (zie Documenten, nr. 17: ‘Io ponsio me obligo di fare Uno fregio di grottesche et paese seco(n)do que piaceras a mi(ser) Jacmo marmita secretario di revere(n)dissimo cardinale di santo Vitale nel palazzo di strada Julia [...]’). 531 Zie Afbeeldingen B, nr. 79-89. Oorspronkelijk moet elke wand voorzien geweest zijn van drie landschappen, maar door een latere inplanting van een raam in de noordwestelijke wand is één van de taferelen verloren gegaan. 532 De Jong 1992, p. 153. 533 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 30-31; Dacos 2001 (2° editie), p. 49. 534 Hewett 1928; De Jong 1992, pp. 155-156 (zie Documenten, nr. 17). 535 Zie Documenten, nr. 17. De ‘derde kamer’ is volgens De Jong de Stanza dei Fatti Mitologici. Daar we deze figuur voorlopig niet goed kunnen plaatsen, gaan we er hier niet verder op in. Jan de Jong verwijst voor Marco francese in noot 63 naar een publicatie van Pugliatti: Pugliatti T., ‘Un fregio di Pellegrino Tibaldi nel palazzo Ricci-Sacchetti a Roma’, Scritta di Storia dell’ Arte in onore di Federico Zen, Milaan, I (1984), pp. 145-146, afb. 4. 536 Zie Documenten, nr. 17. De Jong 1992, p. 137. Deze kamer is naar de mening van De Jong de Stanza di Mosè. 537 Zie Documenten, nr. 17. De Jong 1992, p. 152. 538 Bertolotti 1880; Hoogewerff 1912. Ook in het kunstenaarslexicon van Thieme en Becker komt Nicola de Bruyne niet voor.
81
Nicola de Bruyne een kunstenaar was: dat kunnen we niet afleiden uit het betalingsdocument.539
Zekerheid daarover hebben we wel voor de andere fiamengo, die duidelijk vermeld wordt als
pictore/pittore. Jan de Jong meent dat deze Vlaamse schilder niet dezelfde kan zijn als Nicola de
Bruyne, daar het handschrift van de rekeningen niet overeenkomt met dat van de betaling van 20
november 1553, ondertekend door deze laatste.540 Er zijn ook geen concrete gegevens uit de
betalingsdocumenten gekend die ons kunnen aantonen wie deze fiamengo dan wel zou kunnen
geweest zijn. We kunnen enkel vaststellen dat Ponsio een Noorderling in dienst had voor de
decoratie van de Stanza di Romolo. De Jong merkt op dat de stijl van de fresco’s in deze kamer
erop wijst dat er twee verschillende artiesten aan het werk moeten geweest zijn.541 Aangezien het
hier niet gaat om echte landschapstaferelen zullen we deze fresco’s niet verder bespreken.542 We
kunnen ook niet verder ingaan op de ‘Vlaming’ die bij de realisatie ervan zou betrokken geweest
zijn, daar we niet beschikken over voldoende gegevens.543
De rekeningen met betrekking tot de landschapsfresco’s in de Stanza di Marmitta geven aan dat
Ponsio Jaquino het geld voor de schilderingen ontving op 29 december 1555, 13 februari en 24
februari 1556.544 Daarmee waren de decoratiewerken op de piano nobile afgerond.545 Er wordt in
deze documenten geen melding gemaakt van andere kunstenaars. Jan De Jong geeft in zijn artikel
wel duidelijk aan dat het erop lijkt dat Ponsio zelf verantwoordelijk was voor de frescoversiering
in het vertrek van Giacomo Marmitta. 546 Hij baseert zich daarvoor op de rekening van 29
december 1555:
539 De Jong 1992, p. 148, noot 72. 540 De Jong 1992, p. 148, noot 72, 109. 541 De Jong 1992, p. 153. 542 Jan de Jong geeft een gedetailleerde beschrijving van de fresco’s. Zie De Jong 1992, p. 151, Zie Afbeeldingen B, nr. 90-91. 543 Raffaello Borghini, de eerste biograaf van Giovanni Stradano of Jan van der Straet (1523 - 1605), schreef dat Stradano in het jaar van het jubileum na de dood van paus Paulus naar Rome kwam en met Daniele da Volterra in de Belvedere van het Vaticaan werkte, waarna hij gevraagd werd door Francesco Salviati: ‘Ma essendo in questo tempo morto papa Paolo egli l’anno del Giubileo sene andò a Roma dove disegnò tutte le cose di Michelangnolo e di Raffaello di Urbino e vi ritrasse dal rilievo gran parte delle anticaglie di Roma, e poi si pose a lavorare in Belvedere con Daniello da Volterra e dopo alcuni mesi fu chiamato da Franceso Salviati [...] (R. Borghini, Il Riposo, Firenze 1584, p. 580, geciteerd in Baroni 1991, p. 6). De verwijzing naar Francesco Salviati zou kunnen suggereren dat Stradano betrokken was bij de werken in het Palazzo Sacchetti. Maar met het jubileumjaar wordt waarschijnlijk 1560 bedoeld (en niet 1550), een uitzonderlijk jubileumjaar naar aanleiding van de heropening van het Concilie van Trente door paus Pius IV (1559 - 1565). De ‘dood van paus Paulus’ zou dan slaan op het overlijden van paus Paulus IV Carafa in 1559 (zie Baroni 1991, pp. 6-8). Om deze reden kan Stradano niet betrokken geweest zijn bij de decoratiewerken onder Francesco Salviati in het Palazzo Sacchetti, die begin de jaren ’50 van de zestiende eeuw werden uitgevoerd. 544 Zie Documenten, nr. 17. De Jong 1992, p. 156. Op 24 februari 1556 werd het geld hem via de tuinman Bartolomeo bezorgd, de andere keren ontvangt Ponsio zelf. 545 Zie Documenten, nr. 17. De Jong 1992, p. 153. 546 Zie Documenten, nr. 17. De Jong 1992, pp. 153, 156, noot 122.
82
Io ponsio me obligo di fare Vno fregio di grottesche et paese seco[n]do que piaceras a mis[ser] Jacmo marmita secretario di reuere[n]dissimo cardinale di santo Vitale nel palazo di strada Julia de sua reuerendissima signora et mi co[n]se[n]to di stare al iudizio del detto mis[ser] Jacmo marmita per pagamele di quello que me Verras di detto fregio et io ho reciputo a bo[n] co[m]pto di detto fregio scudi sei et per Verita questa presente ho scritto di mia propria mano a di Viginti noue di dece[m]bre mil V e LV Io ponsio Jacquino547
Daarmee volgt De Jong de redenering van Edith Hewett, die deze kamer omwille van het
geciteerde document als vertrekpunt nam voor verdere toeschrijvingen aan Ponsio in het
paleis.548 De rekening lijkt inderdaad duidelijk het werk van Ponsio Jacquino in de kamer te
bevestigen. Toch kunnen we niet uitsluiten dat hij door één of meerdere andere kunstenaars
geassisteerd werd, wat een zeer gebruikelijke praktijk was. Het was ook niet de gewoonte deze
medewerkers op te nemen in de betalingsdocumenten.
Dat er bepaalde overeenkomsten zijn tussen de landschapsfresco’s in de Stanza di Marmitta en de
Sala dei Sette Colli in de Villa Giulia, werd voor het verschijnen van de publicatie van Nicole
Dacos in 1995 ook opgemerkt door Giovanna Alberti Campitelli.549 Hoewel de vedute in de Stanza
di Marmitta niet refereren aan bestaande landschappen, in tegenstelling tot deze in de Villa Giulia,
vinden we toch dezelfde ruïnes en kleine figuurtjes terug en krijgen natuurlijke elementen een
belangrijk deel van de aandacht. Campitelli ziet een verklaring voor deze gelijkenissen in de figuur
van Francesco Salviati, de kunstenaar die de decoratiecampagne van de sala grande in het Palazzo
Sacchetti in goede banen leidde en eveneens contacten onderhield met Giorgio Vasari en Prospero
Fontana, die een belangrijk aandeel hadden bij de (decoratie)werken in de Villa Giulia.550
547 Zie Documenten, nr. 17. De Jong 1992, p. 156. Edith Hewett nam in haar artikel uit 1928 reeds de Franse vertaling op van het document. Dat geven we hier ter verduidelijking: ‘Je soussigné Ponce m’engage à faire de grotesques et paysages comme il plaira à maitre J. Marmitta, secrétaire du révérendissime cardinal de San Vitale et dans le palais de la Strada Julia appartenant à Sa Seigneurie et je me tiendrai satisfait de ce que le dit maître J. Marmitta voudra bien me payer pour la dite frise. Je déclare avoir reçu à titre d’acompte six écus, en fin de quoi j’ai signé le présent reçu de ma propre main, le 27 décembre 1555’. Hewett heeft zich vermoedelijk vergist bij het overnemen van de datum; in het meer recente artikel van De Jong is 29 december 1555 opgegeven. 548 Hewett 1928, pp. 217 e.v. 549 G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, p. 201. Campitelli moet op de hoogte zijn geweest van de publicatie van Edith Hewett uit 1928. Ze maakt immers dezelfde interpretatiefout wanneer ze Jaques Ponce (Ponsio Jacquino) omschrijft als il Fiaminghetto pittore. Zoals Jan de Jong menen wij dat Ponsio Jacquino niet dezelfde kan zijn als de Fiaminghetto pittore die vermeldt wordt in de betalingen van 19 september en 7 oktober 1555, daar de Franse afkomst van Ponsio ook in de rekeningen is aangegeven (zie Documenten, nr. 17). Zie Hewett 1928, pp. 215, 226-227; De Jong 1992, p. 152. 550 G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, p. 201.
83
V.3.4. Besluit
Nu we de verschillende frescocycli in het Palazzo dei Conservatori, de Villa Giulia en het Palazzo
Sacchetti in Rome, die het onderwerp vormen van de toeschrijvingen van Nicole Dacos nader
hebben bekeken, kunnen we enkele vaststellingen maken. Allereerst wijzen we er nogmaals op
dat Dacos de landschapsfresco’s op naam van Michiel Gast plaatste op basis van een stilistische
vergelijking met de Porta Latina-ets, enkele tekeningen uit van Heemskerks Romeins schetsboek
en het schilderij De Emmaüsgangers uit het Centraal Museum in Utrecht.551 Met deze referenties als
uitgangspunt lijkt het ons eerder moeilijk om uitspraken te doen over de fresco’s, die toch een
heel andere techniek vergen en specifieke, eigen kenmerken vertonen. Hoewel het gebruikelijk is
om, wanneer er geen (verwijzingen in) historische documenten voorhanden zijn, te rade te gaan
bij geauthentificeerd werk, lijkt ons een redenering die teruggaat op een handvol tekeningen en
een enkele ets te zwak voor het gewicht van de landschapsfresco’s. Met de onzekerheid over het
monogram in De Emmaüsgangers lijkt men geen rekening te hebben gehouden. 552 Bovendien
worden de overgeleverde rekeningen niet in acht genomen,553 terwijl dit bij uitstek heldere en
moeilijk vervalsbare bronnen zijn. Daarom is het voor ons duidelijk dat de toeschrijvingen niet
waterdicht kunnen zijn, hoewel ze als dusdanig naar voor worden geschoven en in verschillende
recente publicaties zonder meer voor waar worden genomen. 554 Michiel Gast als ‘dé grote
wegbereider als schilder van landschapsfresco’s in Romeinse paleizen vóór de komst van de
gebroeders Bril’, lijkt ons een te sterke en weinig gegronde uitspraak. 555 Uit de bewaarde
betalingsdocumenten blijkt alvast dat Gast geen eersterangsrol kan vervuld hebben bij de
decoratie van de Villa Giulia en het Palazzo Sacchetti, aangezien hij niet wordt vermeld. Over het
Palazzo dei Conservatori kunnen we geen uitspraken doen omdat in dit geval de documenten niet
bestudeerd zijn.
Dat er geen verwijzingen naar Michiel Gast in de rekeningen van de decoratiewerken in de
palazzi te vinden zijn en er zeer weinig werk bekend is voor een stilistische vergelijking, vormen
niet de enige hindernissen bij een mogelijke toeschrijving. De fresco’s kunnen namelijk moeilijk 551 Dacos 2001 (2° editie), pp. 47-50. 552 Zie ook Cat. Helmus 2007 (voorpublicatie van een in 2008 te verschijnen catalogus, www.centraalmuseum.nl, laatst geraadpleegd op 24 juli 2007: downloads Catalogue of Paintings 1450-1600, 09: Michiel Gast, De Emmaüsgangers, 1577). 553 Nicole Dacos verwijst wel naar de ‘fiamminghetto’ die vermeld wordt in de rekeningen van de decoratiewerken in het Palazzo Sacchetti. Hier gaan we verder nog op in. Zie Dacos 2001 (2° editie), p. 49. Het document werd gepubliceerd door Jan de Jong: zie De Jong 1992, p. 152 (zie Documenten, nr. 17). 554 Zie o.a. Tent. Cat. Keulen/Antwerpen/Wenen 1992-1993; Röttgen 1995, p. 473; Portoghesi 1996, p. 60; Giannattasio 1999, p. 54; K. Brosens in Tent. Cat. ‘s Hertogenbosch 2001, p. 73; Cappelletti 2006, pp. 4-5. 555 Dacos 2001 (2° editie), p. 49: ‘Eppure il suo ruolo è stato tutt’ altro che insignificante: continuando a Roma la tradizione inaugurata da Heemskerck, la transpone nell’ affresco più di trent’anni prima dei fratelli Bril’.
84
van dichtbij bestudeerd worden, daar ze zich op een hoogte bevinden, direct onder het plafond.
Ook is het niet duidelijk wanneer en door wie restauraties zijn uitgevoerd en in welke mate
daarbij het originele concept bewaard is gebleven. Voor Nicole Dacos betekent het verschil in
kwaliteit tussen de verschillende frescocycli dat Michiel Gast steeds meer ervaring opdeed als
schilder van landschapsfresco’s en dus gaandeweg meer bedreven werd in zijn vak, wat we
moeilijk kunnen nagaan op basis van het vandaag gekende toegeschreven werk.556
De landschappen in de Sala delle Aquile van het Palazzo dei Conservatori zijn vrij eenvoudig opgevat
en zijn daarom het best vergelijkbaar met de Porta Latina-ets en de vedute uit het schetsboek van
Van Heemskerck die aan Michiel Gast zijn toegekend. Daar de fresco’s gedateerd werden rond
1544 moeten ze in dezelfde jaren gerealiseerd zijn als de Romeinse tekeningen (ca. 1538 - ca.
