in litore amnis
TRANSCRIPT
‘In Litore Amnis’ Een reconstructie van de bewoningsontwikkeling en het
ruimtegebruik in de Wester- en Utinghekluft in de stad Groningen
en het gebied binnen de Bourgondische verdedigingswerken ten
westen van de rivier de A
Masterscriptie Rijksuniversiteit Groningen
ReMa Art History and Archaeology
Rogier Kruisman
S1491997
November 2012
‘Voor John’
1
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1 Inleiding 3
1.1 Situering van het onderzoeksgebied 4
1.2 Doel van het onderzoek 5
1.3 Afbakening onderzoek in ruimte en tijd 5
1.4 Herkomst en bruikbaarheid van het bronmateriaal 5
1.5 Methode van onderzoek 6
1.6 Opbouw van het onderzoek 7
1.7 De onderzoeksvragen 7
Hoofdstuk 2 Landschap en geologie 9
2.1 De landschappelijke situatie 9
2.2 De landschapsgenese van de stad Groningen en haar omgeving 10
2.3 De ondergrond van het onderzoeksgebied 13
2.4 De A 13
Hoofdstuk 3 Het verleden van Groningen, de huidige stand van zaken 15
3.1 Het paleolithicum 15
3.2 Het mesolithicum 17
3.3 Het neolithicum 17
3.4 De bronstijd 19
3.5 De ijzertijd 20
3.6 De Romeinse tijd 21
3.7 De vroege middeleeuwen 22
3.8 De late middeleeuwen 23
3.9 De A 30
Hoofdstuk 4 Het oorkondenonderzoek 35
4.1 Het oorkondenonderzoek 35
4.2 De uitkomsten van het oorkondenonderzoek per kluft 36
4.3 Vermeldingen van de verdedigingswerken in de oorkonden 41
Hoofdstuk 5 Cartografisch onderzoek 45
5.1 Valkuilen in het onderzoek naar historische kaarten 45
5.2 De historische kaarten van Groningen 46
5.3 Een poging tot reconstructie van de perceelontwikkeling 53
Hoofdstuk 6 Archeologie, een nieuw overzicht 63
6.1 De Westerkluft 63
6.1.1 De natuurlijke bodemopbouw 63
6.1.2 De bewoningssporen per periode 63
6.1.3 Het akkerland 67
2
6.1.4 De straatverhardingen, de Vismarkt en het A-kerkhof 67
6.1.5 De verdedigingswerken 70
6.2 De Utinghekluft 71
6.2.1 De natuurlijke bodemopbouw 71
6.2.2 De bewoningssporen per periode 71
6.2.3 Het akkerland 74
6.2.4 De straatverhardingen 75
6.2.5 De verdedigingswerken 75
6.3 Het gebied ten westen van de A, binnen de Bourgondische
verdedigingswerken 76
6.3.1 De natuurlijke ondergrond 76
6.3.2 De bewoningssporen 76
6.3.3 De verdedigingswerken 76
6.4 De natuurlijke loop van de A 77
Hoofdstuk 7 Conclusies 83
Dankwoord 89
Literatuurlijst 91
Bijlage 1.1 Overzichtskaart van de in dit onderzoek aangehaalde straatnamen
Bijlage 1.2 Afkortingen van oorkondenregisters
Bijlage 1.3 Overzichtstabel van de tot op heden verrichte archeologische onderzoeken binnen het
onderzoeksgebied
Bijlage 1.4 Overzichtskaart van de locaties waar archeologisch onderzoek heeft plaatsgevonden
Bijlage 6.1 Reconstructie van de verdedigingswerken van de stad Groningen aan de hand van
cartografisch-, historisch- en archeologisch onderzoek
Bijlage 7.1 Overzicht boorraaien westzijde A
Bijlage 7.2 Overzicht boorraaien Hoge der A
Bijlage 7.3 Overzicht boorraaien Reitemakersrijge-Schuitemakersstraat-Brugstraat
3
Hoofdstuk 1 Inleiding
Al ruim 13.000 jaar wordt de noordelijke punt van de Hondsrug bewoond. De bijzondere ligging,
hoog in het landschap en nabij stromend water, moet van oudsher een grote aantrekkingskracht
hebben gehad op mens en dier. In het begin waren het de rondtrekkende jager-verzamelaars en
later, vanaf het neolithicum, vestigden de eerste boeren zich op deze plek. De exacte locatie van hun
nederzetting is ons nog onbekend, maar vanaf deze tijd, mogelijk met enkele onderbrekingen, heeft
er altijd bewoning op de kop van de Hondsrug plaatsgevonden.
Vermoedelijk ligt de basis van het huidige Groningen in een zelfstandige marke waarvan de
oorsprong terug gaat tot in de ijzertijd. In de loop van de 8e eeuw n. Chr. werd de nederzetting
opgenomen in het Frankische keizerrijk en later in het Duitse keizerrijk. Aan het begin van de late
middeleeuwen kwam Groningen in handen van het domkapittel van Utrecht waarbinnen ze zich in de
loop van de tijd een steeds onafhankelijker rol toe-eigende. De bijzondere landschappelijke positie
van de stad en het feit dat Utrecht ver weg was, waren de voornaamste oorzaken hiervan.
Ondertussen groeide Groningen van boerennederzetting tot een handelsstad. In toenemende mate
drukte ze haar stempel op een groot deel van de noordelijk gelegen Friese gebieden waaraan ze
uiteindelijk haar naam gaf en waarvan zij de hoofdstad werd. In de loop van de 16e eeuw begon de
stad haar zelfstandigheid te verliezen aan machthebbers van buitenaf en werd haar autonomie weer
ingeperkt.
Inmiddels zijn stapels boeken en artikelen verschenen die de geschiedenis van de stad Groningen
behandelen. Al vanaf de middeleeuwen werd in kronieken de wordingsgeschiedenis van de stad
beschreven waarbij fantastische legendes de ronde deden. In de loop van de eeuwen werd de
geschiedenis van Groningen steeds nauwkeuriger beschreven en beter gefundeerd op feitelijke
informatie. Aanvankelijk ging het voornamelijk om onderzoek naar oude oorkonden. De laatste
decennia is deze informatie verder uitgebreid met archeologische kennis van de stad.
De infrastructuur van de stad Groningen is opgebouwd uit een blokkenpatroon waarbij de zuid-
noord lopende hoofdassen worden gevormd door de Herestraat-Oude Boteringestraat en secundair
ten oosten daarvan de Oosterstraat-Oude Ebbingestraat. Haaks hierop ligt de oost-west-as die,
komende vanuit het oosten loopt langs de Poelestraat, de GroteMarkt zz, Vismarkt nz, A-Kerkhof nz
en uiteindelijk door de Brugstraat over de rivier de A de stad verlaat uit richting het westen. Vanuit
deze hoofdstraten zijn later zijstraten en achterstraatjes aangelegd die, naar mate de stedelijke
ontwikkeling vorderde, verder bebouwd zijn geraakt.
De middeleeuwse stad Groningen was ooit opgedeeld in meerdere stadswijken, de zogenaamde
‘kluften’. Uit twee belastingregisters uit het einde van de 16e eeuw is bekend dat oorspronkelijk
sprake was van zes kluften waarvan door samenvoeging later vier overbleven. In eerste instantie
liepen de kluftgrenzen over het midden van straten. Later is die verschoven naar achter de
huizenrijen. Op welke grond de indeling heeft plaatsgevonden en of deze direct al in zessen gedeeld
was, is onduidelijk. Ook is onbekend wie de indeling heeft ingevoerd en wanneer dit is gebeurd.
Bij de infrastructuur hoort echter nog een element dat zonder twijfel een bepalende factor was in
de locatiekeuze van de ‘Groningers’: namelijk de aanwezigheid van de rivier de A. Al vanaf het
vroegste begin stroomt deze ten westen langs de nederzetting Groningen. Vooral vanaf de late
middeleeuwen vormde ze een belangrijk element in de ontwikkeling van de economische macht van
de stad. Ze was de handelsader met het Oostzeegebied en de rest van Europa. Het gebied langs de A
en dan met name langs de Hoge der A, stond eeuwen lang in het teken van de handel. Hier en langs
de Brugstraat stonden de grote pakhuizen. Hoewel vaak gesproken wordt over een bewoningskern
4
die van oudsher boven op de Hondsrug, ten noorden van de Grote Markt heeft gelegen, is de
verwachting dat ook het gebied langs de A altijd al deel is geweest van het leefgebied van de
Groningers. Op welke wijze dit gebied langs de oevers van de A deel heeft uitgemaakt van de
nederzetting en hoe dit gebied zich heeft ontwikkeld, is onderwerp van deze scriptie.
1.1 Situering van het onderzoeksgebied
Het onderzoeksgebied ligt in het westelijke deel van de Groningse binnenstad, op de overgang van
de Hondsrug naar het vlakke stroomdal van de A (zie figuur 1.1). Tegenwoordig is dit gebied tot in de
wijde omtrek bebouwd waardoor, behalve de hoogtedaling in enkele straten, van een overgang
weinig meer te herkennen is. Tot in de middeleeuwen was dit nog wel het geval. De A fungeerde als
natuurlijke barrière en maakte deel uit van de stadsverdediging. Hierdoor was er een duidelijke
scheiding tussen de dichte bebouwing op de hoge Hondsrug ten oosten van de A en het nauwelijks
bebouwde, landelijke gebied ten westen ervan. Voor de overzichtskaart van de in deze scriptie
aangehaalde straatnamen zie bijlage 1.1.
Fig 1.1 Overzicht onderzoeksgebied; rode lijn begrenzing onderzoeksgebied. Roze; Utingekluft, groen; Westerkluft.
Blauw; de A/Reitdiep (bron: www.googlemaps.com, april 2012, bewerkt door R. Kruisman).
N
5
1.2 Doel van het onderzoek
Doel van dit onderzoek is het reconstrueren van de bewoningsontwikkeling en in het bijzonder de
ruimtelijke ontwikkeling in de voormalige A-kluft in het westelijke deel van de binnenstad van
Groningen. Tevens wordt nagegaan hoe de natuurlijke A-loop er uit heeft gezien en in welke mate de
A invloed heeft gehad op de bewoningsontwikkeling in de A-kluft.
1.3 Afbakening onderzoek in ruimte en tijd
Het onderzoeksgebied beslaat gebieden aan weerszijden van de A. Aan de stadse kant is ervoor
gekozen om het gebied van de voormalige A-kluft aan te houden als begrenzing. Deze was
voortgekomen uit de middeleeuwse stadswijken, de Utinghekluft en Westerkluft die sinds 1247
behoorden tot de A-parochie. Binnen de oude stad vormde dit stadsdeel een eigen nucleus. Om deze
reden is besloten de grenzen van de oude stadskluften als afbakening voor dit onderzoek te
gebruiken.
Het andere deel van het onderzoeksgebied ligt ten westen van de A en is begrensd door de
verdedigingswerken die in de 15e eeuw, de Bourgondische periode van de stad, werden aangelegd.
Vermoed wordt dat dit gebied vanaf het vroege begin al deel was van de utiliteitszone van de lokale
bewoners. Tenslotte is een gebied ten zuiden van de Reitemakersrijge, tot aan de Munnekeholm bij
dit onderzoek betrokken omdat hier de natuurlijke loop van de A wordt verwacht en het
reconstrueren ervan één van de onderzoeksdoelen van deze scriptie is.
De bewoningsperiode die in deze scriptie wordt besproken, begint bij het paleolithicum en loopt
door tot ca. 1565. Dit jaar is gekozen omdat toen de eerste plattegrond van de stad Groningen is
opgetekend door J. van Deventer en de ruimtelijke indeling en ontwikkeling van de stad sindsdien
door deze en latere kaarten ons bekend is.
1.4 Herkomst en bruikbaarheid van het bronmateriaal
Het bronmateriaal dat voor dit onderzoek is gebruikt is opgedeeld in drie groepen: namelijk de
historische, cartografische en archeologische bronnen. De historische informatie is voor het grootste
deel afkomstig uit het ‘Oorkondeboek van Groningen en Drenthe’ waarin de vroegste oorkonden, die
betrekking hebben op onder meer het onderzoeksgebied, zijn ondergebracht.1 Verder is de website
www.cartago.nl geraadpleegd. Hierin zijn oorkonden ondergebracht uit verschillende archieven in
Groningen en Drenthe die dateren tot aan ca. 1600.
Door de beperkte tijd die voor het maken van deze scriptie beschikbaar was, was het onmogelijk
alle documenten die betrekking hebben op het onderzoeksgebied door te nemen. Omdat het
‘Oorkondeboek van Groningen en Drenthe’ het meest complete, chronologische overzicht geeft van
de belangrijkste oorkonden is besloten deze als leidraad te gebruiken. Een aantal topografische
namen en de namen van personen en families die in deze oorkonden voorkomen zijn in de
zoekmachine van Cartago ingevoerd om zodoende aanvullende informatie te vinden. In totaal zijn op
deze wijze gegevens uit meer dan 50 oorkonden verzameld. Wanneer in de tekst of in de voetnoten
gerefereerd wordt aan een oorkonde, dan is verwezen naar de afkortingen zoals deze algemeen in
gebruik zijn. Voor een overzicht van de afkortingen (zie bijlage 1.2).
De cartografische bronnen vormen het eerste totaaloverzicht van het ruimtegebruik in en rondom
het onderzoeksgebied. De vroegste kaarten dateren uit de tweede helft van de 16e eeuw. Deze geven
vooral een impressie van de werkelijke situatie en zijn in verhouding tot de kaarten uit de 17e en 19
e
1 Blok et al. 1896
6
eeuw minder betrouwbaar. In totaal zijn voor deze scriptie de gegevens uit vijf historische kaarten
met elkaar vergeleken.2
De archeologische gegevens zijn wat betreft de geraadpleegde hoeveelheid veruit de omvangrijkste
groep. In totaal zijn 114 locaties achterhaald en onderzocht. De kwaliteit van de onderlinge
archeologische gegevens verschilt aanzienlijk. Vooral veel oude publicaties en aantekeningen, de
oudste komt uit 1824, zijn vaak niet meer dan een bescheiden vermelding van een waarneming. Naar
mate de opgetekende archeologische onderzoeken jonger worden, neemt de hoeveelheid gegevens
per locatie toe.
Het aantal archeologische onderzoeken in en rondom de stad is vanaf de jaren ’80 enorm gegroeid.
Dit is vooral te danken aan het feit dat G. Kortekaas in deze periode begon met het optekenen van
verschillende archeologische waarnemingen die hij deed bij verschillende sloop- en
saneringswerkzaamheden in de stad.3 Deze gegevens vulde hij aan met boringen die hij ter plaatse
verrichtte. Zodoende breidde de kennis van de archeologie en geologie van de stad zich in de loop
van de jaren steeds verder uit. Veel van deze vroegste aantekeningen waren, zeker in vergelijking
met tegenwoordig, nog weinig gestandaardiseerd. Hierdoor verliep het vergelijken van nieuwe en
oude gegevens van de verschillende locaties soms moeizaam.
1.5 Methode van onderzoek
Het grootste deel van het onderzoek bestond uit het verzamelen van alle beschikbare archeologische
gegevens. Hoewel in de laatste decennia de hoeveelheid onderzoeken sterk is toegenomen, zijn het
met name de onderzoeken vanaf halverwege de jaren ’90 die als uitgewerkt rapport of artikel zijn
verschenen. Veel onderzoeken van voor deze periode, evenals een aantal kleinere onderzoeken van
latere datum, hebben tot nu toe nog steeds niet hun weg naar het publiek gevonden. Idealiter waren
alle tot nu toe onuitgewerkte onderzoeken alsnog voorzien van een interpretatie in de vorm van een
artikel of rapport, maar daarvoor was de beschikbare tijd te beperkt.
Het grootste deel van de geraadpleegde archeologische gegevens bevindt zich in het gemeentelijk
depot van de gemeente Groningen. Het gaat daarbij om dagrapporten, aantekeningen,
veldtekeningen en vondstmateriaal van alle vondstcategorieën afkomstig van archeologisch
onderzoek dat de laatste ca. 20 jaar in de gemeente heeft plaatsgevonden. Van de dagrapporten en
veldtekeningen van oudere onderzoeken bevindt het grootste deel zich in de archieven van het
Groninger Instituut voor Archeologie (GIA, voormalig BAI). Het bijbehorende vondstmateriaal is
ondergebracht in het provinciaal depot in Nuis.
De database
De 114 archeologische locaties die achterhaald zijn, zijn verwerkt in een Access-tabel (zie bijlage 1.3).
Hierin is aangegeven welk soort onderzoek het betreft (waarneming (WA), boring (BO), proefsleuf
(PS) of opgraving (OP)). Verder zijn hier gegevens over de natuurlijke ondergrond in opgenomen en is
elk onderzoek voorzien van een beknopte beschrijving van de aangetroffen sporen. Bijzonderheden
zijn toegevoegd in de kolom ‘Opmerkingen’. Om de tekst en tekeningen overzichtelijk te houden zijn
2 De digitale kaarten van Van Deventer (ca. 1565), Van Geelkercken (1616) en Haubois (1642) zijn beschikbaar
gesteld door T. Tel, bouwhistoricus van de gemeente Groningen. De kaart van Braun en Hogenberg (ca. 1575) is
een eigen scan van een reproductie. 3 G. Kortekaas is tegenwoordig gemeentelijk archeoloog van Groningen, maar destijds student aan het
toenmalige Biologisch Archeologisch Instituut, BAI
7
de verschillende locaties voorzien van een code. Deze bestaat uit twee letters; de afkorting zijn van
de desbetreffende locatie, gevolgd door een cijfer (zie voor overzichtskaart bijlage 1.4).
De overzichtskaart
Voor het opstellen van de verschillende overzichtskaarten in dit onderzoek is ervoor gekozen geen
gebruik te maken van de huidige kadasterkaarten zoals deze bij de gemeente en in ARCHIS gebruikt
worden. Deze kaarten bieden te weinig mogelijkheden om de informatie op een uniforme wijze te
presenteren. Daarbij hebben de huidige kaarten als nadeel dat ze de tegenwoordige kadasterindeling
volgen. Veel van de oude perceelindelingen zijn door samenvoegingen, wijksaneringen en
nieuwbouw voor een groot deel verdwenen. Daarom is de oudste kadasterkaart uit 1832 als basis
voor de overzichtskaarten gebruikt. Oudere kaarten bleken minder bruikbaar omdat deze
opgetekend zijn in een vogelvluchtperspectief wat een schitterend overzicht geeft, maar in velerlei
opzichten te onnauwkeurig zijn om te gebruiken als basiskaart. In het hoofdstuk vijf wordt verder
ingegaan op de tekortkomingen van vroege kaarten en op hun toegevoegde waarde voor dit
onderzoek.
1.6 Opbouw van het onderzoek
Deze scriptie is opgebouwd uit meerdere onderdelen die tot doel hebben een kader te scheppen
voor het archeologisch onderzoek. Allereerst wordt het onderzoeksgebied in een breder
landschappelijke perspectief geplaatst waarbij de vorming, verandering en opbouw van het
landschap uiteen worden gezet (zie hoofdstuk 2). Vervolgens wordt een overzicht gegeven van de
huidige visies op de bewoningsgeschiedenis van de stad Groningen en haar directe omgeving (zie
hoofdstuk 3). Daarna wordt aan de hand van oorkonden een beeld gevormd van de ruimtelijke
ontwikkeling, geografische locaties en het ruimtegebruik binnen het onderzoeksgebied (zie
hoofdstuk 4). In het opvolgende hoofdstuk wordt aan de hand van vijf historische kaarten gekeken
naar de ruimtelijke ontwikkeling (zie hoofdstuk 5). Vervolgens worden de archeologische gegevens
binnen het onderzoeksgebied samengebracht (hoofdstuk6) en in het laatste hoofdstuk (hoofdstuk7)
zullen uiteindelijk de onderzoeksvragen worden beantwoord.
1.7 De onderzoeksvragen
Algemeen doel van deze scriptie is inzicht te krijgen in de wijze waarop de bewoningsontwikkeling
binnen het onderzoeksgebied heeft plaatsgevonden. Daarbij staan het ruimtegebruik, de
ontwikkeling van de infrastructuur en de verdedigingswerken en de rol van de A binnen dit proces
centraal. Aan het eind van deze scriptie worden de onderzoeksvragen beantwoord door de
uitkomsten van het oorkondenonderzoek, het cartografisch onderzoek en het archeologisch
onderzoek aan elkaar te koppelen. De onderzoeksvragen zijn ingedeeld in twee hoofdgroepen:
De ruimtelijke ontwikkeling
- Vanaf wanneer vindt in het onderzoeksgebied continue bewoning plaats en waaruit bestaat
die?
- Hoe en wanneer is het huidige stratenpatroon ontstaan?
- Zijn sterk afwijkende oriëntaties terug te voeren op oudere situaties?
- Welke fasen in bewoningsontwikkeling zijn er te herkennen?
- Hoe is de Vismarkt ontstaan en behoort deze tot de oorspronkelijke ruimtelijke
hoofdstructuur van de stad?
8
- Hoe is de locatie van de A-kerk binnen het onderzoeksgebied te verklaren?
- Op welke wijze past de verstedelijking van het onderzoeksgebied in de stedelijke
ontwikkeling van Groningen als geheel?
- Zijn er aanwijzingen dat de reconstructie van de aanleg van de verdedigingswerken in het
westelijke deel van de stad, zoals opgesteld door Van Giffen en Praamstra, moeten worden
herzien?
De A
- Wat was de invloed van de A op in het ruimtegebruik binnen het onderzoeksgebied?
- Hoe verliep de natuurlijke loop van de A ten westen langs de stad Groningen?
- Op welke wijze en wanneer heeft de verlegging van de A plaatsgevonden?
9
Hoofdstuk 2 Landschap en geologie
2.1 De landschappelijke situatie
De stad Groningen ligt op de ‘kop’ van de Hondsrug en is de meest noordelijke van een rij
nederzettingen op deze rug. De Hondsrug bestaat uit een aaneengesloten rij heuvels die vanaf Erica
in Drenthe over een lengte van ca. 60km richting het noordnoordwesten tot voorbij de stad
Groningen loopt (zie figuur 2.1). Ook nu nog rijst de Hondsrug vele meters boven haar omgeving uit,
maar ooit was dit hoogteverschil veel duidelijker aanwezig. Door sedimentafzettingen in latere
perioden werd de omgeving opgehoogd waardoor het hoogteverschil minder opvallend is geworden
(zie figuur 2.2). Vooral ter hoogte van de stad Groningen is dit het geval waar de Hondsrug ten
noorden van de stad onder latere sedimenten ‘duikt’ en het uit het zicht verdwijnt.
Het hoogste deel van de heuvel waar Groningen op ligt, bevindt zich tegenwoordig ter hoogte van
de Grote Markt waarbij het hoogste punt in het Hoogstraatje ligt op ca. 8,20m +NAP.4
Fig.2.1 De Hondsrug en de locatie van de stad Groningen op de noordelijke punt ervan. Met pijlen zijn de morene ruggen
aangegeven die ten westen van de Hondsrug liggen. Ten westen van de Hondsrug stroomt de A (licht blauw) die
oorspronkelijk ten noorden van de stad uitmondde in de Hunze (donker blauw) (bron: www.ahn.nl, juli 2012,
bewerkt door R. Kruisman).
4 Hoogte volgens AHN2 http://www.ahn.nl/postcodetool
N
10
Fig. 2.2 Hoogte kaart van de pleistocene ondergrond van de omgeving van de stad Groningen. Rood omlijnd het
onderzoeksgebied, blauw de huidige loop van de A (bron: Huis in ‘t Veld 2008, 5, bewerkt door R. Kruisman).
2.2 De landschapsgenese van de stad Groningen en haar omgeving
In Groningen 1040, behandeld A.E. Cingenborg uitvoerig de bodemvorming en bodemopbouw van de
van de stad en haar directe omgeving.5 De gegevens uit zijn publicatie zijn hier samengevat in een
overzicht van de perioden en processen die de bodem onder en rondom de stad hebben gevormd.
Voor een overzicht van de genoemde perioden zie figuur 2.3.
Midden en laat pleistoceen
Gedurende het midden en laat pleistoceen is de basis gelegd van het landschap van Noord-
Nederland. Aan het eind van het midden pleistoceen, ten tijde van het Saaliën, begon het klimaat
kouder te worden en werd het noorden van Nederland tot en met de huidige provincie Utrecht,
vanuit het noorden bedekt met een laag landijs. Tijdens deze ijstijd werd keileem afgezet dat op veel
plekken op het Drents Plateau in de ondergrond aanwezig is, de zogenaamde Formatie van Drenthe.
Ook de Hondsrug is in deze periode met een laag keileem bedekt.
Rond 200.000 v. Chr. werd het klimaat weer warmer en smolt het landijs geleidelijk. Hierdoor steeg
de zeespiegel en kwam de kustlijn iets ten noorden van de huidige te liggen. In deze periode, het
5 Clingenborg 1990, 17-27
0 1km
N
11
Eemiën, ontstonden door afvoer van smeltwater de stroomdalen van de Hunze ten oosten van de
Hondsrug en vermoedelijk iets later ten westen van de Hondsrug die van de A.
Na het warmere Eemiën brak het Weichseliën aan waarin het klimaat algemeen genomen weer
kouder werd en wederom sprake was van een ijstijd. Deze keer bleef het landijs steken in Noord
Duitsland; desalniettemin was het klimaat in Nederland erg koud en droog. Delen van het
Noordzeebekken vielen droog waarna de wind de lichtere fracties uit het keileem blies en over
Noordwest-Europa verspreidde. In het noorden van Nederland werd hierbij het zogenaamde
dekzand afgezet. Ook op de Hondsrug ligt op het keileem een laag dekzand. Deze is echter vooral
aanwezig langs de flanken. Op de top van de rug mist het dekzand of is deze slechts enkele
centimeters dik. Vermoedelijk zijn de hoge ligging van de rug en de invloed van de sterke winden
erop hier de oorzaak van.
Holoceen
Vanaf het Holoceen verbeterde het klimaat geleidelijk en brak een nieuwe warmere periode aan.
Opnieuw smolten de ijskappen en steeg de zeespiegel. Tijdens het Preboreaal, de eerste periode
binnen het Holoceen, verdwenen de vlakke steppen en begon een uitgebreidere vegetatie met
bomen te ontstaan. Doordat de zeespiegel steeg begon ook de grondwaterstand te stijgen. Hierdoor
kwamen lager gelegen delen van de dekzandgronden permanent onder water te liggen.
Tijdens de opvolgende Boreaal verbeterde het klimaat verder. In de laaggelegen plekken begonnen
de gestorven plantenresten zich op te hopen waardoor moerassen ontstonden die na verloop van
tijd uitgroeiden tot veengebieden.
Op het Boreaal volgde het Atlanticum waarin de zeespiegel verder steeg. Niet alleen zorgde dit
voor een verdere vernatting van het binnenland, ook begon de zee van tijd tot tijd de zandgronden te
overspoelen. Bij hoog water drong de zee via de riviermonden het binnenland in waarbij klei en zand
werden afgezet en delen van het veen werden losgetrokken en weggespoeld. Rondom de Hondsrug
kwam het zeewater het achterland binnen door de stroomdalen van de Hunze en de A waardoor dit
gebied onder directe invloed van de zee kwam te staan. Waar de zee steeds meer invloed op de
kustgebieden kreeg, begon landinwaarts het veen zich steeds verder uit te breiden. Vooral in de
opvolgende periode van het Subboreaal was dit het geval. In het begin was dit vooral in de laag
gelegen gebieden waar het zogenaamde ‘laagveen’ groeide. Deze venen waren afhankelijk van
voedselrijk grondwater dat vaak via stroompjes werd aangevoerd.
Op plekken waar geen voedselrijk grondwater voor handen was en waar de omgeving door
regenwater drassig bleef, groeide het ‘hoogveen’. Deze bestond uit veenmossen die de mogelijkheid
hadden om te leven van voedselarm regenwater dat ze door hun sponsachtige werking zelf konden
vasthouden. Door de waterverzadigde toestand waarin ze verkeerden en het feit dat het water in de
mossen relatief zuur was, konden weinig organismen hierin leven. Dit had tot gevolg dat de
afgestorven veenmossen nauwelijks afgebroken werden waardoor dergelijke veengebieden tot ver
boven de grondwaterstand en ver boven de omliggende omgeving konden uitgroeien. Zodoende
ontstonden uitgebreide veengebieden die liepen van Noord Holland tot in Sleeswijk in Duitsland.
Uiteindelijk zouden ze de helft van Nederland gaan bedekken.
Vanaf het Subatlaticum, de periode tot aan het begin van onze jaartelling, bleef de invloed van de
zee aanwezig. Perioden van toe- en afnemende invloed van de zee volgden elkaar op waarbij
verschillende mariene afzettingen delen van het kustgebied ophoogden waardoor deze alleen bij
hoge waterstanden werden overspoeld. Deze kwelderruggen waren vanaf de ijzertijd de plekken
waar nieuwkomers vanuit de zuidelijk gelegen zandgronden zich gingen vestigen. Ook rondom
12
Groningen is dit het geval. Via de riviermonden werden grote gebieden wederom door de zee
overspoeld waarbij ook lager de gelegen kwelderruggen het niet droog hielden. In deze periode werd
de zogenaamde ‘knikklei’ afgezet. Deze is vooral ten noordwesten van de stad in Paddepoel en
Vinkhuizen aangetroffen.
Fig. 2.3 Schema periode met als basis de klimaatsperioden en de bijbehorende bewoningsperioden (bron: Van den
Broeke, Fokkens en Van Gijn 2005, 28, bewerkt door R. Kruisman).
Subatlanticum
Subboreaal
Atlanticum
Boreaal
Preboreaal
Weichseliën
Eemiën Saaliën
13
2.3 De ondergrond van het onderzoeksgebied
Net als elders op de Hondsrug bestaat de ondergrond van de binnenstad in basis uit dekzand op
keileem. Daarbij is de dikte van het dekzand boven op de heuvel geringer dan langs de flanken. Langs
de rand van de flanken is ten gevolge van de invloed van de zee in de loop van eeuwen op het
dekzand in enkele gevallen meters dikke kleilaag afgezet. Door de eroderende werking van de rivier
is in het voormalige stroomgebied van de A ten westen van de stad het dekzand niet meer aanwezig.
In dit gebied bestaat de ondergrond uit keileem met daarop zeeklei dat door de A is aangevoerd.
Waar dekzand aan het oppervlak ligt treed na verloop van tijd bodemvorming op in de vorm van
een podzolbodem. Ook in de ondergrond van Groningen is dit het geval geweest. Door latere
bodembewerkingen door de mens en de langdurige bewoningsconcentratie binnen een beperkt
gebied zijn tot dusver in de binnenstad geen complete podzolbodems aangetroffen.
Om de arme dekzandgronden beter geschikt te maken voor landbouw werd vanaf de vroege
middeleeuwen gebruik gemaakt van zogenaamde ‘potstalbemesting’. Dit hield in dat heideplaggen
werden gestoken en als ondergrond in de stal werden gelegd. Nadat het enkele maanden in de
potstal had gelegen waren de plaggen vermengd geraakt met mest van het vee. Deze werd
vervolgens uitgereden over de akkers ter bemesting. Gevolg hiervan was niet alleen dat de akkers
vruchtbaarder werden, maar ook dat door de plaggen de akkers geleidelijk hoger werden. Daarbij
verschoven de bijbehorende boerderijen bij elke nieuwbouw naar een andere plek waardoor na
verloop van tijd hele nederzettingen over en langs de essen migreerden.
De stad Groningen kende meerdere essen, één ten noorden van de stad, ter hoogte van de 17e-
eeuwse vestinguitbreiding, één ten zuiden van de Grote- en Vismarkt, tot aan de zuidelijke stadswal
en één ten zuiden van het huidige Zuiderdiep.6 Verder zijn ook esgronden aangetroffen bij
opgravingen aan de Lutkenieuwstraat en het Harmonieterrein in het westen van de stad.7 De
esgronden liggen op een dekzand ondergrond (vaak de B- of C-horizont) en zijn bruin-grijs van kleur.
Met het toenemen van de bevolkingsaantallen begon de ondergrond van de stad met vuil en afval
hoger te worden. Overal in en rondom de stad is vanaf de 11e eeuw de ondergrond met bruine tot
zwarte vettige humeuze grond opgehoogd geraakt. Deze grond bevat meestal veel afvalmateriaal
waarvan vooral aardewerk en bot en in mindere mate glas, puin en leer zijn overgebleven. Deze
zogenaamde ‘steigeraarde’ kan op sommige plekken een dikte bereiken van meer dan twee meter. 8
In enkele gevallen zijn in deze ondergrond de funderingen en vloeren (bestaande uit leem of keien)
van oude houten huizen bewaard gebleven zoals onder meer het geval op het terrein van het
Wolters Noordhof Complex (hierna WNC genoemd) aan de Oude Boteringestraat, langs de
Schoolholm oz en aan de Hoge der A.9
2.4 De A
De rivier de A ontspringt als meerdere kleine rivieren op verschillende plekken in Drenthe waarna
deze zich samenvoegen en de A ter hoogte van Zuidlaren langs de westkant van de Hondsrug richting
het noorden stroomt. Doordat de gronddaling richting de Waddenzee gering is, heeft de A een sterk
meanderend karakter. Hierdoor is een breed stroomdal ontstaan tussen de Hondsrug en de Rug van
Tynaarlo in het westen.
6 Boersma 1990, 62-63
7 Kortekaas en Waterbolk 1992, 181
8 Mededeling G. Kortekaas
9 Kortekaas en Waterbolk 1992, 181-234 / Kortekaas et al. 1992, 118-122 / Kruisman 2011
14
De bodemopbouw van het stroomdal van de A is het gevolg van erosieprocessen door
waterstromen in de oudere afzettingen van de Peelo en Drenthe formaties (respectievelijk zand/klei
en keileem) en latere opvullingen en deposities. Net als op de Hondsrug raakte ook het stroomdal
van de A gedurende het Weichseliën in meerdere fasen bedekt met dekzand. Ter hoogte van de stad
groeiden tijdens het opvolgende Holoceen veengebieden over de dekzandgronden heen die in latere
perioden door de toenemende invloed van de zee deels zijn weggeslagen waarna er kleiafzettingen
achterbleven. 10
In zijn dissertatie over de het stroomdal van de A gaat Gans (1981) dieper in op de bodemopbouw.
Aan de hand van gegevens uit boorraaien dwars op de A reconstrueert hij de bodemopbouw en
ontwikkeling van het stroomdal. Jammer genoeg beperkt hij zijn onderzoek tot het stroomgebied van
de A ten zuiden van Glimmen. Hoe het stroomdal ter hoogte van de stad is opgebouwd en hoe het
zich heeft ontwikkeld is nog nauwelijks bekend.
10
Gans 1981
15
Hoofdstuk 3 Het verleden van Groningen, de huidige stand van zaken
Om te begrijpen binnen welke context de archeologische gegevens binnen het onderzoek geplaatst
moeten worden is het nodig de bewoning in de wijde omgeving van de stad in dit verhaal te
betrekken. Pas dan is het mogelijk een beeld te schetsen van de bewoning in en rondom de stad.
Hiervoor zijn de vondstlocaties uit verschillende publicaties verzameld en per periode geplot op een
satellietfoto van de stad Groningen en haar omgeving (zie figuur 3.1). Waar mogelijk is onderscheid
gemaakt tussen een vroege, een midden en een late periode. Wanneer een vondst(groep) niet
overduidelijk in één periode gedateerd kan worden, is de vorm gearceerd met de kleuren van beide
overlappende perioden.
3.1 Het paleolithicum
In hoeverre tijdens het midden paleolithicum bewoning in deze omgeving heeft plaatsgevonden is
niet duidelijk. Vondsten uit deze periode in Noord-Nederland zijn zeldzaam. Ze zijn onder meer
bekend uit Drenthe (Anderen) en Friesland (Wijnjeterp).11
Aanwijzingen voor bewoning in deze
periode zijn in de provincie Groningen tot nu toe niet aangetroffen, enkele twijfelgevallen van
middenpaleolithische vuurstenen artefacten daargelaten.12
De vroegste aanwijzingen voor bewoning in de provincie Groningen komen van enkele jager-
verzamelaar-culturen. Bekend zijn de resten van kampementen van de Hamburgcultuur, de
Federmesser-groep en de Ahrensburg-cultuur.13
Het aantal vondsten hiervan is beperkt.
Voornaamste reden is de lage bewoningsdichtheid in deze periode in Nederland en de grote
mobiliteit van de afzonderlijke groepen. Deze volgden de migratie van rendieren waar ze op jaagden.
Voor de aanwezigheid van leden van de Federmesser-groep zijn in de buurt van de Hondsrug nog
geen aanwijzingen gevonden. Voor de Hamburg- en de Ahrensburg-culturen is dit wel het geval. Ten
zuidwesten van Haren bij Sassenhein, op de overgang van het stroomdal van de A en de westelijke
flank van de Hondsrug, is in 1981 een kampement aangetroffen van de Hamburgcultuur. Bij een
vermoedelijke haardplaats lagen onder meer schrabbers, spitsen, boren en mesjes. Verder zijn direct
ten oosten van de stad bij op het terrein van het UMCG, de resten van een rendierjagerskampje
aangetroffen.14
Enkele jaren geleden kwamen bij werkzaamheden in een nieuwbouwwijk Ruskenveen nabij
Hoogkerk resten van laat-paleolithische bewoning aan het licht. Hier loopt de relatief lage Rug van
Tynaarlo waar verder noordelijk ook Hoogkerk op ligt. De aangetroffen artefacten lagen op de
hogere delen van deze rug. Het zijn onder meer een kling, een zogenaamde Zonhoven-spits en
vuursteenafval dat waarschijnlijk heeft toebehoort aan een jagerskampje. Onderzoek naar deze
vondsten heeft uitgewezen dat het hier gaat om de resten van de Ahrensburg-cultuur en in het
bijzonder de laatste fase ervan, de zogeheten Epi-Ahrensburg-traditie. 15
11
Roebroeks en Van Gijn 2005, 80 / Door onderzoek van M. Niekus is hier in de afgelopen jaren in Drenthe een
aantal vindplaatsen bijgekomen. 12
Groenendijk 2008, 26 / Kortekaas 1990, 33 13
Groenendijk 2008, 26 14
Kortekaas en Stapert 1993, 213-229 15
Kortekaas 1997, 14-18 / Kortekaas 2001, 19-21 / Niekus 2004, 83-94
16
Fig 3.1 Overzicht van sporen (cirkel) en artefacten (driehoek). Overgangsperioden zijn gearceerd aangegeven
met kleuren van beide perioden (bron: www.googlemaps.com, mei 2012, bewerkt door R. Kruisman).
A: laat paleolithicum (bruin), mesolithicum (groen), neolithicum (paars)
B: bronstijd (rood), vroege ijzertijd (licht blauw), midden ijzertijd (blauw),
late ijzertijd (donker blauw)
C: Romeinse tijd (oranje)
D: vroege middeleeuwen (geel)
Locaties: binnenstad Groningen (rode cirkel), Haren (witte cirkel), Ruskenveen (gele cirkel) en
Helpermaar (blauwe cirkel)
A B
C D
N
17
3.2 Het mesolithicum
Het verschil met de culturen uit het laat paleolithicum is dat vanaf het mesolithicum, en mogelijk al
eerder, minder grote afstanden werden afgelegd. Daarbij verbeterde het klimaat wat een
toenemende verbetering van het klimaat betekende. Daardoor werd niet alleen het aanbod van wild
gevarieerder, ook het aantal soorten eetbare planten en vruchten nam toe. Men stapte af van de
jacht op voornamelijk rendieren en begon langzaamaan het voedselspectrum te verbreden.
Tegenwoordig wordt er echter rekening mee gehouden dat van een scherpe overgang tussen beide
perioden geen sprake is.16
De bewoning vond gedurende het mesolithicum bij voorkeur plaats langs de oostelijke flanken van
dekzandruggen en in de nabijheid van een waterbron.17
Onderzoek in de voormalige veenkoloniën
ten oosten van de Hondsrug heeft uitgewezen dat zaden en vruchten een belangrijk deel van het
mesolithische dieet uitmaakten waarbij onder meer lisdodde, rus, mannetjesvaren en wilde biet
werden benut.18
Net als het laat paleolithicum is ook het aantal vondstlocaties uit het mesolithicum rondom
Groningen beperkt. In de binnenstad zijn geen sporen uit het mesolithicum aangetroffen,
uitgezonderd een aantal mogelijk mesolithische/neolithische schrabbers die aan de Schoolholm
westzijde (hierna verder wordt ‘westzijde’ afgekort tot ‘wz’) en aan het Gedempte Zuiderdiep
(bioscoop Pathé) zijn aangetroffen.19
Direct ten oosten van de stad op het terrein van het UMCG zijn
meerdere haardkuilen zijn gevonden.20
In 2006 is in de buurt langs de Oostersingel een zestal klingen
gevonden waarvan niet met zekerheid kon worden vastgesteld of deze laat-mesolithisch zijn. Een
vroeg-neolithische oorsprong is ook mogelijk.21
Verder oostelijk van de stad is bij een opgraving aan de Middelberterweg in 2005 een met
houtskool gevulde haardkuil gevonden die vermoedelijk uit het mesolithicum dateert.22
Hemelsbreed, op ca. 750m ten noordoosten hiervan, zijn in 2009 bij de opgraving ‘Meerstad 2a’
haardkuilen en artefacten uit het midden-mesolithicum aangetroffen. Het gaat om onder meer
pijlspitsen, steilgeretoucheerde klingen, een boor en een schrabber, klop- en slijpstenen, houtskool
en verbrande hazelnootdoppen. Deze behoren toe aan één of enkele jachtkampen op de rand van
een zandkop en lager gelegen gebied.23
Ten slotte zijn westelijk van de stad, op de locatie van de
eerder genoemde nieuwbouwwijk Ruskenveen, meerdere vermoedelijke mesolithische haardkuilen
en een kuil met 11 vuursteenknollen gevonden.24
3.3 Het neolithicum
Het neolithicum verschilt van de vorige perioden door de sedentaire leefwijze. Door de
introductie/adaptatie van het boerenbedrijf werd de bewoning nog meer geconcentreerd op één
plek en nam het gebied dat onder directe invloed van de mens stond qua omvang toe, wat de
‘archeologische zichtbaarheid’ ten goede komt. Niet alleen zijn er in vergelijking met de voorgaande
16
Deeben en Arts 2005, 139-156 17
Deeben en Arts 2005, 139-156 18
Groenendijk 2008, 29-32 19
Kortekaas 1990, 34 20
Kortekaas en Stapert 1993, 213-229 21
Kortekaas et al. 2006, 25 22
Kortekaas 2005, 16-17 23
Arnoldussen en Mendelts 2011, 89-94 24
Kortekaas 1998, 14-18 / Kortekaas 2001, 19-21
18
perioden meer artefacten rondom de stad aangetroffen, ook de locaties met bewoningssporen
(greppels, kuilen e.d.) zijn talrijker dan voorheen.
Wie de eerste boeren waren op de kop van de Hondsrug is niet met zekerheid te zeggen. Ook is
onduidelijk hoeveel boerenbedrijven in en om de locatie van de stad hebben gelegen en of
redelijkerwijs gesproken kan worden van een nederzetting. Van verschillende locaties op en om de
Hondsrug weten we dat hier tijdens de Trechterbekerperiode (TRB) reeds geboerd werd. Ouder zijn
nederzettingsresten onder een laat-neolithische akker op de hoek het Winschoterdiep-Julsingastraat.
Deze wijzen op bewoning reeds in het midden-neolithicum A.25
Of er binnen de huidige binnenstad tijdens de TRB periode werd gewoond is tot op heden niet
aangetoond. TRB nederzettingsresten zijn wel aangetroffen langs de Oostersingel op het terrein van
het UMCG, op de plek van het toekomstige gebouw van SoZaWe nabij de Verlengde Lodewijkstraat
en enkele jaren geleden aan het Helpermaar-Eiland.26
Ook bij Hoogkerk op de locatie van
nieuwbouwwijk Ruskenveen zijn onder meer pijlpunten en aardewerk aangetroffen.
Van iets jongere datum zijn de resten van een akker ter hoogte van het Damsterdiep uit de
overgang van de TRB naar de Enkelgrafcultuur (EGK).27
Van deze laatste groep is verder materiaal
gevonden aan de Bordewijklaan in de Wijert-zuid en even ten oosten daarvan bij het Helpermaar-
Eiland waar in 2007 een enkelgraf met daarin een vaag lijksilhouet is aangetroffen (zie figuur 3.2).28
Materiaal uit het laat-neolithicum komt ook voor in de buurt van Ruskenveen, mogelijk bij het
Transferium nabij Tynaarlo, de Prinsenstraat (bovenop de Hondsrug) en de eerder genoemde akker
op de hoek bij Winschoterdiep-Julsingastraat.29
Fig. 3.2 Tekening van het enkelgraf met vaag zichtbaar het lijksilhouet. De beker die rechts staat afgebeeld was
bijgeplaatst ter hoogte van de borststreek (bron: Fens et al. 2010, 42-43, tekening: Henk Staal).
Uitgaande van de aangetroffen archeologische sporen lijkt op de Hondsrug zelf in het neolithicum
nauwelijks bewoning te hebben plaatsgevonden. Uitzondering zijn de resten aan de Prinsenstraat.
Vermoedelijk vond in deze periode de bewoning voornamelijk plaats langs de flanken van de
Hondsrug en dan met name langs de oostelijke flank. Hetzelfde geldt voor de vondsten in de buurt
25
Kortekaas 1990, 35 / mondelinge mededeling G. Kortekaas 2012 26
Kortekaas 2002, 19-22 / mondelinge mededeling G. Kortekaas 2012 27
Kortekaas et al. 2008, 18-24 28
Fens et al. 2010, 39-46 29
Kortekaas 2000, 17-18 / Kortekaas 2003, 17-18 / Kortekaas 1997, 13-14 /Kortekaas 1990, 33-42
19
van Ruskenveen. Ook hier lagen de aangetroffen neolithische resten op de oostelijke flank van een
rug. Algemeen geldt dat de neolithische locaties zijn gesitueerd op keiloze zandige gronden.30
De
reden hiervoor is mogelijk dat de vroege ploegen snel kapot gingen wanneer ze bij het ploegen
achter keien bleven steken.
Het voorkomen van ouder neolithisch materiaal langs de oostflank en jonger neolithisch materiaal
verder op de Hondsrug kan volgens Kortekaas het gevolg zijn van toenemende vernatting van de
omgeving in de loop van het neolithicum dat ervoor zorgde dat de neolithische boeren verder de
Hondsrug optrokken.31
Deze hypothese zou de vondsten en sporen langs de Prinsenstraat kunnen
verklaren, al is het aantal vondsten dermate klein dat het opschuiven van een hele nederzetting
hiermee nog niet is bewezen.
3.4 De bronstijd
In de bewoningsgeschiedenis van de stad Groningen vormt de bronstijd een lege periode. De
hoeveelheid artefacten is nagenoeg op één hand te tellen. Aanwijzingen voor permanente bewoning
in en om de stad zijn er niet. Het gaat voornamelijk om losse vondsten waaronder een laat-
neolithicum B - vroege bronstijd pijlpunt die is gevonden aan de Lutkenieuwstraat en de pijlpunt die
dit jaar is aangetroffen op het terrein van het Groninger Forum (zie figuur 3.3).32
Bijzonder is de
vondst van een midden-bronstijddolk die aan de Kielerbocht is gevonden in een ijzertijdcontext.33
Verder kan een kuil uit de late bronstijd - vroege-ijzertijd worden genoemd langs de Verlengde
Lodewijkstraat en een kling afkomstig uit de Grote Appelstraat die dateert in het midden-neolithicum
tot de vroege bronstijd.34
Aanwijzingen voor meer permanente bewoning zijn aangetroffen in de
buurt van Haren. Daar ligt een grafheuvel die vanaf het laat neolithicum tot aan de late bronstijd in
gebruik is gebleven.35
Fig. 3.3 De op het terrein van het Forum gevonden pijlpunt uit de Bronstijd kort na de vondst. Exacte afmetingen zijn
onbekend (foto: G. Kortekaas).
30
Mondelinge mededeling G. Kortekaas 2012 31
Kortekaas 1990, 33-42 32
Huis in t Veld 2008 / mondelinge mededeling G. Kortekaas 2012 33
Kortekaas et al. 2006, 37-39 34
Kortekaas et al. 2006, 21-24 / Kortekaas en Helfrich 2004, 22-25 / Kortekaas et al. 2008, 29-30 35
Kortekaas 1990, 33-42
20
Waarom er sprake lijkt te zijn van een bewoningshiaat gedurende de bronstijd is niet met zekerheid
te verklaren. Mogelijk is de bodem door toenemende ontbossing ten behoeve van de aanleg van
akkers door de wind verstoven waardoor een onbewoonbare situatie ontstond. Een andere
mogelijkheid is dat sociale onrusten ervoor hebben gezorgd dat men tijdelijk wegtrok. Wat de reden
of redenen ook zijn geweest, de vondsten van de pijlpunten laten zien dat het gebied in en om de
huidige stad in ieder geval deel was van de utiliteitszone van gedurende de bronstijd.
3.5 De ijzertijd
Wat betreft de archeologische gegevens is de vroege ijzertijd een voortzetting van de bronstijd. De
hoeveelheid vondsten is miniem. Aanwijzingen voor bewoning in de buurt zijn aangetroffen langs de
Verlengde Lodewijkstraat waar onder meer aardewerk en een aantal kuilen uit de late bronstijd -
vroege ijzertijd is gevonden. Bijzonder daarbij is de vondst van een mogelijke ploegschaar in één van
de kuilen, wat kan wijzen op de nabijheid van akkers (zie figuur 3.4).36
Fig. 3.4 Fragment van en houten ploegschaar, gevonden langs de Verlengde Lodewijkstraat. Datering late bronstijd –
vroege ijzertijd (bron: Kortekaas 2005, 22, tekening: Henk Staal).
Vanaf de midden ijzertijd neemt het aantal archeologische vondsten aanzienlijk toe. In deze periode
komt er een einde aan de vernatting van de omgeving. Dit gaf de mogelijkheid voor pioniers,
vermoedelijk vanaf het Drents Plateau, om de voormalige kweldergebieden te bewonen.37
Ook
rondom Groningen is dit het geval geweest. Onder meer bij de Kielerbocht (Eemspoort) in een oude
binnenbocht van de Hunze, langs het Van Starkenborghkanaal, de Settinweg, Matsloot en op het
Zernike terrein zijn sporen van bewoning, dan wel gebruik van het landschap rondom de Hondsrug
gevonden.38
Mogelijk is het toegenomen aandeel vee in de landbouw hier mede de oorzaak van.39
Verder zijn er enkele boerderijplattegronden bekend. Twee aan de Verlengde Lodewijkstraat
36
Kortekaas 2005, 21-22 37
Groenendijk 2008, 71-73 38
Kortekaas 2000, 7-14 / Kortekaas 2002, 13-19 / Kortekaas et al. 2008, 37-38, 40-43 / Kortekaas 1999, 16-21,
22-23 / Kortekaas en Helfrich 2004, 9-11, 16 / Veenman 2011, 28-30 39
Spek 2004, 152
21
(midden- en late-ijzertijd) en twee bij het Helpermaar-Eiland die op de overgang van de late ijzertijd
en de Romeinse tijd zijn gedateerd.40
Vanaf de midden-ijzertijd en vooral vanaf de late-ijzertijd moet de kop van de Hondsrug in
toenemende mate bewoond zijn geraakt. Vermoedelijk was destijds sprake van enkele losse erven.
Aanwijzingen hiervoor zijn de verschillende greppels en sloten die op meerdere plekken binnen en
net buiten de oude binnenstad zijn aangetroffen, evenals de vondsten van scherven
ijzertijdaardewerk. Waar de kern van de bewoning in deze periode lag, of dat er sprake was van
meerdere bewoningskernen is onduidelijk.
Voor Drenthe heeft Spek vastgesteld dat de locatiekeuze van nederzettingen tijdens de ijzertijd
opvallend anders dan in de voorgaande perioden. Werd voorheen de voorkeur gegeven aan de
dekzandgronden om de akkers op aan te leggen, vanaf de ijzertijd is een trek naar keileemplateaus te
herkennen. Spek spreekt van een ‘grootscheepse heroriëntatie’ en stelt daarbij dat ‘de kern van het
historische Drentse esdorpenlandschap […] op de keileemgronden en niet in het dekzandgebied
[ligt].’41
Groningen op de kop van een keileemrug moet in dat geval een aantrekkelijke vestigingsplek
zijn geweest.
Sporen van de kenmerkende ‘celtic fields’, een complex van door wallen omsloten akkertjes die
vooral tijdens de midden-ijzertijd een bloeiperiode kennen, zijn tot dusver in en om Groningen (nog)
niet aangetoond. De vondsten van greppels en ploegkrassen aan de Lutkenieuwstraat hebben
uitgewezen dat op deze plek gedurende de periode late-ijzertijd – Romeinse tijd in ieder geval sprake
was van akkers.42
3.6 De Romeinse tijd
Vanaf de 2e eeuw liggen nederzettingen bij voorkeur op de hoger gelegen keileemplateaus waarbij
de dorpen een omvang van meerdere boerderijen hadden.43
Dit geldt ook voor Groningen waar veel
bewoningssporen uit deze periode voorkomen op de plekken waar gedurende de ijzertijd ook al
sprake van bewoning was. Ook in Groningen lijken de bewoningssporen zich meer te concentreren
op de verhogingen in het landschap zelf. Mogelijk heeft dit voor de omgeving rondom de stad, te
maken met de toenemende invloed van de zee waardoor grote gebieden begonnen te vernatten en
ongeschikt werden voor bewoning en landbouw. Na de 3e eeuw n. Chr. was de vernatting blijkbaar
dermate groot dat de lage wierden ten noorden van de stad in Paddepoel zijn verlaten.44
De bewoningssporen in deze periode bestaan in de binnenstad onder meer uit greppels en
paalgaten zoals die van een boerderij aan de Lutkenieuwstraat en de resten van een schuur achter
Poelestraat 13.45
In deze periode moet in ieder geval al sprake zijn geweest van een nederzetting op
de locatie van de Groninger binnenstad.
Ongetwijfeld vormde de landbouw de belangrijkste inkomstenbron wat betreft de economie van de
nederzetting. Het is echter goed mogelijk dat daarnaast ook de handel een belangrijke inkomsten
bron was, in ieder geval voor sommige inwoners. Onder invloed van de Romeinse aanwezigheid in de
buurt van de oostelijke rivieren begon de handel tussen vooral de Friese kwelderbewoners en de
Romeinse gebieden. In het begin van de Romeinse tijd verliep deze handel van en naar het
40
Kortekaas en Helfrich 2004, 24-25 / Kortekaas et al. 2008, 34-37 41
Spek 2004, 142 42
Huis in ’t veld 2008, 16 43
Spek 2004, 154-155 44
Groenendijk 2008, 78 45
Huis in ’t Veld 2008, 15-19 / Kortekaas et al. 2008, 49
22
terpengebied vooral langs de West-Nederlandse kust, maar tegen einde van deze periode nam de
handel over land toe.46
Of, en zo ja hoe de nederzetting Groningen er in die tijd van heeft
geprofiteerd is niet nog onduidelijk.
3.7 De vroege middeleeuwen
Wat het vertrek van de Romeinen uit zuidelijk Nederland heeft betekend voor de inwoners van
Groningen blijft gissen. Wat we wel weten is dat Groningen in de opvolgende periode van de
volksverhuizingstijd (4e-6
e eeuw) nog steeds een aantrekkelijke plek moet zijn geweest om zich te
vestigen. Het is nog onzeker, en twijfelachtig, of in deze periode sprake was van een aaneengesloten
bewoningsperiode of dat er onderbrekingen hebben plaatsgevonden van één of enkele generaties.
Deze zullen op archeologische gronden moeilijk aan te tonen zijn.
Binnen de huidige binnenstad was in de 5e-7
e eeuw sprake van één of meerdere afzonderlijke erven
(zie figuur 3.5). Deze lagen ter hoogte van het Martinikerkhof (vondsten van Angelsaksische potjes,
mogelijk een offer in akkergrond, en drie waterputten), de Roode Weeshuisstraat (meerdere elkaar
opvolgende boerderijplattegronden en waterputten), het Harmonieterrein en net buiten de
binnenstad langs de Prinsenstraat (waterput).47
Verder zijn resten van meerdere gebouwen en een
waterput uit deze periode gevonden op het Wolters-Noordhoff Complex die vreemd genoeg niet zijn
toegeschreven aan een erf.48
Fig. 3.5 De locaties van enkele vroeg-middeleeuwse erven. Locaties; Martinikerkhof (rood), Roode Weeshuisstraat
(groen), Harmonieterrein (blauw) en Prinsenstraat (geel) (bron: www.googlemaps.nl, november 2012)
46
Spek 2004, 154 47
Schoneveld 1990, 237-242 / Kortekaas en Waterbolk 1999, 19-42 / Kortekaas 1997, 13-14 48
Kortekaas en Waterbolk 1992, 181-234
N
23
Hoewel de oriëntatie van de genoemde structuren grotendeels overeenkomen met de huidige, zal in
de eerste drie kwart van de vroege middeleeuwen nog geen sprake zijn geweest van een vastgelegde
ruimtelijke structuur. De gebouwen werden van tijd tot tijd verplaatst, al moet de afstand gering zijn
geweest gezien de beperkte ruimte op dit deel van de Hondsrug. In het laatste kwart van de vroege
middeleeuwen, zo rond de 8e-9
e eeuw zijn de afzonderlijke erven in de nederzetting vast komen te
liggen.49
Daarmee is de basis gelegd voor de huidige ruimtelijke structuur van de stad al zal deze nog
aanmerkelijk hebben verschild van de huidige.
Uit opgravingen is duidelijk geworden dat in de periode voorafgaand aan de huidige oriëntatie van
wegen en percelen afwijkende oriëntaties voorkwamen. Dit is goed te zien bij grote opgegraven
terreinen zoals die van het WNC en de Lutkenieuwstraat.50
Voordat de huidige noodoost-
zuidwest/noordwest-zuidoost oriëntatie tot stand kwam, was op veel plaatsen sprake van een meer
noord-zuid/oost-westelijke oriëntatie. Ook de oudste graven die in de noordoosthoek van de Grote
Markt, nabij de Martinitoren en naast de voormalige houten Martinikerk zijn teruggevonden, volgen
deze afwijkende oriëntatie (oost-west en zelfs noord-zuid). Deze dateren vanaf de 7
e eeuw v. Chr. De
graven die direct boven de oudste graven lagen volgden reeds de huidige oriëntatie net als de
houten Maartenskerk die gedateerd is rond 800 n. Chr. 51
Blijkbaar kwam de huidige oriëntatie, evenals de ruimtelijke opzet van aan elkaar grenzende
boerenerven ten noorden van beide markten en een grafveld en kerk in het noordoostelijke deel van
de nederzetting, in de loop van de derde kwart van de vroege middeleeuwen tot stand. Hoe snel de
oriëntatieverschuiving heeft plaatsgevonden is onduidelijk. Mogelijk hebben beide nog enige tijd
naast elkaar bestaan getuige onder meer enkele greppels met een afwijkende oriëntatie die zijn
aangetroffen achter Oude Boteringestraat 50-54 uit de 9e-10
e eeuw.
52
Het was ook in deze periode dat het politieke landschap begon te veranderden. Groningen kwam in
de tweede helft van de 8ste
eeuw binnen het Frankische rijk te liggen en daarmee binnen de
Frankische politieke en economische structuur waarvan de kerk en het christendom een belangrijk
deel uitmaakten. Onder meer vanuit Utrecht werd de kerstening van de noordelijke delen van
Nederland aangestuurd.53
De bijzondere landschappelijke positie van Groningen zal daarbij de Franken niet zijn ontgaan. Het
had een strategische ligging op de grens met de, voorheen vijandige, Friese gebieden en was door
haar landschappelijke positie goed verdedigbaar. Daarbij bood het de mogelijkheden om uit te
groeien tot regionaal handelscentrum. Echter, behalve de bouw van een kerk zijn er weinig
aanwijzingen dat de positie van Groningen als economisch- en/of machtscentrum ten opzichte van
de voorgaande periode veel is veranderd.
3.8 De late middeleeuwen
Ten opzichte van de vorige perioden hebben de late middeleeuwen als groot voordeel dat er naast
archeologische gegevens ook historische bronnen beschikbaar zijn. Op 21 mei 1040 schonk de Duitse
koning een groot aantal goederen en rechten aan het domkapittel van Utrecht gelegen in de ‘villa
Cruoninga’, het dorp Groningen. Deze werden vastgelegd in een giftbrief.54
De schenkingen waren
49
Kortekaas 1990, 41 50
Kortekaas en Waterbolk 1992, 181-234, Huis in ‘t Veld 2008 51
Kenemans 1997, 45-54 / Lanting 1990, 171-172 52
Kortekaas en Helfrich 2004, 16-19 53
Nip 1990 54
ogd 017
24
ooit deel van de persoonlijke bezittingen van de koning, de zogenaamde koningsgoederen, waarvan
de oorsprong vermoedelijk teruggaat naar de tijd dat Karel de Grote machthebber was in dit gebied.
De schenking
Het schenken van koningsgoederen aan bisschoppen en de kerk was een veelvoorkomend fenomeen
in deze periode. Reden hiervoor was de eerdere opdeling van het midden keizerrijk Lotharingen
waarvan een deel in handen van de Duitse koning kwam. Hij ondervond al snel problemen met onder
meer de Lotharische edelen die geen behoefte hadden hun eerder verworven vrijheden op te geven.
Om de rust te bewaren en meer controle te kunnen uitoefenen schonk de koning delen van zijn
bezittingen en bijbehorende rechten aan leden van de kerk. Omdat zij deze schenkingen en rechten
niet door vererving konden worden doorgeven aan eigen familie bleef de koning invloed houden op
zijn bezittingen. Dit zogenaamde Rijkskerkensysteem werd nog eens extra aantrekkelijk doordat de
koning zelf betrokken was bij de benoeming van de bisschoppen.55
Dat deze voormalige koningsgoederen in Groningen een aanzienlijke omvang moet hebben gehad
blijkt uit de opsomming in de akte. Centraal in de schenking stond de ‘hof’, een omvangrijk
boerenbedrijf waarin een hofmeijer namens de machthebber de zaken waarnam. Bij die hof hoorden
‘…grond, gebouwen, horigen, landerijen (bebouwd en onbebouwd), hooilanden, kampen,
graslanden, wateren of waterlopen, viswateren, wegen (begaanbaar en onbegaanbaar) en de
opbrengsten en inkomsten daaruit.’56
Dit moet, gezien de omvang van de binnenstad, een groot deel
hiervan hebben uitgemaakt. Jammer genoeg is aan de hand van deze beschrijving niet op te maken
waar deze goederen lagen en hoe ze verdeeld waren over de binnenstad.
Naast de hof en bijbehorende goederen kreeg het kapittel ook een aantal rechten waaronder het
recht om aan te klagen, een gerechtelijk onderzoek in te stellen en recht te spreken. Verder kregen
ze het munt- en tolrecht en zouden ze uit de opbrengsten van de hof 30 karrenvrachten wijn
ontvangen. Wat er vervolgens aan inkomsten nog over zou blijven moest voor eigen gebruik door de
proost worden uitgedeeld onder de leden van het kapittel.
Dat dit alles aan het kapittel werd geschonken en niet aan de bisschop zelf had als reden dat het
onwenselijk was alle macht en inkomsten bij één persoon neer te leggen. De bisschop had mogelijk
zelf al bezittingen in de nederzetting waaronder de Martinikerk en daarbuiten had hij eerder al het
graafschap Drenthe van de koning ontvangen.57
Door het op deze manier te spreiden was het kapittel
ook verzekerd van een eigen vaste inkomstenbron, los van die van de bisschop.
De ligging van het voormalig koningsgoed en de vroege stedelijke ontwikkeling
Het kapittel van Utrecht was niet de enige partij met schenkingen in Groningen. Oorspronkelijk moet
het koningsgoed aanzienlijk groter zijn geweest. Vermoedelijk is eerder al een deel afgesplitst en
geschonken aan de abdij van Werden die onder meer in de Friese ommelanden ten noorden van
Groningen reeds bezittingen had.58
Hun goed lag aangrenzend aan dat van het kapittel waarmee de
kern van het koningsgoed in de noordoosthoek van de nederzetting lag.59
Utrecht was dus niet de
enige partij met een aanzienlijk belang in de nederzetting en een directe relatie met de koning, maar
wel de belangrijkste.