1543).557 Nicole Dacos verwijst eveneens naar de invloed van Maarten van Heemskerck, die we
niet kunnen ontkennen. Hij herinterpreteerde de traditionele veduta, een genre dat lang na hem
een specialiteit van de fiamminghi zou blijven, met zijn tekeningen van Romeinse overblijfselen en
creëerde fantastische landschappen met nieuwe combinaties van ruïnes.558 Op de afbeelding van
het Colosseum merken we vooraan een kunstenaar die gezeten op een steen het monument
schetst.559 Een zeer gelijkende uitbeelding vinden we terug op een geschilderd zelfportret van
Van Heemskerck.560 Het enigszins naïeve perspectief en de schaduwwerking in de fresco’s komen
ook overeen met de tekeningen. Opmerkelijk is dat we het vrouwtje met de hoofdoek zowel in
de tekeningen als in één van de fresco’ s in de Sala delle Aquile terugvinden. 561 Enkele
landschappen in de Sala delle Oche 562 zijn meer uitgewerkt en sommige achtergronden doen
denken aan de Noordelijke wereldlandschappen van Herri met de Bles563 of Cornelis Metsijs564 in
het spoor van Patinir. De tussenkomst van een ‘Vlaamse’ kunstenaar lijkt ons daarom niet
uitgesloten.565
We kunnen niet ontkennen dat er sprekende overeenkomsten zijn tussen de landschapsfresco’s
in de Sala delle Aquile en deze in de Corridoio pompeiano in Castel Sant’ Angelo en San Michele in Bosco
in Bologna, die door Gherardi gerealiseerd zouden zijn. 566 Ook een mogelijke bijdrage van
556 Dacos 2001 (2° editie), pp. 48-49. 557 Zie hoofdstuk III, V.3.1. 558 Dacos 2001 (2° editie), pp. 101-102. 559 Zie Afbeeldingen B, nr. 50. 560 I. Veldman in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 220-201, afb. 113. Zie Afbeeldingen B, nr. 100. 561 Zie Afbeeldingen A, nr. 2, 4; B, nr. 49. 562 Zie Afbeeldingen B, nr. 34 (vergelijk met Afbeeldingen B, nr. 48), 35, 36, 38. 563 Dacos 2001 (2° editie), p. 48, noot 27, met verwijzing naar Gibson 1989, afb. 2.45 en 2.46. Zie Afbeeldingen B, nr. 101-102. 564 Tent. Cat. ’s Hertogenbosch 2001, p. 97, afb. 8. Zie Afbeeldingen B, nr. 103. 565 Zie ook Dumont 1973, p. 66. 566 Tent. Cat. Rome 1981, deel 2, pp. 70, 72-73. Zie Afbeeldingen B, nr. 49, 104.
85
Daniele da Volterra moet verder onderzocht worden.567 Er is voor de schilderingen in de Sala
delle Oche en de Sala delle Aquile duidelijk ruimte voor interpretatie aanwezig, maar om de
toeschrijvingen te ondersteunen zou er een onderzoek naar de documenten moeten komen.
Dergelijk onderzoek is reeds terdege gebeurd voor de decoratiewerken in de Villa Giulia en heeft
resultaat opgeleverd: vast staat in ieder geval dat Prospero Fontana en Taddeo Zuccaro een
leidinggevende rol hebben gehad. 568 Over de auteur(s) van landschapsfresco’s in de Sala dei Sette
Colli, de Sala di Venere o delle Quattro Stagioni en de Vestibolo kunnen we echter niets concreets
afleiden uit de betalingsdocumenten. Het is duidelijk dat de landschappen uit de verschillende
ruimtes onderling verschillen in kwaliteit.569 Zo zijn bijvoorbeeld de kleine tafereeltjes in de
Vestibolo570 minder nauwgezet uitgevoerd dan de seizoenen in de aanpalende kamer.571 Misschien
werden de landschapsfresco’s niet allemaal gerealiseerd door dezelfde kunstenaar, maar waren er
meerdere artiesten aan het werk. De Vestibolo had wel een minder belangrijke functie dan de
andere ruimtes, maar toch doet het vreemd aan dat er duidelijk minder aandacht is besteed aan
de afbeeldingen.
Een belangrijke referentie voor de vedute van de zeven heuvels van Rome en de Villa Giulia572 zijn
de fresco’s met hetzelfde onderwerp in het Appartamento di Giulio III in de Vaticaanse paleizen,
die eveneens onder het pontificaat van Julius III gerealiseerd werden.573 Ook voor de auteur van
deze fresco’s tasten we in het duister, 574 maar de gelijkenissen tussen beide cycli zijn sprekend.
De Vaticaanse vedute (1550 - 1552/1553)575 dateren van vóór deze in de Villa Giulia en zijn
topografischer opgevat, maar met minder zorg uitgewerkt.576 Vergelijken we de afbeelding van de
Villa Giulia, de ‘achtste heuvel van Rome’, in het Appartamento di Giulio III van de Belvedere met
deze in de Villa Giulia zelf, dan merken we in de laatste veduta meer aandacht voor detail,
bijvoorbeeld in de begroeiing of de weergave van de fonteinen. De uitwerking van de Villa Giulia
in de Belvedere is soberder en minder waarheidheidgetrouw weergegeven, aangezien de villa op
het moment dat het fresco gerealiseerd werd, nog niet was afgewerkt. Opvallend is ook dat
enkele van de monumenten in de fresco’s in het Appartamento di Giulio III meer beantwoorden
aan de eigentijdse situatie dan in de Villa Giulia. Zo verwijzen de gebouwen op de Capitool- 567 Dumont 1973, p. 65, noot 33: verwijzing naar Stricchia Santoro 1967, p. 6, noot 4; p. 31, plaat 1. 568 Zie Gere 1965, pp. 199-207. 569 Zie ook Dumont 1973, pp. 74-75. 570 Zie Afbeeldingen B, nr. 73-76. 571 Zie Afbeeldingen B, nr. 68-71. 572 Zie Afbeeldingen B, nr. 60-67. 573 Zie Afbeeldingen B, nr. 92-99. 574 Over het mogelijke aandeel van Pietro Venale: Gere 1965, p. 205; Ackerman 1954, pp. 80-81, pp. 165-168. Zie Documenten, nr. 18. 575 G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, p. 201. 576 G.A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, pp. 203-204.
86
heuvel duidelijk naar de kerk Santa Maria in Aracoeli en het Palazzo Senatorio, en is de afbeelding
van de Santo Stefano Rotondo op de Celio-heuvel reëler afgebeeld, terwijl er in de landschappen in
de Villa Giulia meer fantasie-elementen zijn binnengeslopen. Een goed voorbeeld daarvan is de
illusoire uitwerking van de Domus Aurea op de Esquilijn.
De toeschrijving van de landschappen in de Villa Giulia aan Michiel Gast, die voor het eerst werd
gemaakt door Giorgio Faggin op basis van het aan Gast toegeschreven gemonogrammeerde en
gedateerde schilderij De Emmaüsgangers en die later door Nicole Dacos werd overgenomen, lijkt
ons moeilijk met zekerheid aan te nemen. 577 Ook in dit geval wringt een vergelijking met het
andere aan Gast toegeschreven werk. Over de toeschrijving van het schilderij uit het Centraal
Museum in Utrecht bestaat geen zekerheid578 en bovendien is het twintig jaar na de fresco’s in de
Villa Giulia gerealiseerd, zodat we deze in een veel vroegere fase van zijn carrière zouden moeten
situeren. Enkele gelijklopende kenmerken vinden we terug, zoals het soms gekunstelde
perspectief, de schetsmatige weergave van ruïnes, 579 of het rode avondlijke licht waar de
landschappen in baden, maar die overtuigen niet voldoende. Het winterlandtafereel in de Sala di
Venere o delle Quattro Stagioni doet misschien nog het meest ‘Vlaams’ aan,580 en herinnert aan werk
van een anonieme meester uit de kring rond Herri met de Bles uit het Museo del Sacro Monte in
Varese.581 Het besneeuwde landschap dat meer dan tien jaar later werd gerealiseerd in het Palazzo
Farnese in Caprarola en wordt toegeschreven aan de Vlaming Cornelis Loots lijkt een latere
variant.582
Als schilder van de landschappen in de Stanza di Marmitta van het Palazzo Sacchetti geeft Michiel
Gast volgens Nicole Dacos blijk van een sterk geëvolueerd kunnen, gekleurd door de invloed van
de tekeningen die Pieter Bruegel de Oude rond 1553 in Rome maakte.583 Bruegel bleef ook in
Rome trouw aan de uitgestrekte, kosmische landschappen die de hele zestiende eeuw in zwang
waren in de Nederlanden. 584 We vinden inderdaad kenmerken van Bruegels landschappen
577 Faggin 1968, pp. 61-62; Dacos 2001 (2° editie), pp. 48-49. Faggin suggereerde enkel de naam van Michiel Gast voor de vedute met de zeven heuvels van Rome en de Villa Giulia in de Sala dei Sette Colli van de Villa Giulia. 578 B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 196-197, cat. 95. Zie ook Cat. Helmus 2007 (voorpublicatie van een in 2008 te verschijnen catalogus, www.centraalmuseum.nl, laatst geraadpleegd op 24 juli 2007: downloads Catalogue of Paintings 1450-1600, 09: Michiel Gast, De Emmaüsgangers, 1577). 579 Vergelijken we bijvoorbeeld de resten van een aquaduct in de afbeelding van de Esquilijn-heuvel (zie Afbeeldingen B, nr. 61) met de ruïnes op de achtergrond van het schilderij De Emmaüsgangers (zie Afbeeldingen A, nr. 9). 580 Zie ook Dumont 1973, p. 74; G. A. Campitelli in Tent. Cat. Rome 1984, p. 200. 581 D. Allart in Toussaint 2000, p. 36. Zie Afbeeldingen B, nr. 105. 582 Giannattasio 1999, pp. 51-52. Zie Afbeeldingen B, nr. 135. 583 Dacos 2001 (2° editie), p. 49, noot 31, met verwijzing naar Hollstein s.d., III, pp. 254-255. Zie ook D. Allart in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, pp. 115-116, afb. 41-42. Zie Afbeeldingen B, nr. 106-107. 584 D. Allart in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 116.
87
terug,585 maar ons inziens vormen de tekeningen geen concrete aanleiding voor een directe
beïnvloeding. Michiel Gast zou zeker ook via andere wegen in contact kunnen gekomen zijn met
de Noordelijke wereldlandschappen. Ook zou het geen nieuw element zijn, zoals Nicole Dacos
in haar redenering aangeeft. Op de achtergrond van enkele fresco’s in de Sala delle Oche in het
Palazzo dei Conservatori zijn immers zeer gelijkende landschappen weergegeven.586 Wel zijn de
landschappen in het Palazzo Sacchetti complexer. Sommige taferelen zijn erg verfijnd en lijken met
een uiterste precisie uitgevoerd.587 Er is duidelijk sprake van een Noordelijke invloed.
Een bijkomend en erg overtuigend argument om de fresco’s aan Gast toe te schrijven vindt
Dacos in de vermelding van il fiamengo/fiamminghetto pictore in de rekeningen voor de decoratie van
de Stanza di Romolo.588 Toch zijn er geen aanwijzingen om deze ‘Vlaming’ ontegensprekelijk als
Michiel Gast te beschouwen. Deze vermelding zou ook naar een andere Noordelijke kunstenaar
kunnen verwijzen, des te meer omdat ze betrekking heeft op de fresco’s in de Stanza di Romolo,
waar het landschappelijk element in de fresco’s eerder beperkt is. Mocht de ‘Vlaming’ ook zijn
medewerking verleend hebben aan de fresco’s in de aanpalende Stanza di Marmitta, dan zou hij
misschien ook een vermelding hebben gekregen in de rekeningen van deze kamer. Nemen we
daarbij de redenering in acht van zowel Edith Hewett589 als Jan de Jong, 590 die op basis van het
betalingsdocument van 29 december 1555 menen dat Ponsio Jacquino zelf de schilderingen in de
Stanza di Marmitta heeft aangebracht, 591 dan kunnen we besluiten dat Ponsio wellicht een
belangrijke invloed heeft gehad bij de decoratie van de kamer. Of hij daarbij geassisteerd werd,
wat gebruikelijk was, is niet uitgesloten. Maar daarvoor hebben we voorlopig geen duidelijke
aanwijzingen.
585 Zie Afbeeldingen B, nr. 79, 80, 84. 586 Zie Afbeeldingen B, nr. 32, 38. 587 Zie Afbeeldingen B, nr. 80-81. 588 Dacos 2001 (2° editie), p. 49, noot 33, met verwijzing naar Hewett 1928, pp. 214-215. Zie ook De Jong 1992, pp. 149, 152, 155-156. Zie Documenten, nr. 17. 589 Hewett 1928, pp. 217 e.v. 590 De Jong 1992, pp. 153, 156, noot 122. 591 Zie Documenten, nr. 17.
88
V.4. Landschapsfresco’s in Rome en Lazio ca. 1540–1570: ritorno delle fon i t
592
Over de afbeelding van landschappen in voorname (pauselijke) residenties in en rond Rome vóór
de komst van de broers Matthijs en Paul Bril in de jaren ’70 van de zestiende eeuw was tot voor
kort zeer weinig geweten. Sinds lang heeft men aandacht voor de maniëristische frescodecoraties
die we terugvinden in zestiende-eeuwse historische palazzi, wat vooral in de laatste helft van de
twintigste eeuw resulteerde in meer diepgravend onderzoek. 593 De studie van geschilderde
landschapsfragmenten bleef echter een marginaal gegeven. Tot op vandaag is er geen
systematisch onderzoek verricht naar de aanwezigheid van ‘het landschap’ in paleizen in en
rondom Rome en is er weinig geweten over het aandeel dat ‘Vlaamse’ kunstenaars bij de realisatie
van deze landschapsfresco’s hadden.
Om de toeschrijvingen van de verschillende Romeinse frescocycli aan Michiel Gast in een breder
kader te plaatsen zullen we, aan de hand van drie casussen over de decoratiewerken in
respectievelijk Castel Sant’ Angelo in Rome, de Villa d’ Este in Tivoli en het Palazzo Farnese in
Caprarola, een inzicht geven in het onderzoek dat reeds verricht is en nagaan of fiamminghi er hun
talent als landschapsschilders konden etaleren. Het is geenszins de bedoeling een volledig
overzicht te geven van de literatuur die over de decoratiewerken in deze paleizen is verschenen.
Wel willen we met de casussen een blik werpen op de landschapsfresco’s die men teruggevonden
heeft in deze drie belangrijke residenties in en rond Rome en onderzoeken welke documenten er
zijn overgeleverd waaruit de activiteit van fiamminghi is gebleken.
V.4.1. Castel Sant’ Angelo
Eraldo Gaudioso publiceerde in 1976 een reeks betalingsdocumenten bewaard in het Archivio di
Stato di Roma aangaande de constructie- en decoratiewerken die uitgevoerd werden in Castel Sant’
Angelo tussen juni 1544 en februari 1550, opnieuw geordend en voorzien van zeer uitvoerige
commentaar. 594 Deze studie vormde de basis voor verder onderzoek samen met Filippa Aliberti
592 L. Cassanelli in Tent. Cat. Rome 1984, p. 174. 593 Een belangrijk voorbeeld is de studie van Filippa Aliberti Gaudioso en Eraldo Gaudioso over de decoratiewerken in Castel Sant’ Angelo (Tent. Cat. Rome 1981). Een zeer grondig onderzoek van archiefdocumenten ging aan deze publicatie vooraf (tevens werden ook alle rekeningen met betrekking tot de decoratiewerken gepubliceerd: zie Gaudioso 1976, pp. 228-262) en verschafte inzicht in de soms complexe decoratiepraktijken en toeschrijvingsproblematiek. Zie L. Cassanelli in Tent. Cat. Rome 1984, p. 174. 594 Gaudioso 1976, pp. 228-262. Deze documenten werden eerder gepubliceerd door Cesare D’ Onofrio en worden bewaard onder ‘Commissariato soldatesche e galere’, busta 15, fascicoli 9 en 10 (zie D’ Onofrio 1971, pp. 244 e.v.).