55
Nip 1990, 67-92 56
Voor een volledige vertaling zie Nip 1990, 93-96 57
Nip 1990, 67-92 58
Noomen 1990, 100-104 59
Noomen 1990, 97-144
25
Hoewel de opsomming in de schenkingsbrief een goed beeld geeft van het uiterlijk van de
nederzetting, zegt het niets over de ruimtelijke opbouw ervan. Toch zijn er aanknopingspunten om
tot een redelijk nauwkeurige reconstructie te komen. Sleutelrol hierin hebben twee registers uit
1430/1480 en 1530/1585. Hierin zijn de personen opgenomen die de zogenaamde ‘Grunsing’
betaalden. Dit was een belasting die een deel van de Groninger inwoners, lang niet alle, aan de
leenheer moesten betalen.60
De Grunsing was gekoppeld aan de grond waarop men woonde en bij
vererving of verkoop viel deze betalingsverplichting in de handen van de nieuwe eigenaar. Waar de
oorsprong van deze belasting lag is onzeker. Toen de stad in 1585 het recht op deze belasting kocht
was het in handen van de graaf van Bentheim. Vermoedelijk had zijn familie het recht al in 1293 in
handen. In zijn onderzoek naar de locatie van de Grunsinghofsteden, erven waarover de Grunsing
betaald werd, spreekt Noomen het vermoeden uit dat de oorsprong ervan echter veel ouder is en
vermoedelijk teruggaat op de goederen van het domkapittel en dat ze daarmee de locatie van de
oorspronkelijke koningsgoederen aangeeft.61
Enkele jaren eerder dan Noomen heeft Bakker aan de hand van deze Grunsingregisters al eens de
locatie en omvang van de verschillende middeleeuwse stadswijken, de kluften, weten te
reconstrueren.62
Dit was mogelijk omdat de registers per straat in kluften zijn opgedeeld waarbij de
kluftgrenzen over het midden van enkele straten liep (zie figuur 3.6). Oorspronkelijk was de stad
opgedeeld in zes kluften. De grootste kluften waren de Ooster- en Asselingekluft, de kleinste de
Gaddinge- en Gelkingekluft. Deze vormden samen de parochie van de Martinikerk. De jongere A-
parochie was onderverdeeld in de Wester- en Utinghekluft die van elkaar gescheiden werden door
de lijn A-Kerkhof nz - Brugstraat. In het jongste register waren beide kluften reeds samengevoegd en
vormden ze de A-kluft.
Uit het onderzoek van Noomen blijkt dat veruit de meeste Grunsinghofsteden, langs de
hoofdwegen lagen waarmee een beeld geschetst kan worden wat betreft de hoofdstructuur van de
vroege stedelijke ontwikkeling van Groningen (zie figuur 3.6). Opvallend is daarbij dat vooral langs
de Here- en Oosterstraat veel hofsteden voorkomen en in het bijzonder langs de Brugstraat zz.
Noomen gaat er van uit dat de Grunsinghofsteden van oorsprong afsplitsingen zijn geweest van
landbouwgrond. Ze zullen vooral zijn bedoeld voor bewoning zonder direct agrarische doeleinden.
De Grunsingh werd echter niet alleen betaald over hofsteden. Uit de register blijkt dat ook op
sommige terreinen een Grunsingh werd geheven. In de A-parochie waren dat volgens onder meer
een ‘Woert achter Stickelshuis’ die Noomen heeft gelokaliseerd aan de Lutkenieuwstraat en het
‘Godesrytterhollum’ van de ridders van Bunne ten westen van de Folkingestraat.63
Verder blijkt uit Noomens reconstructie dat in grote delen van de nederzetting geen Grunsing werd
betaald. Dit hoeft niet te betekenen dat hier helemaal geen (stedelijke) bewoning plaatsvond. Deze
lege plekken verklaart hij onder meer als aanwijzing voor de locatie van het Werdense hof aan
weerszijden van de Ebbingestraat.64
De erven die in dit gebied lagen zullen hun belastingen aan het
Werdense hof hebben afgestaan, er van uitgaande dat ze deze moesten betalen. Andere ‘lege’
gebieden zijn volgens Noomen terug te voeren op de voormalige horige goederen waarover men
60
Noomen herleidt de herkomst van de naam ‘Grunsingh’ naar een verbasterde vorm van ‘Grondcijns’. Feitelijk
een vorm van grondbelasting. 61
Noomen 1990, 136-140 62
Bakker 1984, 107-122 63
Noomen 1990, 136-140 64
Noomen 1990, 136-140
26
leen of erfpacht betaalde.65
In de A parochie zijn dat het Menichvoldingegoed en het Nydingegoed.
Opmerkelijk is dat voor dit laatste goed ook een Grunsing werd betaald. Een andere reden om aan te
nemen dat er meer erven waren dan dat in de registers staan vermeld, is volgens Noomen dat erven
zich steeds verder opsplitsten. In dergelijke gevallen bleef de Grunsingplicht aan één perceel
verbonden, terwijl feitelijk meerdere erven op één plek voorkwamen. Als laatste redenen noemt
Noomen dat niet iedereen even trouw was met het betalen van de Grunsing evenals dat voor
sommige erven de Grunsing reeds was afgekocht.66
Fig. 3.6 Overzicht van de door Noomen gereconstrueerde verspreiding van Grunsinghofsteden, daarin geplaatst zijn de
zes kluften (bron: Noomen 1990, 137, bewerkt door R. Kruisman).
In dezelfde publicatie waarin Bakker de kluften reconstrueerde, toont hij een overzicht van straten
met de bijbehorende jaartallen waarin deze voor het eerst in oorkonden worden genoemd (zie figuur
3.7).67
Ook hierbij is te zien dat het vooral de hoofdwegen zijn die voor het eerst in oorkonden
worden genoemd. Pas later volgen de zijstraten en de achterstraatjes. Dit moet echter niet worden
opgevat als de exacte volgorde waarin het stratenpatroon zich ontwikkeld heeft.
Veel oorkonden betreffen verkoop van goederen of rentes die daaruit werden verkregen evenals
de stichting van gasthuizen en kloosters. Dergelijke goederen waren met name te vinden langs
voorname wegen. Om die reden blijven de straten en wegen van minder belang langer ongenoemd.
Met een redelijke slag om de arm is toch het mogelijk om aan de hand van het onderzoek van
Noomen en Bakker een beeld te vormen van de ruimtelijke indeling en daarmee de vroege stedelijke
65
Verschil tussen een Grunsingh-hofstede en een leen- of pachtgoed was dat bij de laatste bij vererving of
verkoop nog officieel toestemming moest worden verleend door de grondheer. Dergelijke goederen hadden
vooral nog een agrarisch karakter. Noomen 1990, 140 66
Noomen 1990, 136-140 67
Bakker 1984, 107-122
27
ontwikkeling van Groningen. De hoofdwegen en dan vooral de noord-zuid lopende wegen worden
veelal als eerste genoemd. Opvallend is dat niet al deze straten grote hoeveelheden
Grunsinghofsteden bezitten. Concentraties hofsteden komen met name voor in de straten ten zuiden
van de markten en langs de markten zelf en dan vooral langs het noordelijke deel. In een groot deel
van de binnenstad ten noorden van de markten, alsmede het zuidwestelijke deel met uitzondering
van de Brugstraat bevinden zich nauwelijks hofsteden. In een groot deel van deze gebieden is
mogelijk nog lang sprake te zijn geweest van akkers, weiden en/of tuinen, dan wel van grond dat om
welke reden dan ook nauwelijks in ontwikkeling was genomen.
Fig. 3.7 Overzicht van de eerste vermeldingen van straten volgens Bakker. Ingedeeld in periode van 50 jaar: 13B (rood),
14A (bordeaux), 14B (groen), 15A (blauw) (bron: kaart van Van Deventer, bewerkt door R. Kruisman).
De politieke situatie
De schenking van de Duitse koning was nadrukkelijk bedoeld voor het domkapittel zelf. Al snel echter
mengde de bisschop zich in de geschonken goederen en rechten. Mogelijk kwam dit doordat de
bisschop zelf al bezittingen in de nederzetting had.68
Als dit inderdaad zo was, dan zal hij reeds een
voet aan de grond hebben gehad in de stad. In dat geval was het voor hem niet moeilijk zijn macht
binnen de nederzetting ten koste van het kapittel uit te breiden. Wat bekend is, is dat de bisschop al
snel gebruik maakte van het muntrecht dat niet hem, maar het kapittel toekwam. Aanwijzing
hiervoor vormen in Groningen geslagen munten die zijn teruggevonden in gebieden langs de
Oostzee.69
Een dergelijke munt is onlangs aangetroffen bij een opgraving aan de Grote Markt oz.70
68
Nip 1990, 68 69
Boersma 1990, 45 70
Kortekaas 2012a, in druk
N
28
De macht van de bisschop en diens opvolgers breidde zich in de opvolgende decennia na de
schenking steeds verder uit. Uiteindelijk bleek de afstand Groningen-Utrecht wel erg groot en
begonnen de Groningers af te tasten hoever hun autonomie ten opzichte van de macht van de
bisschop werkelijk reikte. Zo vervingen ze volgens de overleveringen een deel van de palissaden op
de verdedigingswal door een stenen muur zonder de toestemming van de bisschop. Deze wist snel
orde op zaken te stellen, maar de onrusten bleven aanhouden. Om duidelijk te maken wie de baas
was en om eventuele brandjes in de kiem te kunnen smoren stelde bisschop Harbert ca. 100 jaar na
de schenking zijn eigen broer aan als waarnemer, de prefect, van Groningen. Deze was feitelijk de
vervanger van de bisschop en oefende alle bestuurlijke taken uit waarbij hij gebruik maakte van de
aan het domkapittel toegekende rechten. Hierdoor kwam de schenking nog verder weg te liggen van
de schenker en de oorspronkelijke ontvanger. Dit werd nog eens versterkt toen in 1177 de
‘prefectuur’ werd opgesplitst onder de drie zoons van de prefect.71
Onder de leiding van de prefect stonden zijn leenmannen. Deze waren van oorsprong vermoedelijk
(deels) afstammelingen van de horigen waarover in de schenking wordt gesproken. In deze tijd
echter leefden ze als ridders en ontleenden zij hun macht aan toegewezen rechten en inkomsten.
Tegenover de ridders met hun onderlinge vetes en nukken stonden de Groninger kooplui die in hun
handel door de ridders gehinderd werden. Ten opzichte van de vroegere boeren gemeenschap
vormden zij een nieuwe groep met nieuwe belangen. Hun streven was om van Groningen een
belangrijk marktcentrum te maken. Deze tegenstelling van belangen en het feit dat door hun rijkdom
en macht sommige kooplieden geduchte tegenstanders van de ridders waren geworden, zorgde
ervoor dat er hevige onrusten ontstonden. Nog voor het einde van de 12e eeuw moest de bisschop
meerdere malen ingrijpen waarbij de inwoners wederom de nederzetting versterkten met stenen
stadsmuren.72
Niet alleen de inwoners van Groningen, maar ook de inwoners uit de Friese gebieden ten noorden
van de stad, de zogeheten ommelanders, werden in het conflict met de prefect en zijn leenmannen
betrokken. Uiteindelijk leidde dat halverwege de 13e eeuw tot de inperking van de macht van de
prefecten en het vertrek van de ridders. Hierna stelden de burgers een eigen raad van bestuurders
op. Geleidelijk nam deze de macht en rechten van de prefect over al bleef de bisschop nog lange tijd
als machtsheer erkend.73
De verdedigingswerken
In de jaren ’60 van de vorige eeuw hebben A.E. Van Giffen en H. Praamstra hun onderzoek naar het
ontstaan en de ontwikkeling van de middeleeuwse verdedigingswerken van de stad in twee artikelen
gepubliceerd. Zij kwamen tot de conclusie dat de verdedigingswerken al vroeg in de 11e eeuw
moeten zijn ontwikkeld.74
Deze ontsloten de nederzetting grotendeels met uitzondering van het deel
tussen de Schoolholm, langs de Reitemakersrijge tot aan de huidige A. De verdedigingswerken
zouden in verschillende fasen zijn ontstaan waarbij oorspronkelijk sprake was van een aarden wal
met daarop een houten palissade en één of twee grachten (zie figuur 3.8). Later is de palissade
vervangen door een stenen muur. In totaal onderscheiden Van Giffen en Praamstra hierin drie
verschillende fasen waarop in de 15e eeuw een laatste, vierde fase wordt toegevoegd waarbij de
verdedigingswerken werden aangepast aan de behoeften van de tijd. In deze laatste fase werd ook
71
Nip 1990, 77-80 72
Boersma 1990, 77-80 73
Boersma 1990, 77-80 74
Van Giffen en Praamstra 1962, 68-154 en Van Giffen en Praamstra 1966, 109-194
29
het stadsgebied uitgebreid door de verdedigingswerken richting het westen, maar vooral ook naar
het zuiden toe op te schuiven. Deze uitbreiding staat bekend als de ‘Bourgondische uitleg’.75
In zijn bijdrage in Groningen 1040 trekt Boersma de vroegste dateringen van de
verdedigingswerken zoals gesteld door Van Giffen en Praamstra in twijfel .76
Hij is van mening dat de
eerste twee fasen van Van Giffen en Praamstra feitelijk slechts één fase zijn. Net als Van Giffen en
Praamstra houdt ook Boersma er rekening mee dat de verdedigingswerken in oorsprong niet langs
de Reitemakersrijge heeft gelopen, maar verder oostelijk ter hoogte van de Schoolholm al stopte.
Fig. 3.8 Door Boersma herziende versie van de loop van de verdedigingswerken. Verdedigingswerken uit de eerste
periode met de stadswal (geel) en de stadsgracht (licht blauw). Verdedigingswerken uit de tweede periode met de
stadsmuur en stadspoorten (rood) en de nieuwe stadsgracht (zwart). Links het verloop van de A. (bron: Boersma
1990, 64).
In hoeverre de verdedigingswerken ten westen van de A hebben doorgelopen blijft onduidelijk. Van
Giffen en Praamstra, alsmede Boersma nemen aan dat dit in oorsprong niet het geval is geweest.
Volgens de onderzoekers is van een stadsmuur of stadswal en van een stadspoort aan de oostelijke
zijde van de A nooit sprake geweest.77
Hier heeft de A waarschijnlijk lange tijd als natuurlijke barrière
gediend waarbij de verdediging later werd verbeterd door de aanleg van het Menrediep ten westen
van de A. Wanneer dit diep precies is gegraven en of hier eerder al sprake was van een natuurlijke
depressie of een waterloop is onduidelijk. Dit diep moet in ieder geval na, of kort voor 1600 weer zijn
gedempt toen in fase vier ten westen ervan een nieuwe stadswal werd aangelegd en daarbuiten een
75
Van Giffen en Praamstra 1966, 162-170 76
Boersma 1990, 43-66 77
Van Giffen en Praamstra 1966, 80-91
30
nieuwe stadgracht werd gegraven.78
Dit is de situatie zoals deze ons bekend is van de eerste
stadsplattegronden van Van Deventer en die van Braun en Hogenberg.
Groningen en de handel
Het is twijfelachtig of Groningen binnen het Duitse keizerrijk meer dan een lokale betekenis heeft
gehad wat betreft de handel. De weg over de Hondsrug tussen de Drentse zandgronden en Friese
kwelders zal zeker voor de lokale handel belangrijk zijn geweest. Voor vervoer van vrachten en voor
handel over grotere afstanden waren grote schepen nodig en hoewel de A direct aan de nederzetting
grenst, is het de vraag in hoeverre deze vóór 1040 voor de handel werd gebruikt. De A was een
relatief smalle en ondiepe rivier en had een zeer bochtig verloop waardoor de afstand van Groningen
tot de open zee groot was. Het is denkbaar dat de noordelijke wierden en terpen en vooral de
zeehavens in het noorden van Duitsland het belang van Groningen als handelscentrum in deze
periode hebben overschaduwd.
Deze positie zal met de overdracht van Groningen aan het bisdom van Utrecht zijn veranderd. Niet
alleen bezat het bisdom de enige landweg in de omgeving bezat, maar ook bood de nabijgelegen A
nu de mogelijkheid de economische positie van de stad en daarmee de inkomsten van de kerk uit te
breiden. De nederzetting werd de meest noordelijke machtsbasis van het bisdom op de grens met
die van het bisdom Munster dat het grootste deel van de noordelijk gelegen Friese kwelders bezat.
Dit maakte handel over zee met verder weggelegen gebieden vermoedelijk een aantrekkelijker
wordende inkomstenbron. Het toenemen van de rol van de handel binnen de vroeg stedelijke
economie bracht voor het bisdom en feitelijk voor de bisschop extra inkomsten door het heffen van
tol. Ook het muntrecht kwam hierbij goed van pas.
3.9 De A
De vroegste vermelding van de aanwezigheid van een rivier direct ten westen van de stad komt uit
een oorkonde uit 1262/1263. Hierin wordt verslag gedaan van de verkoop van stukken grond ‘in
litore amnis’ oftewel langs de oever van de rivier. Hoewel deze rivier niet bij naam wordt genoemd is
het duidelijk dat het hier moet gaan om de A. Over het uiterlijk van de rivier en over het verloop
ervan langs de stad staat niets vermeld. Dat wordt pas duidelijk op de vroegste stadsplattegronden
van de stad die in de tweede helft van de 16e eeuw verschijnen. Met name op de kaart van Van
Deventer is te zien dat van een meanderende loop ten zuiden van de Hoge der A geen sprake meer
is. Deze moet eerder al zijn rechtgetrokken. Langs de Hoge der A stroomt de A in een bocht richting
het westen waar deze overgaat in het Reitdiep. Vanaf dit punt kent de waterloop kent een licht
kronkelend verloop. Toch lijkt het Reitdiep voor het grootste deel, zo mogelijk helemaal kunstmatig
te zijn. 79
Vermoed wordt dat deze in de eerste helft van de 13e eeuw nieuw is gegraven.
80
Oorspronkelijk heeft de A vanaf het begin van het Reitdiep weer richting het oosten gemeanderd
waarna deze ten noorden van de stad uitkwam in de Hunze die afwatert in de Lauwerszee en
vervolgens de Waddenzee.
Eerdere onderzoeken
Wat betreft de natuurlijke loop van de A ten zuiden van de stad is nogal wat discussie gaande.
Meerdere onderzoekers hebben geprobeerd tot een reconstructie te komen. Eén van de eerste
78
Boersma 1990, 43-66 79
Kortekaas 2003, 12-13 80
Kortekaas 2003, 20-31
31
publicaties betreffende dit onderwerp is van G. Acker Stratingh. In 1842 verscheen van hem een
artikel in de Groninger Volksalmanak met de titel ‘Over den ouden loop der A bij Groningen’. Hierin
beschreef hij zijn reconstructie van de natuurlijke loop van de A langs de stad Groningen.81
Aan de
hand van de vijf jaar eerder uitgebrachte geologische kaart van de provincie Groningen en overige
landschappelijke kenmerken, komt hij tot de conclusie dat de A van oorsprong nooit direct langs de
stad heeft gelopen. De natuurlijke A-loop lag volgens hem verder westelijk dan de huidige (zie figuur
3.9).
Komende vanuit het zuiden langs het Hoornse Diep boog de A volgens Acker Stratingh ter hoogte
van de huidige Kleine Badstraat af richting het westen. Deze liep vervolgens noordelijk langs de
Peizerweg (destijds de Drentselaan geheten) en boog af naar het noorden, evenwijdig aan de Abel
Tasmanstraat en de Friesestraatweg. De knik die het Hoendiep maakt op de plek waar de beide
straten en het Hoendiep elkaar kruisen was ooit de plek van een brug, de Hoentil, en volgens Acker
Stratingh het gevolg van de A die het Hoendiep op deze plek doorsneed. Lopende langs de
Friesestraatweg kwam de A uit in het Reitdiep dat Acker Stratingh als overblijfsel van de
oorspronkelijke loop ziet.
Voordat de A haar huidige beloop langs de stad kreeg, zo stelt Acker Stratingh, moet eerst sprake
zijn geweest van een zogenaamde ‘opvaart’. De opvaart was een kanaal dat vanaf de veronderstelde
natuurlijke A loop richting de stad was gegraven. Deze zou door de Schuitenmakersstraat hebben
gelopen, langs de A-Kerkhof zz, de Vismarkt zz en langs het oostelijke eind hiervan tot aan Tussen
Beide Markten. Acker Stratingh wijst daarbij naar de straatnamen Schuitenmakersstraat, Vismarkt
(voor aanvoer van vis met boten vanaf de A) en het Ting-Tangstraatje aan het oostelijke eind van de
Vismarkt (hier zou de bel zijn geluid, ting-tang, bij het aankomen van de visschuiten). Daarnaast
verwijst hij naar een diepe opgevulde depressie die bij de bouw van de Korenbeurs in 1825 onder de
zuidelijke helft van het gebouw werd aangetroffen. Dit zou volgens hem een gedempt deel van de
waterloop zijn geweest. Over wanneer de opvaart is gedempt en de A langs de stad is verlegd doet
Acker Stratingh geen exacte uitspraak, al neemt hij wel aan dat dit al vroeg moet zijn gebeurd,
mogelijk in de 13e eeuw.
In hun onderzoek over de Groninger verdedigingswerken dat eerder al werd aangehaald,
behandelen Van Giffen en Praamstra ook de door hen voorgestelde natuurlijke loop van de A.82
Hoewel ze aangeven de reconstructie van Acker Stratingh niet te steunen, wijzen ze zijn ideeën niet
volledig af. Zo gaan ook zij uit van de aanwezigheid van een opvaart.83
Net als Acker Stratingh gaan
Van Giffen en Praamstra er van uit dat het rechte verloop van de A ten zuiden van de stad
kunstmatig is. De loop direct ten westen van de stad waaronder de bocht die ze maakt bij de Hoge
der A, behoort volgens hen wel tot de oorspronkelijke loop van de A. Van Giffen en Praamstra
veronderstellen dat de A, komende vanuit het zuiden, oorspronkelijk afboog richting het oosten en
uitkwam in de zuidwesthoek van de stad, ter hoogte van de Schoolholm. Hier maakte de A een bocht
richting het westen en stroomde langs de Reitemakersrijge naar de huidige loop langs de
Pottenbakkersrijge (zie figuur 3.9). Vermoedelijk werd voorafgaande aan de Bourgondische uitleg de
zojuist besproken oude loop van de A richting het westen verlegd naar wat nu het Hoornse Diep
heet. Aanwijzingen voor hun theorie vinden Van Giffen en Praamstra op de vroegste stadskaarten
van Groningen van J. van Deventer (ca. 1565) en die van G. Braun en F. Hogenberg (ca. 1575). Hier
81
Acker Stratingh 1842, 50-69 82
Van Giffen en Praamstra 1962, 68-154 83
Van Giffen en Praamstra 1966, 167-168
32
loopt ten zuiden van de Reitemakersrijge een gebogen waterloop die inderdaad een restant lijkt van
een oudere waterloop die met de aanleg van de nieuwere verdedigingswerken is afgesneden.
Fig. 3.9 Overzicht van de verschillende reconstructies van de natuurlijk loop van de A. Blauw, de loop van de A: rood:
reconstructie van Acker Stratingh; groen: Van Giffen en Praamstra; oranje: Clingenborg/Kortekaas et al.;
paars: Van den Broek (bron: detail kaart van Van Deventer, bewerkt door R. Kruisman).
Voor hun onderzoek naar de natuurlijke A verloop verwijzen Van Giffen en Praamstra voornamelijk
naar historisch bronmateriaal en dan met name naar oude kaarten. Zelf geven ze toe weinig
beschikking te hebben gehad over archeologische bronnen. Deze gegevenslacune werd pas vanaf de
jaren ’80 van de vorige eeuw geleidelijk weggewerkt toen G.L.G.A. Kortekaas begon met het
optekenen van archeologische gegevens die hij bij de verschillende bouw-, sloop- en
saneringswerkzaamheden in de stad tegenkwam. Hierdoor nam de kennis over onder meer de
bodemopbouw van de ondergrond van Groningen enorm toe. Deze gegevens zijn de afgelopen jaren
verder aangevuld met de verschillende archeologische onderzoeken die in en om de stad hebben
plaatsgevonden. Hier wordt in hoofdstuk 7 uitvoeriger op ingegaan.
N
33
In zijn bijdrage aan het overzichtswerk Groningen 1040 dat ter ere van het 1000 jarig jubileum van de
stad werd uitgegeven zet A.E. Clingenborg de geologie van de stad en haar omgeving uiteen.84
Hij
gaat onder meer in op de vraag waar de natuurlijke loop van de A heeft gelegen. Ook hij gelooft dat
de A grotendeels haar natuurlijke loop heeft behouden. Clingenborg veronderstelt dat de A
gedurende de 10e-11
e eeuw door de toenemende invloed van de zee in dit gebied zich richting het
oosten verlegde en zich in de Hondsrug sleet zoals ter hoogte van de Hoge der A het geval is. Volgens
Clingenborg kwam de A niet zoals tegenwoordig langs de Pottenbakkersrijge de stad binnen. Net als
Van Giffen en Praamstra geloofde hij dat de A van nature verder oostelijk stroomde. De A stroomde
daarbij door het zuidwestelijke deel van de stad waarbij Clingenborg het gebied ten westen van de
Schoolholm heeft aangemerkt als uiterwaarden van de A en de Schoolholm zelf als de oostelijke
oever ervan. Vanaf dit punt stroomde de A in noordelijke richting en sneed de Brugstraat ongeveer
halverwege waarna deze ten noorden van de A-brug weer in de huidige A uitkwam.
Clingenborg heeft zijn verhaal jammer genoeg niet voorzien van een illustratie waarop de door hem
veronderstelde natuurlijke loop staat afgebeeld. Enkele jaren later echter verschijnt in een publicatie
van Kortekaas et al. een begeleidend overzichtskaartje met daarop een reconstructie van de
natuurlijke A-loop. Deze komt sterk overeen met de door Clingeborg geschetste situatie. Bij deze
reconstructie komt de A ten westen van de Munnekeholm de stad binnen, stroomt halverwege door
de Brugstraat en komt vervolgens ten noorden van de A-brug in de huidige A uit (zie figuur 3.9).
Eén van de jongste reconstructies en één die tegenwoordig vaak wordt aangehaald is gepubliceerd
door Van den Broek (2007).85
In zijn dissertatie over de stad Groningen in de late middeleeuwen
presenteert hij een reconstructie van de natuurlijke A-loop die losjes gebaseerd is op de
reconstructie van Clingenborg en een publicatie van Havinga en Ufkes. Van deze laatst genoemden
verscheen in 1994 een artikel over de resultaten van een opgraving aan de Reitemakersrijge het jaar
ervoor.86
De reconstructie van Van den Broek stelt een natuurlijke loop van de A voor die net als Van Giffen
en Praamstra en Clingenborg/Kortekaas et al. ten zuiden van de stad richting het oosten afboog. Van
den Broek gaat er echter van uit dat de A veel verder oostelijk liep tot langs het huidige Hereplein
waarna de A afboog richting het westen en ter hoogte van de van de Kleine Haddingestraat de oude
binnenstad binnenstroomde. Via het A-kerkhof zz en zuidelijk langs de Brugstraat kwam de
veronderstelde natuurlijke A-loop in een opmerkelijke haakse bocht uit in de huidige A (zie figuur
3.9). Hoewel Van den Broek meer dan Clingenborg en Van Giffen en Praamstra de beschikking had
over archeologische gegevens om zijn reconstructie op te baseren, lijkt deze het verst af te liggen van
de werkelijkheid. Zeker gezien de publicaties waarnaar hij verwijst en de wijze waarop hij deze
interpreteert kan worden geconcludeerd dat zijn reconstructie niet correct is.
84
Clingenborg 1990, 17-32 85
Van den Broek 2007 / Onlangs is deze aangehaald in Veenman 2011, 8-10 en Schroor 2009, 13 86
Havinga en Ufkes 1994, 130-133
34
35
Hoofdstuk 4 Het oorkondenonderzoek
Niet alleen aan de hand van archeologisch onderzoek, maar ook met behulp van
oorkondenonderzoek kan veel inzicht worden verkregen over hoe Groningen er in haar vroege
stedelijke vorm heeft uitgezien. Vooral wat betreft stadsarcheologisch onderzoek is het bestuderen
van historische bronnen een goede manier om de archeologische gegevens van een beter kader te
voorzien. De oorkondeonderzoeken van Bakker en Noomen zijn eerder al aangehaald. Ongeveer een
eeuw eerder had J.O. Feith al eens een onderzoek gedaan naar vroege vermeldingen van
straatnamen in oorkonden. Deze verwerkte hij in enkele ‘wandelingen door het oude Groningen’
waarin hij de oorsprong van de straatnamen verklaarde. Deze werden verspreid over meerdere jaren
gepubliceerd in de Groningse Volksalmanak.87
Wanneer de horde is genomen om het Middelnederlands en het Latijn beter te begrijpen, blijkt dat
veel informatie over de ruimtelijke structuur van de vroege stad in oorkonden verborgen ligt. Veel
oude oorkonden betreffen verkoopakten van erven of de rentes daaruit. Om aan te geven waar het
erf in kwestie lag, gaven de opstellers meestal in een duidelijke omschrijving van de directe omgeving
waarbij is vermeld welke erven of geografische herkenningspunten er ten noorden, oosten, zuiden
en westen liggen. Door de gegevens vervolgens met elkaar te vergelijken bleek het mogelijk een
beeld te vormen van de ruimtelijke opbouw binnen het onderzoeksgebied. Ook aan de hand van de
etymologie van straatnamen en de jaren waarin ze voor het eerst werden genoemd kan worden
nagegaan hoe het stratenpatroon en de bebouwing zich in de loop van de eeuwen heeft ontwikkeld
en uitgebreid. Voor een overzicht van de vroegste vermeldingen van straatnamen en locaties zie in
figuur 4.1.
4.1 De oorkonden
Het Oorkondenboek van Groningen en Drenthe en de vroegste vermelding
Waar de oorkonde van 1040 het einde van de prehistorie voor Groningen markeert, zo is de
oorkonde uit 1247 waarin bisschop Otto van Utrecht de A-Kerk tot een parochiekerk verheft dat voor
de Wester- en Utinghekluft.88
De verheffing tot parochiekerk en daarmee de stichting van een
tweede kerkparochie naast die van de Sint Maartenskerk, maakt duidelijk dat beide westelijke
kluften inmiddels een behoorlijk aantal inwoners hadden. Hoeveel mensen hier woonden en hoe dit
gebied er destijds uitzag is aan de hand van deze oorkonde niet op te maken.
De vroegste vermelding over ruimtelijke structuren binnen het onderzoeksgebied komt uit een
verkoopakte uit 1262/1263.89
Hierin wordt gesproken over de verkoop van twee stukken grond door
de raad van Groningen aan twee van haar burgers. Het eerste stuk grond lag op of aan de oever van
de rivier nabij een brug; ‘…in litore Amnis prope pontem.’ Hoewel de rivier, noch de brug bij naam
zijn genoemd, is uit de beschrijving op te maken dat hier gaat om de A en de A-brug. Het tweede stuk
grond lag aan de andere kant van de rivier; ‘…ex altera parte Amnis…’ en bestond uit een heuvel met
een oever ‘…aggrem cum litore.’.
Uit het feit dat van het tweede stuk grond zo nadrukkelijk staat vermeld dat deze aan de andere
kant van de rivier lag, mogen we opmaken dat het eerste stuk grond aan de ‘stadse kant’ heeft
87
Feith in de Groninger Volksalmanak 1890, 1891, 1892 en 1893 88
ogd 110 89
ogd 132
36
gelegen. Over de grootte en ligging van het eerst genoemde stuk grond is bekend dat deze ten
oosten van een toren ligt ‘…incipientem ab oriente turris…’ en dat het stuk grond zo breed is als dat
van ene Alard Swaneke en zo lang als de grond waarop het huis van een zekere Heino staat ‘…tam
latam ut est area Alardi Swaneke, longam vero usque ad finem areae in qua domus Heinonis est
sita…’. Verder wordt melding gemaakt van een ‘…viam ab occidente…’, oftewel een weg die vanuit
het westen komt. Gezien de brug en de toren, zou de genoemde weg de Brugstraat kunnen zijn. Uit
de akte is verder niet op te maken of het verkochte erf ten noorden of ten zuiden van de weg ligt.
4.2 De uitkomsten van het oorkondenonderzoek per kluft
De Utinghekluft
De vroegst genoemde straat in deze kluft is de Oude Kijk in ’t Jatstraat in 1329.90
Deze heet dan nog
‘Gad’ wat verband houdt met het Middelnederlandse woord voor straat of weg. Feith verwijst hierbij
naar ‘het Koude Gat’, het weggetje tussen de Vismarkt en de Herestraat dat wat betreft de naam
volgens hem eenzelfde oorsprong heeft.91
In dezelfde oorkonde van 1329 wordt een erf ten westen
van de straat genoemd, dat ligt in een gebied dat ‘Worth’ (oftewel woerd) wordt genoemd en door
een ‘nieuw klooster’ in pacht is genomen. Dit klooster is door Bakker geïdentificeerd als het uit latere
bronnen bekende Vrouw Klaren- of Verclarenconvent dat op de plek van het huidige
Harmonieterrein ten noordwesten van de Oude Kijk in ’t Jatstraat lag.92
Wat onder een ‘woerd’ moet
worden verstaan is niet helemaal duidelijk. Kortekaas behandelt uitgebreid de verschillende
betekenissen die door schrijvers zijn geopperd. Deze verschillen, maar wijzen veelal op het gebruik
als landbouwgrond.93
Ook Spek gaat in Het Drentse esdorplandschap uitgebreid in op het begrip
woerd en ook hij geeft aan dat hieronder algemeen bouwland wordt verstaan.94
In 1389 wordt nogmaals verwezen naar de woerd. Dan wordt gesproken over een rente uit ‘…Cop
Stickels erve, dat hier up de Woerd legghende hevet…’.95
Mogelijk is deze gelijk aan het erf van ene
Stickel Potters (Cop Stickels zou gezien de naam de zoon kunnen zijn) dat al in een oorkonde uit 1363
wordt genoemd en ten westen van de Oude Kijk in t Jatstraat lag.96
Het erf van Cop Stickels lag in het
noordelijke deel naast het hof van ene heer Jacobs. Deze verwijzing komt nog eens voor in een
oorkonde uit 1391 waarin wederom rente wordt verkocht uit een erf ‘…dat Stickelswoerd gheheten
is…’.97
Hierbij wordt ook vermeld dat deze ten noorden van de Crummen Jate (de Turftorenstraat-
Grote Kormme Elleboog) lag. Hieruit is op te maken dat niet alleen het gebied van het huidige
Harmonieterrein, maar ook dat direct ten noorden van de Turftorenstraat in deze periode bekend
stond als woerd. Tenslotte wordt in 1404 nog eens gesproken over een erf gelegen op de woerd
tussen De Laan en de Oude Kijk in t Jatstraat.98
90
ogd321 91
Feith 1892, 44 92
Bakker 1988, 109-110 93
Kortekaas 1988, 16-20 94
Spek 2004, 678-681 95
ogd795 96
ogd 521 97
ogd 816 98
ogd1172
37
Fig. 4.1 Overzicht van de eerste vermeldingen van straten binnen het onderzoeksgebied, in clusters van 50 jaar (bron:
www.watwaswaar.nl, april 2011, bewerkt door R. Kruisman).
A A-Kerk (1247) P A-Kerkhof zz (1403)
B A (1262/3) Q Der Lane (1404)
C A-Brug/A-poort (1262/3) R Stickels mole weg (1404) / mennewegh ten noorden van de Brugstraat (1434)
D Woerd (1329) S Torftoren (1404)
E Oude Kijk in ’t Jatstraat (1329) T Vischmarket (1405)
F Volkerdinghestrate (1338) U A-Kerkhof nz (1461)
G Munnekeholm (1346) V Mennewege (Folingedwarsstraat) (1466)
H Haddingestraat (1347) W Nye straetken (1506)
I Manighfoldensyle (1365) X Schoolholm (1509)
J Otten Pollemans menneweg (1373) Y Lamme Huyngestraat (1555)
K Catrijpe (1374)
L Langherstrate (1385)
M Brugstraat (1388)
N Crummen Jate (1391)
O Hoge der A (1397)
A
B
C
D
E F
G
H
I
J
K
L
M
O O
N P
Q
R
S
T
T
U V
W
X
Y
N
38
In zijn onderzoek naar de Grunsinghofsteden vermeldt Noomen dat er ook een cijns betaald werd
over een ‘…woerd achter Stickelshuis bij het Lutkenieuwstraatje…’. Hij stelt deze woerd gelijk aan de
eerder genoemde Stickelswoerd.99
Uitgaande van de plaatsbeschrijvingen in de hiervoor behandelde
oorkonden zijn de genoemde Stickels erve en Stickelswoerd niet gelijk aan de woerd die aan de
Lutkenieuwstraat wordt genoemd. Mocht de omschrijving in het Grunsingregister inderdaad
aangegeven dat de woerd gelegen is bij de Lutkenieuwstraat, dan is daarmee mogelijk ook de locatie
van het steenhuis van de Stickels globaal gelokaliseerd. Uit de oorkonden wordt namelijk niet
duidelijk waar deze heeft gestaan. Het huis wordt genoemd in een oorkonde uit 1346 als ‘…domus
lapidee dicte Stickilshus…’.100
Ook in twee andere oorkonden uit 1344 en 1350 wordt gesproken over
steenhuizen van personen met de naam Stickel.101
Van alle drie wordt echter geen plaatsbepaling
gegeven. Uitgaande van de omschrijving in het Grunsingregeister lijkt één van de erven langs het A-
Kerkhof nz de oorspronkelijke hofstede te zijn geweest. Waar deze precies heeft gelegen blijft tot
dusver onzeker.
Met betrekking tot een afwateringsgeschil tussen de bewoonsters van het Vrouw Sijwenconvent en
het Vrouw Menoldusconvent wordt in een oorkonde uit 1365 gesproken over de Manighfoldensyle
die zuidelijk van de woerd aan de Oude Kijk in t Jatsraat gelegen is. Destijds was er dus sprake van
een ‘zijl’ bij het Menichvoldingegoed. Nu heeft het woord zijl meerdere betekenissen. Algemeen
komt deze voor in relatie tot sluizen (Delfzijl, Termunterzijl, e.d.). Het is onwaarschijnlijk dat hier
sprake was van een sluis van welke omvang dan ook. Eerder lijkt sprake te zijn van een afwatering die
ter hoogte van het Menichvoldingegoed lag.102
In dezelfde oorkonde wordt namelijk ook gesproken
over de ‘stadswateringhe’; het afwateringssysteem van middeleeuws Groningen.
In de ruim 60 jaar nadat de Oude Kijk in t Jatstraat voor het eerst in de oorkonden werd genoemd
komt deze voor als Gate (in 1342) en Jate (in 1353, 1363 en 1365).103
Uit deze en latere oorkonden is
overigens op te maken dat sprake was van meerdere erven en huizen in het noordelijke deel van de
straat. Over de aanwezigheid van erven en huizen ten zuiden van het Menichvoldingegoed wordt
niets vermeld.
Vanaf 1390 wordt in oorkonden aan Jate het kenmerk ‘recht’ toegevoegd. Dan wordt gesproken
over de ‘Rechten Jate’. Dit komt terug in oorkonden uit 1394, 1400 en 1404.104
De reden voor deze
toevoeging wordt duidelijk in een oorkonde van een jaar later waarin gesproken wordt over een
andere straat, de Crummen Jate (zo ook in 1399), oftewel de ‘kromme straat’, de oude benaming
voor de straten Grote Kromme Elleboog-Turftorenstraat.105
Deze straat lijkt in eerste opzet niet
direct door te hebben gelopen tot aan de Hoge der A zoals tegenwoordig het geval is. In de oorkonde
uit 1399 wordt namelijk gesproken over een hofstede aan de westelijke zijde van de Crummen Jate
waarbij verwezen wordt naar erven ten noorden en ten zuiden ervan.106
Uitgaande van deze
omschrijving lijkt de straat oorspronkelijk doodlopend te zijn geweest, dan wel te eindigen in een t-
splitsing op de route De Laan- Lutkenieuwstraat (of een voorganger daarvan). Mogelijk is een gang
tussen één van de twee genoemde erven en de hofstede later uitgegroeid tot het westelijke deel van
de Turftorenstraat naar de Hoge der A.
99
Noomen 1990, 138 100
ogd384 101
ogd 413 102
ogd 535 103
odg371, odg426, odg521, odg535 104
ogd865, odg1084, odg1172 105
ogd816, odg1021 106
ogd 1021
39
In 1377 wordt voor het eerst de Hoge der A genoemd. Er wordt in de oorkonde gesproken over erven
met (steen)huizen langs A waarbij consequent wordt vermeld dat deze ‘…to noerden bi der A…’
lagen. Deze aanduiding komt nogmaals voor in oorkonden uit 1397, 1399 en 1433.107
In de laatst
genoemde oorkonde van 1433 wordt toestemming gegeven om ‘…ter noirden byder Ae…te
tymmeren moghen over onser Stad wech oir tymmer over steken ende tymmeren ende moghen die
ghevelen op onser Stad muren zetten…’. Hier werd dus toestemming gegeven om een huis tegen de
stadsmuur aan te bouwen. Deze situatie staat ook afgebeeld op de vroege stadskaarten van
Groningen (zie figuur 4.1). Nu heeft vroeger alleen in het noordelijke deel van de Hoge der A, ter
hoogte van de voormalige Visbanken, een deel van de stadsmuur gelopen. Ten noorden van de A
betekent in dit geval dus inderdaad het noordelijke deel van de Hoge der A. Of met de vermelding
ten noorden van de A ook de rest van de Hoge der A ten noorden van de Brugstraat wordt bedoeld is
niet duidelijk. Over bebouwing langs de noordzijde van de Brugstraat zelf wordt pas in 1402
gesproken. Over de aanwezigheid van erven ten zuiden van de Brugstraat wordt reeds in 1388
gesproken.108
De zojuist genoemde straten en wegen vormden de hoofdstructuur van de Utinghekluft. Vanuit
deze straten liepen de zogenaamde mennewegen die vanuit de hoofdstraten het achtergelegen
gebied ontsloten. Voorbeelden hiervan zijn De Laan (in 1404 ‘der Lane’ genoemd), de ‘Stickels mole
weg’ die tussen twee erven ten noorden van de Brugstraat, blijkens de naam, naar een achtergelegen
molen liep (1404) en de ‘mennewegh… op die noirt side van Bruggestrate bij der Aekerchof‘ (1434).
109 Hoewel van Stickels mole weg wordt vermeld dat deze ten noorden van de Brugstraat lag, is in
andere historische bronnen en oude kaarten hier niets van terug te vinden. Het is dan ook goed
mogelijk dat de Stickels mole weg dezelfde is als de menneweg in de oorkonde uit 1434.
Gezien de plaatsbepaling moet de menneweg van 1434 de voorloper zijn van de huidige
Lutkenieuwstraat. Uit de genoemde oorkonde is overigens op te maken dat de weg in oorsprong niet
doorliep tot aan de Turftorenstraat. In plaats daarvan leidde die naar ‘…des stenhuses ende schure
mit oren erve daerbij gheleghen op die noirtside…’. De loop van deze menneweg is ook nu nog te
herkennen. Ter hoogte van de achtergrens van de erven langs de Brugstraat en het A-Kerkhof maakt
de Lutkenieuwstraat nog steeds een duidelijke knik. Vanaf dit punt is de menneweg in een latere
periode doorgetrokken richting de Turftorenstraat. De naam Lutkenieuwstraat komt voor het eerst
voor in 1489, zij het in een iets andere vorm als ‘…nyen straten…’ en in 1506 als het ‘…nye
straetken…’.110
Hoewel de naam ‘straat’ doet vermoeden dat de doodlopende mennenweg (deze
waren vaak doodlopend) inmiddels was doorgetrokken, zijn verder geen aanwijzingen gevonden die
deze veronderstelling onderbouwen. Dat komt pas in een oorkonde uit 1543 wanneer gesproken
wordt over een’… hues staende ynt Kromme Yat daer Johan (…) upt oesten ende dat nye straetken
upt westen naest an gheleghen ende gheswettet syn.’111
Eén van de laatste toevoegingen aan de infrastructuur van de Utinghekluft is de Lamme
Huingestraat, de tegenwoordige A-kerkstraat. Onduidelijk is waar deze precies naar vernoemd is, al
vermoedt Feith dat deze te maken heeft met Lamme Hueginghe, lid van een voorname Groninger
familie en samen met haar man ‘vrome lieden’, aldus Feith.112
Net als de Lutkenieuwstraat loopt deze
107
odg962, odg1047, ahs038 108
ogd 780 109
ogd1172, ogd1171 110
kla772 / par550 111
ahs325 112
Feith 1892, 56-57
40
straat tussen twee percelen aan het A-Kerkhof richting het noorden. Vanaf de achtergrens van de
erven buigt de straat sterk af richting het noordoosten en komt het uit in de Grote Kromme Elleboog.
Het is denkbaar dat deze straat ooit is aangelegd met de bedoeling het achterliggende terrein beter
te kunnen ontsluiten. In dat geval moet de toenmalige eigenaar een groot deel van dit gebied in zijn
of haar bezit hebben gehad.
De Westerkluft
De vroegste vermelding binnen deze kluft is de aanwezigheid van de A-Kerk in 1247, al wordt over de
locatie ervan, noch van de omgeving met een woord gerept. De vroegste locatievermelding komt pas
een eeuw later. In 1346 wordt een overeenkomst vastgelegd tussen de bewoners van het refugium
van Aduard en de raad van de stad Groningen. Hierbij wordt vermeld dat hun onderkomen gevestigd
was ‘…in Holma…’.113
In een oorkonde uit 1362 die betrekking heeft op een beroving wordt een
zekere ‘…Hinrico uppe Holme…’ genoemd.114
En in 1436 wordt nogmaals gesproken over de ‘…curia
monasterii de Adewert dicta op ten Holm.’115
In alle drie gevallen wordt volstaan met de
plaatsbepaling ‘Holm’. Onderscheid tussen de School- en Munnekeholm is er niet, al mag duidelijk
zijn dat de ‘Holm’ waarover in samenhang met het Aduarder refugium wordt gesproken de latere
Munnekeholm betreft. Pas in 1509 wordt voor het eerst gesproken over de ‘convents holmstrate’ en
‘Schoelholm strate’.116
Een jaar na de eerste vermelding van de Munnekeholm wordt melding gemaakt van de
Haddingestraat, toen nog Herderingestrate geheten (Herderincstrate in 1396, 1402, 1403 en
1404).117
Het gaat hierbij om verhuur- en verkoopakten van erven en huizen langs de westzijde van
deze straat.
De ten westen hiervan gelegen Folkingestraat komt voor het eerst voor in 1441 als Folkerdinge
strate, idem in 1451, Volkerdinge strate in 1456 en Folkeringe strate in 1466.118
Dit is een opmerkelijk
late vermelding gezien al in 1373 melding wordt gemaakt van de ‘Otten Pollemans mennewech’ die
vanaf de Haddingestraat westelijk liep.119
Deze weg was vernoemd naar de eigenaar van een ten
zuiden ervan gelegen erf dat later ook wel ‘Pollemans appelhoff’ werd genoemd.120
Bakker
veronderstelt dat het hier gaat om de huidige Haddingedwarsstraat.121
Het genoemde erf,
vermoedelijk een appelboomgaard, moet gezien de beschrijving deels langs de Folkingestraat
hebben gelegen.
In een oorkonde uit 1466 wordt gesproken over een menneweg ten westen van de Folkingestraat,
vermoedelijk de huidige Folkingedwarsstraat.122
Deze gaf toegang tot de achterliggende erven en de
Schoolholm. Vroeger stond het ook wel bekend als de ‘Wortstraat’.123
Gezien de naam heeft ook hier
113
ogd385 114
ogd515 115
haf063 116
par577 117
ogd397, ogd922, ogd1128, ogd1162, ogd1177 118
par008, par135, bdk004, par217 / Bakker verwijst naar Lemego’s kroniek waarin de Folkingestraat al in 1338
voorkomt. Hij trekt daarbij deze vroege datering in twijfel gezien de kroniek pas in de 15e eeuw werd
opgetekend. Bakker 1984, 111 119
ogd609 120
par104 121
Bakker 1984, 110 122
par217 123
par696
41
destijds, net als ten noorden van de Turftorenstraat en ten oosten van de Lutkenieuwstraat het geval
was, een woerd gelegen. Ook hier lijkt dus ooit sprake te zijn geweest van landbouwgronden.
In deze buurt lag ook de Godesrytterhollum, het erf met het refugium van ‘de commanderij der
Johanniter orde te Bunne’.124
Uit oorkonden is bekend dat de orde meerdere bezittingen elders in
Folkingestraat bezat.125
Verder noordelijk, op de kop van de Folkingestraat, lag het Nydinge goed. Dit
domaniale goed wordt reeds genoemd in 1431 als ‘Nydinge guet’.126
In 1478 staat in een oorkonde
dat het goed op de hoek van de Folkingestraat ligt, over welke zijde van de straat wordt niets gezegd.
In zijn reconstructie van de Grunsinghofsteden plaatst Noomen de Godesrytterhollum ten zuiden
van de Folkingedwarsstraat en het Nydinghegoed op de oostelijke hoek van de straat.127
Eén van de hoofdstructuren binnen de Westerkluft is de Vismarkt. Deze ligt ten oosten van de lijn
Stoeldraaierstraat-Folkingestraat en loopt door tot aan Tussen Beide Markten. De Vismarkt vindt
haar oorsprong in een weg die langs de huidige Vismarkt nz richting de Brugstraat liep. Voor het eerst
wordt deze genoemd in 1370 als Cremerrijp.128
Het was destijds blijkbaar al de plek waar de kramers
hun beroep uitoefenden. Naast de naam Cremersrijp werd de straat ook de ‘Langherstrate’
genoemd. Deze wordt het eerst genoemd in1385 en blijft in gebruik tot zeker in 1507.129
In ieder
geval werd vanaf 1405 de huidige benaming ‘Vischmarket’ al toegepast.130
Ten westen van de Vismarkt ligt het A-kerkhof dat in 1450, 1463, 1490 ook wel de ‘Ae rijpp’ werd
genoemd.131
De naam A-kerkhof wordt voor het eerst genoemd in 1403. In de desbetreffende
oorkonde wordt verwezen naar een rente uit een huis aan ‘…de zuedzide van der Ae kerchof…’.132
Opmerkelijk is dat de eerste vermelding van de noordzijde van het A-Kerkhof pas uit 1434 stamt.133
Aangezien de noordzijde van het A-Kerkhof een voortzetting is van de reeds in 1370 genoemde
Cremerrijp/Langherstrate zou men mogen verwachten dat hier reeds vroeg bewoning plaatsvond.
Ook in de Brugstraat, die de voorzetting is van deze weg, wordt namelijk al vanaf 1388 gesproken
over de aanwezigheid van huizen ten zuiden ervan. Verder westelijk wordt vanaf 1374 melding
gedaan van huizen en erven langs de Kleine der A dat destijds nog de Catripe heette.134
Waarom pas
in 1434 voor het eerst gesproken wordt over bebouwing langs dit deel van de route blijft gissen.
Mogelijk werd het A-Kerkhof nz deels gerekend tot de Brugstraat, dan wel de
Cremerrijp/Langherstrate. Een andere mogelijkheid is dat langs de noordzijde van het Akerhof
relatief laat erven zijn afgesplitst van voormalig akkerland op deze plek.
4.3 Vermeldingen van de verdedigingswerken in de oorkonden
De eerder genoemde oorkonde uit 1262/1263 is tevens de eerste schriftelijke vermelding van de
locatie van verdedigingswerken in de stad. In de oorkonde wordt melding gemaakt van een
‘…hostium per murum turris…’ wat zoveel betekend als dat er sprake was van een stenen toren met
124
Noomen 1990, 138-139 125
par149, par 135 126
haf055 127
Noomen 1990, 137 128
ogd581 129
ogd739, par559 130
ogd1213 131
kfh050, kfh091, par388 132
ogd1138 133
ahs040 134
ogd614
42
daarin een poort. 135
Gezien de plaatsbepaling van de toren tussen de (A)brug en het verkochte stuk
grond moet hier een stadspoort zijn bedoeld welke aan de oostelijke kant van de A stond. Hiermee is
de veronderstelling van Van Giffen en Praamstra weerlegd, dat er aan de oostelijke kant van de A-
brug ‘…nimmer een A-poort is geweest’.136
Uit latere oorkonden blijkt dat waarschijnlijk niet alleen sprake is geweest van een toren, maar dat
in ieder geval ten zuiden ervan een stuk stadsmuur stond. Zo werd in 1503 de rente uit een huis
verkocht dat stond ‘…ande suder syd inde Bruggestrate up der Stad muren…’. Verderop in dezelfde
oorkonde wordt nogmaals aan dit huis gerefereerd en dan wordt deze omschreven als; ‘Dat huus up
de stadsmuere ande zuderen syt by der A poerte…‘.137
Destijds was dus nog steeds sprake van een A-
poort ten oosten van de A! In 1465 melding gemaakt van een ‘…huus ende hofstede myt sinen to
behoren gelegen ande zuuderzyd inde Kattrijpp up der stad mure…’. Of met deze vermelding van de
stadsmuur een deel van de stadsmuur bedoeld wordt dat langs de Reitemakersrijge liep of dat sprake
is van een voortzetting het stuk muur ten zuiden van de binnen-A-poort is onzeker. Van de
aanwezigheid van een stadsmuur langs de Reitemakersrijge en verder oostelijk langs de Torenstraat
wordt in de onderzochte oorkonden niets vermeld. De meest westelijke locatie van de zuidelijke
stadsmuur waarover in de oorkonden wordt gesproken ligt ten zuiden van de Haddingestraat.138
Dit
neemt niet weg dat het goed mogelijk is dat de stadsmuur verder doorliep richting het westen zoals
is verondersteld door Van Giffen en Praamstra. In de oorkonden zijn hiervoor verder geen
aanwijzingen aangetroffen.
Ook ten noorden van de Hoge der A wordt melding gemaakt van de stadsmuur en ook hier waren
er huizen tegenaan gebouwd. In enkele van de oorkonden wordt gesproken over een stadspoort op
deze plek die de Herckestoorn (1485), Heerkes torne (1516) of Harcken toeren (1543) werd genoemd
(zie figuur 4.2).139
Deze lag aan het einde van de tegenwoordige Visserstraat en gaf via een brug over
de A toegang tot de landerijen in het westen. Ten noorden van de poort liep de stadsmuur met een
bocht om de huidige Hoekstraat en noordelijk langs de Muurstraat naar de Boteringepoort. Ten
zuiden van de Herckestoren stonden ca. vier huizen tegen de stadsmuur aangebouwd. Aanwijzingen
dat de stadsmuur verder zuidelijk, tot aan de oude binnen-A-poort doorliep, zijn er niet.
Vermoedelijk vormden vooral het Menrediep en de A zelf de voornaamste verdedigingwerken in
het westelijke deel van de stad. Een oorkonde uit 1404 bericht dat tussen beide wateren sprake was
van een wal en de ‘Torftoren’.140
Deze laatste stond in het verlengde van de Turftorenstraat die
daaraan haar naam te danken heeft. In geen van de onderzochte oorkonden werd gesproken van een
stadsmuur ten westen van de A. Van Giffen en Praamstra gaan er echter wel van uit dat westelijk van
de A sprake was van een stadsmuur. Zij verwijzen daarbij naar een vermelding van een overval van
de Vetkopers vanuit Eelde op de stad waarbij deze via de stadsgracht met behulp van ladders over de
stadsmuur klommen. Daarbij zijn ze er van uitgegaan dat met de vermelde stadsgracht het
Menrediep wordt bedoeld.141
135
Eigenlijk ‘ostium’ (deur of poort). In sommige oorkonden wordt in een dergelijk geval ook wel een ‘h’ voor
een klinker geplaatst. 136
Van Giffen en Praamstra 1962, 86 137
par516 138
ogd 922 139
ahs249, ahs168a, ahs329 140
ogd1170 141
Van Giffen en Praamstra 1966, 161
43
Fig. 4.2 De locatie van de Herckestoren (rode pijl) op de kaart van Braun en Hogenberg (links) en de kaart van Van
Geelkerken (rechts). De toren lijkt op beide kaarten te zijn vervangen door een muur met een poort er in. Ten
zuiden van de oorspronkelijke toren staat een aantal huizen die tegen de voormalige stadsmuur zijn aangebouwd
(bron: kaart van Braun en Hogenberg; kaart van Van Geelkerken).
44
45
Hoofdstuk 5 Cartografisch onderzoek
Net als het oorkondenonderzoek, is ook het cartografisch onderzoek een onmisbaar instrument bij
stadskernarcheologie. Veruit de meeste kaarten van steden zijn aan het einde van de middeleeuwen,
vanaf de 15e en 16
e eeuw, opgetekend. Ze geven ons een eerste overzicht van hoe de stad in haar
vroege vorm er heeft uitgezien. Zo is het mogelijk aan de hand van deze gegevens te achterhalen hoe
de stad zich sindsdien heeft ontwikkeld. Samen met de oorkonden vormt de historische kaart voor de
archeoloog een referentiekader waaraan de archeologische gekoppeld kunnen worden.
5.1 Valkuilen in het onderzoek naar historische kaarten
Wie aan de slag gaat met historische kaarten begeeft zich op glad ijs en wie op zoek is naar de
waarheid komt bedrogen uit. Historische kaarten zitten vol vertekeningen die een onderzoeker
makkelijk op een verkeerd spoor kunnen zetten.142
Zo kunnen vertekeningen het gevolg zijn van de
wijze van inmeten van de kaart. Vooral bij de vroegste kaarten is dit het geval. Aan het einde van de
16e eeuw werd de kaart van een stad gewoonlijk opgetekend door eerst de stadmuren in te tekenen,
waarbij soms letterlijk de passen werden geteld. Elke keer wanneer de stadsmuur van richting
veranderde werd met behulp van een kompas de verbuiging gemeten en opgetekend. Als de
stadsmuur eenmaal op de kaart stond werden de belangrijkste gebouwen ingemeten waarna het
stratenplan daaraan werd gekoppeld. Hierbij werden eerst de hoofdstraten ingetekend en daarna de
zijstraten die er soms op het oog werden in geschetst.143
Naast meetkundige vertekeningen zijn er ook vertekeningen die opzettelijk zijn aangebracht. Een
kaart had veelal tot doel een stad op haar best weer te geven. Zo werden verdedigingswerken, de
trots en status van een stad, nogal eens te groot weergegeven. Ook week de weergave van de
bebouwing vaak af van de werkelijkheid. Het belang lag bij het tonen van de loop van de straten en
de mate van bebouwing. Daarbij was het weergeven van de juiste ‘sfeer’ die een straat uitstraalde
het hoofddoel. Of er nu 15 of 20 huizen in een straat stonden, of dat dat ene losstaande huis in het
midden of iets meer richting het einde van de straat werd afgebeeld, was van ondergeschikt belang.
Een derde oorzaak van vertekeningen in kaarten komt voort uit het gekozen perspectief. Zo werden
de overzichtsplattegronden veelal in vogelvlucht afgebeeld waarop een goed beeld van de stad en
haar bebouwing en vestingwerken ontstond. Het maakte de kaart een stuk levendiger en
indrukwekkender. Het gevolg was echter dat met name de smalle straten op deze wijze worden
overlapt door de omliggende bebouwing. De oplossing hiervoor was om smalle straten breder weer
te geven dan ze daadwerkelijk waren. Dat hierdoor af en toe een huis weggelaten moest worden of
een hele rij huizen moesten worden versmald, was van minder belang, zolang het niet opviel was er
veel geoorloofd.
De vierde oorzaak van vertekeningen komt voort uit het feit dat een kaart vaak vele decennia mee
moest kunnen. Doordat het maken van een kaart zeer tijdrovend kon zijn (zie Haubois verderop) en
omdat bouwprojecten in een stad onverminderd doorgingen, werden afbeeldingen van tijd tot tijd
bijgewerkt. Hierdoor zijn sommige kaarten een mix van uiterlijke kenmerken van de stad zoals deze
er over een periode van enkele decennia heeft uitgezien. Van een momentopname is geen sprake.
142
Peeters 1984, 51-53 143
Pouls 1984, 13-28
46
5.2 De historische kaarten van Groningen
Jacob van Deventer
Hoewel Van Giffen en Praamstra en Bakker veronderstellen dat er oudere afbeeldingen van
Groningen bestaan, wordt de plattegrond van Jacob van Deventer algemeen beschouwd als de
oudste plattegrond van de stad Groningen (zie figuur 5.1).144
In 1559 had hij van de Spaanse koning
Fillips II de opdracht gekregen om alle steden in de toenmalige Nederlanden in kaart te brengen. In
totaal maakte Van Deventer van 260 steden een plattegrond daarvan zijn er nu nog 222
overgebleven.145
Van Deventer tekende de plattegrond omstreeks 1562.
Fig. 5.1 Overzicht van de kaart van J. van Deventer uit ca. 1565 (bron: Van Deventer)
Op de kaart is te zien dat de huidige infrastructuur in grote lijnen reeds vast lag. Binnen het
onderzoeksgebied valt op dat langs het noorden van de Torenstraat en de Reitemakersrijge was nog
geen bebouwing aanwezig was. De middeleeuwse stadsmuur rondom de stad was halverwege de 16e
eeuw nog grotendeels intact. Wat betreft de verdedigingswerken binnen het onderzoeksgebied is
duidelijk zichtbaar dat de oude stadsmuur in het noordelijke deel van de Hoge der A niet verder
144
Van Giffen en Praamstra 1966, 162-166 / Bakker 1984, 107-122 145
Koeman 1994, 3
N
47
doorloopt naar het zuiden. Ten noorden van de Brugstraat langs de A staat een deel van de
stadsmuur evenals ten zuiden ervan langs de Kleine der A en de Reitemakersrijge. De oude poort ten
oosten van de A-Brug staat niet meer op de kaart en moet reeds gesloopt zijn, vermoedelijk na de
bouw van de A-poort ten westen van de A-brug die algemeen bekend staat als de binnen-A-poort.
Ten zuiden van de Reitemakersrijge is de waterloop te zien die Van Giffen en Praamstra
beschouwen als een restant van de natuurlijke loop van de A. Deze buigt ter hoogte van de
Munnekeholm in een flauwe bocht richting het zuiden, waar deze doodloopt op de destijds nieuw
aangelegd stadswal uit de Bourgondische periode. Ten westen van de A is geen stadsmuur afgebeeld,
alleen een stadswal met daarin de Kranepoort in het noorden en de buiten A-poort ter hoogte van de
A-brug. Tussen de A en de nieuwe stadswal loopt nog een deel van het Menrediep.
Opmerkelijk is dat op de inzet alleen een stadsmuur staat afgebeeld langs de Reitemakersrijge (zie
figuur 5.2). Het deel ten noorden van de Brugstraat en de Kleine der A en een groot deel van de
stadsmuur tussen de Herestraat en de Munnekeholm mist. Daarnaast blijkt dat in zowel de
plattegrond als in de inzet een fout is ingeslopen. De buiten-A-poort die tot 1828 direct ten westen
van de A-Brug stond mist op de kaart. Toen Van Deventer de kaart tekende was sprake van zowel
een oude buiten-A-poort (1517) en een nieuwe buiten-A-poort die in 1531 enkele tientallen meters
ten westen van de oude werd gebouwd als onderdeel van de nieuwe verdedigingswal.146
Waarom
Van Deventer hier slechts één poort heeft weergegeven blijft een raadsel.
Fig. 5.2 Detail van de kaart van J. van Deventer. Rode pijl: het Menrediep dat Van Deventer alleen ten noorden van de A-
Brug heeft afgebeeld. Gele pijl: de ‘stadsmuur’ ter hoogte van de Reitemakersrijge. Paars omlijnd: de locatie van
de missende binnen-A-poort (bron: detail kaart van Van Deventer).
146
Overdiep 1984, 71
48
Georg Braun & Frans Hogenberg
In 1572 verscheen een nieuwe plattegrond van Groningen. Deze behoorde tot een serie van
Europese stadsgezichten die werd uitgegeven door Georg Braun en Frans Hogenberg (zie figuur
5.3).147
Tussen de kaart van Van Deventer en die van Braun en Hogenberg is wat betreft de mate van
bebouwing nog niet veel veranderd. Ook het uiterlijk van de verdedigingswerken komt grotendeels
overeen. Het meest in het oog springende verschil tussen beide kaarten is de aanwezigheid van het
kasteel van Alva dat destijds voor de Herepoort lag. Op de kaart is het kasteel in voltooide staat
afgebeeld. In werkelijkheid is dit nooit het geval geweest. Na het vertrek van de Spanjaarden zijn de
resten in de opvolgende decennia gesloopt en de gracht gedempt.148
Ook op deze kaart is de
stadsmuur in het noordelijke deel van de Hoge der A te herkennen.
Fig. 5.3 Kaart van Groningen door Braun en Hogenberg. Gele pijl: locatie ommuring Aduarder refugium. Rode pijl: de
binnen-A-poort (bron: Braun en Hogenberg).
Op de kaart van Braun en Hogenberg is van een stadsmuur langs de A direct ten noorden van de
Brugstraat en langs de Kleine der A geen sprake. Ook in het deel tussen de Munnekeholm en de
Herestraat is geen stadsmuur aanwezig. Deze situatie komt overeen met die van de inzet op de
plattegrond van Van Deventer waarmee het aannemelijker is dat deze een betere weergave van de
werkelijkheid geeft dan de plattegrond zelf. Hoewel ook op de kaart van Braun en Hogenberg een
muur langs de Reitemakersrijge loopt, is het twijfelachtig of het hier om een stuk stadsmuur gaat.
147
Koeman en Van der Krogt 2010, 35-41 148
Zimmerman 2007, 19-22
N
49
Vergeleken met de andere stukken stadsmuur op de kaart lijkt het hier eerder om een ommuurd
terrein te gaan zoals ook het geval is ten noorden van de Torenstraat. Daarmee kan Van Deventer’s
weergave van een stadsmuur langs de Reitemakersrijge als incorrect worden beschouwd.