89
Gaudioso. Beide auteurs publiceerden naar aanleiding van een tentoonstelling gehouden in Castel
Sant’ Angelo in 1981-1982: ‘Gli affreschi di Paolo III a Castel Sant’ Angelo. Progetto ed esecuzione 1543-
1548’. 595 In deze catalogus werden naast verwijzingen naar archiefdocumenten ook diverse
literaire bronnen opgenomen.596
Deze publicaties vormen samen de belangrijkste en meest volledige referentie voor de
documentatie van de decoratiewerken in Castel Sant’ Angelo en bieden nieuwe inzichten inzake
werkpraktijken en betrokken kunstenaars voor het onderzoek naar wandversieringen in Rome in
de tweede helft van de zestiende eeuw. We zullen de bevindingen van Eraldo en Filippa Alberti
Gaudioso hierna toelichten, met aandacht voor de aanwezigheid van landschapsfresco’s en de
documenten die fiamminghi vermelden binnen de botteghe.
De decoratiewerken onder paus Paulus III (1543 - 1549) begonnen eind 1543 en eindigden in
april 1548 en zijn vrijwel volledig gedocumenteerd.597 Belangrijke functies waren weggelegd voor
Girolamo Siciolante da Sermoneta, Luzio Romano, Perino del Vaga en Domenico Zaga.598 Deze
kunstenaars leidden de werken alternerend en waren elk verantwoordelijk voor de decoratie van
enkele kamers.599 Ze werden, misschien met uitzondering van Girolamo Siciolante, bijgestaan
door een schare van vier tot zes medewerkers.600 De kunstenaars die de botteghe leidden stonden
in voor het architectonisch en decoratief concept en werkten niet altijd mee aan de uitvoering
ervan. Hun taak bestond er meestal in hun eigenhandige ontwerptekeningen door te spelen aan
de medewerkers, die instonden voor de uitvoering. Toch konden deze laatsten het concept nog
in zekere mate naar hun hand zetten.601 Voor de toeschrijving van concrete realisaties baseerden
Eraldo en Filippa Aliberti Gaudioso zich op de betalingsdocumenten en op voorbereidende
Uit ‘fascicoli 10’ werden enkele stukken, echter zonder archivistische indicaties, gepubliceerd door Bertolotti (zie Bertolotti 1878, pp. 205-209). De rekeningen uit deze ‘fascicolo’ werden ook teruggevonden in ‘busta 15’ van het “Commissariato soldatesche e galere” en gepubliceerd door R. Bruno in 1970 (zie Bruno 1970, p. 27 e.v.). 595 Tent. Cat. Rome 1981. 596 Tent. Cat. Rome 1981, deel 1, pp. 53-60. 597 De documenten die door Eraldo Gaudioso werden gepubliceerd dateren tussen juni 1544 en februari 1550. Zie Gaudioso 1976, pp. 228-262. 598 Tent. Cat. Rome 1981, deel 1, p. 31. 599 Tent. Cat. Rome 1981, deel 1, p. 31. Girolamo Siciolante da Sermoneta: Loggia di Paulo III; Luzio Romano: ‘settore nord’ (Sala della Biblioteca, Cagliostra, Sala dell’ Adrianeo, Sala dei Festoni); Perino del Vaga: ‘settore sud’ (Sala Paolina, Sala del Perseo, Sala di Amore e Psiche); Domenico Zaga: Sala di Appolo. Zie Tent. Cat. Rome 1981, deel 1, p. 31. 600 Tent. Cat. Rome 1981, p. 33. Dat de kunstenaars die de botteghe leidden, werden bijgestaan door vier tot zes medewerkers rekenden Eraldo en Filippa Aliberti Gaudioso uit op basis van de opere of giornate die elke dag afgewerkt werden (omdat het pleisterwerk of de intonaco voldoende vochtig moest gehouden worden tijdens het schilderen brachten kunstenaars slechts een gedeelte van het te schilderen fresco aan, precies groot genoeg om in één dag af te werken). 601 Tent. Cat. Rome 1981, deel 1, p. 33.
90
tekeningen en prenten. Wanneer dergelijke bronnen ontbraken werd vergeleken met andere
decoratieprojecten van de kunstenaars.602
In verschillende zalen van Castel Sant’ Angelo zijn landschapsfresco’s te zien, onder meer in de
Sala della Biblioteca, 603 de Cagliostra, de Vestibolo della Biblioteca en de Corridoio Pompeiano. De
landschappen in de Sala della Biblioteca en de Cagliostra krijgen in de tentoonstellingscatalogus
geen speciale aandacht. Wel vinden we enkele afbeeldingen terug.604 Nicole Dacos heeft in haar
publicatie van 1995 de naam van Michiel Gast verbonden met één van de landschapsfragmenten
in de Sala della Biblioteca. 605 Gezien het speculatieve karakter van deze toeschrijving en het
ontbreken van een argumentatie, gaan we hier niet verder op in.
Op basis van stilistische gelijkenissen met de fries in de Sala delle Aquile, die door Eraldo
Gaudioso aan Cristofano Gherardi werd toegeschreven,606 meent men dat ook deze kunstenaar
een hand had in de fresco’s in de Vestibolo della Biblioteca en de Corridoio Pompeiano.607 Nicole Dacos
schrijft vier landschapsafbeeldingen in de Corridoio Pompeiano toe aan de Vlaming Cornelis
Loots.608
De rekeningen van de werken onder Paulus III in Castel Sant’ Angelo die in 1976 door Eraldo
Gaudioso gepubliceerd werden, vermelden twee ‘Vlamingen’: Nicolo fiamengo batiloro en Cornelio
flammengo pittore. 609 Zij hadden waarschijnlijk geen aandeel in de frescoschilderingen in de
verschillende zalen die paus Paulus III tussen 1543 en 1548 liet uitvoeren. In de rekeningen
wordt Nicolo fiamengo immers aangeduid als leverancier van goud voor het vergulden van
stucwerk610 en wordt Cornelio flammengo vermeld voor het aanbrengen van gouden letters in de
Sala della Biblioteca en zwarte letters in de Sala Paolina. 611 Beide fiamminghi waren ook
602 Tent. Cat. Rome 1981, deel 1, pp. 33-37. 603 Zie Afbeeldingen B, nr. 109. 604 Tent. Cat. Rome 1981, deel 1, pp. 97, 102, afb. 2, 13 (Sala della Biblioteca); pp. 108, 111, 112, afb. 19, 24, 25. Zie Afbeeldingen B, nr. 110-113. 605 Op het landschapsfragment in kwestie wordt De inname van Veio afgebeeld. Dacos N., Roma quanta fuit. Tre fiamminghi nella Domus Aurea, Rome 1995, pp. 46, 110, noot 28. Deze publicatie hebben we niet kunnen raadplegen, wij hanteerden de editie van 2001. Zie ook Giannattasio 1999, p. 46, noot 19. Zie Afbeeldingen B, nr. 111. 606 Gaudioso 1976, pp. 30-31, afb. 59, 61. 607 Tent. Cat. Rome 1981, deel 1, pp. 132-133, afb. 53-55; deel 2, pp. 70, 72-73. Zie Afbeeldingen B, nr. 59. 608 Dacos 2001 (2° editie), p. 105. Voor een afbeelding van één van de landschappen: zie Afbeeldingen B, nr. 59. Op deze toeschrijving komen we verder terug. 609 Gaudioso 1976, pp. 229-248 (zie Documenten, nr. 19). De namen worden op verschillende manieren gespeld. Nicolo todesco is naar alle waarschijnlijkheid dezelfde als Nicolo fiamengo. 610 Zie Documenten, nr. 19: Sala della Biblioteca, Sala dell’ Adrianeo e dei Festoni, Cagliostra, Sala del Perseo de di Amore e Psiche, Sala Paolina. 611 Zie Documenten, nr. 19: Sala della Biblioteca, Sala Paolina.
91
verantwoordelijk voor het schilderen van de engel die bovenop Castel Sant’ Angelo moest
pronken.612
De eigenlijke identiteit van de kunstenaars is moeilijk te achterhalen. In het kunstenaarslexicon
van Thieme en Becker wordt onder ‘Niccolò Fiammingo’ verwezen naar Nicolas Mostaert,613 een
beeldhouwer afkomstig uit Arras die in Rome onder meer werk maakte voor de kerken San
Giovanni in Laterano en Santa Maria dell’ Anima.614 Met deze kunstenaar komt de Nicolo fiamengo die
voorkomt in de rekeningen van de decoratiewerken in Castel Sant’ Angelo wellicht niet overeen.
Bertolotti verwees ook naar enkele van de archiefdocumenten waarin een Nicolo fiammingo
voorkomt, maar is onnauwkeurig en verklaart de identiteit van de kunstenaar niet nader.615 Wel is
men zo goed als zeker dat de in Mechelen geboren Cornelis Loots in Castel Sant ‘Angelo heeft
gewerkt. Dat heeft Paolo Giannattasio kunnen aantonen naar aanleiding van twee documenten
uit de Grandi Libri della Casa Farnese di Roma, die bewaard worden in het Archivio di Stato di Napoli.
Daarin wordt een Cornelio pittore vermeld als ‘pittore in palazzo Sant’ Angelo’.616 Dat het hier gaat om
Cornelis Loots bewijst een ander document uit dezelfde Farnese-boeken, waarin de naam van de
kunstenaar volledig wordt meegedeeld: Cornelio Lottos Fiammingo.617 Deze kunstenaar werd door
Ottavio Farnese, de vader van Alessandro, opgepikt in de Nederlanden en was later samen met
Bartholomeus Spranger actief in Parma.618
Toch lijkt ons deze kunstenaar moeilijk in overeenstemming te brengen met de Cornelio
fiammingo die, zoals blijkt uit de rekeningen voor de werken in Castel Sant’ Angelo,
verantwoordelijk was voor het schilderen van de engel en het aanbrengen van letters in de Sala
della Biblioteca en de Sala Paolina.619
612 Zie Documenten, nr. 19: Porta del Castello, Rampa di Paolo III, Cortile dell’ Angelo. De legende verhaalt dat in 590 voor het eerst een engel verscheen aan paus Gregorius de Grote die het einde van de pest aankondigde door bovenop Castel Sant’ Angelo een met bloed besmeurd zwaard terug in zijn schede te steken. In 1348 zou dit mirakel zich opnieuw voltrekken. Paus Nicolaas V stelde in 1452 een symbolische daad door de top van de burcht te laten voorzien van een beeld van een engel: hij bestendigde zo zijn rol als redder van de stad na een vreselijke pestepidemie. In 1497 zou het beeld door een blikseminslag vernield zijn. Paus Paulus III gaf daarom Raffaele da Montelupo de opdracht voor een nieuw en groter marmeren beeld van de engel. Het is vermoedelijk dat beeld dat door Nicolo en Cornelio werd geschilderd in 1545. De bronzen engel die vandaag nog boven Castel Sant’ Angelo prijkt werd in 1752 vervaardigd door de Vlaming Pieter Verschaffelt, maar het beeld van Rafaele da Montelupo is nog steeds te bezichtigen op het centrale binnenplein van de burcht, de Cortile dell’ Angelo. Zie Mariano da Firenze 1517 (ed. Bulletti 1931), p.70; D’ Onofrio 1978, pp. 153, 170, 172. Met dank aan Valerie Van de Velde. 613 Thieme & Becker 1907-1950, deel XXV, p. 432. 614 Thieme & Becker 1907-1950, deel XXV, pp. 191-192. Hoogewerff suggereerde een verwantschap met de broers Gillis en Frans Mostaert. Zie Hoogewerff 1912, pp. 147-148. 615 Zie Documenten, nr. 20. Bertolotti 1880, p. 45. 616 Giannattasio 1999, p. 46, noot 23, met verwijzing naar appendix nr. 9, 21. Zie Documenten, nr. 21 (1-2). 617 Giannattasio 1999, p. 45, noot 12, met verwijzing naar De Grazia 1991, p. 58, noot 29 en appendix nr. 7, 8. Zie Documenten, nr. 21 (3-4). 618 B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 43, noot 66, met verwijzing naar Meijer B.W., Parma e Bruxelles. Committenza e collezionismo farnesiani alle due corti, Milaan 198, pp. 25, 30 (noot), 33, 38, 47 (noot), 133. 619 Zie Documenten, nr. 19: Porta del Castello, Rampa di Paolo III, Cortile dell’ Angelo; Sala della Biblioteca; Sala Paolina.
92
Aan Cornelis Loots is tot nog toe geen werk met zekerheid toegeschreven, maar zijn naam wordt
onder meer in verband gebracht met landschapsfresco’s in de Abbazia di San Nilo in Grottaferrata,
de Villa d’ Este in Tivoli en het Palazzo Farnese in Caprarola.620 Refererend aan deze fresco’s
menen Nicole Dacos en Paolo Giannattasio dat Cornelis Loots verschillende landschappen heeft
aangebracht in de Corridoio Pompeiano in het Castel Sant’ Angelo.621 Een bijkomende reden voor de
bijdrage van Cornelis Loots onder Luzio Romano en later Perino del Vaga622 in de Corridoio
Pompeiano vinden Dacos en Giannattasio in de handtekeningen van Cornelis Loots en Pierino
fiorentino in de Domus Aurea, waarnaast de datum is aangebracht: 1546.623 Perino del Vaga en
Cornelis Loots zouden aldus samen de Domus Aurea bezocht hebben, waar ze inspiratie vonden
voor de frescoschilderingen all’ antica in Castel Sant’ Angelo. We sluiten niet uit dat Cornelis Loots
aan het werk geweest is in Castel Sant’ Angelo. Misschien verwijst de vermelding Cornelio flammengo
pittore naar een andere ‘Vlaming’ die eveneens aan het werk was in Castel Sant’ Angelo en werd er
naar Cornelis Loots niet expleciet verwezen, of is de Cornelio flammengo pittore dezelfde als Cornelis
Loots, maar werd hij niet opgenomen in de rekeningen van de Corridoio Pompeiano . Het was
immers niet gebruikelijk medewerkers te vermelden.