Verder kan worden opgemerkt dat op de kaart van Braun en Hogenberg wel sprake is van twee A-
poorten en ook dat het Menrediep verder richting het zuiden doorloopt. Dat laatste was Van Giffen
en Praamstra ook al opgevallen. Zij vinden hierin ondersteuning voor hun theorie dat de kaart van
Braun en Hogenberg gebaseerd is op een oudere kaart dan die van Van Deventer waarbij zij
veronderstellen dat destijds het zuidelijke deel reeds gedempt was.149
Een ander verschil met de
kaart van Van Deventer is dat op de kaart van Braun en Hogenberg ten noorden van het door Van
Giffen en Praamstra veronderstelde deel van de natuurlijke A-loop een tweede gracht loopt en dus
sprake is van een dubbele gracht in plaats van één.
De kaart van Braun en Hogenberg lijkt op enkele verschillen na, een driedimensionale weergave
van de kaart van Van Deventer. Doordat de gebouwen apart weergegeven zijn ontstaat een
duidelijker beeld van de mate van bebouwing van de stad. Toch is er veel mis met deze kaart. Zo
wijkt de bebouwing op meerdere plekken af van de werkelijke situatie. Ook zijn wegen in sommige
gevallen buitengewoon breed of zijn ze rechtgetrokken.
Nicolaas van Geelkerken
De eerstvolgende kaart komt uit 1615 en is opgesteld door Nicolaas van Geelkerken (zie figuur 5.4).
Deze was gemaakt voor het werk over de Groningse geschiedenis van de Groningse hoogleraar Ubbo
Emmius en werd in hetzelfde jaar opgenomen in zijn zesdelige werk over de Friese en Groningse
geschiedenis ‘Rerum Frisicarum Historia’.150
Wat direct aan de kaart opvalt is de wijze waarop deze is weergegeven. In plaats van de stad vanuit
het zuiden af te beelden, zoals het geval bij de voorgaande kaarten, toont Van Geelkerken de stad
vanuit het zuidwesten. Reden hiervoor is dat de drie kerken op deze wijze zo min mogelijk de
omliggende bebouwing overlappen.
In vergelijking met de kaarten van Van Deventer en de kaart van Braun en Hogenberg heeft Van
Geelkerken de bebouwing zeer accuraat weergegeven. Het is daardoor een belangrijke bron van
informatie voor het stadskernonderzoek. Vaak wordt in publicaties echter de voorkeur gegeven aan
de iets jongere en visueel aantrekkelijkere plattegrond van Egbert Haubois. Wat de kaart van Van
Geelkerken interessanter maakt dan die van Haubois is dat hij zowel de nieuwe, grotendeels nog aan
te leggen 17e-eeuwse uitbreiding van de stad laat zien, evenals de middeleeuwse ruimtelijke indeling
van wegen en landerijen op de noordes die hij met dunne lijnen heeft geschetst. Wat betreft het
onderzoeks gebied is te zien dat de bebouwing op enkele plekken minder dicht is dan op de kaart van
Haubois. Daarnaast lijkt Van Geelkercken onderscheid te maken tussen grotere ommuurde terreinen
met daarbinnen in dunne lijnen aangegeven de afzonderlijke erven en tuinen.
149
Van Giffen en Praamstra 1966, 162-166 150
Van Veen 1983, 6
50
Fig. 5.4 Kaart van Groningen door Van Geelkerken, 1615. Links op de kaar zijn de nieuwe verdedigingswerken in aanbouw
zichtbaar. Tussen de nieuwe verdedigingswerken en de oude stad staan de voormalige erven op de noordes
afgebeeld (bron: Van Geelkerken).
Egbert Haubois
Veruit de meest spectaculaire en tot de verbeelding sprekende kaart is van Egbert Haubois (zie figuur
5.5). Op 10 februari 1631 deed de boekverkoper Nathanael Roman bij de burgemeesters en raad van
Groningen het verzoek om een nieuwe stadsplattegrond ‘…in coperen plaet te [mogen] snijden…’.151
De burgemeesters en raad gingen hierbij echter niet over één nacht ijs en stelden als voorwaarde dat
ze eerst een tekening van de plattegrond ter goedkeuring wilden zien. In 1632 werd uiteindelijk
toestemming verleend en begon graveur Jan Lubberts Langeweerd met het maken van de koperen
platen, vier stuks in totaal. Dit was kennelijk een dusdanig grote klus dat pas twee jaar later alle
platen klaar waren voor druk. Van deze eerste druk zijn zover bekend geen exemplaren bewaard
gebleven. De kaart zoals wij die kennen is een aangepaste versie van jaren later.
Omdat de bouwactiviteiten in de uitbreidende stad dermate snel verliepen was de kaart al snel
achterhaald. Dit was de reden dat Haubois de kaart in 1643 nog eens aanpaste waarbij hij onder
meer het nieuw uitgegraven Zuiderdiep, de werf van de WIC, de nieuwe vismarkt aan het Zuiderdiep
151
Van Veen 1983, 30
N
51
en de doorgetrokken Gelkingestraat toevoegde. Dat dit binnen de bestaande kaart moest gebeuren
zorgde ervoor dat hier en daar vertekeningen optraden. Ook later nog zijn door ‘minder capabele’
personen zaken toegevoegd in een poging de kaart ‘up-to-date’ te houden (zie figuur 5.6).
Fig. 5.5 Kaart van Groningen door Haubois, herziene versie uit 1643 (bron: Haubois).
Ongetwijfeld om dezelfde reden als Van Geelkercken heeft ook Haubois zijn kaart vanuit het
zuidwesten afgebeeld. Door de kaart nog iets verder richting het westen te kantelen lukte het
Haubois om de torens van beide kerken (de Sint Walburg was inmiddels gesloopt) op de markt en het
Martinikerkhof te projecteren zonder dat sprake is van overlap. Verder heeft Haubois, net als bij de
oudere kaarten het geval is, enkele gevelrijen versmald of huizen weggelaten waardoor de meeste
straten duidelijk afgebeeld konden worden. De oorspronkelijke breedtes van de straten zijn vaak nog
te herkennen aan de doorlopende rooilijnen (zie figuur 6.6).
De kaart van Haubois is uniek wat betreft de grote mate van detaillering en daardoor een dankbare
bron van informatie. In bijna elke centimeter van de kaart ligt extra informatie verborgen. Niet alleen
zijn de gevels van huizen tot in detail weergegeven, ook is in sommige gevallen onderscheidt te
maken tussen houten en stenen bebouwing, is zelfs de beplanting van de tuinen te herkennen en
staan alledaagse bezigheden afgebeeld. Deze detaillering is tegelijk een valkuil. Door de afgebeelde
panden te vergelijken met overig historisch beeldmateriaal heeft A.T. Schuitema Meijer aangetoond
N
52
dat naast de eerder genoemde vertekeningen veroorzaakt door het gekozen perspectief, ook grote
fouten voorkomen wat betreft de gevelindelingen.152
Fig. 5.6 Details kaart van Haubois. Links: de scheepstimmerwerf is een latere toevoeging van Haubois aan de reeds
bestaande kaart. Omcirkeld is bebouwing te zien die aan latere versies van de kaart juist is toegevoegd door
anderen.
Rechts: voorbeelden van verbrede straten waar de oorspronkelijke breedte licht staat ingekrast (bron: Haubois).
Kadasterkaart 1832
Veruit de meest bruikbare kaart voor dit onderzoek bleek de kadasterkaart van 1832. Deze kaart
dient tevens als de basiskaart voor dit onderzoek waar de cartografische, historische als
archeologische gegevens op zijn geprojecteerd.
De oorsprong van de eerste kadasterkaarten van Nederland gaat terug op de periode dat Lodewijk
Napoleon, de broer van, koning was van de Nederlanden. Napoleon zelf wilde, om zijn nieuwe
onroerend goed belasting beter te kunnen heffen, precies in beeld hebben wie welke grond in bezit
had. Hiervoor werden landmeters op pad gestuurd om zijn rijk in te meten. Toen het koninkrijk onder
Lodewijk Napoleon in 1813 viel was met het optekenen van de kadasterkaarten nauwelijks een begin
gemaakt. Overtuigd van het voordeel van dergelijke kaarten werd het inmeten voor het grootste deel
uitgevoerd in opdracht van koning Willem I.
De stad Groningen is opgedeeld in zes kadasterkaarten. Vier beslaan de laat middeleeuwse
binnenstad en twee de 17e-eeuwse stadsuitleg ten noorden. Elk perceel is voorzien van een nummer
dat in een bijbehorend register is ondergebracht. Per nummer staat daarin vermeld welke functie het
perceel had: tuin, erf, huis en dergelijke, wie de eigenaar was en wat zijn of haar beroep was.153
Net
als bij de kaart van Haubois gingen de kadasterkaarten langere tijd mee waarbij bij veranderingen de
152
Schuitema Meijer 1983, 95-131 153
De kaarten en delen van de registers zijn te raadplegen in digitale vorm op de website www.watwaswaar.nl
53
perceelgrenzen en perceelnummers werden aangepast. Vaak zijn de oude weggekraste nummers en
perceelgrenzen makkelijk te herkennen waardoor de originele situatie eenvoudig te achterhalen is.
Het grote voordeel van de kadasterkaarten ten opzichte van zijn voorgangers is dat deze kaart de
eerste is waarbij gebruik gemaakt is van een moderne projectiewijze. Dit maakt een directe
vergelijking met hedendaagse (opgravings)kaarten mogelijk. Tegelijkertijd zijn nog maar weinig
percelen samengevoegd door grootschalige verbouwingen en nieuwbouw wat de huidige
kadasterkaart minder bruikbaar maakt voor dit onderzoek.
5.3 Een poging tot reconstructie van de perceelontwikkeling
Wanneer de perceelgrenzen en de aanwezige bebouwing op de kadasterkaarten van 1832
vergeleken worden met die op de kaart van Haubois, dan blijkt dat in de tussenliggende ca. 200 jaar
maar weinig grote veranderingen hebben plaatsgevonden. Door Haubois’ kaart vervolgens te
gebruiken als referentiekader voor de oudere kaarten van Van Geelkerken, Braun en Hogenberg en
Van Deventer is gebleken dat veel perceelgrenzen zoals deze in 1832 nog bestonden, in ieder geval
terug gaan tot in de 16e eeuw en vermoedelijk nog eerder.
Bij de eerste onderzoeken naar de vroeg 19e-eeuwse ruimtelijke indeling binnen het
onderzoeksgebied viel op dat veel percelen wat betreft de afmetingen overeenkomstige kenmerken
bezitten. Het gaat daarbij om percelen met min of meer gelijke breedte en vooral om percelen met
dezelfde diepte. Daarnaast bleek dat percelenclusters die ver uit elkaar lagen een overeenkomstige
oriëntatie hadden (zie figuur 5.7).
De percelen binnen het onderzoeksgebied, verschillen nogal van grootte. Ze zijn ruwweg in te delen
in twee groepen. De eerste groep komt het meest voor en bestaat uit relatief smalle erven met
daarop een huis en eventuele andere kleinere bebouwing. De andere bestaat uit grote erven en
tuinen die veelal weinig bebouwing kennen.
Algemeen geldt: des te jonger het perceel, des te kleiner het oppervlak. De grootste variatie zit
hem daarbij vooral in de diepte van de percelen. Terwijl de breedte van de huidige percelen
algemeen tussen de 6-8 meter ligt, verschilt de oorspronkelijke diepte van ruim 100 tot 35 meter en
kleiner. Vooral langs de oudste wegen liggen relatief de diepste erven. Voor een overzicht van de
genoemde bouwblokken zie figuur 5.7.
De Westerkluft
Bij analyse van de perceelindeling in de Westerkluft bleek dat deze grote overeenkomsten vertoonde
met die in de oostelijk gelegen Gaddinhekluft. Tot aan de Schoolholm volgen de percelen in beide
kluften dezelfde oriëntatie (zie figuur 5.8). Daarom is het noodzakelijk om, alvorens de ruimtelijke
indeling van de Westerkluft te bespreken, na te gaan hoe de ruimtelijke indeling in de oostelijk
gelegen Gaddingekluft tot stand is gekomen.
In de Gaddinghekluft is sprake van een grote mate van standaardisering van percelen. Dit is met
name het geval in het bouwblok tussen de Pelsterstraat en de Herestraat (zie figuur 5.9, G1).
Noomen heeft vastgesteld dat in dit deel tien Grunsinghofsten voorkwamen (zie paragraaf 4.8).
Wanneer het bouwblok in tien gelijke delen wordt opgedeeld, blijkt de theoretische breedte van de
hofsteden overeenkomstig met die van een aantal ruime tuinen dat op de kadasterkaart van 1832
staat afgebeeld. Deze behoorden toe aan grote (steen)huizen langs de Herestraat. Deze hofsteden
maten ca. 75x35m. Percelen van dergelijke grootte komen ook voor op de oostelijke hoeken van
zowel de Pelster- als de Haddingestraat. Ook hier was tot in het begin van de 19e eeuw sprake van
een groot (steen)huis en een ruime tuin.
54
Uit vergelijking van de locatie van de erven en die van de Grunsinghofsteden zoals Noomen die
voorstelde, bleek dat niet alle hofsteden een Grunsing betaalden. Zo moet één van de hofsteden
langs de Herestraat ooit een Grunsing hebben ‘afgestaan’ aan een erf op de hofstede ten zuiden
daarvan. De reden hiervoor blijft speculatief, maar aannemelijk is dat beide ooit in handen zijn
geweest van één eigenaar die vervolgens de Grunsing afschoof op een naastgelegen hofstede. Ook
de hofstede op de oosthoek van de Pelsterstraat betaalde geen Grunsing. Reden hiervoor was dat
deze vermoedelijk bestond uit twee afgesplitste achtererven van Grunsinghofsteden langs de
Herestraat. Daardoor had deze de grootte van een Grunsinghofstede, maar niet de last van het
betalen van de cijns. Op dezelfde wijze kan het oostelijke deel van de Vismarkt verklaard worden als
een afgescheiden achtererf van de meest noordelijke Grunsinghofstede langs de Herestraat. Hiermee
lijkt Kortekaas’ veronderstelling dat dit deel van de Vismarkt ooit is afgesplitst van de Gaddingekluft
op basis van deze gegevens aannemelijk.154
Fig. 5.7 Overzicht van de verschillende bouwblokken (bron: www.watwaswaar.nl, april 2011, bewerkt door R. Kruisman).
154
Kortekaas 1988, 51
G1
G2
W2
W3
W4
W5 W6
A1
B1
U1A
U2
U3 W7 U1B U1C
U2
W1
N
55
Fig. 5.8 Overzicht van de perceelclusters met overeenkomstige oriëntering (bron: www.watwaswaar.nl,
bewerking R. Kruisman)
In het bouwblok tussen de Pelster- en de Haddingestraat (G2) kwamen slechts drie
Grunsinghofsteden voor en alle drie lagen ze langs de zuidkant van de Vismarkt. Opmerkelijk daarbij
is dat in de hofstede op de oostelijke hoek van de Haddingestraat twee Grunsingen werden betaald.
Een verklaring hiervoor kan zijn dat van oorsprong sprake was van drie hofsteden waarvan één op de
plek van de Vismarkt lag. Toen deze in gebruik werd genomen als marktterrein werd de Grunsingh
daarvan toegewezen aan de hofstede op de hoek van de Haddingestraat. Het is jammer genoeg niet
mogelijk deze veronderstelling aan de hand van overig bronmateriaal verder te onderbouwen.
Waar de erven langs de Herestraat over de volle breedte van bouwblok G1 lagen, is dit bij geen van
de erven in het bouwblok G2 het geval, uitgezonderd het terrein van het Heilige Geestgasthuis.
Bouwblok G2 volgt een andere indeling. Hier deelt een duidelijke noord-zuid lopende scheidslijn het
bouwblok over de lengte in tweeën. Met uitzondering van de erven langs de Vismarkt en het terrein
van het Heilige Geestgasthuis in het zuiden, liggen aan weerszijden erven van een veel bescheidener
formaat. Op de kadasterkaart is te zien dat enkele percelen een tuin bezitten die achter een
naastgelegen perceel doorloopt. Dit komt dusdanig vaak voor dat van toeval geen sprake lijkt. Op
N
56
grond hiervan is het aannemelijk dat twee huidige percelen in oorsprong ooit één erf hebben
gevormd en dat deze later zijn opgedeeld waarbij het achtererf bij één van de percelen bleef horen.
In uiterlijk lijkt het bouwblok tussen de Haddinge- en Folkingestraat (W1) veel op G2. Ook hier
liggen diepe percelen langs de zuidkant van de Vismarkt en loopt er een duidelijke scheidslijn over
het midden van het bouwblok. Daarbij zijn ook hier aanwijzingen dat langs de Haddingestraat wz ooit
twee percelen één erf hebben gevormd. Deze zijn in omvang groter dan die aan de overzijde van de
weg. De erven ten oosten van de Folkingestraat daarentegen zijn van een heel ander en meer
verscheiden formaat. De oorzaak hiervan ligt vermoedelijk in het feit dat hier nog lange tijd sprake
was van grote tuinen waarvan relatief laat en in verschillende fasen afzonderlijke percelen zijn
afgesplitst.
Fig. 5.9 Overzicht van de bouwblokken en de interpretatie van de oorspronkelijke erfopdeling.
Verder zijn afgebeeld: de Grunsinghofsteden (oranje stippen), het Nydinge goed (blauwe ster), het
Menichvoldinge goed (rode ster), de scheidslijn tussen de ‘woerden’ en de erven langs de Hoge der A (blauwe
stippellijn), de oorspronkelijke rooilijn langs de zuidzijde van de Vismarkt - A-kerkhof zz en het Aduarder
refugiumterrein, de afwijkende perceelopdeling tussen de noordelijke erven langs de Hoge der A en de ‘woerd’
(A) en doorlopende perceelgrenzen vanaf de Brugstraat (B). (bron: www.watwaswaar.nl, april 2011, bewerkt
door R. Kruisman).
Minnebroeders
Menoldes
& Sijwen
Pelster gasthuis
A
B
N
57
De erven op de kop van dit bouwblok, zuidelijk langs de Vismarkt, waren oorspronkelijk qua breedte
vergelijkbaar met de erven langs de Haddingestraat wz. Groot verschil is de lengte die ongeveer een
derde groter is. In vergelijking tot de bouwblokken G1 en G2, vormt de rooilijn langs de Vismarkt een
haakse hoek met de Haddinge- en Folkingestraat. Dit deel van de Vismarkt lijkt daarmee in oorsprong
al onderdeel te zijn geweest van de ruimtelijke opzet van de kluft.
Het bouwblok W2 ligt tussen de Folkingestraat en de Schoolholm en is aanmerkelijk breder dan de
hiervoor genoemde blokken. Het bestaat uit twee delen die gescheiden zijn door de
Folkingedwarsstraat. Hoewel de percelen in het noordelijke deel van W2 grotendeels dezelfde
oriëntatie volgen en een aantal qua omvang vergelijkbaar zijn met die in G2 en W1, is de opdeling
van dit bouwblok in afzonderlijke erven anders verlopen. Zo is geen sprake van een scheidslijn over
het midden van het bouwblok. In plaats daarvan is W2 opgedeeld in meerdere vierkante en
rechthoekige blokken waarbinnen de opdeling in afzonderlijke erven bij elk blok op een andere wijze
heeft plaatsgevonden.
De percelen in het zuidelijke deel van W2 volgen een iets afwijkende oriëntatie. Uitgaande van de
situatie op de historische kaarten lag hier nog lange tijd een groot open terrein. Oorspronkelijk lijkt
hier sprake te zijn geweest van één groot terrein, de hofstede die bekend stond als het
Godesrytterhollum. Relatief laat zijn langs de randen van het terrein ondiepe huisjes dwars op de
weggezet zoals te zien is op de kaart van Braun en Hogenberg en de kaart van Van Geelkercken. Op
de kaart van Haubois blijken enkele hiervan reeds te zijn opgevolgd door ondiepe percelen haaks op
de omliggende wegen. Het middenterrein bleef nog lang onbebouwd zoals te zien is op de
kadasterkaart van 1828.
Ook bouwblok W3 tussen de Schoolholm en de Munnekeholm was tot in het begin van de 19e
eeuw een zeer open terrein met relatief grote erven. Deze lagen vooral in de noordelijke helft van
het bouwblok met langs de randen ondiepe percelen. De zuidelijke helft van W3 was oorspronkelijk
opgedeeld in meerdere erven die over de gehele breedte van het bouwblok liepen. Uitgaande van de
de afgebeelde situatie op de kaart van Van Geelkerken lijkt de opdeling in afzonderlijke erven een
latere ontwikkeling binnen een groter ommuurd terrein. Ten tijde van de kaart van Haubois waren
deze lange erven reeds halverwege de lengte in tweeën gesplitst. Qua vorm, oriëntatie en grootte
komen de erven in dit bouwblok niet overeen andere bouwblokken elders in het onderzoeksgebied.
De erven in W 4 liggen grotendeels langs de binnenzijde van de oude stadsmuur en zijn daarop
georiënteerd. Vermoedelijk zijn deze erven opsplitsingen van grotere erven waarbij algemeen geldt
dat de erven tot aan de Kleine Folkingestraat in oorsprong een vergelijkbare grootte hadden als de
erven langs de Haddingestraat wz. Ten westen van de Kleine Folkingestraat tot halverwege W2 zijn
de erven georiënteerd op de bebouwing in W2. Verder westelijk is nauwelijks sprake van erven en
bestaat de bebouwing uit ondiepe huizen die vaak dwars op de weg staan. Deze situatie gaat in ieder
geval terug tot in de tweede helft van de 16e eeuw.
Ten westen van de Munnekeholm ligt bouwblok W5 dat grotendeels bestaat uit het terrein van de
Aduarder monniken. Hierop stond het Aduarder refugium, de thuisbasis van het klooster van Aduard
in de stad Groningen. Of het gehele bouwblok tussen de Munnekeholm, Reitemakersrijge en de
Schuitenmakersstraat oorspronkelijk toebehoorde aan het refugiumterrein is onduidelijk. Uit de
situatie op de kaart van Braun en Hogenberg blijkt dat in het westelijke deel van dit blok tussen de
Schuitemakersstraat en de Reitemakersrijge in de tweede helft van de 16e eeuw was opgedeeld in
percelen die dezelfde oriëntatie volgden als de percelen langs de Brugstraat. Enkele perceelgrenzen
op de kadasterkaart van 1828 lijken samen te vallen met die van percelen langs de Brugstraat (zie
58
figuur 5.9). Ook nu nog is halverwege de straat een duidelijke knik te herkennen als scheidslijn tussen
het refugium-terrein in het westen en de percelen langs de Schuitenmakerstraat in het westen.
Het bouwblok W6 bestaat uit meerdere percelen haaks op de Brugstraat. De oriëntatie van de
percelen is beïnvloed door de westelijk gelegen A waar ze parallel aan liggen. De rooilijn langs de
Brugstraat lijkt een ouder karrenpad te volgen dat, komende vanaf de A-Brug, ‘uitwaaierde’ richting
het oosten. Gezien de aanwezigheid van Grunsinghofsteden behoort dit deel tot de voege
ontwikkelingen binnen het verstedelijkingsproces van de stad. Bijzonder is de grote dichtheid van de
Grunsinghofsteden in dit blok. Het aantal ervan zoals Noomen dat aantoont is even groot als het
aantal percelen op de kadasterkaart van 1832. En hoewel de zuidelijke helft van de percelen qua
diepte overeenkomt met die langs de Herestraat wz, zijn ze niet breder dat 6-8 meter. De opdeling in
deze diepe, maar relatief smalle erven lijkt daarom een latere ontwikkeling zijn geweest binnen het
vroege verstedelijkingsproces.
In het verlengde van de Vismarkt ligt bouwblok W7, het A-Kerkhof. Net als de Vismarkt is dit van
oorsprong een open terrein dat, los van enkele kleine gebouwtjes, aanvankelijk alleen A-Kerk als
bebouwing had. De kerk staat in het westelijke deel van het blok met (zoals gewoonlijk) het koor
naar het oosten gericht. Het A-Kerkhof grenst direct ten zuiden aan de route Vismarkt nz-A-Kerhof
nz-Brustraat, de belangrijkste weg in dit deel van de stad. De A-Kerk begon ooit als kapel langs deze
weg en volgt dezelfde oriëntatie als de percelen langs het A-Kerkhof nz, in tegenstelling tot de
bebouwing langs het A-Kerkhof zz waar het dichterbij licht (zie figuur 5.8).
Tegenwoordig vormt de zuidelijke rooilijn van het A-Kerkhof ter hoogte van de kerk een ‘inham’ in
W2 en W3. Dit is vermoedelijk is dit het gevolg van de bouw van de oorspronkelijke kruisbasiliek. De
A-Kerk werd toen klem tegen de zuidelijke rooilijn aangelegd, die vervolgens in de loop van de tijd, in
zuidelijke richting opschoof. Deze rooilijn lijkt oorspronkelijk in één lijn te hebben gelegen met de
rooilijn van de Vismarkt zz in W1 en de noordelijke grens van het Aduarder refugiumterrein in de
Schuitemakersstraat (zie figuur 5.8). Het is goed denkbaar dat zowel het deel van de Vismarkt in W1,
als het A-Kerkhof behoren tot dezelfde ruimtelijke ontwikkeling. Deze ontwikkeling moet van latere
datum zijn dan de bouw van de oorspronkelijke kapel (deze zal net als de huidige kerk nog de
oriëntatie van de percelen ten noorden van het A-Kerkhof hebben gevolgd), maar is vroeger dan de
bouw van de kruisbasiliek waardoor een inham in de zuidelijke rooilijn ontstond.
De Utinghekluft
Net als bij het onderzoek naar de ruimtelijke ontwikkeling van de Westerkluft is ook bij de
Utinghekluft de ruimtelijke indeling vergeleken met het gebied ten oosten ervan. Dit is eerder ook al
eens gedaan. In het kader van het opgravingsonderzoek van Lutkenieuwstraat 13 heeft Huis in t Veld
een hypothetisch model gepresenteerd van de laat middeleeuwse perceelontwikkeling van het
gebied ten westen van de lijn Oude Boteringestraat-Guldenstraat. Binnenkort verschijnt een
uitgebreidere uitwerking van deze hypothese in een boek over het Hinckaertshuis in de Oude Kijk in
‘t Jatstraat. Aan de hand van archeologische sporen waaronder erfsloten en de loop van straten en
perceelgrenzen op de kaart van 1828 heeft Kortekaas een model opgesteld waarin hij uitgaat van een
opdeling in meerdere diepe percelen die vanaf de Oude Boteringestraat-Guldenstraat oostelijk lopen
tot aan de A (zie fig. 5.10).155
Wanneer allereerst wordt gekeken naar de oriëntatie binnen het woonblok tussen de Oude
Boteringestraat-Guldenstraat en de Oude Kijk in t Jatstraat-Stoeldraaierstraat (A1), valt op dat deze
155
Kortekaas 2012a, in druk
59
grotendeels dezelfde oriëntatie heeft als G1 en 2 en W1 en 2. In ruimtelijk opzicht is dit gebied op te
delen in een zuidelijk deel met erven haaks op de Vismarkt nz. Daarna het middendeel met in het
oosten de erven langs de Guldenstraat-Oude Boteringestraat en in het westen het
Minnebroederklooster, het Vrouw Sijwen- en het Vrouw Menoldaconvent. Het derde noordelijke
deel bestaat uit een relatief open terrein dat is opgedeeld in grote erven. Langs de Oude
Boteringestraat was sprake van grote diepe bebouwing, terwijl langs de rand van de erven de
bebouwing relatief klein en ondiep was. Mogelijk zijn beide conventen ten noorden van het
Minnebroederklooster latere afscheidingen van één van deze grotere erven.156
Fig. 5.10 Reconstructie van de door Huis in ’t Veld en Kortekaas veronderstelde diepe percelen die vanaf de Oude
Boteringestraat richting de Hoge der A liepen (bron: Huis in ’t Veld 2008, 26).
Met uitzondering van één Grunsinghofstede in het noorden van de Oude Boteringestraat, komen
Grunsinghofsteden uitsluitend ten noorden van de Vismarkt voor, zeven in totaal. Uitgaande van dit
aantal hofsteden en de lengte van de noordwand waren deze hofsteden iets minder breed, maar van
vergelijkbare diepte als de hofsteden in G1.
Hetzelfde moet hebben gegolden voor de Utinghekluft. Ook hier bestonden tot in de 19e eeuw
grote delen uit open terreinen. Met uitzondering van twee Grunsinghofsteden langs de
Lutkenieuwstraat, lagen de Grunsinghofsteden langs de randen van de kluft en dan met name in de
zuidwesthoek langs de Brugstraat en tot halverwege de Hoge der A.
156
In ogd152 wordt gesproken over een erf dat in bezit is van vrouwe Menoldis waarop reeds een huis staat
dat door begijnen in gebruik is. Naar alle waarschijnlijkheid vormen beide de basis voor het latere Vrouw
Menoldisconvent.
N
60
In tegenstelling tot de ruimtelijke structuur van de Westerkluft waarin de huidige bouwblokken
veelal de oorspronkelijke ontginningsblokken aangegeven, is dit in de Utinghekluft niet het geval. Na
analyse van de perceelclusters (de percelen die binnen eenzelfde ontwikkeling zijn ontstaan) en de
perceeloriëntaties blijkt dat deze kluft in drie ontginningsblokken, of hoofdclusters, onder te
verdelen is. Het gaat om grote erven ten westen van de Oude Kijk in t Jatstraat, U1A, B en C, en om
de erven langs de A, U2A en B. De erven in dit laatst genoemde blok zijn georiënteerd op de A en
staan er veelal haaks op. Beide blokken grenzen aan elkaar ter hoogte van de lijn Lutkenieuwstraat,
doorlopend naar het noorden langs de oostelijke grens van het Harmonieterrein. Het derde blok
betreft een relatief lang en smal bouwblok U3 dat ten noorden dwars op U1 en U2 ligt. Deze loopt
vanaf de Oude Kijk in t Jatstraat parallel aan de noordelijke stadsmuur tot aan de Hoge der A in het
westen.
Na verdere analyse van de percelen blijkt dat U1 onder te verdelen is in drie aparte blokken van
min of meer gelijke grootte (UIA,U1B en U1C) waarbinnen de verdere opdeling in kleinere erven op
een eigen wijze heeft plaatsgevonden. Elk van deze drie blokken (U1A, B en C) heeft een grootte van
ca. 140x110 en een oppervlakte van ruim 1,5 ha. Na vergelijking met andere delen van de binnenstad
blijkt dat deze maten meer voorkomen. Zo is de lengtemaat tevens de breedte voor de noordelijke
helft van het blok tussen de Oude Kijk in t Jatstraat en de Oude Boteringestraat en voor de blokken
van de Gaddinge- en de Gelkingekluft. Ook komen de lengte- en breedtemaat overeen met die van
de Grote Markt ten oosten van de Waagstraat tot aan de vooroorlogse oostwand, al kan toeval in dit
geval niet worden uitgesloten.
In ‘Het Drentse esdorpenlandschap’ onderscheidt Spek (2004) zeven typen ontginningsblokken.
Wanneer de maten en het oppervlak van U1A, B en C worden vergeleken met Spek’s typologie,
vallen deze samen met wat hij type B noemt. Dit type schaart hij onder de naam ‘woerden’. Uit het
oorkondenonderzoek was eerder al naar voren gekomen dat in elk van de drie blokken gesproken
wordt over de aanwezigheid van een woerd (zie paragraaf 4.2). Dergelijke blokken hebben van
oorsprong afgeronde hoeken en een oppervlak van 1-2 ha. Deze werden soms secundair
onderverdeeld in stroken. Dat de blokken in dit geval geen afgeronde hoeken hebben is goed
mogelijk het gevolg van de latere herindeling in afzonderlijke rechte percelen. Dergelijke blokken van
type B dateert Spek in de 9e-12
e eeuw al kunnen ze deels ook laatmiddeleeuws zijn.
157
Van het blok U1A is langs het A-Kerkhof een rij erven afgescheiden waarvan grootste deel een
gezamenlijke achtergrens heeft. Uitzondering is een vier à vijftal erven in het westelijke deel tot aan
de Lutkenieuwstraat waarvan de achtergrens verder noordelijk ligt. Deze erven sluiten wat betreft de
diepte en breedte aan bij de percelen ten westen van de Lutkenieuwstraat. De Lutkenieuwstraat zelf
gaf ooit als menneweg toegang tot het achterliggende gebied van U1A.
U1B bestaat uit percelen aan weerszijden van de Turftorenstraat die de ontsluitingsweg, mogelijk
oorspronkelijk de menneweg, van dit blok vormt. De Turftorenstraat vormt tevens de scheidslijn wat
betreft de perceeloriëntatie. De percelen ten zuiden van de straat volgen de oriëntatie van Blok IA,
die ten noorden ervan de oriëntatie van U1C. Alleen het westelijke deel van dit blok, de omgeving
van het voormalige Menichvoldingegoed, volgt dezelfde oriëntatie als A1. Het laatste blok U1C is in
de lengte opgedeeld in drie lange erven. De Uurwerkersgang en enkele brede gangen noordelijk
vanuit de Oude Kijk in t Jatstraat hadden voor dit blok de functie van menneweg.