V.4.2. Villa d’ Este (Tivoli)
In 1960 verscheen over de Villa d’ Este in Tivoli, een prachtig landgoed dat kardinaal Ippolito II
d’ Este (1509 - 1572) buiten Rome liet bouwen en dat vandaag vooral bezocht wordt omwille van
de talrijke fonteinen in de tuin, een zeer uitgebreide studie van de hand van David R. Coffin.624
Eén hoofdstuk daaruit is gewijd aan de decoraties in de villa, waarvoor Coffin ook onderzoek
verrichtte in het Archivio di Stato di Modena (ASM).625 In de rekeningen heeft hij verschillende
620 Giannattasio 1999, pp. 44-59. Voor de toeschrijvingen aan Cornelis Loots in de Villa d’ Este en Palazzo Farnese, zie hoofdstuk V.4.1. en V.4.2. 621 Giannattasio 1999, p. 53; Dacos 2001 (2° editie), p. 105. Voor één van de landschappen zie Afbeeldingen B, nr. 59. 622 Zowel Luzio Romano als Perino del Vaga hadden een aandeel in de decoratie van de Corridoio Pompeiano. Zie Gaudioso 1976, pp. 239-240; Tent. Cat. Rome 1981, deel 2, p. 72; Giannattasio 1999, p. 53. 623 Giannattasio 1999, pp. 44, 53, noot 3-4, met verwijzing naar appendix nr. 3 en Dacos N., ‘Graffiti de la Domus Aurea’, Bulletin de l’Institut historique belge de Rome, 38 (1967), pp. 145-175, fig. 15; Dacos 2001 (2° editie), p. 105. Zie Documenten, nr. 21 (5). De inscriptie is voor een stuk vervaagd, maar uit de notitie ‘van Me...’ leidt men af dat Loots van Mechelen afkomstig was. Dat wordt bevestigd in een document dat Paolo Giannattasio opnam in zijn artikel ‘Proposta per Cornelis Loots in Italia’ en voordien gepubliceerd werd door Bert Meijer (Meijer B.W., Parma e Bruxelles. Committenza e collezionismo farnesiani alle due corti, Milaan 1988, p. 30, noot 41). Zie Giannattasio 1999, appendix 4. Zie Documenten, nr. 21 (14). 624 Zie Coffin 1960. 625 Coffin 1960, pp. 41-68. De archivalische verwijzingen zijn intussen verouderd.
93
‘Vlaamse’ kunstenaars kunnen traceren, die hij met behulp van andere documenten en publicaties
trachtte te identificeren.
De decoratiewerken in de villa werden geleid door Girolamo Muziano, Federigo Zuccaro, Livio
Agresti en Cesare Nebbia tussen 1565 en 1572. Naast een gedeelte van de piano nobile werd ook
de benedenverdieping voorzien van fresco’s. De meeste schilderingen binnenin de villa zijn
bewaard gebleven, maar zijn in de loop der tijd veelvuldig gerestaureerd.626 In de kamers op de
beide verdiepingen zijn tal van landschapsfresco’s aangebracht, wat zeker te maken heeft met de
voormalige landelijke ligging van de villa.
In de sala, de belangrijkste ruimte van de piano nobile, zijn vier landschappen teruggevonden, die
waarschijnlijk de omgeving rond Tivoli voorstellen: we herkennen de Sibilletempel en de tempel
van Hercules, de beschermgod van Tivoli.627 Voor deze ruimte, die in het voorjaar van 1568 werd
gedecoreerd, was Livio Agresti verantwoordelijk. Hij werd geassisteerd door twee groepen van
elk zes of zeven medewerkers,628 met onder de schilders twee ‘Vlamingen’: Cornelio fiamingo629 en
Dionisio fiamingo.630 Daarnaast vermeldt Coffin een zekere Giovanni dal Borgo, die Vicenzo Pacifici
meende te kunnen identificeren met Jan van der Straet of Stradano.631 Deze interpretatie is
wellicht onjuist, daar Stradano eind de jaren ’60 van de zestiende eeuw met Vasari in Firenze aan
het werk was.632 Voor Cornelio fiammigo stelt Coffin verschillende kunstenaars voor, maar hij vindt
niet voldoende aanwijzingen om één van hen te beschouwen als diegene die in de Villa d’ Este
werkzaam was. 633 Volgens Bert Meijer is hij dezelfde als Cornelis Loots, 634 wat Paolo
Giannattasio bevestigt, hoewel er geen directe aanleiding gevonden werd om werk in de Villa d’
Este aan hem toe te schrijven. 635 In de Grandi Libri della Casa Farnese di Roma uit het Archivio di
Stato di Napoli, die door Giannattasio recent werden ontsloten, zijn geen aanwijzingen voor de
aanwezigheid van Cornelis Loots in de Villa d’ Este teruggevonden.636 Dat Loots niet wordt
626 Coffin 1960, p. 41. 627 Coffin 1960, p. 43, noot 5, afb. 44, 45. Zie Afbeeldingen B, nr. 114-117. Coffin meent dat de landschappen doorheen de tijd verschillende keren zijn herschilderd. Toch zou de oorspronkelijke compositie bewaard zijn gebleven. 628 Coffin 1960, pp. 43-44, noot 6. De ene groep bestond uit zes schilders, de andere uit zeven stucwerkers. 629 Coffin 1960, p. 44, noot 12 (ASM, Registri, Pacco 120, Giornale di le fabriche 1568, f. ix (27 maart 1568); f. xv (19 mei 1568); f.xviii (18 juni 1568)). 630 Coffin 1960, p. 44, noot 13 (ASM, Registri, Pacco 120, Giornale di le fabriche 1568, f. xi (27 maart 1568); f. xv (19 mei 1568); f. xviii (18 juni 1568), f. xxii (20 juli 1568)). 631 Coffin 1960, p. 44, noot 7, met verwijzing naar Pacifici V., Ippolito II d’ Este, Tivoli 1920, p. 391. 632 Coffin 1960, p. 44, noot 7. 633 Coffin 1960, p. 44, noot 12. 634 Giannattasio 1999, p. 45, noot 16, met verwijzing naar: Meijer B.W., Parma e Bruxelles. Committenza e collezionismo farnesiani alle due corti, Milaan 1988, pp. 21, 30, noot 46. 635 Giannattasio 1999, p. 53. Zie ook Cappelletti 2006, p. 47. 636 Giannattasio 1999, p. 53.
94
vermeld in de Libri della Casa Farnese tussen november 1567 en mei 1569 beschouwt Giannattasio
als een argument om Cornelis Loots in overweging te nemen bij de toeschrijving van fresco’s in
de Villa d’ Este. In november 1567 wordt Cornelio pittore voor het laatst uitbetaald voor de werken
in het Palazzo Farnese in Caprarola637 en in mei 1569 vangt de decoratiecampagne in de Abbazia di
San Nilo in Grottaferrata aan, waar er eveneens een Cornelio fiammingo tewerkgesteld was: in de
periode ertussen zou Cornelis Loots dus deel kunnen uitgemaakt hebben van de equipe van Livio
Agresti in Tivoli. 638 De betalingen aan Cornelio fiammingo zijn daar immers tussen 27 maart en 28
juni 1568 gedateerd.639
Voor de schilder Dionisio fiamingo ziet Coffin geen andere mogelijkheid dan hem als Denijs
Calvaert te beschouwen, daar hij de enige kunstenaar is die als dusdanig vernoemd wordt.640
Noch Bertolotti noch Hoogewerff noteerden iets over een andere mogelijke Dionisio fiamingo.641
Denijs Calvaert (ca. 1540 - 1619) genoot zijn opleiding bij de Antwerpse landschapsschilder
Cerstiaen van de Queborn, trok op jonge leeftijd naar Italië en ging in Bologna in de leer bij
Prospero Fontana en Lorenzo Sabbatini. 642 Het is bekend dat hij in 1572 met deze laatste naar
Rome vertrokken is om er te assisteren bij de decoratie van de Sala Regia in de Vaticaanse
paleizen.643 Calvaert zou dus niet vóór 1572 in Rome geweest zijn en kan bijgevolg niet aan het
werk geweest zijn in de Villa d’ Este. Toch sluit Coffin een vroeger verblijf in Rome niet uit, in de
wetenschap dat deze visie een nieuw licht zou werpen op de carrière van de kunstenaar.644
Girolamo Muziano, die als jonge schilder in de leer ging bij Domenico Campagnola en Lambert
Sustris in Padua en door Baglione ‘il giovan de’ paesi’ werd genoemd,645 nam in de lente van 1565
met zes medewerkers de salotto of de Sala della Fontanina op het gelijkvloers en de belendende Sala
dell’ Ercole voor zijn rekening.646 Na nog een korte werkperiode in maart en april 1566, wordt hij,
637 Giannattasio 1999, p. 53, noot 65, met verwijzing naar appendix 20-22. Zie Documenten, nr. 21 (2, 6-7). 638 Giannattasio 1999, p. 53, noot 65, met verwijzing naar appendix 28. Zie Documenten, nr. 21 (8-9). 639 Coffin 1960, p. 44, noot 12. 640 Coffin 1960, p. 44, noot 13. 641 Coffin 1960, p. 44, noot 13. 642 N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 130. 643 Coffin 1960, p. 44, noot 13. Ook in een meer recente publicatie wordt deze datum niet in twijfel getrokken: zie N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 130. De datum werd door Simone Bergmans vastgelegd op basis van twee werken die Calvaert zou gerealiseerd hebben vóór hij naar Rome reisde. Zie Bergmans 1934, pp. 25-36. 644 Coffin 1960, p. 44, noot 13. Bijkomende argumenten vindt Coffin in de interesse die de neef van kardinaal Ippolito II d’ Este, kardinaal Luigi d’Este, toonde voor het werk van Calvaert, wat verklaart dat Denijs Calvaert contact had met de familie d’ Este, en een andere vermelding als Dionisio fiamingo in de betalingen van de decoratie van de Sala Regia in het Vaticaan (zie ook N. Dacos in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 130). De mogelijkheid dat Calvaert de Dionisio fiamingo is die we terugvinden in de rekeningen voor de decoratiewerken in de Villa d’ Este, wordt ook opengehouden in een zeer recente publicatie: zie Cappelletti 2006, pp. 47-48. 645 B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 261. Zie ook Turner 1966, p. 116. 646 Coffin 1960, pp. 50, 55-56.
95
op een te verwaarlozen betaling in 1571 na, niet meer in de betalingsdocumenten opgenomen.647
Federigo Zuccaro is vanaf 1567 in de rekeningen gedocumenteerd en neemt dan waarschijnlijk
de werken van Muziano over op de benedenverdieping. Ook in zijn bottega waren er ‘Vlamingen’
actief: Giulio en Stella.648 De laatstgenoemde kunnen we niet plaatsen.649 Coffin meent Giulio
fiamingo misschien te kunnen identificeren met Giulio della Croche, een ‘Vlaams’ schilder waarvan
de naam ons in vertaling niet bekend is.650 In 1563 werd Giulio della Croche ingschreven in de
Accademia di San Luca in Rome en voor de Santa Maria dell’ Anima maakte hij zeven
heiligenbeelden. 651 Notities van Bertolotti en Hoogewerff leren ons dat de fiamingo voor
Gianbattista Gargano één van de kapellen in de Santa Maria in Campo Marzo decoreerde.652 Deze
informatie zegt ons echter te weinig om Giulio fiamingo als Giulio della Croche te kunnen
beschouwen.
De salotto op de benedenverdieping van de Villa d’ Este is volledig gedecoreerd met vergezichten
en afbeeldingen van de fonteinen in de tuin, waaronder het ‘waterorgel’. 653 Vooral de
topografische zichten van de verschillende villa’s van kardinaal Ippolito II d’ Este trekken de
aandacht, met in het bijzonder de veduta van de Villa d’ Este zelf.654 De fresco’s in de salotto
werden waarschijnlijk aangebracht in 1568, wanneer ook aan de binnenhuisfontein in de kamer
werd gewerkt. Op dat moment is Matteo Neroni di Siena in de rekeningen gedocumenteerd. Hij
voerde vóór deze datum reeds landschapsfresco’s uit in de Sala Ducale in het Vaticaan, en het is
daarom zeer goed mogelijk dat Neroni een aandeel had in de frescoschilderingen in de salotto.655
Daarnaast zou Matteo Neroni in 1570 meegewerkt hebben aan de grote landschapsafbeeldingen
in de Sala di Noah.656 Vroegere toeschrijvingen aan Girolamo Muziano of zijn medewerkers zijn
volgens Coffin niet correct, daar Muziano niet meer in de rekeningen voorkomt na 1566 en de
vermelding in 1567 niet op deze werken kan slaan.657
647 Coffin 1960, p. 51, noot 33. 648 Coffin 1960, p. 51, noot 34 (ASM, Registri, Pacco 118, Registro del 1567, f. lxxxxv (2 mei 1567)). 649 Ook Coffin gaat niet verder in op de vermelding van ‘Stella’. 650 Coffin 1960, p. 51, noot 34. 651 Thieme & Becker 1907-1950, deel VIII, p. 140. 652 Bertolotti 1880, pp. 192-193 (zie Documenten, nr. 22); Hoogewerff 1912, p. 144. 653 Coffin 1960, pp. 52-53, afb. 53, 61. Zie Afbeeldingen B, nr. 118, 120. 654 Coffin 1960, p. 53, afb. 8, 53. Zie Afbeeldingen B, nr. 118, 119. 655 Coffin 1960, p. 52, noot 37 (ASM, Registri, Pacco 120, Registro di 1568, f. 19 (16 april 1568), f. Xxviiii (20 juli 1568), f. 29 (20 juli 1568); ASM, Registri, Pacco 120, Giornale di le fabriche 1568, f. xvii (8 juni 1568), f. xxii (20 juli 1568), f. 22 (20 juli 1568)). Coffin schrijft ook de landschappen in de Sala dell’ Ercole toe aan Matteo Neroni. Zie Coffin 1960, p. 55, noot 46. 656 Coffin 1960, p. 64, noot 72 (ASM, Registri, Pacco 121, Protetione di Francia 1570, f. xvi (19 mei 1570), f. xviii (10 juni 1570), f. 18 (10 juni 1570), f. wviiii (18 juni 1570), f. 21 (23 juli 1570)). Zie Afbeeldingen B, nr. 121. 657 Coffin 1960, p. 64, noot 27, met verwijzing naar Vaes M. ‘Appunti di Karel van Mander su diversi pittori italiani conosciuti da lui a Roma, dal 1573 al 1577’, Atti del II congresso nazionale di studi romani, II (1931), pp. 509-519; Vaes M., ‘Appunti di Carel Van Mander su vari pittori italiani suoi contemporanei’, Roma, IX (1931), p. 348, nr. 5. Coffin
96
David Coffin vergelijkt de aankleding van de salotto of de Sala della Fontanina met de Sala dell’
Ercole in het Palazzo Farnese in Caprarola, die gedecoreerd werd tussen 1567 en 1569.658 Deze
prestigieuze ontvangstruimtes vertonen inderdaad interessante gelijkenissen: beide zalen zijn
gedecoreerd met gelijkaardige landschapsfresco’s en mythologische taferelen en zijn voorzien van
een fontein. Een mogelijke verklaring hiervoor is misschien de aanwezigheid van Federigo
Zuccaro in beide fabriche,659 of de uitwisseling van medewerkers.
In de betalingen voor de schilderingen in de gang op de benedenverdieping in 1565, is de
‘Vlaming’ Luigi Karcher660 samen met maestro Andrea als hoofd van de werken gedocumenteerd.
Karcher zou ook betrokken geweest zijn bij de decoratie van de Sala di Mosè. 661 Over de
activiteiten van deze kunstenaar zijn we verder niet op de hoogte. We weten enkel dat hij in 1579
het tapijtenatelier van zijn vader in Ferrara heeft overgenomen.662 Nog minder is er bekend over
Cristiano fiamingo, die samen met enkele schilders afkomstig uit Frankrijk en de Marche in 1569
gewerkt heeft in de twee ‘Tiburtijnse’ kamers naast de salotto.663
Een laatste ‘Vlaming’ die we in verband kunnen brengen met landschapsschilderingen in de Villa
d’ Este is Pieter Vlerick. Zijn naam werd niet in de betalingsdocumenten teruggevonden, maar
van Mander vermeldt dat hij in de landschapsfresco’s van Muziano figuurtjes aanbracht.664 Juist
omdat hij niet in de rekeningen voorkomt, is het onduidelijk wat het aandeel van Vlerick was en
waar hij Muziano precies assisteerde. Daarbij komt dat er geen geauthentificeerd werk van Pieter
Vlerick bekend is, wat het maken van toeschrijvingen ten zeerste bemoeilijkt. 665 Om een
duidelijker beeld te krijgen op de aanwezigheid van ‘Vlaamse’ medewerkers in de fabbrica van de
Villa d’ Este in Tivoli is er nood aan verder bronnenonderzoek.
citeert van Mander in vertaling over de landschappen die Muziano in Tivoli realiseerde (fol. 192 v°): ‘there were many more very lovely ones, but it is to be regretted that as a result of the change of the owner’ s taste the rooms were transformed where they were and those works of art, so exquisite, were destroyed.’ Volgens Coffin is het wel mogelijk dat Muziano landschappen heeft aangebracht in een kamer die later werd vervangen door de Sala di Noah. Daarmee is het citaat van Van Mander verklaard. 658 Coffin 1960, p. 54. 659 Coffin 1960, p. 54. 660 Coffin 1960, p. 55, noot 42 (ASM, Registri, Pacco 116, Regtro i Mandti 1565, f. 40v (23 juni 1565), f. 42r (4 juli 1565), f. 43r (15 juli 1565)). 661 Coffin 1960, p. 66, noot 77. Zie Afbeeldingen B, nr. 122, 123. 662 Thieme & Becker 1907-1950, deel XIX, p. 551; Coffin 1960, p. 55, noot 42. 663 Deze ‘Vlaming’ wordt niet vermeld in het kunstenaarslexicon van Thieme en Becker. We vinden ook geen verwijzingen naar deze kunstenaar terug in de publicaties van Bertolotti en Hoogewerff. 664 Van Mander 1604B (ed. Miedema 1999), volume 1, fol. 250 v° v14-17: ‘Was met Ieronimus Mutziano tot Tivoli alwaer hy in de Landtschappen van Mutziano, in ’t Paleys van den Hof de beelden en Historien maeckte: waer by te bedencken is of hy handelinge hadde en ervaren was in de Const.’ 665 B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 392.
97
V.4.3. Palazzo Farnese (Caprarola)
Het beroemde palazzo Farnese in Caprarola, even buiten Rome, werd tussen 1559 en 1575 in
opdracht van kardinaal Alessandro Farnese (1545 - 1592) gebouwd door Giacomo Barozzida
Vignola. De architectuur van het paleis, met zijn vijfhoekig grondplan en bastions in de hoeken,
is indrukwekkend, maar nog meer overweldigend is het geheel van met fresco’s gedecoreerde
zalen, die verbonden zijn door de van in de kelders tot op de piano nobile versierde scala elicoidale.
Taddeo Zuccaro, een van de meest gewaardeerde schilders van zijn tijd, was van in het begin bij
de decoratiewerken betrokken. Hij stond in voor het ontwerp van de frescoschilderingen en was
het hoofd van de bottega die in het palazzo actief was tussen 1560 en 1566.666 Federigo Zuccaro
volgde zijn broer op toen hij stierf, op 1 september 1566, en zou actief blijven in Caprarola tot
eind juni 1569. 667 Nadien werd Jacopo Bertoja gevraagd om de decoratiewerken verder te
leiden.668 In 1575 was het hele paleis (met uitzondering van de Scala Regia)669 voorzien van
frescoschilderingen. 670 Naast de genoemde kunstenaars zouden ook Giovanni de Vecchi,
Raffaellino da Reggio671 en Antonio Tempesta een belangrijk aandeel gehad hebben in de
decoratie van het paleis. Deze laatste werd door Baglione en later onder meer door Lanzi de
schilder van de scala elicoidale genoemd. 672 De landschappen die er tussen tal van andere
decoratieve elementen werden aangebracht, vertonen duidelijk een Noordelijke invloed. 673
Zo goed we over de kunstenaars gedocumenteerd zijn die alternerend aan het hoofd stonden van
een gedeelte van de decoratiewerken, zo weinig weten we over de talrijke andere schilders en
666 Faldi 1981, p. 29, noot 36, met verwijzing naar Vasari 1568: ‘Vita di Taddeo Zucchero pittore’. Taddeo was volgens Vasari verantwoordelijk voor de schilderingen in het Appartamento dell’ Estate op de piano dei Prelati en het Appartamento dell’ Estate op de piano nobile, wat volgens Faldi overeenkomt met volgende kamers: de Sala di Giove en de Stanza delle Stagioni op de piano dei Prelati en de Sala dei Fasti farnesiani, de Anticamera del Concilio, de Camera dell’ Aurore en de Stanze dei Lanefici e della Solitudine op de piano nobile. Zie Faldi 1981, p. 30, noot 43, 44. 667 Faldi 1981, pp. 30-31, 33, noot 46-50. In het exemplaar dat Federigo Zuccaro van de tweede editie van de Vite van Vasari bezat, schreef hij dat hij naast het Appartamento d’ Inverno op de piano dei Prelati (zoals Vasari het voor hem noteerde), verantwoordelijk was voor de werken in de entrata terena (stanza d’ ingresso), de logia di sopra (Sala dei Fatti d’ Ercole), de capela en een camerino alle stanze di sopra ove è un Armatene (gabinetto dell’ Ermatena). Zie Faldi 1981, p. 30, noot 45. 668 Faldi 1981, p. 31, noot 50. Jacopo Bertoja werkte in Caprarola tot in 1572. Over het gedeelte van het paleis waar Bertoja de werken leidde bestaan verschillende opvattingen. Hij werkte zeker in de Stanza della Penitenza en de Stanza dei Giudizi. Daarnaast noemen Ghidiglia Quintavalle de Sala dei Sogni en de Sala degli Angeli (A. Ghidiglia Quintavalle, Il Bertoja, Parma 1963) en Partridge de Sala degli Angeli en de Sala d’ Ercole (Partridge 1971A, p. 467 e.v.; Partridge 1971B, p. 50 e.v.). Zie Faldi 1981, pp. 32-34. 669 De monumentale trap werd gedecoreerd tussen 1580 en 1583. Zie Faldi 1981, p. 37. 670 M. Marini in Portoghesi 1996, p. 80. 671 Faldi 1981, pp. 34-35. 672 Faldi 1981, p. 37. 673 Faldi 1981, p. 37, noot 82. De naam van Paul Bril werd gesuggereerd in verband met de landschappen in de traphal, hoewel deze toeschrijving volgens Faldi weinig waarschijnlijk is. We gaan hier niet verder op in, aangezien we ons beperken tot de betrokkenheid van fiamminghi bij de realisatie van landschapsfresco’s in paleizen in Rome en omgeving vóór de komst van de gebroeders Matthijs en Paul Bril naar Rome.
98
stucwerkers die ook hun bijdrage leverden. 674 Van Mander noteerde dat de uit Antwerpen
komende Bartholomeus Spranger (1546 - 1611) in Caprarola enkele landschappen schilderde.675
Zijn verblijf daar kunnen we situeren eind 1569. Voordien was hij voor kardinaal Farnese actief
in Rome en in juli 1570 werd hij benoemd tot hofschilder door Pius V (1566 - 1572).676 Over de
fresco’s in het palazzo die we aan Spranger kunnen toeschrijven bestaat onduidelijkheid. 677
Orbaan meende zijn hand te herkennen in de met landschappen versierde fries in de Camera del
Torrione,678 wat later ook door andere auteurs werd bevestigd,679 maar Loren Partridge heeft
aangetoond dat de kamer niet gedecoreerd werd vóór 1579, waardoor de toeschrijving van de
fries aan Bartholomeus Spranger vervalt.680 In 1575 verliet hij immers Italië omdat hij aangesteld
werd als hofschilder van keizer Maximiliaan II in Wenen.681 Partridge herkende eerder de stijl van
Antonio Tempesta in de schilderingen. Als hij de Camera del Torrione van een geschilderde fries
zou voorzien hebben, is zijn activiteit in het paleis daar begonnen, en zou hij zich pas nadien
toegelegd hebben op de decoratie van de monumentale trap. Daarnaast stelde Partridge de
toeschrijving aan Spranger voor van één van de landschapsafbeeldingen met de werken van
Hercules rondom de centrale voorstelling op het plafond van de Sala dei Fatti d’ Ercole,682 namelijk
Hercules vangt Cerberus.683 Konrad Oberhuber en Bert Meijer volgen Patridge niet. Zij herkennen
eerder de stijl van Spranger in Hercules en de Centauren, één van de andere landschappen.684 Verder
meent Oberhuber dat Spranger Bertoja geassisteerd heeft in de Stanza della Penitenza.685 Diane De
Grazia suggereerde de kunstenaar Cornelis Loots voor drie van de landschappen in de Sala dei
Fatti d’ Ercole (Hercules en de Hydra, Hercules en de stier en Hercules vangt Cerberus)686 op basis van de
betalingen aan Cornelio fiammingo uit 1569 in de rekeningen uit de eerder vermelde Libri della Casa
674 Faldi 1981, p. 29. 675 Van Mander 1604B (ed. Miedema 1999), volume 1, fol. 270 v° v35-37: ‘Eyndlinghe alsoo Sprangher van den Cardinael was ghefonden tot zijn vermaert Paleys tot Caprarolo, een cleen dagh-vaert van Room te makeneenighe Landtschappen op’t nat kalck (...).’ 676 Van Mander 1604B (ed. Miedema 1999), volume 1, fol. 270 v°; K. Oberhuber in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 341. Oberhuber schrijft dat Spranger begin 1570 naar Caprarola ging, wat niet in overeenstemming is met het betalingsdocument dat De Grazia vermeldt en waaruit blijkt dat Spranger er werkte van 28 september tot 12 november 1569. Zie B. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 43, noot 66, met verwijzing naar De Grazia 1991, pp. 26, 48, 50, 63 (noot), 74, 78, 82, 123 (noot). Paulo Ginnattasio publiceerde twee rekeningen die 12 december 1569 gedateerd zijn. Zie Giannattasio 1999, appendix nr. 47-48. Zie Documenten, nr. 21 (19-20). 677 Faldi 1981, p. 39. 678 Faldi 1981, p. 39, noot 84, met verwijzing naar J.A.F. Orbaan, ‘Un viaggio di Clemente VIII nel Viterbese’, in Archivio della R. Società Romana di Storia patria, XXXVI, I, II (1913), p. 129 e.v. Zie Afbeeldingen B, nr. 124-127. 679 Faldi 1981, p. 39. 680 Faldi 1981, noot 90. 681 K. Oberhuber in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 341. 682 Zie Afbeeldingen B, nr. 128. 683 Faldi 1981, p. 39, noot 92, met verwijzing naar Partridge 1971A, p. 475, noot 1. Zie Afbeeldingen B, nr. 129. 684 Faldi 1981, p. 39, noot 92; B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 43, noot 66, met verwijzing naar De Grazia 1991, p. 74, afb. 89-92. Zie Afbeeldingen B, nr. 130. 685 Faldi 1981, p. 39, noot 92. Zie ook De Grazia 1991, p. 48, noot 108. 686 Zie Afbeeldingen B, nr. 129, 131-132.
99
Farnese.687 Giannattasio daarentegen schrijft juist Hercules en de Centauren aan Loots toe en meent
dat er voor de andere landschapsvoorstellingen geen vergelijk mogelijk is binnen het paleis.688
Cornelis Loots is gedocumenteerd in Caprarola in 1567, 1569 en 1570 en zou daarom duidelijke
sporen in het paleis moeten achtergelaten hebben.689 Giannattasio heeft enkele landschappen in
de Sala d’ Ingresso of de inkomhal van het palazzo in verband gebracht met ander door hem aan de
kunstenaar toegeschreven werk. Hij ziet gelijkenissen met de fresco’s die Loots in Grottaferrata
zou geschilderd hebben. 690 Ook de overgeleverde betalingsdocumenten geven de aanwezigheid
van Loots aan wanneer de kamer gedecoreerd werd. Uit het Libro delle misure della fabbrica del
palazzo del Ill.mo e R.mo Farnese a Caprarola, bewaard in het Archivio di Stato di Roma, kunnen we
afleiden dat de Sala d’ Ingresso van schilderingen werd voorzien in 1567.691 In hetzelfde jaar vinden
we Loots in de rekeningen uit de Libri della Casa Farnese terug.692 Voor de betalingen aan de
kunstenaar die betrekking zouden hebben op het schilderen van de landschappen, op 4 juli 1567,
werd Cornelis Loots ook vergoed voor 6 ‘quadri a paesi’, waarschijnlijk schilderijen op doek, die
hij maakte in opdracht van kardinaal Farnese.693 Giannattasio ziet een verband tussen de realisatie
van deze schilderijen en de landschapsfresco’s in de Sala d’ Ingresso in Caprarola. Hij vermoedt dat
Loots het ontwerp voor de landschapsfresco’s eerst uitprobeerde op doek. 694 Twee andere
landschappen met vedute van de stad Caprarola zouden, 695 eveneens volgens Giannattasio, het
werk kunnen zijn van de glasschilder Ruberto fiamingo,696 die ook de ramen in de kapel van het
paleis decoreerde. 697 Aan Ruberto fiamingo werden op 8 februari 1567 kleuren ‘per i quadri a paesi’
687 Giannattasio 1999, p. 46, noot 18, met verwijzing naar De Grazia 1991, p. 65, noot 112, afb. 90-92. Zie ook B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 43, noot 66. Zie Documenten, nr. 21 (10-12) 688 Giannattasio 1999, p. 53, noot 70. 689 Giannattasio 1999, p. 45, noot 10, met verwijzing naar appendix, nr. 32-34, 36. Zie ook B.W. Meijer in Ten. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 43, noot 66. De Grazia (De Grazia 1991, p. 50, 58 (noot), 65 (noot)) en Robertson (Robertson C., Il Gran Cardinale. Alessandro Farnese. Patron of the Arts, New Haven-Londen 1992, pp. III, 256, nr. 169) publiceerden eveneens betalingen. Zie Documenten, nr. 21 (10-13). 690 Giannattasio 1999, p. 51, afb. 12-15. Giannattasio schrijft zes van de acht aanwezige landschappen toe aan Cornelis Loots. Zie Afbeeldingen B, nr. 133-138. 691 Giannattasio 1999, p. 51, noot 56, met verwijzing naar Partridge 1971A, pp. 467-486 (p. 472, noot 28). Federico Zuccaro had in de Sala d’ Ingresso de leiding over de werken. 692 Giannattasio 1999, pp. 51-52, noot 57, met verwijzing naar appendix nr. 17-22. Zie Documenten, nr. 21 (2, 6-7, 15-17). 693 Giannattasio 1999, p. 46-47, noot 26, met verwijzing naar appendix nr. 16. Zie Documenten, nr. 21 (18). Bert Meijer stelde Bartholomeus Spranger voor als vervaardiger van deze schilderijen. Deze hypothese vervalt, gezien Spranger enkel op het einde van 1569 betaald werd voor werken in Caprarola. Zie Giannattasio 1999, p. 47, noot 29-30, met verwijzing naar Meijer B.W., Parma e Bruxelles. Committenza e collezionismo farnesiani alle due corti, Milaan 1988, p. 232, nr. XXVII en appendix nr. 47-48. Zie Documenten, nr. 21 (19-20). 694 Giannattasio 1999, p. 52. 695 Voor één van de vedute zie Afbeeldingen B, nr. 139. 696 Ruberto fiamingo maakte ook landschappen. Zie B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 43, noot 66, met verwijzing naar Robertson C., Il Gran Cardinale. Alessandro Farnese. Patron of the Arts, New Haven-Londen 1992, pp. III, 256, nr. 169. 697 Giannattasio 1999, pp. 46, 52, noot 24, 59, met verwijzing naar appendix nr. 46. Zie Documenten, nr. 21 (21). Voor een afbeelding van de glasramen zie Faldi 1981.