De ruimtelijke ontwikkeling van U2 is zogezegd in grote mate beïnvloed door de loop van de A.
Binnen dit blok zijn drie aparte ontwikkelingen te herkennen. Het eerste ontwikkelingsgebied, U2A,
157
Spek 2004, 673
61
ligt tussen de Turtorenstraat en de Brugstraat. Mogelijk was dit ooit een groter open terrein waarvan
in de loop van de tijd percelen zijn afgescheiden.
Ten noorden van de Turftorenstraat en mogelijk deels ten zuiden ervan, liggen diepe smalle erven
die vanaf de Hoge der A tot aan U1B-C in het oosten lopen. Alleen de noordelijke erven in dit blok
zijn minder diep waardoor ze U1C niet meer raken. Het tussenliggende gebied werd pas in een latere
periode opgedeeld in afzonderlijke erven. Op de kadasterkaart is nog duidelijk te zien dat de
oriëntatie van deze perceelgrenzen totaal afwijkt van die in de omgeving (zie figuur 5.9).
Het laatste blok, U3, heeft een breedte die overeenkomstig is met die van de lange percelen in
U1C. U3 is met een lengte van ca. 250 meter echter een stuk dieper. Daarbij is op te merken dat de
loop van de stadsmuur, in tegenstelling tot elders rondom de binnenstad, in het noordwesten een
haakse hoek maakt strak om U3 heen. Het is dan ook goed mogelijk dat het de loop van de
stadsmuur op deze plek is beïnvloed door het reeds aanwezige erf op deze plek. Uitgaande van de
typologie van Spek is de omvang hiervan niet zonder meer toe te schrijven aan een bepaald type, al
heeft het kenmerken die overeenkomen met Spek’s type C. Dit type omvat ontginningsblokken
bestaande uit diepe, relatief smalle stroken die in sommige gevallen aansluitend aan woerden
liggen.158
De Bourgondische uitleg
Het laatste blok dat nog besproken dient te worden ligt ten westen van de A, buiten de
middeleeuwse binnenstad. Net als de percelen aan de andere kant van de rivier danken de percelen
in dit gebied hun oriëntatie aan de loop van de A op deze plek. De bebouwing is relatief jonge en
bestaat uit veelal smalle, ondiepe percelen. De percelen en de bebouwing zijn grotendeels pas na de
Bourgondische uitleg tot stand gekomen (B1).
158
Spek 2004, 682
62
63
Hoofdstuk 6 Archeologie, een nieuw overzicht
Waar de hoeveelheid historische en cartografische bronnen die voor Groningen beschikbaar zijn in
de komende decennia vermoedelijk niet veel zal toenemen, lijkt archeologie als informatiebron
ogenschijnlijk onuitputbaar. Met elke opgraving, waarneming en boring komt er nieuwe informatie
bij waarmee weer een nieuwe regel kan worden toegevoegd aan het verhaal over de
bewoningsontwikkeling van Groningen.
Hoewel het aantal locaties waar archeologisch onder heeft plaatsgevonden binnen het
onderzoeksgebied tot nu toe op 114 ligt, is van veel van deze onderzoeken geen publicatie
verschenen. Een groot deel ligt nog onuitgewerkt in het depot van de gemeente Groningen, het
archief van het GIA en het provinciaal depot in Nuis. Binnen deze scriptie was eveneens onvoldoende
tijd en ruimte om al deze onderzoeken alsnog uit te werken. Hier ligt dan ook een mooie taak
weggelegd voor eventuele toekomstige publicaties.
Hoewel alle archeologische locaties zijn geanalyseerd op de bruikbare informatie, zijn, om de
archeologische gegevens zo overzichtelijk mogelijk houden, niet alle locaties in dit onderzoek
verwerkt. Voor een volledig overzicht van alle locaties en een overzicht van de aangetroffen sporen is
de bijbehorende database te raadplegen.
6.1 De Westerkluft
6.1.1 De natuurlijke bodemopbouw
De vondsten van delen van podzolbodems zijn, net als elders in de stad, in de Westerkluft schaars.
Vaak gaan deze bij intensieve bewoning verloren. Met name door het ploegen en bewerken van de
akkers, maar later ook door het aanleggen van diepe funderingen en kelders, worden de bovenste
grondlagen verrommeld of zijn ze in het geheel afgegraven. Alleen langs de Reitmakersrijge zijn tot
nu toe resten van een A0- en A2-horizonten vastgesteld.159
Hierop lagen latere (klei)afzettingen. Op
andere locaties binnen de Westerkluft zijn slechts restanten van B-horizonten aangetroffen. Deze zijn
met name onder latere esdekken bewaard gebleven. Dit is onder meer het geval in de
Haddingestraat waar resten van B-horizonten meerdere keren zijn aangetoond en in de Nieuwstad
en de Schoolholm oz.160
6.1.2 De bewoningssporen per periode
Het mesolithicum en het neolithicum
Vondsten uit de steentijden zijn in de Westerkluft tot nu toe nauwelijks aangetroffen. De enige
stenen werktuigen uit deze perioden komen van een opgraving aan de Schoolholm wz en betreffen
schrabbers uit het mesolithicum of neolithicum.161
Daarnaast is er een afslag uit de Haddingestraat.
Deze lag op de overgang van de C- naar de B-horizont, maar is jammer genoeg verder niet
dateerbaar.162
Verder is het stil wat betreft de bewoning in deze periode. Ook tijdens de bronstijd
lijkt, gezien het gebrek aan vondsten in dit gebied, geen bewoning te hebben plaatsgevonden.
159
Profieltekening Reitemakersrijge 1993 (RR01) 160
Wieringa 2007, 9-21 / Dagrapporten Schoolholm oz 1991 161
Kortekaas 1990, 34 162
Wieringa 2007, 14-21
64
De ijzertijd en Romeinse tijd
De vroegste sporen van bewoning in de buurt van de Westerkluft zijn aangetroffen langs het
zuidelijker gelegen Gedempte Zuiderdiep. Hier zijn onder meer een waterput en enkele greppels
aangetroffen waarbij van de laatste wordt vermoed dat ze uit de midden-ijzertijd dateren.163
Sporen
uit de ijzertijd zijn binnen de Westerkluft tot dusver niet aangetoond. Wel is onderin een esdek in de
Haddingestraat een aantal scherfjes ijzertijdaardewerk aangetroffen.164
Nog tot in de Romeinse tijd blijven de archeologische bewijzen voor bewoning in dit deel van de
nederzetting schaars. Alleen een bronzen fibula in vorm van een adelaar die aan de Schoolholm oz is
opgegraven stamt mogelijk uit de Romeinse tijd.165
De vroege middeleeuwen
De vroegste sporen van bewoning in de directe omgeving van de Westerkluft is een aantal greppels
dat is aangetroffen in de Kleine Haddingestraat. Deze liepen NW-ZO en lagen onder het
laatmiddeleeuwse esdek. Uit de greppels zelf is geen dateerbaar materiaal is gekomen. Aan de hand
van materiaal uit het bovengelegen esdek blijkt dat ze in ieder geval uit de vroege middeleeuwen
dateren al bestaat de mogelijkheid dat de greppels ouder zijn. Hetzelfde geldt voor een NW-ZO
lopende sloot op de grens van de Folkingestraat-Folkingedwarsstraat die wederom onder een esdek
is aangetroffen. 166
Het vermoeden dat de genoemde greppels daadwerkelijk vroeg middeleeuws zijn, wordt
onderbouwd door een NW-ZO lopende sloot die aan de Nieuwstad tussen de Haddingestraat en de
Pelsterstraat is aangetroffen. Deze werd doorsneden door vlekken en afvalkuilen waarin aardewerk
uit de 10e-11
e eeuw aanwezig was.
167 Voordat in dit gebied een esdek tot ontwikkeling kwam, was
dus sprake van greppels en sloten met een afwijkende oriëntatie. Vermoedelijk heeft het jongere
esdek de oude oriëntatie overschreven. Toen de es uiteindelijk in gebruik werd genomen voor de
aanleg van erven, is een andere oriëntatie toegepast die goedmogelijk een voorzetting was een
oriëntatie die reeds elders in de nederzetting in gebruik was, mogelijk in de buurt van de Grote
Markt.
De late middeleeuwen
In ieder geval tot het begin van de late middeleeuwen moet de nederzetting nog een open indruk
hebben gemaakt. Delen waren van de binnenstad waren toen nog in gebruik als akkerland net als de
directe omgeving rondom de nederzetting waar door ontginningen het oppervlakte aan bouwland
toenam. Pas na de schenking van 1040 kwam de stedelijke ontwikkeling van Groningen tot
ontwikkeling. Eén van de kenmerken hiervan is het afscheiden van erven van een groter terrein dat
veelal als bouwland in gebruik was. Een vroeg voorbeeld hiervan in de Westerkluft is bij een
opgraving aan de Schoolholm oz aangetroffen. Hier liep over het terrein een sloot vanaf de
Folkingestraat richting de Schoolholm die het opgravingsterrein in tweeën deelde (zie figuur 6.1).
Deze sloot volgde reeds de huidige oriëntatie en moet in de 11e-12
e eeuw in gebruik zijn genomen.
Zowel ten noorden als ten zuiden van de sloot is een groot aantal paalgaten aangetroffen waarvan in
163
Kortekaas 1990, 38-39 164
Kortekaas 1998, 8 165
Dagrapport 20-09-1991 opgraving Schoolholm oz 1991 166
Wieringa 2007, 9-14, 30-31 167
Hielkema en Tuinstra 2007, 9-10
65
enkele aardewerk uit de 11e eeuw aanwezig was.
168 Andere paalgaten bevatten kogelpotscherven en
Pingsdorf-aardewerk waardoor een datering van het bijbehorende gebouw of gebouwen vroeger dan
de 12e eeuw aannemelijk is. Van iets jongere datum (12
e eeuw) is een aantal greppels dat op
regelmatige afstand van elkaar ligt. Het lijkt te gaan om de resten van een moestuin.169
Ook zijn
meerdere waterputten aangetroffen. De vondst van huttenleem in kuilen en paalgaten doet
vermoeden dat ter plaatse één of meer gebouwen door brand zijn verwoest.170
Fig. 6.1 Opgravingstekeningen Schoolholm oz en Schoolholm wz. In het midden van het opgravingsvlak Schoolholm oz is
de sloot te zien uit de 12e eeuw die het terrein in tweeën splitst (donker blauw). Aan weerszijden ligt een groot
aantal paalkuilen die vermoedelijk hebben toebehoord aan twee gebouwen aan weerszijden van de sloot. In het
oostelijke deel van het terrein is een stelsel van slootjes zichtbaar die in het dagrapport gedetermineerd zijn als
een moestuin (licht blauw, zie pijl).
Bij de opgraving Schoolholm wz liggen in de westelijke helft van het vlak een drietal sloten waarvan de oriëntatie
gelijk is aan die van de percelen ten oosten er van. In het westelijke deel van het terrein zijn de kleilagen zichtbaar
die hier op het dekzand liggen (bron www.watwaswaar.nl, april 2011; opgravingstekeningen dienst RO/EZ,
gemeente Groningen).
Al in de 11e-12
e eeuw moet op deze plek sprake zijn geweest van twee erven die door een sloot van
elkaar gescheiden waren. De oriëntatie van de erven en gebouwen was gelijk aan de erven ten
168
Kortekaas et al. 1992, 118-122 / Dagrapporten Schoolholm oz 1991 169
In dagrapport 25-09-1991 Schoolholm oz wordt ter vergelijking verwezen naar een opgraving in Dalfsen / In
Het Drentse esdorpenlandschap toont Spek een soortgelijke situatie in Peelo. Spek 2004, 507 170
Dagrapporten Schoolholm oz 1991
N
66
oosten ervan. De gebouwen lagen langs de Schoolholm of diens voorganger. Nog eeuwen bleef de
sloot, later vervangen door een bakstenen goot, in gebruik voor de afwatering van het gebied ten
oosten ervan. Het is niet gelukt om de sloot te kunnen koppelen aan fragmenten van sloten ten
oosten of ten westen van deze locatie. Verder zuidelijk, aan de Folkingestraat 37-39, zijn ook
paalgaten en afvalkuilen uit de 11e eeuw aangetroffen.
171 Andere aanwijzingen voor bewoning in
deze periode zijn schaars.
Zuidwestelijk van de vorige locatie, is in 1985 een groot terrein opgegraven tussen de Schoolholm
en de Munnekeholm (zie figuur 6.1). Tot de vroegste sporen behoort een drietal sloten dat, in
tegenstelling tot de huidige situatie, dezelfde oriëntatie volgt als in het gebied ten oosten van de
Schoolholm (G1, 2, W1 en 2). Waarvoor dit gebied in gebruik was, is niet duidelijk, maar gezien de
lage ligging en het feit dat geen esdek of bouwvoor is aangetroffen, ligt een functie als grasland voor
de hand. Vermoedelijk in de 12e-13
e eeuw is dit gebied één of enkele keren overstroomd waarbij de
sloten en enkele kuilen werden bedekt met een dikke laag klei. Deze laag klei was in 1946 al
aangetroffen achterop de percelen Schoolholm 19-21 en is toen herkend als zogenaamde
‘knikklei’.172
Aan de hand van het gebrekkige vondstmateriaal in de sloten zijn ze zelf moeilijk te
dateren. Uitgaande van de aanwezige mestkuilen en ophogingslagen is dit gebied vanaf de 13e eeuw
weer in gebruik genomen. Archeologische aanwijzingen voor bebouwing ter plaatse dateren pas uit
de 14e-15
e eeuw, wanneer houten huisjes langs de weg worden gebouwd.
173
Hoe het gebied direct aan weerszijden van de Munnekeholm is ontwikkeld en of ook hier eerdere
ontginningssporen aanwezig zijn is onbekend. Over de ondergrond van het Aduarder refugium is
weinig bekend. Een aantal boringen dat in 2006 in het westelijke deel van het terrein is gezet heeft
uitgewezen dat in ieder geval de bovenste 2,00m bestaat uit ophogingsmateriaal waarbij de
natuurlijke bodem niet is bereikt.174
In verband met nieuwbouw zijn in 1993 de percelen Reitemakersrijge 20, 21 en 22 en ten noorden
daarvan Schuitenmakersstraat 12, 14 en 16 opgegraven. De vroegste bebouwing op deze plek is
vanaf de 14e eeuw tot stand gekomen.
175 Allereerst zijn er huizen langs de Schuitenmakersstraat
gebouwd waarna later bebouwing langs de Reitemakersrijge volgde. Deze situatie is overeenkomstig
met die op de vroege stadsplattegronden. De ondergrond ter plaatse bestond uit een pakket
ophogingslagen die, uitgaande van de aangetroffen Pingsdorf-scherven, vanaf de 10e-12
e eeuw is
aangebracht om een ondiepe waterloop te dempen (zie ook verderop in dit hoofdstuk). Aanwijzingen
voor bewoning vroeger dan de late middeleeuwen zijn niet aangetroffen.
In het gebied ten zuiden van de Brugstraat heeft nog maar weinig archeologisch onderzoek
plaatsgevonden. Er is slechts sprake van een aantal boringen op het terrein van het
Scheepvaartmuseum (Brugstraat 24-26) en een proefsleuf op Schuitemakersstraat 3, dat ooit het
achterste deel was van een erf langs de Brugstraat. Het onderzoek aan de Schuitenmakersstraat 3 is
jammer genoeg niet vlakdekkend tot op de natuurlijke bodem uitgevoerd waardoor niet een volledig
overzicht is verkregen van de bodemopbouw en eventuele sporen. Onduidelijk is vooralsnog of ten
zuiden van de Brugstraat al bewoning plaatsvond voordat de huidige percelen tot stand zijn
gekomen. Gezien deze percelen terug te voeren zijn op middeleeuwse Grunsinghofsteden behoren
de percelen tot de vroege stedelijke ontwikkeling. Uit de opgraving op het WNC-terrein is gebleken
171
Kortekaas 1996, 13 172
GIA archief: GA8 2 Groningen 8 1946 173
Kortekaas 1988, 56-57 174
Wieringa 2006 175
Havinga & Ufkes 1993, 130-133
67
dat percelen met deze breedte op zijn vroegst gedateerd kunnen worden in de 11e-12
e eeuw nadat
men is overgestapt van de brede Gasselteboerderij-typen naar de smallere Pesse-type.176
Het is goed
mogelijk dat dit gebied in deze periode of kort daarna in één keer is ontgonnen en opgedeeld in
afzonderlijke erven.
6.1.3 Het akkerland
Aan de hand van opgravingen en boringen is de verspreiding hiervan vrij nauwkeurig te
reconstrueren. In de Westerkluft bevinden de esgronden zich vooral ten oosten van de Schoolholm
en met name ten oosten van de Folkingestraat. Ze zijn aangetroffen op meerdere plekken in de
Folkingestraat, de Haddingestraat, de Kleine Haddingestraat, de Nieuwstad, de Pelsterdwarsstraat,
en mogelijk de Folkingedwarsstraat.177
Esdekken zijn vooral vanaf het einde van de vroege
middeleeuwen tot in de late middeleeuwen als akkerland in gebruik geweest. Met uitzondering van
een mogelijke oude bouwvoor ter hoogte van de Folkingedwarsstraat, is tot dusver in het westelijke
deel van de Westerkluft geen akkerland aangetroffen dat ouder is dan de vroege middeleeuwen.178
6.1.4 De straatverhardingen, de Vismarkt en het A-Kerkhof
Vermoedelijk lag in het begin van de late middeleeuwen de basis voor de huidige infrastructuur al
grotendeels vast, al zullen veel wegen in het begin slechts zandwegen zijn geweest. De vroegste
straatverhardingen in Groningen dateren uit de 11e eeuw (de Gelkingestraat en Carolieweg).
179
Inmiddels is gebleken dat ook de Haddingestraat en de Brugstraat tot de vroegste verharde wegen in
de stad behoren. 180
Beide zijn in de 11e eeuw voorzien van een verharding van keitjes en hadden,
mogelijk aan beide kanten, een bermsloot. In de loop van de 12e eeuw volgde de Folkingestraat.
181
Wanneer de andere wegen voor het eerst verhard werden is nog onduidelijk.
Waarom de Haddingestraat tot de vroegste verharde wegen heeft behoord is niet direct te
verklaren. Bij de Brugstraat ligt dit meer voor de hand. Deze vormde één van de belangrijkste
toegangswegen naar de stad. Aan de hand van aangetroffen eiken pijlers is vast komen te staan dat
de eerste brug vermoedelijk pas iets voor 1200, mogelijk in de zomer van 1192 is gebouwd.182
Hoe
men voor die tijd de A overstak is nog onduidelijk. Mogelijk was er op deze plek sprake was van een
doorwaadbare plek.
De Vismarkt
Een belangrijk onderdeel van de infrastructuur van de Westerkluft en de stad als geheel, is de
Vismarkt. Al eerder is het vermoeden uitgesproken dat de Vismarkt een secundaire ontwikkeling is
en in ieder geval deels bestaat uit afgescheiden erven of delen daarvan aan de kop van de
Gaddingekluft (zie paragraaf 6.2). Het is nog onduidelijk hoe het marktgedeelte van de Westerkluft is
ontstaan. De markt vormt op deze plek een perfecte rechthoek en gaat op in de perceeloriëntatie
van de ten zuiden ervan gelegen bouwblokken. Bovendien loopt de zuidelijke rooilijn van oorsprong
in een rechte lijn langs de zuidzijde van het A-kerkhof door tot halverwege de Schuitenmakersstraat.
176
De datering in de 11e-12
e eeuw wordt vermeld door Kortekaas (1990, ), Waterbolk dateert het type Pesse
algemeen in de volle middeleeuwen ( Waterbolk 2009, 101) 177
Kortekaas 1988, Wieringa 2007, 9-21, Wieringa en De Wit 2009, 19 178
Wieringa 2007, 30-31 179
Kortekaas 1988, 42 180
Wieringa 2007, 9-21 / Veenman en Tuin 2010, 8-10 181
Kortekaas 1988, 42 182
Veenman en Tuin 2010, 8-10
68
Daarentegen is het deel van de Vismarkt in de Gaddingekluft onregelmatig van vorm en lijkt het
binnen de ruimtelijke ontwikkeling een latere fase te vertegenwoordigen waarbij erven of delen van
erven zijn ‘opgeofferd’ als marktterrein. Van een gelijktijdig ontstaan van beide de marktgedeelten
lijkt daarom geen sprake. De vraag is welke kluft de eerste aanzet gaf voor het ontstaan van de
huidige Vismarkt.
Fig. 6.2 Overzicht van de locatie van de kleine werkputten op de Vismarkt. In de onderste opgravingsvlakken van de twee
westelijke werkputten lagen twee min of meer oost-west lopende sloten (gele pijl). Geen sloten zijn aangetroffen
in de oostelijke werkput (rode pijl) (bron www.watwaswaar.nl, april 2011; opgravingstekeningen dienst RO/EZ,
gemeente Groningen).
Op de gehele Vismarkt heeft jammer genoeg maar weinig archeologisch onderzoek plaatsgevonden.
Ter hoogte van het marktgedeelte van de Westerkluft zijn in 1993 twee opgravingen verricht in twee
kleine werkputten.183
In beide zijn restanten van sloten aangetroffen die parallel aan de
‘Langhestrate’ lagen (zie figuur 6.2). Of deze over de gehele lengte van de Vismarkt liepen en of er
oorspronkelijk meer zijn geweest is niet duidelijk. Gezien de locatie is het goed mogelijk dat de sloten
de scheiding van het marktdeel en het omliggende gebied hebben gevormd. De sloten doorsnijden
de vroegste verharding van de markt die hier direct op het gele dekzand werd aangelegd en net als
de vroege wegverhardingen elders in de stad uit keitjes bestond. Deze verharding kan aan de hand
van aardewerk dat direct op de verharding is aangetroffen worden gedateerd in de 13e-14
e eeuw.
183
De opgravingsgegevens van beide opgravingen zijn ondergebracht in het gemeentelijk depot van de
gemeente Groningen.
N
69
Op de oostelijke punt van de Vismarkt was bij archeologisch onderzoek een jaar eerder een
vergelijkbare situatie aangetroffen. Ook hier bestond de wegverharding uit keitjes die direct op het
gele dekzand waren aangelegd. Resten van bodemvorming of van een esdek zoals in het gebied ten
zuiden van de Vismarkt is aangetroffen, waren niet meer aanwezig. Het gros van de scherven dat op
deze plek in en op de oudste verharding is aangetroffen kon worden gedateerd in een periode tussen
de 12e en de eerste helft van de 14
e eeuw. Daarbij leken de randscherven over het algemeen iets
vroeger dan die in het deel van de markt ten westen ervan. De aanwezigheid van de voet van een
Siegburg kan/beker uit de 15e-16
e eeuw binnen hetzelfde spoor zet de datering echter op losse
schroeven. Omdat dit slechts een enkele vondst is en de dateringen ver uiteen liggen, kan niet
worden uitgesloten dat het hier contaminatie uit één van de hoger gelegen lagen betreft.
Het A-kerkhof
Ten westen van en aansluitend aan de Vismarkt ligt het A-kerkhof. Zoals eerder aangegeven vormde
de zuidelijke rooilijn hier ooit één geheel met die in het deel van de Vismarkt in de Westerkluft en de
noordelijke rooilijn van het Aduarder refugiumterrein in de Schuitemakerstraat. Het is aannemelijk
dat het A-Kerkhof en het oostelijke deel van de Vismarkt tot dezelfde ruimtelijke ontwikkeling
behoren. In tegenstelling tot het terrein van de Vismarkt is de laatste jaren op het A-Kerkhof
meerdere keren archeologisch onderzoek verricht. Veel van de jongste onderzoeken betrof het
graven van putten voor bomen en afvalcontainers. Deze waren dermate ondiep dat het dekzand niet
werd bereikt. Daarbij bleek de grond in dit gebied erg omgewoeld te zijn. Op slechts twee locaties
werd steigeraarde aangetroffen. Op twee andere locaties was sprake van een concentratie menselijk
botmateriaal. Vermoedelijk waren dit resten van knekelputten.184
Fig. 6.3 Reconstructie van de oorspronkelijke kruisbasiliek van de A-Kerk (roze) en de opgravingsput uit 1950 (rode lijn)
(bron: tekeningen archief GIA: GA11 3 Groningen 4, 1950, bewerkt door R. Kruisnman).
184
Wieringa 2011, 6
70
Meer informatie wat betreft de bodemopbouw komt van een opgraving uit 1977 toen een deel van
het terrein direct ten westen van de A-Kerk is opgegraven. Hier bleek de natuurlijke bodem op 0,55m
+NAP aanwezig. Of er sprake was van bodemvorming wordt helaas niets vermeld. Op de
profieltekening wordt bij de laag direct boven de natuurlijke ondergrond vermeld dat deze bestaat
uit kleiig zand met stukjes veen en wortels. Hierin zijn dierenbotten en enkele scherven aangetroffen.
Deze zijn niet onderzocht waardoor een mogelijke datering van deze laag niet gegeven kan worden.
Boven op deze laag liggen nog twee grondlagen waarvan de bovenste ook enkele scherven en
dierenbotten bevat. Hierboven liggen de sterk verstoorde ophogingslagen waarin puin voorkomt.
Daarmee dateren deze uit de 13e eeuw of later.
185
Bij een andere opgraving uit 1950 direct tegen de noordkant van de A-Kerk aan kwam een deel van
de fundering van een apsis tevoorschijn. Deze heeft toebehoord aan de romaans of romaans-
gotische kruisbasiliek die de A-Kerk in oorsprong is. Op basis van de opgravingsgegevens is destijds
een reconstructietekening van de oorspronkelijke kerk gemaakt (figuur 6.3).186
6.1.5 De verdedigingswerken
Resten van de verdedigingswal en bijbehorende gracht uit de 11e eeuw zijn onder meer aangetroffen
in de Kleine Haddingestraat (zie bijlage 6.1 voor het overzicht van de verdedigingswerken).187
Hier
was sprake van een laat 16e-17
e-eeuwse gracht die een gedempte oudere gracht doorsneed. Tevens
is een restant van een wal aangetroffen waaronder een laag grijs zand lag. Dit is mogelijk deel van
een esdek, al kon dit niet met zekerheid worden aangetoond. De wal zelf was opgebouwd uit keizand
en keileem. Direct ten oosten hiervan, tussen de Nieuwstad en het Gedempte Zuiderdiep is in 1983
ook een stuk wal aangetroffen. Toen kon wel worden aangetoond dat zich hieronder een restant van
een esdek bevond.188
Ten oosten hiervan in het zuidelijke deel van de Folkingestraat tegenover de synagoge is aan de
hand van boringen een diepe depressie vastgesteld. Hier bleek het niet te gaan om de door Van
Giffen voorgestelde gracht uit periode 1, maar vermoedelijk om een afwateringssloot die langs de
binnenzijde van de stadswal liep.189
Eenzelfde situatie was eerder al aangetroffen ten zuiden langs de
Nieuwstad (halverwege de Folkingestraat en de Haddingestraat) en oostelijk op de hoek Nieuwstad-
Pelsterstraat .190
Ten westen van deze locaties op het perceel van Nieuwstad 36 konden in de
boringen geen aanwijzingen voor verdedigingswerken op deze plek worden aangetoond.191
Ook
verder westelijk zijn geen aanwijzingen meer aangetroffen voor een verdedigingwal/stadsmuur en/of
een gracht. Alleen op de kop van de Brugstraat, direct ten oosten van de A-Brug zijn resten van een
fundering opgegraven die hebben toebehoord aan een voormalige A-poort.192
Van deze poort waren
slechts resten van de fundering bewaard gebleven. Aan de hand van deze resten is de poort
gedateerd in de 13e eeuw.
193 Net als elders in de binnenstad zijn hier geen sporen gevonden die
wijzen op een (houten) voorganger. Ook zijn geen resten aangetroffen die aantonen dat hier een
deel van de stadsmuur heeft gelopen.
185
GIA archief: GA 16-11 Groningen 1 1977, 186
GIA archief: GA11 3 Groningen 4 1950 187
Wieringa 2007, 9-14, 9-14 188
Kortekaas 1988, 38 189
Kortekaas en Helfrich 2004, 11 190
Kortekaas 2001, 10-11 191
Kortekaas dagrapport Nieuwstad 25-10-1987 192
Veenman en Tuin 2010, 8-10 193
Mondelinge mededeling G. Kortekaas 2012
71
6.2 De Utinghekluft
6.2.1 De natuurlijke bodemopbouw
Net als in de Westerkluft geldt ook hier dat het aantal locaties waar resten van bodemvorming zijn
bewaard gebleven zeer schaars zijn. Het gaat om een laag loodzand dat aan de Stoeldraaierstraat
onder het esdek tevoorschijn kwam en de vondst van een B-horizont onder een E-horizont aan de
Lutkenieuwstraat 13. In het dagrapport van boringen aan de Hoge der A 13 uit 1987 wordt melding
gemaakt van een laag grijs zand direct op het gele dekzand. In twee boringen worden deze
omschreven als een (mogelijke) A2-horizont. Het is moeilijk na te gaan of het daadwerkelijk een A2-
horizont betrof, resten van bodemvorming missen bij ieder ander onderzoek langs de oostelijke zijde
van de A. Ook aan de Hoge der A 3 was sprake van een grijze zandlaag direct op het onderliggende
dekzand. De overgang tussen beide lagen was relatief scherp. Vermoedelijk is dit het resultaat van
latere bewerking van het oppervlak. In het noordprofiel van de Hoge der A 3 waren meerdere
‘inhammen’ in het dekzand te herkennen, mogelijk schopsteken of ploegkrassen, al is daarvan in het
vlak niets herkend.
6.2.2 De bewoningssporen per periode
Het neolithicum
Net als in de Westerkluft is het aantal steentijd artefacten nihil. De enige steentijdvondsten betreft
een aantal vuurstenen schrabbers en een pijlpunt met holle basis uit de periode midden neolithicum
B-vroege bronstijd die zijn gevonden op het terrein van Lutkenieuwstraat 13 (zie figuur 6.4).194
Enkele
hiervan lagen op de top van het dekzand, anderen zijn aangetroffen in latere sporen. Van deze
laatste groep artefacten kan om die reden niet worden bewezen dat ze afkomstig zijn van bewoning
ter plaatse.
Fig. 6.4 Pijlpunt gevonden op locatie Lutkenieuwstraat 13. Hoogte 2,6 cm. Datering: midden neolithicum B-vroege
bronstijd. (bron: Kortekaas et al. 2006, 16 ; Huis in ’t Veld 2008, 14).
De bronstijd, de ijzertijd en de Romeinse tijd
Los van de zojuist genoemde mogelijk vroege bronstijd pijlpunt, is het in dit gebied gedurende de
gehele bronstijd tot en met de midden ijzertijd erg stil. Het gebrek van sporen en vondsten maakt het
194
Huis in t Veld 2008, 14
0 3cm
72
onwaarschijnlijk dat in de wijde omgeving sprake was van bewoning. Dit veranderde pas vanaf de
late ijzertijd. Sporen van greppels, kuilen en paalgaten en relatief grote hoeveelheden
aardewerkscherven op de locatie Lutkenieuwstraat 13 doen vermoeden dat men indertijd in de
buurt heeft gewoond.195
Waarvoor het terrein destijds in gebruik was kon niet worden vastgesteld.
Verdere aanwijzingen voor bewoning tijdens de late ijzertijd zijn in dit deel van de stad tot dusver
niet aangetroffen.
Fig. 6.5 Overzicht van de erfsloten per periode: late ijzertijd/Romeinse tijd (donkergrijs), eerste helft vroege
middeleeuwen (lichtgrijs), tweede helft vroege middeleeuwen (groen), eerste helft late middeleeuwen
(donkerblauw), later toegevoegde L-vormige sloot (lichtblauw). De woonboerderij en spieker uit de Romeinse
tijd/vroege middeleeuwen en de spieker uit dezelfde periode (grijs, aangegeven met rode pijl), meerdere
diagonaal geplaatste spiekers uit de vroege middeleeuwen (geel) (bron: www.watwaswaar.nl, april 2011;
opgravingstekeningen, Huis in ’t Veld 2008).
Op Lutkenieuwstraat 13 was ook gedurende de Romeinse tijd sprake van bewoning. Uitgaande van
aanwezige de ploegkrassen was het terrein in deze periode in gebruik als akkerland. Daarbij is in de
bijbehorende bouwvoor een grote scherf terra sigillata aangetroffen die dateert uit de 2e eeuw n.