100
bezorgd, met een verwijzing naar Caprarola.698 Giannattasio stelt bij wijze van hypothese dat
Ruberto de vedute eerst geschilderd had op doek alvorens ze in de Sala d’ Ingresso over te brengen,
zoals Cornelis Loots vermoedelijk ook te werk gegaan is. Dat klopt met de betaling voor ‘8 telaj
per far paesi per Caprarola’ op 28 maart 1567 aan Marcho falegname.699 De acht lijsten die deze
schrijnwerker vervaardigde zouden dan bestemd geweest zijn voor Cornelis Loots en Ruberto
fiamingo. Aan de toeschrijving van de fresco’s aan Ruberto fiamingo kan niettemin getwijfeld worden.
We kennen immers geen werk dat met zekerheid op naam van deze kunstenaar kan geplaatst
worden.700
Daar Cornelis Loots ook eind 1569 en in 1570 van april tot november gedocumenteerd is in
Caprarola moet hij bij meer decoratiewerken betrokken geweest zijn, al is het niet evident
concrete realisaties aan zijn aanwezigheid toen te koppelen.701 Zoals reeds aangehaald is men het
niet eens over de toeschrijving van de vier landschappen in het gewelf van de Sala dei Fatti d’
Ercole, die van frescoschilderingen voorzien werd onder Bertoja vanaf de tweede helft van
1569.702 Ook wanneer Loots niet meer in de rekeningen voorkomt, werden belangrijke ruimtes
zoals de Stanza dei Giudizi, de Stanza dei Sogni en de Stanza della Penitenza gedecoreerd. Paolo
Giannattasio suggereert in afwachting van verder onderzoek dat Cornelis Loots misschien ook
betrokken geweest is bij de schilderwerken in deze kamers.703 Refererend naar de stilistische
overeenkomsten tussen de ‘Storie del Tuscolo’ in de Abbazia di San Nilo in Grottaferrata704 en de
landschapsfragmenten tussen de grotteschi in de ontvangstruimte van het palazzo Farnese, stelt
Giannattasio Cornelis Loots voor als schilder van het landschap in de achtergrond van de Droom
van Jacob van Bertoja in de Sala dei Sogni.705
Naast de landschapsfresco’s waarvoor reeds uiteenlopende toeschrijvingen zijn gemaakt, zijn er
nog tal van andere terug te vinden in de zalen van het palazzo Farnese. Deze zijn nog niet aan een
systematisch onderzoek onderworpen, evenmin als de schilderingen die hier zijn besproken.
Afgaande op de precisie waarmee sommige landschapstaferelen en vedute zijn uitgevoerd, die een
Noordelijke invloed verraadt, kunnen we alvast vermoeden dat er nog interessante ontdekkingen
wachten. 698 Giannattasio 1999, p. 52. Er wordt niet verwezen naar het corresponderende archiefdocument, noch is het in de appendix opgenomen. 699 Giannattasio 1999, pp. 47, 52, noot 31, 59, met verwijzing naar appendix nr. 49-50. Zie Documenten, nr. 21 (22, 23). 700 B.W. Meijer in Tent. Cat. Brussel/Rome 1995, p. 43, noot 66. 701 Giannattasio 1999, p. 53, noot 67, met verwijzing naar appendix nr. 32-34. Zie Documenten, nr. 21 (10-12). 702 Tussen 12 februari 1568 en 20 juli 1569 werd het gewelf van de Sala dei Fatti d’ Ercole klaargemaakt om beschildering mogelijk te maken. Aangezien Federico Zuccari eind juni 1569 door Bertoja werd vervangen als leider van de werken, ving men onder het toezicht van deze laatste met de decoratie van het gewelf aan. Zie Partridge 1971A, pp. 470-471, noot 17. 703 Giannattasio 1999, p. 53, noot 68. 704 Gianattasio 1999, pp. 44-45, 48-49, afb. 1-4, 8-11. 705 Giannattasio 1999, p. 53. Zie Afbeeldingen B, nr. 140.
101
VI. Besluit
Michiel Gast blijkt na ons onderzoek nog steeds een kunstenaar met een voor het grootste deel
onbekend verhaal. Uit de kritische beschouwing van de literatuur die tot vandaag over hem is
verschenen, blijkt dat men in sommige gevallen een artistieke loopbaan voor hem wou uittekenen
die niet strookt met wat met zekerheid geweten is.
Wat we over de artistieke loopbaan van Michiel Gast kunnnen afleiden uit bewaarde
archiefdocumenten leert ons iets, maar zeker nog niet alles. Het eenjarige assistentschap bij
Laurens van Rotterdam vanaf november 1538, waarschijnlijk bij het begin van Gasts verblijf in
Rome, betekent wellicht dat hij al een valabele schilder was voor hij naar Italië trok. Of Michiel
Gast voor Laurens van Rotterdam landschappen vervaardigde is niet duidelijk, daar deze
‘leermeester’ voorlopig een nobele onbekende blijft. We kunnen maar weinig bewaarde
documenten met Laurens van Rotterdam in verband brengen. Met uitzondering van enkele
frescoschilderingen in de kapel van kardinaal Asciano in de kerk van San Marcello al Corso, die
misschien door hem werden gerealiseerd, is er geen ander werk gekend. We plaatsten ook een
kanttekening bij de identificatie van de Michele fiammingo/Micahele Flamengo in de bewaarde
documenten van de Arte et Universita pictorum en bij het archiefstuk met betrekking tot de
schilderingen in de kerk van Santa Maria in Camposanto Teutonico in Rome. Evengoed was er nog
een andere Vlaamse Michiel in Rome werkzaam in dezelfde periode dat Michiel Gast er verbleef
en slaat de benaming dus misschien op een andere kunstenaar. Omdat deze documenten
gedateerd zijn tussen 1538, het jaar waarin Gast voor het eerst in Rome gedocumenteerd is, en
1558, wanneer hij het meesterschap in Antwerpen verwierf, en we niet op de hoogte zijn van een
andere kunstenaar met dezelfde naam die in dezelfde periode in de Eeuwige Stad verbleef,
kunnen we Michiel Gast voorlopig als Michele fiamingo/Micahele Flamengo beschouwen.
Over de periode vóór 1538, toen Michiel Gast waarschijnlijk als landschapsschilder in Antwerpen
werkzaam was, weten we niets. Op basis van ons opzoekingswerk in de Liggeren en in de notities
van Frans Jozef Van den Branden in het Antwerpse stadsarchief is gebleken dat er verschillende
generaties van kunstenaars met de naam ‘Gast’ in Antwerpen actief waren tussen 1434 en 1665.
We kunnen dus vermoeden dat Michiel Gast stamt uit een Antwerps kunstenaarsgeslacht. De
Michiel Gast die Stephen Kostyshyn heeft opgenomen in de stamboom van de familie van Peeter
Baltens (Custodis) is een naamgenoot gebleken die als schrijnwerker actief was in Antwerpen.
102
Wat het oeuvre van Michiel Gast betreft, menen we dat de toeschrijvingen die recent door
Nicole Dacos gemaakt zijn niet zonder enige vorm van kritiek kunnen blijven. Het opschrift Di
M[aest]ro Michil Gast fiandroso van Gherardo Cibo op de Porta Latina-ets geeft wellicht aan dat
Cibo contact gehad heeft met Michiel Gast en de ets via hem of een tussenpersoon verkregen
heeft. De toeschrijving van deze ets lijkt daarom vrijwel zeker, indien het opschrift authentiek is.
De tekeningen uit het schetsboek van Maarten van Heemskerck die door Ilja Veldman geïsoleerd
werden onder de noodnaam ‘Anonymus B’ en door Nicole Dacos op naam van Michiel Gast
werden geplaatst, vertonen inderdaad stilistische gelijkenissen met de Porta Latina-ets. Toch
kunnen we moeilijk op basis van de ets alleen uitmaken of Gast echt de auteur is van de
tekeningen. Zeker is dat ze in Rome in de omgeving van Maarten van Heemskerck tot stand zijn
gekomen, evenwel na het vertrek van deze laatste naar de Nederlanden in 1536 of begin 1537.
De tekening Ruïnes met de smidse van Vulcanus kunnen we binnen dezelfde context zien, als de
inscriptie hemskerck w (of m) pictor inderdaad geen handtekening is maar een verwijzing naar de
graffiti in de Domus Aurea, wat door Herwarth Röttgen wordt betwist. Ook omdat de groep met
smeden rechtstreeks lijkt afgeleid van ander werk van Maarten van Heemskerck, zoals het
schilderij Venus en Cupido in de smidse van Vulcanus (Národní Galerie, Praag) of de tekening met Vier
smeden rond het aambeeld (Kongelige Kobberstick Samling, Kopenhagen), gaat het waarschijnlijk om een
eerbetoon aan de meester.
Voor het olieverfschilderijtje uit het Centraal Museum in Utrecht, De Emmaüsgangers, behouden we
voorlopig de toeschrijving aan Michiel Gast. De andere auteurs die in de loop der jaren
gesuggereerd werden, zoals Maarten of Henderik III van Cleef en Michiel Gioncquony,
overtuigen niet. De toeschrijving aan Karel van Mander laten we definitief achterwege.
De tondovormige schilderijtjes met Koning David in een landschap met ruïnes uit het Koninklijk
Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen en De Heilige Magdalena in een landschap uit de collectie van
galerist Eckart Lingenauber werden op basis van De Emmaüsgangers op naam van Michiel Gast
geplaatst. Ze behoren alleszins tot hetzelfde genre. Aangezien de toeschrijving van het Utrechtse
paneel onzeker blijft, houden we ook het auteurschap van deze laatste werkjes in beraad. Enkele
stilistische gelijkenissen tussen de schilderijtjes kunnen niet ontkend worden, maar de ronde
panelen met de boetvaardige zondaars zijn met meer zin voor detail uitgewerkt. Dat merken we
onder meer in de weergave van de ruïnes en de figuren.
Wanneer we Michiel Gast situeren binnen de context van de landschapsschilderkunst in de
Nederlanden in de zestiende eeuw, stellen we vast dat hij net als vele andere Noordelijke
kunstenaars van zijn tijd naar Italië is gereisd. Het werk waarvoor zijn auteurschap wordt
103
gesuggereerd kunnen we binnen zijn ‘Italiaanse periode’ situeren, met uitzondering van het
paneel De Emmaüsgangers, dat 1577 gedateerd is en bijgevolg ontstond wanneer Michiel Gast al
teruggekeerd was naar de Nederlanden. We weten met zekerheid dat Gast in Rome een jaar voor
Laurens van Rotterdam heeft gewerkt vanaf 25 november 1538. Hij kopiëerde er het werk van
zijn ‘meester’, maar zoals aangegeven is daarvan niets bewaard. Ook de schilderingen in de kerk
van Santa Maria in Camposanto Teutonico in Rome die Micahele Flamengo begin de jaren ’50 van de
zestiende eeuw heeft aangebracht, zijn verloren gegaan. Uit de Porta Latina-ets en de tekeningen
met Romeinse vedute uit het schetsboek van Maarten van Heemskerck spreekt een interesse voor
topografie, die we ook bij andere kunstenaars van de Nederlanden in Italië merken en die in de
loop van het cinquecento enkel toenam. De Emmaüsgangers en de schilderijtjes uit Antwerpen en de
collectie van galerist Eckart Lingenauber kunnen we beschouwen als varianten op het nieuwe
fantastische landschapsgenre waarvan we de eerste sporen onder meer terugvinden in het werk
van Van Heemskerck. We kunnen zeker spreken van een kruisbestuiving tussen het Noordelijke
wereldlandschap en ‘Italiaensche oft Antijckse wijse’, zoals van Mander het uitdrukte in zijn
beschrijving van Matthijs Cock. Over de kunstenaars die Michiel Gast frequenteerde tijdens zijn
verblijf in Rome komen we voorlopig, met uitzondering van Laurens van Rotterdam, niets te
weten. Voor zover ons bekend is het vrij uitzonderlijk dat een Vlaamse kunstenaar in Rome in
dienst was van een Noorderling. De meeste fiamminghi werkten er samen met Italiaanse
kunstenaars.
Dat Michiel Gast, zoals Nicole Dacos beweerde, de eerste Vlaamse landschapsschilder in Rome
was die enkele van de landschapsfresco’s realiseerde die rond de jaren ’40 van de zestiende eeuw
in voorname paleizen verschenen, lijkt ons een voorbarig besluit. Voor de toeschrijving van de
fresco’s in het Palazzo dei Conservatori, het Palazzo Sacchetti en de Villa Giulia in Rome baseert
Dacos zich op stilistische gelijkenissen met de Porta Latina-ets, het schilderij De Emmaüsgangers en
de zes tekeningen uit het schetsboek van Van Heemskerck die ze op naam van Gast plaatste. We
zijn van mening dat een stijlkundig vergelijking moeilijk opgaat. Over het auteurschap van De
Emmaüsgangers bestaat voorlopig nog onzekerheid omwille van het onduidelijk weergegeven
monogram. Ook over de toeschrijving van de tekeningen aan Michiel Gast zijn we niet geheel
zeker. Bovendien vergt de uitvoering al fresco een heel eigen techniek, waardoor de
frescoschilderingen maar moeilijk kunnen vergeleken worden met het andere aan Michiel Gast
toegeschreven werk. Nicole Dacos houdt evenmin rekening met de bewaarde
betalingsdocumenten van de decoratiewerken in de betreffende palazzi, die door verschillende
104
auteurs geheel of gedeeltelijk gepubliceerd zijn. Het wekt onze verbazing dat de toeschrijving van
de fresco’s in enkele recente publicaties zonder kritische noot wordt overgenomen.