Chr. Later is op het zuidwestelijke deel van het terrein op de bouwvoor een woonstalboerderij
gebouwd (zie figuur 6.5). Het is nog niet helemaal duidelijk wanneer deze hier is neergezet, al lijkt op
stilistische gronden een datering tegen het eind van de Romeinse tijd, begin vroege middeleeuwen
195
Huis in t Veld 2008, 15-19
N
73
het meest voor de hand te liggen.196
Opmerkelijk is dat de sloten en greppels voornamelijk een N-Z
en O-W oriëntatie volgen, terwijl de woonstalboerderij en twee naast gelegen spiekers in lijn liggen
met de huidige oriëntatie. Daarbij staat een vijftal vroeg middeleeuwse spiekers exact diagonaal op
de huidige oriëntatie. Dat hier twee, ogenschijnlijk gelijktijdige, oriëntatievormen naast elkaar
voorkomen is opmerkelijk, maar mogelijk niet meer dan toeval. Jammer genoeg is het aantal
vondsten uit deze periode elders in de Utinghekluft zeer beperkt. Het gaat om losse vondsten van
onder meer een scherf terra sigillata op Hoge der A 13 en enkele Romeinse munten van het
Harmonieterrein.197
De vroege middeleeuwen
In de loop van de vroege middeleeuwen worden de aanwijzingen voor bewoning in en om het gebied
van de Utinghekluft omvangrijker. Eén van de vroegste vondsten uit deze periode is een bronzen
riemtong uit ca. 400 n. Chr die afkomstig is van het Harmonieterrein. Verder zijn de meeste sporen
en vondsten jonger; ze stammen uit de vroege middeleeuwen C-D.198
Het betreffen veelal greppels
en sloten zoals het geval op het Harmonieterrein en greppels in de Oude Kijk in t Jatstraat en in de
Turftorenstraat (8e-9
e eeuw) die dwars op de straat lagen. Ook in de Stoeldraaierstraat is een stel O-
W georiënteerde greppels aangetroffen. Deze lagen onder een restant van een esdek en dateren uit
de 7e-10
e eeuw.
199 Tevens zijn langs de Hoge der A sporen uit de vroege middeleeuwen gevonden.
Het gaat daarbij om onder meer kuilen en een sloot op Hoge der A 18 en om enkele paalgaten van
een nog onbekende structuur op het perceel Hoge der A 3 die dateren uit het eind van de vroege
middeleeuwen.200
In de onderste archeologische lagen zijn op de laatst genoemd locatie onder meer
een sleutel en een vleugelkam aangetroffen (zie figuur 6.6).201
Fig. 6.6 Vroeg-middeleeuwse vondsten van de locatie Hoge der A 3. Linksboven een met cirkels versierde sleutel.
Daaronder een grote vleugelkam met vermoedelijk gestileerde dierhoofden als versiering (foto: ARC bv).
196
Huis in t Veld 2008, 15-19 / Kortekaas et al. 2006, 16-20 197
Kortekaas 1988, 12 / Kortekaas 1990, 41 198
Kortekaas 1990, 42 199
Wieringa en De Wit 2009, 48-50 200
Reinstra 1997, 73-84 / Veenman 2011, 13-18 201
Kortekaas 2012, Hervonden stad 2012 in druk.
0 5cm
74
Vanaf de tweede helft van de vroege middeleeuwen lag ter hoogte van de Lutkenieuwstraat de grens
van twee grote erven (zie figuur 6.5). Hiervan zijn de erfsloten teruggevonden die, komende vanuit
het oosten, parallel aan elkaar liepen. Enkele meters ten oosten van de Lutkenieuwstraat bogen ze af
naar respectievelijk het noorden en het zuiden. Uitgaande van de loop van de sloten hadden de
erven afgeronde hoeken en grensden ze niet direct aan elkaar. Tussen beide lag een strook grond
van ca. 4-5 meter. Gezien de aanwezigheid van een esdek waren de erven in deze periode in gebruik
als akkerland. Op het zuidelijke erf zijn verder sporen aangetroffen van meerdere zeskantige
spiekers, een waterput en twee waterkuilen, wat de directe nabijheid van bewoning aannemelijk
maakt. Aan de hand van de sloten zijn de erven te dateren in de vroege middeleeuwen C-D.202
De late middeleeuwen
Mogelijk is tot in het begin van de late middeleeuwen deze vroeg middeleeuwse erfbegrenzing in
stand gebleven. Iets later in deze periode stond op het zuidelijke terrein een Gasselte-achtige
schuur.203
Al snel echter, vermoedelijk in het begin van de 13e eeuw, zijn de erfsloten samengevoegd
waardoor de erven direct aangrenzend werden. Hiermee werd tegelijkertijd de basis gelegd voor de
huidige ruimtelijke ontwikkeling in dit gebied. De oost-west lopende erfsloot die zodoende ontstond,
vormde later de begrenzing tussen de percelen langs de Turftorenstraat en het terrein van het Tehuis
(Lutkenieuwstraat 13) ten zuiden ervan en langs de westkant van de noord-zuid lopende erfsloot
werd in de opvolgende eeuwen de Lutkenieuwstraat aangelegd.
Al snel na het graven van de nieuwe erfsloten werd een deel van het zuidelijke erf van de rest
afgescheiden door een L-vormige sloot. Wat deze sloot in oorsprong heeft omsloten is onduidelijk.
Aanwijzingen voor bebouwing in deze periode zijn niet aangetroffen. Met de vermelding van de
‘Sitckelsmolewegh’ in het achterhoofd zou het hier mogelijk om het terrein van een molen kunnen
gaan.204
Hoewel de vroegste bewoningssporen langs de Hoge der A al uit de vroege middeleeuwen dateren,
dateren de resten van de oudste huizen langs dit deel van de stad uit de 11e-12
e eeuw. Dit was onder
andere het geval op Hoge der A 3, waar vanuit het oosten een sloot richting de A liep die het perceel
in tweeën deelde. Aan weerszijden van de sloot zijn paalstompen en paalgaten aangetroffen van
huizen uit de 11e-12
e eeuw.
205 Ook zijn op Hoge der A 9 en 18 zijn paalkuilen en een waterput
aangetroffen die gedateerd zijn in dezelfde periode.206
6.2.3 Het akkerland
Resten van esdekken zijn op meerdere plekken aangetroffen, onder meer aan de Stoeldraaierstraat
waar een laag van enkele decimeters lag met daarin vroeg middeleeuws Eitopf- en Pingsdorf-
aardewerk (zie figuur 6.7).207
Het esdek ter hoogte van de Lutkenieuwstraat moet zijn hoogtepunt
heeft gehad in de 11e-12
e eeuw.
208 Verder zijn delen van esdekken aangetroffen op de hoek
Kuipersplaats-Lutkenieuwstraat en onder de restanten van de stadswal aan de Vijfde Drift, langs de
202
Huis in ’t Veld 2008, 19-21 203
Huis in ’t Veld 2008, 22-28 204
Zie paragraaf 4.1.1 De Utinghekluft 205
Veenman 2011, 13-18 206
Kortekaas 1999, 10 / Reinstra 1997, 73-84 207
Wieringa en De Wit 2009, 48-51 208
Huis in ’t Veld 2008, 25
75
Vierde drift en ten zuiden ervan langs de Hoekstraat.209
Verder noemt Kortekaas nog esdekken op
het terrein van de Harmonie en in de Oude Kijk in t Jatstraat.210
Resten van ouder bouwland zijn
zeldzaam. De resten die zijn gevonden, bevinden zich onder esdekken aan de Turftorenstraat en aan
de Lutkenieuwstraat, waarvan de laatste gedateerd kon worden in de Romeinse tijd.211
Fig. 6.7 Tekeningen van twee fragmenten Eitopf-aardewerk die zijn gevonden aan de Stoeldraaierstraat
(bron: Wieringa en De Wit 2009, 51-52).
6.2.4 De straatverhardingen
Vroege straatverhardingen zijn in dit gebied nauwelijks aanwezig. Van de Turftorenstraat, de
Lutkenieuwstraat en de A-Kerkstraat is het vermoeden dat deze relatief laat zijn ontstaan als
zijwegen van de hoofdwegen Oude Kijk in t Jatstraat-Stoeldraaierstraat en Brugstraat-A-kerkhof.
In de Stoeldraaierstraat lag op het aanwezige esdek een laag bruin zand waarin een deel van een
karrespoor werd herkend. Dit is vermoedelijk een overblijfsel van het oorspronkelijke zandpad dat in
een latere periode is vervangen door een wegverharding van keitjes. Deze werd in ieder geval aan de
oostelijke zijde begrensd door een bermsloot. Een directe datering van deze oudste verharding, of
van zijn zandige voorganger is er niet. Aan de hand van de Pingsdorf-scherven in het onderliggende
esdek en kloostermoppuin in de bovenliggende lagen dateert de verharding uit ca. de 13e eeuw. Bij
eerder onderzoek was al vastgesteld dat de oudste wegverharding in de Oude Kijk in t Jatstraat
dateert uit ca. 12e-13
e eeuw.
212
6.2.5 De verdedigingswerken
Wat betreft de verdedigingswerken is het verhaal kort. Delen van de 11e-eeuwse stadswal zijn alleen
aangetoond in de Vijfde drift waar bij rioolbegeleidingen een uit keileem, keizand en klei
opgebouwde wal is aangetroffen die op een bouwvoor, vermoedelijk een esdek, is aangelegd.213
Ten
noorden ervan lag een depressie, de resten van de vermoedelijke gracht. Verder oostelijk, bij de
Vierde drift, was in 1986 al eens een soortgelijke situatie aangetroffen.214
Sporen van de
middeleeuwse stadsmuur zijn alleen aangetroffen in het noordelijke deel van de Hoge der A ter
hoogte van de voormalige Visbanken.215
Van de muur zelf werd niets gevonden, wel van de
uitbraaksleuf en funderingen van de huizen die ooit tegen de muur aan stonden. Aanwijzingen dat de
stadswal ooit op deze plek heeft gelopen zijn er niet.
209
Dagrapporten Kuipersplaats 1994 (depot gemeente Groningen) / Dagrapporten Vijfde Drift 1990 (depot
gemeente Groningen) / Kortekaas en Helfrich 2004, 11-12 210
Kortekaas 1988, 35 211
Huis in ’t Veld 2008, 16 212
Kortekaas 1988, 42 213
Dagrapport rioolbegeleiding Vijfde Drift 1990. 214
Kortekaas en Helfrich 2004, 11-12 215
Hielkema 2005 / Wieringa en De Wit 2009, 45
0 5cm
76
6.3 Het gebied ten westen van de A, binnen de Bourgondische verdedigingswerken
6.3.1 De natuurlijke ondergrond
Resten van dekzand of van oud bouwland zijn hier niet aangetroffen. De natuurlijke ondergrond
bestaat voornamelijk uit keileem met daarop meerdere natuurlijke kleilagen. Deze natuurlijke
ondergrond is vanaf de late middeleeuwen opgehoogd met lokaal opgegraven klei en donkere aarde
vermengd met stadsvuil, de zogenaamde steigeraarde.
6.3.2 De bewoningssporen
De ijzertijd tot en met de late middeleeuwen
De vroegste aanwijzing voor bewoning in het gebied ten westen van de A komt aan de hand van een
scherf ijzertijdaardewerk dat aan de Pottenbakkersrijge-Westerhavenstraat is aangetroffen. Deze
kwam tevoorschijn uit een uit klei opgebouwd wallichaam dat vermoedelijk deel was van de
Bourgondische verdedigingswallen. Het is aannemelijk dat de scherf samen met de klei uit de directe
omgeving is aangevoerd. Net buiten het onderzoeksgebied is aan de Lissabonstraat een oud loopvlak
uit de IJzertijd aangetroffen dat dateert uit ca. 400-200 v. Chr. en ter hoogte van de Westersingel
werd in de jaren ’50 in een greppel een La Tène-fibula uit circa 200 v. Chr. gevonden.
De vroegste sporen die in dit gebied zijn aangetroffen bestaan uit een paaltjes die op de hoek
Sledemennerstraat-Dwarsstraat in een oude oeverwal zijn aangetroffen. Deze paaltjes zijn gedateerd
aan het einde van de vroege middeleeuwen.216
Veruit de meeste sporen en vondsten dateren echter
uit het eind van de late middeleeuwen. Voor de aanwezigheid van vroege wegverhardingen zijn ten
westen van de A geen aanwijzingen gevonden.
Dat er in dit deel van de stad, direct te westen van de A, tot nu toe nauwelijks oudere sporen zijn
ontdekt zal deels te maken hebben gehad met het feit dat dit gebied bij hoog water snel zal zijn
overstroomd en mogelijk lange perioden onbegaanbaar was. Een andere reden is dat in de afgelopen
eeuwen de stadsgrachten en verdedigingswallen en -muren meerdere keren in westelijke richting
zijn verlegd. Dit zorgde voor grote verstoringen van de ondergrond waarbij eventuele sporen van
eerdere bewoning zijn uitgewist.
6.3.3 De verdedigingswerken
Noch van de verdedigingswal uit de 11e eeuw, noch van de aanwezigheid van een stadsmuur aan
deze kant van de A zijn ooit archeologische aanwijzingen gevonden. Dat ook aan deze kant ooit een
wal en stadsmuur aanwezig waren weten we alleen uit historische vermeldingen al geven deze geen
volledige omschrijving van de loop, noch van het uiterlijk van de vroege verdedigingsstructuren. Het
is goed mogelijk dat de A in het begin de enige verdediging aan deze kant van de stad vormde. De
vondst van de vermoedelijke fundering van een binnen A-poort ten oosten van de A-Brug maakt het
nog aannemelijker dat deze situatie nog eeuwen heeft bestaan. Wanneer de verdedigingswerken
opschoven naar de overkant van de A, en hoe deze er hebben uitgezien, blijft onduidelijk.
Ergens in deze periode moet ook het Menrediep zijn gegraven. Het is aannemelijk dat dit ooit is
gegraven als stadsgracht. In 1981 is ten zuiden van de Dwarsstraat, langs de Sledemennerstraat een
klein deel van de westelijke oever en bedding van het Menrediep teruggevonden. Deze was
uitgegraven in de natuurlijke blauwe kleigrond waarbij de bodem ervan op 0,45-0,90m –NAP ligt.
216
Kortekaas 1988, 12
77
Howel onduidelijk is wanneer het diep is gegraven, blijkt uit de vulling dat deze vanaf het vierde
kwart van de 16e eeuw is gedempt.
217 Dit wordt bevestigd aan de hand van de kaart van Braun en
Hogenberg en de kaart van Van Deventer waar het Menrediep nog (deels) aanwezig is.
De meeste archeologische informatie hebben we van de verdedigingswerken die behoren tot de
Bourgondische uitleg uit de 15e-16
e eeuw. Het gaat vooral om resten van de verdedigingswallen die
opgebouwd waren uit de lokale blauwgrijze klei. Resten hiervan zijn teruggevonden op de hoek
Westerhavenstraat-Pottenbakkersrijge, ter hoogte van Westerbinnensingel 48 en Westerhavenstraat
22.218
Verder is bij de laatst genoemde locatie bij twee verschillende opgravingen houtwerk
gevonden dat heeft toebehoord aan een kade en de Kranepoort die op deze plek stond. De
houtconstructies waren gedateerd in de jaren 20 en 30 van de 16e eeuw.
6.4 De natuurlijke loop van de A
Toen Van Deventer en later Braun en Hogenberg, hun stadsplattegronden van Groningen
optekenden, had de stad al grotendeels haar huidige structuur. De locaties van straten en markten
lagen al grotendeels vast met in het oosten de Martinikerk en in het westen de A-kerk. Vanuit het
zuiden stroomde de A in de richting van de stad. Van haar oorspronkelijke kronkelende loop is op de
vroegste kaarten nog maar weinig te zien. Alleen langs de Hoge der A en vermoedelijk noordelijk
hiervan richting het Reitdiep is nog een deel van haar oorspronkelijke loop bewaard gebleven.
Daarentegen is het deel van de A langs de Pottenbakkersrijge en zuidelijker langs het Hoornse diep
een nagenoeg rechte waterloop. Dit is met name zichtbaar op de kaart van Van Deventer waar het
zuidwestelijke deel van de A alleen ter hoogte van de verdedigingswerken een knik maakt.
Het gebied ten westen van de A
Om te kunnen achterhalen waar de A ooit heeft gestroomd is het van belang om na te gaan hoe de
bodemopbouw van de voormalige A-beddingen er heeft uitgezien. In sterk meanderende rivieren
zoals de A is een continu proces gaande van afslijten van materiaal in de buitenbocht en depositie
van materiaal in de binnenbocht. Op deze wijze verlegt de rivier haar loop constant waarbij de oude
beddingen door jongere afzettingen worden afgedekt.219
Dit zou in theorie ook moeten gelden voor
de binnenbocht van de A.
Voor deze scriptie bleek een aantal booronderzoeken, dat in de jaren ’80 in het gebied ten oosten
van de Sledemennerstraat is verricht, uitermate bruikbaar. Het gaat om boorraaien in de
Speldemakersgang, de Dwarsstraat en aan de overzijde van Sledemennerstraat 18 die dwars op de
huidige A zijn gezet (zie bijlage 7.1).220
Bij het analyseren van de dagrapporten en boorresultaten
bleek dat onder een dik ophogingspakket van stadsvuil, mest en opgebrachte klei, dikke natuurlijke
kleilagen aanwezig zijn die flauw richting het oosten aflopen (zie figuur 6.8). Deze kleilagen zijn
eertijds afgezet in de binnenbocht van de A die gezien het flauwe verloop op deze plek een brede
oever moet hebben gehad. Mogelijk is dit ook de reden dat er nog maar weinig vroege grondsporen
en vondsten in dit gebied zijn aangetroffen.
De kleilaag ligt direct op een ondergrond van keileem en grind die in de boringen vrij constant op
ca. 2,00m –NAP voorkomt. Het betreft hier de bedding van een oudere, voormalige A-loop. Hier was
de stroming van het water klaarblijkelijk dermate sterk dat niet alleen het dekzand dat hier van
217
Bericht en verslag NJBA in archief gemeentelijke depot Groningen 218
Hielkema en Tuinstra 2007, 12-19, 30-35 / Kortekaas 2003, 19-20 219
Vos et al. 2011, 18-19 220
Kortekaas dagrapporten 1985, 1986
78
nature voorkomt, maar ook de lichtere fracties in het keileem, op sommige plekken zijn weggespoeld
waardoor alleen de zwaardere fracties in de vorm van grind zijn achtergebleven.
De eerder genoemde paaltjes die op de hoek Sledemennerstraat-Dwarsstraat in een oude oeverwal
zijn aangetroffen, geven aan dat de A zich in de laatste 1000 jaar nauwelijks heeft verplaatst. Sterker
nog, de midden-ijzertijd vondsten langs de Westersingel en de Lissabonstraat maken het aannemelijk
dat de A ter hoogte van de stad Groningen al meer dan 2200 jaar op nagenoeg dezelfde plek langs de
Hondsrug stroomt.
Over de aanwezigheid van voormalige beddingen ten westen van de Pottenbakkersrijge is veel
minder bekend. Er is slechts één boring in dit gebied die dermate diep werd gezet dat de natuurlijke
kleilagen zijn bereikt. Op het diepste punt van deze boring op 1,11m –NAP was nog geen sprake van
dekzand of keileem/grind. Vooralsnog kan de aanwezigheid van oude beddingen in dit gebied niet
worden aangetoond.
Fig. 6.8 Overzicht en detail van de boorraai in de Speldemakersgang. Zichtbaar is de grindlaag onderin de boringen op ca.
2,00m –NAP (paars) en de flauw aflopende kleilaag daarop (grijs). Boven deze kleilaag ligt een tweede, donkerder
kleilaag (grijs). Het bovenste deel van de boring bestaat uit ophogingen van klei en mestige lagen (groen).
De Utinghekluft
Ook langs de oostelijke oever is bij verschillend archeologisch onderzoek een aantal boorraaien
dwars op de A gezet.221
Deze laten een heel ander beeld zien die dan ten westen van de A (zie bijlage
7.2). In tegenstelling tot het voormalige stroomgebied blijkt langs de oostelijke oever in ieder geval
tot aan de Brugstraat vrijwel overal het dekzand nog aanwezig. Dit ligt veelal boven NAP en heeft een
lichte stijging richting het oosten. In enkele boringen aan de Hoge der A 13 en 32 waren onderin
enkele dunne laagjes zand en klei aanwezig. Dit is ook het geval bij boringen langs de zuidelijke helft
van de Hoge der A, waar zandige sedimenten van de A tussen de ophogingslagen voorkomen.222
Ook
221
Kortekaas dagrapporten1985, 1987, 1988 / Reinstra 1997, 73-84 / Kortekaas 1999, 10 / Kruisman 2011 222
Kortekaas & Helfrich 2004, 12 / Dagrapport boringen Hoge der A rioolsaneringen 2003 (depot gemeente
Groningen)
N
79
lagen de vroegmiddeleeuwse sporen op Hoge der A 18 onder latere rivierafzettingen. Gezien de
bovenliggende bewoningssporen moet de A tot in de 11e-12
e eeuw van tijd tot tijd buiten haar
oevers zijn getreden. Aanwijzingen dat de A ooit ten noorden van de A-brug uitmondde in de huidige
loop, zoals Clingenborg in zijn reconstructie heeft voorgesteld, zijn niet aangetroffen. Twee diepe
depressies die in boringen op de percelen Hoge der A 3 en 9 zijn waargenomen, zijn zeer
waarschijnlijk het gevolg van menselijk handelen en geen overblijfselen van de (gedempte)
natuurlijke A.
De Westerkluft
De meeste reconstructies van de natuurlijke A stellen een loop voor die deels langs of door het
zuidwestelijke deel van de binnenstad voert (zie paragraaf 3.9). Boringen ten noorden van de
Brugstraat laten een geleidelijke daling van het dekzand zien richting de Brugstraat (zie bijlage 7.3).
Deze daling zet ten zuiden van de Brugstraat voort zoals gebleken is uit de boringen op Brugstraat
24-26, het terrein van het Scheepvaartmuseum.223
In deze boringen en in de boringen en
waarnemingen in de Schuitemakersstraat die tijdens rioolsaneringen zijn verricht, zijn geen
overtuigende aanwijzingen aangetroffen dat hier ooit sprake was van een oever, dan wel van een
bedding.
In 2000 is bij een kleine opgraving op het perceel Schuitemakersstraat 3 houtwerk met een oost-
westelijke oriëntatie aangetroffen.224
Dit is destijds geïnterpreteerd als de beschoeiing van een oude
oever van de A. Deze aanname is echter twijfelachtig gezien de hoogte waarop dit houtwerk
voorkomt (ca. 2,09 m +NAP) en dat van een echte constructie geen sprake lijkt te zijn. Ook zijn op
diepere niveaus geen aanwijzingen voor een oever aangetroffen. Vooralsnog is de meest plausibele
verklaring dat het gaat om houtafval dat langs de kant van een sloot is gedeponeerd. Op de
profieltekening zijn meerdere sloten te herkennen. Deze zijn met elke ophoging van de ondergrond
naar het noorden toe verlegd (zie figuur 6.9).
Oostelijk van deze locatie, aan de Schoolholm oz, lag op een B-horizont een aantal witte, bruine tot
bruingrijze lagen waarvan in de dagrapporten is opgemerkt dat deze ‘verspoelings verschijnselen’
vertoonden.225
Zuidwestelijk van deze opgraving zijn aan de Schoolholm westzijde op het dekzand
dikke kleilagen aangetroffen.226
Hierin waren sporen ingegraven die uit de late middeleeuwen
dateren. Aan de hand van de dateringen blijkt dat dit gebied aan het eind van de 12e, dan wel in de
13e eeuw is overstroomd. Mogelijk hebben dergelijke overstromingen vaker plaatsgevonden.
Mogelijk licht deels de oorzaak bij de in die tijd nieuw gegraven Reitdiep die het opstuwende water
makkelijker landinwaarts voerde. Ten westen hiervan op een perceel aan de Munnekeholm oz bleek
dat de vaste grond hier op de 0,76/0,74/<0,25+NAP ligt. Daarop ligt een laag grijs kleiig zand,
vervolgens afwisselende lagen van kleiig zand en zandige klei, al dan niet vermengd met stadsvuil.227
Het gaat in deze voorbeelden dus om vermoedelijk de overblijfselen van één of meerdere grote
overstromingen die het zuidwestelijk deel van de stad rond de 12e-13
e eeuw hebben geteisterd. Het
feit dat onder de kleilagen sporen van eerder grondgebruik op het dekzand liggen sluit uit dat de A
hier van nature heeft gelopen.
223
Kortekaas dagrapporten 1987 224
Kortekaas 2001, 13-14 / dagrapporten en profiel- en vlaktekeningen (depot gemeente Groningen) 225
Dagrapport Schoolholm oz 9-09-1991 226
Dagrapporten Schoolholm wz 1987 en profieltekening Schoolholm 19-21 1946 (GIA: GA 8 2 Groningen 8) 227
Dagrapport Munnekeholm 28-06-1985 (GG)
80
Fig 6.9 Lengteprofiel van de opgraving op Schuitemakerstraat 3. De ophoging bestaat uit vuile stadsgrond (bruin, mest
(groen) en kleilagen (grijs). De pijlen geven de verschillende sloten aan die met elke ophoging richting het noorden
zijn verlegd. De rode ster geeft de locatie en de hoogte aan van het aangetroffen houtwerk.
Aanwijzingen dat hier in de buurt sprake was van een waterloop, zijn wel gevonden in het gebied
tussen de Reitemakersrijge en de Schuitenmakersstraat. In 1993 zijn hier de resten van een oude
gedempte waterloop aangetroffen.228
In het profiel tussen de Reitemakersrijge en de
Schuitemakersstraat bleek sprake van een bedding en meerdere opeenvolgende lage houten
beschoeiingen (zie figuur 6.10). Gezien de bodemopbouw moet oorspronkelijk sprake zijn geweest
van een brede, ondiepe waterloop. Deze is vermoedelijk iets voor de 12e eeuw n. Chr. vanuit het
noorden gedempt waarbij elke keer een nieuwe beschoeiing werd aangebracht en de waterloop
verder werd gekanaliseerd. De bodem van deze bedding bestond uit dekzand en lag grotendeels op
0,00 m +NAP, met in het zuidelijke deel een diepte van ca. 0,20 m -NAP. Uniek voor de stad was de
aanwezigheid van een praktisch complete podzolbodem in het meest zuidelijke deel van het profiel.
Deze was afgedekt door een dikke kleilaag.
Uit de vlaktekening is op te maken dat de beschoeiing dezelfde oriëntatie had als de huidige
Reitemakersrijge. Hoewel we hier vrijwel zeker te maken hebben met een waterloop, is de aanname
dat het om de A zou gaan twijfelachtig. De hoge ligging van de bedding en het feit dat het dekzand
nauwelijks geërodeerd is, maakt de aanwezigheid van de A op deze plek onaannemelijk.
Waarschijnlijk moeten we de voormalige A eerder ten westen en/of ten zuiden van de proefsleuf
verwachten, dan ten noorden ervan.
228
Havinga en Ufkes 1994, 130-133
N
81
Fig. 6.10 Overzicht en detail van het lengteprofiel ter hoogte van Reitemakersrijge 20-22. De pijl geeft de locatie aan van de
houten beschoeiing. Bij elke ophogingsfase (bruin) werd een nieuwe beschoeiing aangebracht (zie rode pijl)
waarna uiteindelijk ook de waterloop vanuit het noorden is gedempt (grijs).
Het zuidelijke deel van de Bourgondische uitleg
Ten zuiden van de Reitemakersrijge liep ooit een deel van de oude stadsgracht. Dit is de plek waar
Van Giffen en Praamstra de oorspronkelijke loop van de A verwachtten (zie paragraaf 3.9). Op de
kaarten van Van Deventer en op de kaart van Braun en Hogenberg loopt op deze plek een waterloop
die ter hoogte van de Munnekeholm naar het zuiden toe afbuigt en doodloopt op de binnenzijde van
de verdedigingswerken. Groot verschil tussen beide kaarten is dat Van Deventer op deze plek slechts
één gracht afbeeld, terwijl dat bij Braun en Hogenberg er twee zijn.
Ter plaatse van de oude stadsgracht langs de Reitemakersrijge zijn zeer weinig aanwijzingen
aangetroffen dat hier ooit sprake was van een natuurlijke waterloop. De mate van verstoring van de
ondergrond is door de vele graafwerkzaamheden in de afgelopen eeuwen is daarvoor te groot.
In het gebied direct ten zuiden van de oude stadsgracht bleek de verstoring van de ondergrond
minder groot. Ten zuiden van, en deels op het voormalige Zuiderdiep, werd in 1982 de nieuwe
Academie Minerva gebouwd. Bij het afgraven van de ondergrond bleek dat ter plaatse sprake was
van een gedempte oost-west georiënteerde waterloop.229
In 1987 werd bij de bouw van een
appartementencomplex ten westen hiervan ook een deel van vermoedelijk dezelfde waterloop
aangetroffen.230
Uit de opgravingen bleek dat de waterloop min of meer parallel aan de stadsgracht
liep. Gezien de locatie, is dit zeer waarschijnlijk dezelfde waterloop zoals die staat afgebeeld op de
kaart van Braun en Hogenberg. Hoewel niet is bewezen dat de waterloop en de stadsgracht
gelijktijdig bestonden, is het gezien de situering van beide aannemelijk dat de kaart van Braun en
Hogenberg op dit punt een correctere weergave geeft dan die van Van Deventer (zie figuur 6.11).
229
Vlak- en profieltekeningen in beheer GIA: GA16 16 Groningen 1 / GA 16-16- 2 230
Profieltekening in beheer GIA: GA 21-5-1
N
82
Fig. 6.11 De door Van Giffen en Praamstra voorgestelde oude A-loop (rode pijl) op de kaart van Van Deventer links en op
de kaart van Braun en Hogenberg rechts. Duidelijk is te zien dat bij de laatste sprake is van een dubbele gracht
(gele pijl) (bron: detail kaart van Van Deventer en kaart van Braun en Hogenberg).
Bij de opgraving op de locatie van de Academie Minerva zijn naast een vlaktekening ook twee
profieltekeningen gemaakt die een dwarsdoorsnede van de waterloop geven. Profiel 1 geeft daarbij
een doorsnede op 60m ten westen van de Jonkerstraat en profiel 2 op 30m vanaf dezelfde straat. Uit
beide profielen blijkt dat de natuurlijke bodemopbouw aan weerszijden van de waterloop gelijk is.
Hoewel op de tekeningen de afzonderlijke lagen niet nader omschreven zijn is het, afgaand op het
kleurgebruik, aannemelijk dat de basis bestaat uit dekzand dat ter hoogte van profiel 1 op 0,20m –
NAP en ter hoogte van profiel 2 op 0,20m +NAP ligt. Op het dekzand ligt een donkere humeuse laag.
Hierop ligt vervolgens een dik kleipakket waarvan de oorspronkelijke top op ca. 1,20m +NAP of hoger
heeft gelegen. Deze kenmerken komen goed overeen met de resten van de natuurlijke
bodemopbouw die zijn aangetroffen bij de opgraving aan de Reitemakersrijge.
De bedding van de waterloop ligt op ca. 0,40m –NAP ter hoogte van profiel 1 en op 0,70m ter
hoogte van profiel 2. Hoewel hier meer dekzand is verdwenen dan dat het geval is bij de eerder
genoemde waterloop aan de Reitemakersrijge, komen zowel de diepte van de bedding als de wijze
waarop de natuurlijke bodem is opgebouwd niet overeen met de situatie in het gebied ten westen
van de A. Daarbij maakt het feit dat aan weerszijden sprake is van dezelfde natuurlijke
bodemopbouw, het aannemelijk dat deze waterloop gegraven is, en niet, zoals Van Giffen en
Praamstra dachten, een restant is van de natuurlijke A-loop.
83
Hoofdstuk 7 Conclusies
De ruimtelijke ontwikkeling
Vanaf wanneer vindt in het onderzoeksgebied continue bewoning plaats en waaruit bestaat die?
Het is moeilijk om op grond van de huidige gegevens aan te geven vanaf wanneer sprake was van
continue bewoning binnen het onderzoeksgebied. De vroegste aanwijzingen van menselijke
aanwezigheid dateren mogelijk uit het mesolithicum-neolithicum (Schoolholm wz). De oudste
bewoningssporen daarentegen dateren pas uit de late ijzertijd. Op de locatie Lutkenieuwstraat 13
zijn onder andere greppels, kuilen en paalgaten aangetroffen die, samen met een aanzienlijke
hoeveelheid scherven van ijzertijdaardewerk, lijken te wijzen op bewoning in de directe omgeving.
Ook gedurende de Romeinse tijd vindt er bewoning plaats in de Utinghekluft. In de Westerkluft zijn
geen bewoningssporen bekend uit deze periodes.
De oudste bewoningssporen in de Westerkluft zijn veel jonger en dateren vermoedelijk pas uit de
vroege middeleeuwen. Het gaat daarbij om een aantal greppels in de Nieuwstad en Haddingestraat.