Uit ons onderzoek naar de aanwezigheid van ‘Vlaamse’ kunstenaars in de botteghe van de werken
in het Castel Sant’ Angelo in Rome, de Villa d’ Este in Tivoli en het Palazzo dei Conservatori op basis
van gepubliceerde betalingsdocumenten en de lectuur van verschillende publicaties, is gebleken
dat er inderdaad enkele fiamminghi gedocumenteerd zijn. Of ze betrokken waren bij de uitvoering
van de bewaarde landschapsfresco’s in de paleizen is nog niet altijd even duidelijk. Verder
onderzoek is daarom noodzakelijk.
In de rekeningen voor de werken in het Castel Sant’ Angelo onder paus Paulus III (1543-1549)
worden twee ‘Vlamingen’ vermeld: Nicolo fiamengo batiloro en Cornelio flammengo pittore. Deze
Noordelingen hadden waarschijnlijk geen aandeel in de frescoschilderingen die tussen 1543 en
1548 werden uitgevoerd. De identiteit van Nicolo fiamengo kunnen we voorlopig niet verder
specifiëren. Misschien komt Cornelio flammengo pittore overeen met Cornelis Loots. Paulo
Giannattasio heeft zijn naam immers teruggevonden in de Grandi Libri della Casa Farnese di Roma
met betrekking tot het Castel Sant’ Angelo. Maar deze kunstenaar was wellicht voor meer
verantwoordelijk dan enkel voor het schilderen van de engel bovenop de Engelenburcht en het
aanbrengen van letters in de Sala della Biblioteca en de Sala Paolina, daar zijn naam werd
gesuggereerd voor enkele landschapsfresco’s in onder andere de Villa d’ Este in Tivoli en het
Palazzo Farnese in Caprarola.
In zijn studie over de Villa d’ Este in Tivoli behandelde David Coffin ook de beschildering van de
verschillende zalen tussen 1565 en 1572. Voor de decoratie van de sala op de piano nobile was de
Italiaanse kunstenaar Livio Agresti verantwoordelijk. Twee van zijn medewerkers daar waren
Cornelio fiamingo en Dionisio fiamingo. De eerste kon Coffin zelf niet thuisbrengen. Bert Meijer en
Paola Giannattasio hebben in latere publicaties Cornelis Loots voorgesteld, hoewel ze geen
schilderingen in de sala met de kunstenaar in verband konden brengen. Dionisio fiamingo
beschouwt David Coffin als Denijs Calvaert, maar er is niets bekend over een verblijf van de
kunstenaar in Rome vóór 1572. Toch wordt ook in recentere publicaties zijn medewerking in de
Villa d’ Este in overweging genomen. De Giulio fiamingo uit de bottega van Federigo Zuccaro en
Cristiano fiamingo, die gewerkt zou hebben in de ‘Tiburtijnse’ kamers, kunnen we niet plaatsen.
Over de schildersactiviteiten van de ‘Vlaming’ Luigi Karcher, die zijn medewerking verleende bij
de decoratie van de gang op het gelijkvloers, is niets overgeleverd. Pieter Vlerick tenslotte wordt
in het Schilder-boeck van Van Mander genoemd als schilder van kleine figuurtjes in de
105
landschappen van Girolamo Muziano, die in de villa gedocumenteerd is in 1565, 1566 en 1571.
Er zijn echter geen verwijzingen naar Vlerick terug te vinden in de bewaarde rekeningen.
In de betalingsdocumenten voor de decoratiewerken onder kardinaal Alessandro Farnese in het
Palazzo Farnese in Caprarola zijn verwijzingen teruggevonden naar Bartholomeus Spranger en
Cornelis Loots. Spranger zou er onder leiding van Jacopo Bertoja gewerkt hebben tussen 28
september en 12 november 1569 voor hij in dienst kwam van paus Pius V. Over zijn aandeel in
de frescoschilderingen die op dat moment aangebracht werden, bestaat onenigheid. Cornelis
Loots heeft in Caprarola wellicht een duidelijker spoor nagelaten dan Spranger, vermits hij voor
verschillende jaren (1567, 1569 en 1570) in de documenten vermeld is. Paolo Giannattasio
situeert zijn werkterrein in de inkomhal van het palazzo. Hij baseert zich op de stilistische
gelijkenis tussen de landschapsfresco’s daar met schilderingen in de Abbazia di San Nilo in
Grottaferrata, die ook door hem aan Loots werden toegeschreven. Maar wellicht was hij ook
betrokken bij de decoratie van andere zalen, aangezien enkel in 1567 aan de inkomhal werd
gewerkt. De glasschider Ruberto fiamingo heeft misschien de twee fresco’s met vedute van Caprarola
in de inkomhal vervaardigd. Het onderzoek dat Giannattasio voor de Noorderling Cornelis
Loots heeft verricht, onder meer door het ontsluiten van de Grandi Libri della Casa Farnese di Roma,
kunnen we alvast beschouwen als richtinggevend voor de verdere studie van de betrokkenheid
van Vlaamse landschapsschilders bij grote decoratieprojecten in Romeinse paleizen vóór de jaren
zeventig van de zestiende eeuw.
106
VII. Bibliografie
Mariano da Firenze 1517 (ed. Bulletti 1931)
Mariano da Firenze, Itinerarium Urbis Roma, Rome 1517
Guicciardini 1567 (ed. Silvius 1567)
Guicciardini L., Descrittione di M. Lodovico Guicciardini [...] di tutti i Paesi Bassi, altrimenti detti
Germania inferiore. Con piu carte di geographia del paese, & col ritratto naturale di piu terre principali [...],
Antwerpen 1567
Vasari 1568 (ed. Milanesi 1878 - 1885)
Vasari G., Vite de’ più eccellenti pittori, scultori e architettori, Firenze 1568
Van Mander 1604A (ed. Miedema 1973)
Van Mander K., Den grondt der edel vry schilder-const (1604) (uitgegeven en van vertaling en
commentaar voorzien door H. Miedema), 2 volumes, Utrecht 1973
Van Mander 1604B (ed. Miedema 1999)
Van Mander K., The Lives of the Illustrious Nederlandish and German Painters, from the first
edition of the Schilder-boeck (1603 - 1604) (facsimile met vertaling en annotaties, red. H.
Miedema), 6 volumes, Doornspijk 1994-1999
Descamps 1753
Descamps J.B., La vie des peintres flamands, allemands et hollandois, avec des portraits, Parijs 1753
Siret 1848
Siret A., Dictionnaire historique des peintres de toutes les écoltes (…), Brussel 1848
Nagler 1835 - 1852
Nagler G.K., Neues Algemeines Künstler-Lexikon, 25 volumes, Leipzig 1835 - 1852
Kramm 1857 - 1864
Kramm C., De leven en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en
bouwmeesters van de vroegste tot onzen tijd, 7 volumes, Amsterdam 1857 - 1864
Rombouts & Van Lerius 1864 - 1876
Rombouts P. & Van Lerius T., De Liggeren en andere historische archieven der Antwerpse Sint-
Lukasgilde, 2 volumes, Antwerpen 1864 -1876
Bertolotti 1878
Bertolotti A., ‘Spenserie segrete e pubbliche di Papa Paolo III’, Atti e memorie delle R.R.
Deputazioni di storie patria per le provincie dell’ Emilia, III (1878), pp. 205-209
Bertolotti 1880
Bertolotti A., Artisti belgi ed olandesi a Roma nei secoli XVI e XVII. Notizie e documenti raccolti negli
archivi romani, Firenze 1880
107
Siret 1883
Siret A., Dictionnaire historique et raisonné des peintres de toutes les écoles depuis l’origine de la peinture
jusqu’à nos jours (…), 2 volumes, Brussel 1883
Van den Branden 1883
Van den Branden F.J., Geschiedenis van de Antwerpsche schilderschool, Antwerpen 1883
Bertolotti 1886
Bertolotti A., Artisti Bolognesi, Ferraresi ed alcuni altri del già Stato Pontificio in Roma nei secoli XV,
XVI e XVII: studi e richerche tratte dagli archivi romani, Bologna 1886
Lampe 1895 - 1898
Lampe L., Signatures et monogrammes de peintres de toutes les écoles, 3 volumes, Brussel 1895 – 1898
Von Wurzbach 1906
Von Wurzbach A., Niederländisches Künstler – Lexicon, 3 volumes, Wenen – Leipzig 1906
Obreen & Van der Lincken 1910
Obreen H. & Van der Lincken H., Album historique de la Belgique, Brussel 1910
Hoogewerff 1912
Hoogewerff G.J., Nederlandse schilders in Italië in de XVIde eeuw, Utrecht 1912
Hymans 1836 - 1912
Hymans H., Près de 700 biographies d’artistes belges parues dans la Biographie nationale, dans l’Art
flamand et hollandais, dans le Dictionnaire des Drs Thieme et Becker et dans diverses publications du pays et
de l’étranger, Brussel 1836 - 1912
Hoogewerff 1913
Hoogewerff G.J., Bescheiden in Italië. Omtrent Nederlandse kunstenaars en geleerden, Den Haag 1913
Pérez Pastor 1914
Pérez Pastor C., ‘Noticias y Documentos relativos a la Historia y Literatura Española tomo II’,
Memorias de la Real Accademia Española, deel XI, Madrid 1914
Hülsen & Egger 1913 - 1916
Hülsen C., Egger H., Die römischen Skizzenbücher von Marten van Heemskerck im Königlichen
Kupferstichkabinett zu Berlin, 2 delen, Berlijn 1913-1916
Dodgson 1922
Dodgson C., ‘Marten van Heemskerck. A composition of Roman ruins with the forge of
Vulcan’, Belvedere, I (1922), pp. 6-7
Hewett 1928
Hewett E., ‘Deux artistes français du XVIe siècle a Rome. La decoration du palais Sacchetti par
Maître Ponce et Marc le Français’, Gazette des beaux-arts, XVIII (1928), pp. 213-227
108
Valentiner 1930
Valentiner E., Karel van Mander als Maler, Strsburg 1930
Egger 1911-1932
Egger H., Römische Veduten. Handzeichnungen aus dem XV. bis XVIII. Jahrhundert zur Topographie
der Stadt Rom, 2 delen, Wenen 1931
Hoogewerff 1932
Hoogewerff G.J., ‘Documenten betreffende Nederlandse schilders te Rome omstreeks het
midden der XVIe eeuw’, Mededeelingen van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, tweede
reeks (1932), pp. 159-173
Bergmans 1934
Bergmans S., ‘Denis Calvart’, Koninklijke Belgische Academie. Afdeling schoone kunsten. Verhandelingen.
Verzamelingen in 4. 2de reeks, IV, fasc. 2 (1934), pp. 25-36
Buscaroli 1935
Buscaroli R., La pittura di paesaggio in Italia, Bologna 1935
Hoogewerff 1938
Hoogewerff G.J., ‘Nederlandsche Kunstenaars te Rome, 1600-1725’, Mededeelingen van het
Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, VIII, nummer 2 (1938), pp. 49-127
Friedländer 1947
Friedländer J., Essays über die Landschafsmalerei und andere Bildgatterungen, Den Haag 1947
Thieme & Becker 1907-1950
Thieme U. & Becker F., Algemeines Lexikon der bildenden Künstler, 37 delen, Leipzig 1907 -1950
Ackerman 1954
Ackerman J.S., ‘The Cortile del Belvedere’, Studi e documenti per la storia del Palazzo Apostolico
Vaticano, pubblicati a cura della biblioteca Vaticana, volume III, Vaticaan 1953
Hoogewerff 1954
Hoogewerff G.J., Het landschap van Bosch tot Rubens, Antwerpen 1954
Coffin 1960
Coffin D.R., The Villa d’ Este at Tivoli, Princeton 1960
Turner 1961
Turner A.R., ‘Two landschapes in renaissance Rome’, The Art Bulletin, XLIII (1961), pp. 275-
287
Dacos 1964
Dacos N., Les peintres belges à Rome au XVI siècle (Etudes d’histoire de l’art publiées par l’Institut
Historique Belge de Rome, I), Brussel - Rome 1964
109
Pietrangeli 1964
Pietrangeli C., ‘Un piccolo ambiente dell’ appartamento dei Conservatori: la sala delle Oche’,
Capitolium, (1964), pp. 620-625
De Tolnay 1965
De Tolnay C., ‘Newly discovered Miniatures by Pieter Bruegel the Elder’, The Burlington
Magazine, CVII, nummer 744, (1965), pp. 110-114
Faggin 1965
Faggin G.T., ‘De genre-schilder Marten van Cleef’, Oud Holland, LXXX (1965), pp. 34-46
Gere 1965
Gere J.A., ‘The decoration of the Villa Giulia’, The Burlington Magazine, nummer 745 (1965), pp.
199-207
Henneberg 1965
Von Henneberg J., ‘Un aiuto del Vasari e la capella Parisani nella chiesa romana di S. Marcello’,
Commentarii, 16 (1965), pp. 258-260
Faggin 1966
Faggin G.T., Classicismo e realismo nel Nord, Milaan 1966
Oberhuber 1966
Oberhuber K., ‘Observations on Perino del Vaga as a Draughtsman’, Master Drawings, volume
IV, 2 (1966), pp. 170-182
Turner 1966
Turner A.R., The vision of landscape in renaissance Italy, Princeton 1966
Hoffmann 1967
Hoffmann P., ‘Scultori e stuccatori a Villa Giulia. Inediti di Federico Brandani’, Commentari,
XVIII (1967), pp. 48-66
Houtzager 1967
Houtzager M.E., Meier-Siem M., Stark H. (e.a.), Röntgenonderzoek van de oude schilderijen in het
Centraal Museum te Utrecht, Utrecht 1967
Stricchia Santoro 1967
Stricchia Santoro F., ‘Daniele da Volterra’, Paragone 213 (1967)
Faggin 1968
Faggin G.T., La pittura ad Anversa nel Cinquecento, Firenze 1968
Gere 1969
Gere J., T. Zuccaro, his development studied in his drawings, Londen 1969
110
Lebeer 1969
Lebeer L., Beredeneerde catalogus van de prenten naar Pieter Bruegel de Oude, Brussel 1969
Marabottini 1969
Marabottini A., Polidoro da Caravaggio, 2 delen, Rome 1969
Bruno 1970
Bruno R., Perin del Vaga e la sua cerchia a Castel Sant’ Angelo, Roma 1970
D’ Onofrio 1971
D’ Onofrio C., Castel Sant’ Angelo, Roma 1971
Falk 1971
Falk T., ‘Studien zur Topographie und Geschichte der Villa Giulia in Rom’, Römisches Jahrbuch
für Kunstgeschichte, band 13 (1971), pp. 101-178
Partridge 1971A
Partridge L.W., ‘The Sala d’ Ercole in the Villa Farnese at Caprarola’, The Art Bulletin, volume
53, nummer 4, deel 1 (1971), pp. 467-486
Partridge 1971B
Partridge L.W., ‘The Sala d’ Ercole in the Villa Farnese at Caprarola’, The Art Bulletin, volume
54, nummer 1, deel 2 (1971), pp. 50-62
Dumont 1973
Dumont C., Francesco Salviati au Palais Sacchetti de Rome et la décoration murale italienne (1520-1560),
Rome 1973
Miedema & Meijer 1972-1973
Miedema H. & Meijer B.W., ‘De introduktie van gekleurde schildergrond en de invloed
daarvan op de stilistische ontwikkeling van de schilderkunst, in het bijzonder in de
Nederlanden van de zestiende eeuw’, Proef , 2 (1972-1973), pp. 123-150
Gaudioso 1976
Gaudioso E., ‘Gli affreschi farnesiani a Castel Sant’ Angelo – Precisazioni e ipotesi’, Bollettino d’
arte, 61 (1976), pp. 228-262
Smith 1976
Smith W., Das Stundenbuch des Kardinals Alessandro Farnese : mit den Miniaturen von Giulio Clovio,
München 1976
Veldman 1977A
Veldman I.M., ‘Notes occaisioned by the publication of the facsimile edition of Christian
Hülsen and Hermann Egger, Die römischen Skizzenbücher von Marten van Heemskerck, 2 vols.,
111
Berlin 1913-16 (Soest 1975)’, Simiolus: Netherlands quarterly for the history of art, 9 (1977), pp. 106-
113
Veldman 1977B
Veldman I.M., Maarten van Heemskerck and Dutch humanism in the sixteenth century, Amsterdam
1977
D’ Onofrio 1978
D’ Onofrio C., Castel Sant’ Angelo e Borgo tra Roma e papato, Rome 1978
Gombrich 1978
Gombrich E.H., ‘Norm and Form’, Studies in the art of renaissance, I, Londen 1987
Coffin 1979
Coffin D.R., The Villa in the Life of Renaissance Rome, Princeton 1979
Miedema & Meijer 1979
Miedema H. & Meijer B.W., ‘The introduction of coloured ground in painting and its influence
on Stylistic Development, with particular intrest to Sixteenth-Century Netherlandish Art, Storia
dell’ Arte, 35 (1979), pp. 79 e.v.
Grosshans 1980
Grosshans R., Maerten van Heemskerck : die Gemälde, Berlijn 1980
Wright 1980
Wright C., Paintings in Dutch museums: an index of oil paintings in public collections in the Netherlands by
artists born before 1870, Londen 1980
Faldi 1981
Faldi I., Il Palazzo Farnese di Caprarola, Turijn 1981
Davidson 1983
Davidson B. F., ‘The Landscapes of the Vatican Logge from the Reign of Pope Julius III’, The
Art Bulletin, volume LXV, nummer 4 (1983), pp. 587-602
Falkenburg 1985
Falkenburg R.L., Joachim Patinir: landscape as an image of the pilgrimage of life, Amsterdam –
Philadelphia 1988
Thoenes 1986
Thoenes C., ‘St. Peter als Ruine’, Zeitschrift für Kunstgeschichte, 49 (1986), pp. 481-501
Metternich & Thoenes 1987
Metternich F.W., Thoenes C., Die frühen St. Peter-Entwürfe 1505-1515, Tübingen 1987
112
Veldman 1987
Veldman I.M., ‘Heemskercks Romeinse tekeningen en ‘Anonymus B’’, Nederlands kunsthistorisch
jaarboek, XXXVIII (1987), pp. 369-382
Paolucci 1988
Paolucci A., La casa del Vasari in Arezzo, Firenze 1988
Gibson 1989
Gibson W.S., ‘Mirror of the Earth’ : The World Landscape in Sixteenth Century Flemish painting,
Princeton 1989
Kostyshyn 1990
Kostyshyn S., An important Lanscape by Peeter Baltens, Wenen 1990
Barnabei 1991
Barnabei F., La Villa pompeiana di P. Fannio Sinistore scoperta presso Boscoreale, Roma 1991
Baroni 1991
Baroni A., ‘Per il percorso dello Stradano’, Paragone, nummer 1 (1991), pp. 3-21
De Grazia 1991
De Grazia D., Bertoia, Mirola and the Farnese court, Bologna 1991
Leproux 1991A
Leproux G.-M., ‘La corporation romaine des peintres ‘et autres’ de 1548 à 1574’, Bibliothèque de
l’école de Chartres, CIL (1991), pp. 293-347
Leproux 1991B
Leproux G.-M., ‘Les peintres romains devant le tribunal du Sénateur 1544-1564’, Fondation
Eugène Piot. Monuments et Mémoires publiés par l’ Académie des Inscriptions et Belles-Lettres, LXXII
(1991), pp. 115-132
Ling 1991
Ling R., Roman painting, Cambridge 1991
De Jong 1992
De Jong J.L., ‘An Important Patron and an Unknown Artist: Giovanni Ricci, Ponsio Jacquino,
and the Decoration of the Palazzo Ricci-Sacchetti in Rome’, The Art Bulletin, LXXIV (1992)
nummer 1, pp. 135-156
De Smet 1992
De Smet R. (ed.), Michel Coxcie, pictor regis (1499-1592): international colloquium. Handelingen van de
Koninklijke kring voor oudheidkunde, letteren en kunst van Mechelen, XCVI (1993) Mechelen
113
Meijer 1992
Meijer B. W., ‘Over Jan van Scorel in Venetië en het vroege werk van Lambert Sustris’, Oud
Holland, CVI (1992), pp. 1-19
Pietrangeli 1992
Pietrangeli C., Il Palazzo Apostolico Vaticano, Rome 1992
Duverger 1984-1993
Duverger E., Antwerpse kunstinventarissen uit de zeventiende eeuw, 7 volumes, Brussel 1984 - 1993
Meijer 1993
Meijer B.W., ‘Lambert Sustris in Padua: fresco’s en tekeningen’, Oud Holland, CVII (1993), pp.
3-15
Veldman 1993
Veldman I.M., ‘Maarten van Heemskerck en Italië’, Nederlands kunsthistorisch jaarboek, deel 44
(1993), pp. 125-141
Gizzi 1994
Gizzi C., Giovanni Stradano e Dante, Rome 1994
Kostyshyn 1994
Kostyshyn S., ‘Door tsoecken men vindt’: a reïntroduction to the life and work of Peeter Baltens alias
Custodis of Antwerp (1527-1584), s.l., 3 volumes, 1994
Leesberg 1994
Leesberg M., ‘Karel van Mander as a painter’, Simiolus: Netherlands quarterly for the history of art, 22
(1993-1994) nr. 1-2, pp. 5-57
Déchaux 1995
Déchaux C., Roberts-Jones P., De Wilde E. e.a., Le dictionnaire des peintres belges du XIVe siecle a
nos jours : depuis les premiers maitres des Anciens Pays-Bas Meridionaux et de la Principaute de Liege
jusqu'aux artistes contemporains, 3 delen, Brussel 1995
Röttgen 1995
Rottgen H., ‘Exhibiton Review Brussels : Fiamminghi a Roma 1508/1608 (Palais de Beaux-
Arts), The Burlington Magazine, CXXXVII (1995), pp. 472-474
Mielke 1996
Mielke H., ‘Pieter Bruegel: Die Zeichnungen’, Pictura Nova: Studies in 16th and 17th Century
Flemish Painting and Drawing, deel 2, Turnhout 1996
Portoghesi 1996
Portoghesi P. (ed.), Caprarola, Rome 1996
114
Tittoni 1996
Tittoni M.E. (ed.), Il palazzo dei Conservatori e il palazzo nuovo in Campidoglio: Monumenti di storia
urbana di Roma, Pisa 1996
Lucinat 1998
Lucinat C.A., Taddeo e Federico Zuccari, fratelli pittori del Cinquecento, Milaan/Rome 1998
Giannattasio 1999
Giannattasio P., ‘Proposta per Cornelis Loots in Italia’, Prospettiva, 93-94 (1999), pp. 44-59
Touring Club Italiano - Roma 1999
Touring Club Italiano, Guida d’Italia. Roma, Milaan 1999
Toussaint 2000
Toussaint J. (ed.), Actes du colloque “Autour de Henri Bles”, Namen 2000
Dacos 2001 (2° editie)
Dacos N., Roma quanta fuit. Tre pittori fiamminghi nella Domus Aurea, nuova ed. accresciuta e
interamente rivista, Rome 2001
Derks 2002
Derks C.S. (ed.), Nederland in de wereld. Opstellen bij honderd jaar Rijks Geschiedkundige Publicatiën,
Den Haag & Amsterdam 2002
Lemaire 2002
Lemaire T., Filosofie van het landschap, Amsterdam 2002
Bakker 2004
Bakker B., Landschap en wereldbeeld; van Van Eyck tot Rembrandt, Hilversum 2004
Dacos 2004
Dacos N., Roma quanta fuit ou l’invention du paysage des ruines, Brussel 2004
Meijer 2004
Meijer B.W., ‘Ritrarre la natura : dal Van Mander a Valerio Mariani’, Sztuka i Kultura, nummer 5
(2004), pp. 113-143
Stumpel 2004
Stumpel J., ‘Boudewijn Bakker, Landschap en wereldbeeld; van Van Eyck tot Rembrandt’
[Bespreking van het boek Landschap en wereldbeeld], Simiolus: Netherlands quarterly for the history of art,
31 (2004) nummer 1-2, pp. 115-124
Bakker 2005
Bakker B., ‘Some notes on method: regarding Jeroen Stumpel’s review of my Landschap en
wereldbeeld van Van Eyck tot Rembrandt’, Simiolus: Netherlands quarterly for the history of art, 31 (2005)
nummer 3, pp. 260-263
115
Stumpel 2005
Stumpel J., ‘A reply to Boudewijn Bakker’, Simiolus: Netherlands quarterly for the history of art, 31
(2005) nummer 3, pp.263-265
Ajmar-Wollheim 2006
Ajmar-Wollheim M., Dennis F. (ed.), Miller E. (ed. cat.), At home in Renaissance Italy, Londen
2006
Cappelletti 2006
Cappelletti F., Paul Bril e la pittura di paesaggio a Roma, 1580 – 1630, Roma 2006
Faries 2006
Faries M. (ed.), Making and Marketing: Studies of the Painting Process in Fifteenth- and Sixteenth –
Century Nederlandish Workshops, Turnhout 2006
SAUR
Saur, Algemeines Lexicon der Bildenden Künstler (...), 50 banden, München 2006
Bénézit
Bénézit E., Dictionary of Artists, 14 volumes, Parijs 2007
Möhle s.d.
Möhle H., ‘Holländische Zeichnungen’, Zeichnungen des Kupferstichkabinetts in Berlin, deel 2, Berlijn
s.d.
Hollstein s.d.
Hollstein F.W.H., Dutch and Flemish etchings, engravings, and woodcuts, ca. 1450-1700, Amsterdam
s.d.
Winkler s.d.
Winkler F., ‘Flämische Zeichnungen’ , Zeichnungen des Kupferstichkabinetts in Berlin, deel 3, Berlijn
s.d.
116
Collectiecatalogi
Helmus 1999
Helmus L.M., Schilderkunst tot 1850. De verzamelingen van het Centraal Museum Utrecht, Utrecht
1999
Jaffé 2002
Jaffé M., The Devonshire Collection of Northern European Drawings, 5 delen, Turijn, Londen 2002
Helmus 2007
Helmus L.M., Catalogue of Paintings 1450-1600. Centraal Museum Utrecht, voorpublicatie op
www.centraalmuseum.nl, laatst geraadpleegd op 24 juli 2007 (te verschijnen in 2008), Utrecht
2007
Tentoonstellingscatalogi
Londen 1927
Schneider H., Hind A.M., Exhibition of Dutch Art 1450-1900, Londen (Royal Academy) 1927
Utrecht 1961
Houtzager M.E., Keuze uit tien jaar aanwinsten 1951-1961, Utrecht (Centraal Museum), 1961
Washington etc. 1969-1970
Shaw J. B. (ed.), Old Master Drawings from Chatsworth, Washington D.C. (National Gallery of Art),
Philadelphia (Museum of Art), New York (Pierpont Morgan Library), Toronto (Art Gallery),
Chicago (Art Institute), Los Angeles (Country Museum of Art), San Francisco (M.H. de Young
Memorial Museum), Kansas City (William Rockhill Nelson Gallery of Art), Rhode Island (School
of Design, Museum of Art) 1969-1970
Londen 1973-1974
Shaw J.B. (ed), Old Master Drawings from Chatsworth, Londen (Victoria and Albert Museum) 1973-
1974
Brown University 1978
The origins of the Italian Veduta: an exhibition by the Dept. of Art, Brown University, Brown University
1978
Rouen 1980
La renaissance à Rouen, Rouen (Musée des Beaux-Arts de Rouen) 1980
Rome 1981
Gaudioso F.M.A., Gaudioso E., Gli affreschi farnesiani a Castel Sant’ Angelo, Progetto ed esecuzione 1543-
1548, 2 delen, Rome (Museo Nazionale di Castel Sant’ Angelo) 1981
117
Rome 1984
Campitelli A.G. e.a., Oltre Raffaello. Aspetti della cultura figurativa nel cinquecento romano, Roma
(verschillende locaties waaronder de Villa Giulia) 1984
Amsterdam 1986
Kloek W. T., Baarsen R. J., Halsema-Kubes W., Kunst voor de beeldenstorm. Noordnederlandse kunst
1525-1580, Amsterdam (Rijksmuseum), ’s-Gravenhage 1986
München 1989
Niederländische Zeichnungen des 16. Jahrhunderts in der Staatlichen graphischen Sammlung München,
München (Staatliche graphische Sammlung) 1989
San Severino Marche 1989
Nesselrath A. (ed.), Gherardo Cibo alias Ulisse Severino da Cingoli. Disegni e opere da collezioni italiane,
San Severino Marche 1989
Keulen/Antwerpen/Wenen 1992-1993
Vandamme E. e.a., Van Bruegel tot Rubens. De Antwerpse schilderschool 1550-1650, Keulen (Wallraf-
Richartz-Museum), Antwerpen (Koninklijk Museum voor Schone Kunsten), Wenen
(Kunsthistorisches Museum) 1992 - 1993
Rotterdam 1994
Sellick M., Cornelis Cort, ‘constich plaedt-snijder van Horne in Holland’, Rotterdam (Museum
Boymans – van Beuningen) 1994
Brussel/Rome 1995
Dacos N., Meijer B.W. e.a., Fiamminghi a Roma 1508-1608. Kunstenaars uit de Nederlanden en het
Prinsbisdom Luik te Rome tijdens de Renaissance, Brussel (Paleis voor Schone Kunsten), Rome
(Palazzo delle Esposizioni) 1995
‘s Hertogenbosch 2001
Janssen P.H. e.a., Panorama op de wereld. Het landschap van Bosch tot Rubens, ’s Hertogenbosch
(Noordbrabants Museum) 2001
Essen/Wenen/Antwerpen 2003 - 2004
Michiels K. e.a., De uitvinding van het landschap, Van Patinir tot Rubens 1520-1650, Essen (Villa
Hügel), Wenen (Kunsthistorisches Museum), Antwerpen (Koninklijk Museum voor Schone
Kunsten) 2003 - 2004
Modena 2005
Béguin S., Piccinini F., Nicolò dell’ Abate. Storie dipinte nella pittura del cinquecento tra Modena e
Fontainebleau, Modena (Foro Boario), Milaan 2005
118
119