De vroegste aanwijzingen voor bewoning in dit deel van het onderzoeksgebied dateren uit het begin
van de late middeleeuwen en met name vanaf de 11e-12
e eeuw (Schoolholm oz). Het gaat om de
plattegronden van gebouwen, vermoedelijk boerderijen, die aan weerszijden van een sloot hebben
gelegen.
Met een slag om de arm kan worden vastgesteld dat van permanente bewoning binnen het
onderzoeksgebied pas sprake is vanaf het eind van de vroege middeleeuwen. De bewoning heeft
zich in het begin vooral afgespeeld in de Utinghekluft. Pas later, vermoedelijk vanaf het begin van de
late middeleeuwen, vond ook permanente bewoning plaats in de Westerkluft. Toch lijkt dit gebied
pas echt voor bewoning in gebruik te zijn genomen vanaf de 11e-12
e eeuw.
Hoe en wanneer is het huidige stratenpatroon ontstaan?
Uit opgravingen is gebleken dat zowel de Brugstraat als de Haddingestraat in de 11e eeuw verhard
zijn aangelegd. Of ze voor die tijd ook al bestonden is niet duidelijk. De basis voor het huidige
stratenpatroon lijkt in ieder geval al aan het begin van de late middeleeuwen aanwezig te zijn
geweest. De Brugstraat vormde samen met het A-Kerkhof nz en de Vismarkt nz de ruggengraat voor
het stratenpatroon binnen het onderzoeksgebied. Hier van uit liepen wegen het naast gelegen
gebied in. Algemeen geldt dat de wegen ten zuiden van de as, A-Kerkhof nz - Vismarkt nz, eerder
verhard zijn aangelegd (Haddingestraat 11e eeuw en de Folkingestraat 12
e eeuw) dan de wegen ten
noorden ervan (Oude Kijk in ‘t Jatstraat 12e-13
e eeuw en de Stoeldraaierstraat 13
e eeuw). Daarmee is
echter niet gezegd dat de wegen in het zuiden van oorsprong ouder zijn, immers de oudste
bewoningssporen bevinden zich juist ten noorden van de lijn Brugstraat-A-Kerkhof nz- Vismarkt nz.
Wat betreft het onderzoeksgebied geldt dat het huidige stratenpatroon reeds volledig ontwikkeld
was toen Van Deventer in de tweede helft van de 16e eeuw zijn plattegrond van de stad tekende.
Zijn sterk afwijkende oriëntaties terug te voeren op oudere situaties?
Op meerdere plaatsen in het onderzoeksgebied en daarbuiten zijn archeologische sporen
aangetroffen die er op wijzen dat voorafgaand aan de huidige oriëntatie afwijkende oriëntaties in
gebruik waren. Veel hiervan hadden een O-W en N-Z verloop en dateren uit de ijzertijd tot en met de
84
eerste helft van de vroege middeleeuwen. Vanaf de derde kwart van de vroege middeleeuwen
komen de eerste sporen voor die de huidige ONO-WZW en NNW-ZZO oriëntatie aanhouden.
Nagenoeg alle percelen en straten binnen het onderzoeksgebied volgen deze oriëntatie. Afwijkingen
zijn er nauwelijks. Alleen het noordelijk deel van de Schoolholm en De Laan wijken iets af. Er zijn
echter geen aanwijzingen dat beide teruggaan op oudere situaties.
Het gebied tussen de Schoolholm en Munnekeholm is zowel wat betreft de perceelindeling als de
oriëntatie van de percelen sterk afwijkend. Uit archeologisch onderzoek is gebleken dat dit een
betrekkelijk jonge ontwikkeling is geweest. Oudere sloten uit vermoedelijk de eerste helft van de late
middeleeuwen kwamen wat betreft de oriëntatie overeen met het gebied ten oosten ervan.
Vermoedelijk is dit gebied na een overstroming opnieuw ontgonnen waarna de huidige afwijkende
oriëntatie is toegepast. Deze lijkt beïnvloed te zijn door de loop van de stadsgracht ten zuiden ervan.
Welke fasen in bewoningsontwikkeling zijn er te herkennen?
Wanneer de verschillende bewoningssporen binnen het onderzoeksgebied met elkaar vergeleken
worden, dan is onderscheid te maken in een vijftal ontwikkelingsfasen. Allereerst is er een periode
die begint vanaf het mesolithicum-neolithicum waarin het onderzoeksgebied deel is van de
gebruikszone van de lokale bewoners. Ze wonen dan niet direct in de buurt maar op enige afstand
van het onderzoeksgebied.
In de volgende fase, vanaf de ijzertijd, lijkt voor het eerst sprake te zijn van bewoning in de directe
omgeving. Vermoedelijk woont men met meerdere tussenpozen gedurende de ijzertijd, de Romeinse
tijd en de vroege middeleeuwen in de directe omgeving, deels zelfs binnen het onderzoeksgebied.
Uitgaande van het aantal vondsten concentreerde deze bewoning zich ten noorden van de as
Brugstraat-A-Kerkhof nz-Vismarkt nz.
Pas vanaf het derde kwart van de vroege middeleeuwen neemt ook het aantal sporen ten zuiden
van de oost-west-as toe. Gedurende deze vierde fase lijkt de basis te zijn gelegd voor de latere stad
Groningen. De huidige oriëntatie komt dan vast te liggen. Binnen het onderzoeksgebied liggen in
deze periode meerdere akkers en heeft daarmee nog lange tijd een agrarisch karakter. Dit is
vermoedelijk de periode waarin onder andere de woerden ten tussen de Oude Kijk in ‘t Jatstraat-
Stoeldraaierstraat en De Laan-Lutkenieuwstraat zijn ontstaan.
Tijdens de vijfde fase, vanaf het begin van de late middeleeuwen, wordt de basis gelegd voor de
huidige stad. Van de voormalige akkers worden erven, hofsteden, afgesplitst waarmee de
verstedelijking van de boeren nederzetting vorm krijgt. Deze opsplitsing blijft zich in de opvolgende
eeuwen verder ontwikkelen waarbij percelen kleiner worden en minder landbouwgrond overblijft tot
dat deze in het onderzoeksgebied vanaf de 13e eeuw nagenoeg ophouden te bestaan.
Hoe is de Vismarkt ontstaan en behoort deze tot de oorspronkelijke ruimtelijke hoofdstructuur van de
stad?
De Vismarkt is een latere toevoeging aan een bestaand stratenpatroon. Uitgaande van de
archeologische gegevens bestaat de Vismarkt in oorsprong uit twee delen. Het oostelijke deel van de
markt in de Gaddingekluft gaat vermoedelijk terug op erven die geheel of gedeeltelijk in gebruik zijn
genomen als marktterrein ten zuiden van de toenmalige ‘Langherstrate’. Dit deel van de Vismarkt is
binnen de Gaddingekluft een secundaire ruimtelijke ontwikkeling.
85
Het westelijke deel van de markt lijkt, gezien de wijze waarop het naadloos aansluit bij de rest van de
percelen ten zuiden ervan, onderdeel te zijn van een vooropgezet plan. De zuidelijke rooilijn van dit
deel van de Vismarkt vormde oorspronkelijk één lijn met de rooilijn van het A-Kerkhof zz en de
noordelijke rooilijn van het Aduarder refugiumterrein. Op grond van de archeologische gegevens uit
de onderzochte opgravingen op beide delen van de Vismarkt was het niet goed mogelijk antwoord te
krijgen op de vraag welk deel eerder bestond.
Hoe is de locatie van de A-Kerk binnen het onderzoeksgebied te verklaren?
De huidige A-Kerk is gebouwd langs de belangrijkste oost-west route in dit deel van de stad. Ze staat,
zoals de gewoonte is, met het koor richting het oosten gericht. Daarbij is, net als bij de Martinikerk,
de oriëntatie van de erven in de omgeving aangehouden waardoor de hoofdas van de kerk niet exact
oost-west is. De kerk ligt met de ‘voordeur’ aan dezelfde lijn waar de woerden ten westen van de
Oude Kijk in ‘t Jatstraat en de erven langs de Hoge der A elkaar raken. Het is echter niet na te gaan of
dit gegeven een toevalligheid is, of dat hier een diepere betekenis achter zit.
Een andere reden dat de kerk niet ergens anders binnen de A-parochie ligt, is dat dit deel van de
stad in deze periode nog relatief open moet zijn geweest en alleen hier ruimte was om een dergelijk
groot bouwwerk te kunnen plaatsen. De aanwezigheid van Grunsinghofsteden langs de Brugstraat zz,
doet vermoeden dat dit bouwblok reeds aanwezig was toen de A-Kerk werd gebouwd. Daarom zal
ook dit een reden zijn geweest waarom de kerk niet verder westelijk heeft gelegen.
Op welke wijze past de verstedelijking van het onderzoeksgebied in de stedelijke ontwikkeling van
Groningen als geheel?
Net als elders in de stad komt de verstedelijking binnen het onderzoeksgebied vanaf de 11e eeuw op
gang. Zo worden in deze periode de eerste (hoofd)wegen verhard aangelegd. Daarbij lijkt het
stratenpatroon en de blokkenindeling ten zuiden van de Vismarkt onderdeel te zijn van een groter
ruimtelijke ontwikkeling die verder oostelijk doorloopt tot aan de Oosterstraat.
Ook in het onderzoeksgebied is sprake van de uitgifte van Grunsinghofsteden. Deze wijzen,
uitgaande van Noomen, op een afsplitsing van landbouwgrond voor niet-agrarische doeleinden. Net
als in de rest van de stad liggen de meeste Grunsinghofsteden langs de hoofdwegen. Ook binnen het
onderzoeksgebied lijkt te gelden dat des te jonger een afgesplitst erf, des te kleiner deze in omvang
is. Verhoudingsgewijs komen in dit gebied wel meer domaniale goederen voor wat er mogelijk op
wijst dat het aandeel agrarische bedrijven hier nog lang groot was. Uniek wat betreft de stedelijke
ontwikkeling is de grote hoeveelheid Grunsinghofsteden ten zuiden van de Brugstraat. Deze geven
gezien de breedte van de erven een relatief jonge fase binnen de vroege verstedelijking aan en één
die vermoedelijk vanuit de toenmalige machthebber is ontwikkeld.
Zijn er aanwijzingen dat de reconstructie van de aanleg van de verdedigingswerken in het westelijke
deel van de stad, zoals opgesteld door Praamstra en Van Giffen, moet worden herzien?
Ja, eerder al is onder meer door Clingenborg/Boersma aannemelijk gemaakt dat de eerste twee
fasen in Van Giffen en Praamstra’s reconstructie één en dezelfde zijn geweest en dat van een uitleg
naar zuidelijke richting geen sprake is. Deze veronderstelling is de laatste jaren aan de hand van
archeologisch onderzoek ondersteund.
86
Verder veronderstelden Van Giffen en Praamstra dat van een poort en muur ten oosten van de A-
Brug nooit sprake is geweest. Nu is de aanwezigheid van een stadsmuur ten oosten van de A-Brug tot
dusver niet aangetoond. Wel zijn in 2009 de funderingsresten van een voormalige A-poort
aangetroffen. Op grond van bouwhistorische kenmerken is de poort gedateerd in de 13e eeuw. Uit
oorkonden kan worden opgemaakt dat deze poort in ieder geval tot in 1503 aanwezig was. Enkele
jaren later, in 1517, wordt gesproken over een poort ten westen van de A-Brug, de latere binnen-A-
poort. Denkbaar is dat de oude poort ten oosten van de brug niet veel later zal zijn gesloopt.
Voor de aanwezigheid van een stadsmuur ten westen van de A, tussen het Menrediep en de A,
zoals Van Giffen en Praamstra die aan de hand van een oude vermelding voorstellen, zijn tot dusver
geen aanwijzingen gevonden. In de oorkonden uit 1262-1263 wordt wel gesproken over een heuvel
met een oever aan de overzijde van de A, maar het gezien de omschrijving is niet waarschijnlijk dat
hiermee een oude stadswal wordt bedoeld.
De A
Wat was de invloed van de A op in het ruimtegebruik binnen het onderzoeksgebied?
De A zal voor de lokale bewoners altijd een zekere aantrekkingskracht hebben gehad, al is het
onwaarschijnlijk dat men in het begin langs de oevers woonde. Het waterniveau van de A
schommelde nogal door de getijdenwerking en met name de westelijke oever was van nature erg
breed en, uitgaande van de aanwezige kleiafzettingen, erg drassig. Pas vanaf de 11e-12
e eeuw lijkt
van permanente bewoning langs de A sprake en dan alleen langs de drogere oostelijke oever die
rond deze tijd van beschoeiing is voorzien. Vermoedelijk vond hier ook de vroegste verstedelijking
plaats. Hier was waarschijnlijk nauwelijks of geen sprake van landbouw gezien de overstromingskans
van de A. Deze oever, even als het gebied ten zuiden van de Brugstraat, waren mogelijk om die reden
dé plaats waar niet agrarische ambachten zich konden vestigen. Hoewel er tot nu toe geen bewijzen
zijn dat van enig handel van formaat sprake was voor de late middeleeuwen, lijkt dit na de
overdracht aan het domkapittel een verandering te hebben plaatsgevonden waarbij de A gebruikt
werd als haven. Dit zou later uitgroeien om van Groningen een Hanze stad te maken. Wat betreft de
perceeloriëntaties is de invloed van de A te herkennen tot aan de scheidslijn met de woerden en de
A-Kerk. De erven langs de oostelijke oever van de A vormen binnen de perceeloriëntaties in het
onderzoeksgebied een geheel eigen groep waarbij de oriëntatie is beïnvloed door de loop van de A
en door de oriëntatie niet zoals ten westen het geval is.
Hoe verliep de natuurlijke loop van de A ten westen langs de stad Groningen?
Uit analyse van profielen en boorgegevens is gebleken dat de huidige reconstructies van de
natuurlijke A-loop op archeologische gronden niet kunnen worden onderbouwd. Uit de
archeologische gegevens is gebleken dat de bocht ter hoogte van de Hoge der A inderdaad een deel
is van de natuurlijke loop van de A. Deze heeft zich in een langzaam proces in oostwaartse richting
verplaatst waarbij aan de hand van ijzertijdvondsten ten westen van het onderzoeksgebied is
gebleven dat de A al zeker 2200 jaar op min of meer dezelfde plek heeft gestroomd.
Veel reconstructies gaan uit van een A-loop die, wat betreft het zuidwestelijke deel van de A langs
de stad, ten oosten van de huidige loop heeft gestroomd. In dit onderzoek kon voor dit deel van de A
aannemelijk worden gemaakt dat de rivier niet ten oosten van de huidige loop heeft gestroomd.
87
Daarentegen is aan de hand van dit onderzoek vastgesteld dat de natuurlijke A-loop verder westelijk,
dan wel zuidelijk moet worden gezocht dan tot dusver is gebeurd. Daarbij moet rekening worden
gehouden met de mogelijkheid dat de A verder zuidelijk bredere oevers heeft gehad, mogelijk de
reden dat men al zo vroeg is overgegaan tot het kanaliseren van dit deel van de A. In dat geval is het
de vraag hoe duidelijk de natuurlijke A-loop hier nog te herkennen is. Bij de zoektocht moet in ieder
geval gelet worden op de aanwezigheid van een grondbed op keileem, waar geen dekzand meer
aanwezig is.
Op welke wijze en wanneer heeft de verlegging van de A plaatsgevonden?
Omdat tot nu toe onzeker is waar de natuurlijke A precies heeft gelopen is het niet mogelijk deze
vraag sluitend te beantwoorden. Het is in ieder geval niet langer aannemelijk dat de A vanuit het
oosten richting het westen is verlegd, dit zal eerder vanuit het westen hebben plaatsgevonden
waarbij het denkbaar is dat men een natuurlijke brede, ondiepe A-loop ter hoogte van de het
Hoornse diep, en mogelijk ook langs de Pottenbakkersrijge, al vroeg vanuit beide richtingen heeft
gekanaliseerd tot het huidige loop.
88
89
Dankwoord
Graag wil ik mijn scriptie afsluiten met een dankwoord aan iedereen die mij heeft meegeholpen met
het tot stand brengen van deze scriptie en in het bijzonder iedereen die mij in de afgelopen jaren van
studie heeft bijgestaan. Daartoe behoren al mijn oude vrienden, maar zeker ook alle nieuwe
vrienden die ik in de loop van de jaren op het GIA heb leren kennen.
Wat betreft deze scriptie wil ik in de eerste plaats mijn begeleiders bedanken. Allereerst Annet
Nieuwhof en Gert Kortekaas. Ongelofelijk veel dank voor jullie hulp tijdens het schrijven van mijn
scriptie en alle jaren daarvoor waarin ik zoveel van jullie heb geleerd. Verder veel dank aan Daan
Raemaekers die aan het afronden van mijn scriptie verder heeft begeleid. Ook wil ik bij deze Klaas
Helfrich (dienst RO/EZ gemeente Groningen) en Ernst Taayke (provinciaal archeologische depot te
Nuis) bedanken voor het ter beschikking stellen van het materiaal van enkele ongepubliceerde
opgravingen. Ook veel dank aan Taco Tell (dienst RO/EZ) voor het aanleveren van de gedigitaliseerde
historische kaarten van de stad. En verder een ieder die mij vanuit de gemeente Groningen dienst
RO/EZ, het ARC bv en de stichting Monument en Materiaal op welke wijze ook heeft geholpen.
Mijn allergrootste dank gaat uit naar mijn lieve Ens. Dank je voor al je geduld, je hulp (op zo
onbeschrijfelijk veel manieren) en je vertrouwen in mij en het afronden van deze studie. Zonder jou
was deze scriptie niet geworden tot wat het nu is. Je bent super! Ook bedank ik, in willekeurige
volgorde, Eef, Door, Kim, Jorrit, Ike, Mor, Erik, Anne-Marije en alle anderen die ik hierbij niet heb
genoemd voor jullie steun en interesse.
Als laatste wil ik mijn ouders, broertje en Diewertje bedanken voor hun steun de afgelopen jaren. In
het bijzonder veel dank aan mijn vader. Hij heeft mij aangespoord om door te zetten en alsnog
archeologie te gaan studeren. Bijzonder jammer is het, dat hij de voltooiing van mijn studie net niet
meer mee heeft kunnen maken. Aan hem draag ik daarom deze scriptie op.
90
91
Literatuurlijst
Acker Stratingh, G., 1842. Over den ouden loop der A bij Groningen. Groninger Volksalmanak,
51–69.
Arnoldussen, S. en J.P. Mendelts, 2011, Een mesolithische vindplaats te Meerstad onderzocht. In:
R.H. Alma, J.E. van Gangelen, C.J. van Haaften, A. van der Meer, J.P.de Roever, F.A. Veenman
(red.). Hervonden stad 2011. Jaarboek voor archeologie, bouwhistorie en restauratie in de
gemeente Groningen. Groningen, pp. 89-96.
Bakker, F.J. 1984, De stad Groningen en de historische stedenatlas. In: F.J. Bakker (red.). Stad in
kaart.Voordrachten gehouden op het congres ‘De historische stadsplattegrond, spiegel van
wens en werkelijkheid’. Groningen, pp. 107-122.
Bakker, F.J. 1988, Bedelorden en begijnen in de stad Groningen tot 1594. In: P.Th.F.M. Boekholt, Y.
Botke, M.G. Buist, A.H. Huussen en J.G. Kossmann-Putto (red). Groninger historische reeks 3.
Assen.
Blok, P.J., J.A. Feith, S. Gratama, J. Reitsma en C.P.L. Rutgers, 1896, Oorkondenboek van Groningen
en Drenthe, Groningen 1896-1899, deel 1 en 2. Groningen.
Boersma, J.W. 1990, De archeologie van protohistorisch Groningen. In: J.W. Boersma, J.F.J. van den
Broek en G.J.D. Offerman (red.). Groningen 1040. Archeologie en oudste geschiedenis van de
stad Groningen. Bedum, pp. 43-66.
Broek, J.F.J. van den, 2007. Groningen, een stad apart. Over het verleden van een eigenzinnige stad
(1000-1600). Dissertatie Rijksuniversiteit Groningen.
Clingenborg, A.E. 1990, De bodem in en rond de stad Groningen. In: J.W. Boersma, J.F.J. van den
Broek en G.J.D. Offerman (red.). Groningen 1040. Archeologie en oudste geschiedenis van de
stad Groningen. Bedum, pp. 17-32.
Deeben, J. en N. Arts 2005, Van jagen op de toendra naar jagen in het bos. Laat-paleolithicum en
vroeg-mesolithicum. In: L.P. Louwe Kooijmans, P.W. van den Broeke, H. Fokkens en A. van
Gijn (red.). Nederland in de prehistorie. Amsterdam, pp. 139-156.
Feith, J.A. 1892, Wandelingen door het oude Groningen (III). De straten en hare namen. Groninger
Volksalmanak. pp. 41-73.
Fens, R.L., J.Y. Huis in ’t Veld, J.P. Mendelts, M.J.L.Th. Niekus en A. Ufkes 2010, Jagen, wonen en
begraven op de flank van de Hondsrug (Gr.). In: Maring-van der Pers (red). Paleo-aktueel 21.
Groningen, pp. 39-46.
Gans, W. 1981, The Drentsche Aa valley system. A study in quarternary geology. Amsterdam.
92
Giffen, A.E. van en H. Praamstra, 1962. Bijdrage tot de geschiedenis van de stad Groningen binnen de
Diepen (I). Groningse Volksalmanak, pp. 68–154.
Giffen, A.E. van en H. Praamstra, 1966. Bijdrage tot de geschiedenis van de stad Groningen
binnen die diepen (II). Groninger Volksalmanak, pp. 109-194.
Groenendijk, H.A. 2008, Groningen in de prehistorie. In: M.G.J. Duijvendak, H. Feenstra, M. Hillenga
en C.G. Santing (red.). Geschiedenis van Groningen. Deel 1, prehistorie – middeleeuwen,
pp. 23-99.
Havinga, B. & A. Ufkes, 1994. De opgraving aan de Reitemakersrijge te Groningen. Paleo-aktueel 5,
130–133.
Hielkema, J.B. 2005, Een archeologisch inventariserend veldonderzoek (IVO) door middel van een
bureauonderzoek en een proefsleuf aan het Hoge der Aa, te Groningen (Gr.). ARC-
Rapporten2004-57.
Hielkema, J.B. en S.J. Tuinstra, 2007, Een archeologische begeleiding bij het plaatsen van
afvalcontainers in de binnenstad en de Hortusbuurt te Groningen (Gr.).
ARC-Rapporten 2005-128.
Huis in ’t Veld, J.Y. 2008, Twintig eeuwen stadsontwikkeling in beeld. Een opgraving aan de
Lutkenieuwstraat. Stadse fratsen10.
Kenemans, M. 1997, Graven op de Grote Markt. In: H.W.W. van Loenen, R.H. Alma, C.J. van Haaften,
G.L.G.A. Kortekaas, J.P.de Roever (red.). Hervonden stad 1997. Jaarboek voor archeologie,
bouwhistorie en restauratie in de gemeente Groningen. Heerenveen/Leeuwarden, pp. 45-54.
Kortekaas, G.L.G.A. 1988, De ruimtelijke ordening en stadsontwikkeling van middeleeuws Groningen.
Doctoraalscriptie, BAI.
Kortekaas, G.L.G.A. 1990, De prehistorie van Groningen. In: J.W. Boersma, J.F.J. van den
Broek en G.J.D. Offerman (red.). Groningen 1040. Archeologie en oudste geschiedenis van de
stad Groningen. Bedum, pp. 33-42.
Kortekaas, G.L.G.A., A. Mennens, B. Havinga, K. Helfrich, R. Koning en M. Staal 1992, Graven aan de
rand van Groningen (Gr.). In: Paleo aktueel 3.
Kortekaas, G.L.G.A. en H.T. Waterbolk 1992, De opgraving. In: P.H. Broekhuizen, H. Van Gangelen, K.
Helfrich, G.L.G.A. Kortekaas, R.H. Alma en H.T. Waterbolk (red.). Van boerenerf tot
bibliotheek. Historisch, bouwhistorisch en archeologisch onderzoek van het voormalig
Wolters-Noordhoff-Complex te Groningen. Groningen, pp. 181-234.
Kortekaas, G.L.G.A. en D. Stapert, 1993, Een jong-paleolithische vuursteenconcentratie in de stad
Groningen. In: Westerheem 17, pp. 217-229.
93
Kortkekaas, G.L.G.A. 1996, Archeologie in 1995. In: H.W.W. van Loenen, R.H. Alma, C.J. van Haaften,
G.L.G.A. Kortekaas, J.P.de Roever (red.). Hervonden stad 1997. Jaarboek voor archeologie,
bouwhistorie en restauratie in de gemeente Groningen. Heerenveen/Leeuwarden, pp. 8-18
Kortekaas, G.L.G.A. 1997, Archeologie in 1996. In: H.W.W. van Loenen, R.H. Alma, C.J. van Haaften,
G.L.G.A. Kortekaas, J.P.de Roever (red.). Hervonden stad 1997. Jaarboek voor archeologie,
bouwhistorie en restauratie in de gemeente Groningen. Heerenveen/Leeuwarden, pp. 7-18.
Kortekaas, G.L.G.A. 1998, Archeologie in 1997. In: H.W.W. van Loenen, R.H. Alma, C.J. van Haaften, K.
Helfrich, G.L.G.A. Kortekaas, J.P.de Roever (red.). Hervonden stad 1998. Jaarboek voor
archeologie, bouwhistorie en restauratie in de gemeente Groningen.
Heerenveen/Leeuwarden, pp. 5-18.
Kortekaas, G.L.G.A. 1999, Archeologie in 1998. In: J.A.N. Leutscher-Bosker, R.H. Alma, C.J. van
Haaften, K. Helfrich, G.L.G.A. Kortekaas, J.P.de Roever (red.). Hervonden stad 1999. Jaarboek
voor archeologie, bouwhistorie en restauratie in de gemeente Groningen.
Heerenveen/Leeuwarden, pp. 7-26.
Kortekaas , G.L.G.A. en H.T. Waterbolk, 1999, Op zoek naar wat er aan het Roode Weeshuis
voorafging. In: P. Holthuis. Roode wezen in Groningen. Het Roode- of Burgerweeshuis
Groningen (15-99-1999). Noordbroek, pp. 19-44.
Kortekaas, G.L.G.A. 2000, Archeologie in 1999. In: J.A.N. Leutscher-Bosker, R.H. Alma, C.J. van
Haaften, K. Helfrich, G.L.G.A. Kortekaas, J.P.de Roever (red.). Hervonden stad 2000. Jaarboek
voor archeologie, bouwhistorie en restauratie in de gemeente Groningen. Heerenveen, pp. 4-
24.
Kortekaas, G.L.G.A. 2001, Archeologie in 2000. In: J.A.N. Leutscher-Bosker, R.H. Alma, C.J. van
Haaften, K. Helfrich, G.L.G.A. Kortekaas, J.P.de Roever (red.). Hervonden stad 2001. Jaarboek
voor archeologie, bouwhistorie en restauratie in de gemeente Groningen. Leens, pp. 4-22.
Kortekaas, G.L.G.A. 2002, Archeologie in 2001. In: J.A.N. Leutscher-Bosker, R.H. Alma, C.J. van
Haaften, K. Helfrich, G.L.G.A. Kortekaas, J.P.de Roever (red.). Hervonden stad 2002. Jaarboek
voor archeologie, bouwhistorie en restauratie in de gemeente Groningen. Leens, pp. 4-28.
Kortekaas, G.L.G.A. 2003, Archeologie in 2002. In: J.A.N. Leutscher-Bosker, R.H. Alma, C.J. van
Haaften, K. Helfrich, G.L.G.A. Kortekaas, J.P.de Roever (red.). Hervonden stad 2003. Jaarboek
voor archeologie, bouwhistorie en restauratie in de gemeente Groningen. Leens, pp. 7-32.
Kortekaas, G.L.G.A. en K. Helfrich 2004, Archeologie in 2003. In: J.A.N. Leutscher-Bosker, R.H. Alma,
C.J. van Haaften, K. Helfrich, G.L.G.A. Kortekaas, J.P.de Roever (red.). Hervonden stad 2004.
Jaarboek voor archeologie, bouwhistorie en restauratie in de gemeente Groningen.
Groningen, pp. 6-28.
94
Kortekaas, G.L.G.A. 2005, Archeologie in 2004. In: J.A.N. Leutscher-Bosker, R.H. Alma, J.E. van
Gangelen, C.J. van Haaften, K. Helfrich, G.L.G.A. Kortekaas, J.P.de Roever (red.). Hervonden
stad 2005. Jaarboek voor archeologie, bouwhistorie en restauratie in de gemeente
Groningen. Groningen, pp. 6-36.
Kortekaas, G.L.G.A., M. Daleman, J.Y. Huis in ’t Veld en A.R. Wieringa 2006, Archeologie in 2005. In:
J.A.N. Leutscher-Bosker, R.H. Alma, C.J. van Haaften, K. Helfrich, G.L.G.A. Kortekaas, J.P.de
Roever (red.). Hervonden stad 2006. Jaarboek voor archeologie, bouwhistorie en restauratie
in de gemeente Groningen. Groningen, pp. 6-26.
Kortekaas G.L.G.A., K. Helfrich, J.Y. Huis in ’t Veld en A.R. Wieringa 2008, Archeologie in 2007. In:
J.A.N. Leutscher-Bosker, R.H. Alma, C.J., J.E. van Gangelen, C.J. van Haaften, J.P.de Roever,
F.A. Veenman (red.). Hervonden stad 2008. Jaarboek voor archeologie, bouwhistorie en
restauratie in de gemeente Groningen. Groningen, pp. 6-59.
Koeman, C. 1994, Gewestkaarten van de Nederlanden door Jacob van Deventer. Met een picturale
weergave van kerken en kloosters. Alphen aan de Rijn.
Koeman, C. en P.C.J. van der Krogt 2010, Koeman's Atlantes neerlandici. Vol. IV. Utrecht
pp. 35-41.
Kruisman, R.F. 2011, Voorlopige resultaten van de opgraving aan de Hoge der A 3 en 4 in de stad
Groningen. Stageverslag RuG.
Lanting, J.N. 1990, De ouderdom van de houten gebouwen onder de St.-Walburg en Martinikerk. In:
J.W. Boersma, J.F.J. van den Broek en G.J.D. Offerman (red.). Groningen 1040. Archeologie en
oudste geschiedenis van de stad Groningen. Bedum, pp. 155-174.
Veenman, F.A. 2011, Archeologie in 2010. In: R.H. Alma, J.E. van Gangelen, C.J. van Haaften, A. van
der Meer, J.P.de Roever, F.A. Veenman (red.). Hervonden stad 2011. Jaarboek voor
archeologie, bouwhistorie en restauratie in de gemeente Groningen. Groningen, pp. 6-32.
Roebroeks, W. en A. van Gijn 2005, Paleolithicum en mesolithicum: inleiding. In: L.P. Louwe
Kooijmans, P.W. van den Broeke, H. Fokkens en A. van Gijn (red.). Nederland in de
prehistorie. Amsterdam, pp. 77-92.
Nip, R.I.A. 1990, De giftbrief van 1040.. In: J.W. Boersma, J.F.J. van den Broek en G.J.D. Offerman
(red.). Groningen 1040. Archeologie en oudste geschiedenis van de stad Groningen. Bedum,
pp. 67-92.
Niekus, M.J.L.Th. 2004, Een kampement van jager-verzamelaars van de Ahrensburg-traditie bij
Hoogkerk. In: J.A.N. Leutscher-Bosker, R.H. Alma, C.J. van Haaften, K. Helfrich, G.L.G.A.
Kortekaas, J.P.de Roever (red.). Hervonden stad 2004. Jaarboek voor archeologie,
bouwhistorie en restauratie in de gemeente Groningen. Groningen, pp. 83-94.
95
Noomen, P.N. 1990, Koningsgoed in Groningen. Het domaniale verleden van de stad. In: J.W.
Boersma, J.F.J. van den Broek en G.J.D. Offerman (red.). Groningen 1040. Archeologie en
oudste geschiedenis van de stad Groningen. Bedum, pp. 97-144.
Overdiep, G. 1984, De stadsplattegrond van de stad Groningen door Jacob van Deventer uit
omstreeks 1565. Vorming en vernietiging van een kaartbeeld. Alphen aan de Rijn.
Peeters, C.J.A.C. 1984, Het stadsbeeld verwoord; stadsplattegrond en stadsbeschrijving in de
zestiende en zeventiende eeuw. In: F.J. Bakker (red.). Stad in kaart. Voordrachten gehouden
op het congres ‘De historische stadsplattegrond, spiegel van wens en werkelijkheid’.
Groningen, pp. 39-54.
Pouls, H.C. 1984, Landmeetkundige methoden en instrumenten tot 1800. In: F.J. Bakker (red.). Stad
in kaart. Voordrachten gehouden op het congres ‘De historische stadsplattegrond, spiegel van
wens en werkelijkheid’. Groningen, pp. 13-28.
Reinstra, A. 1997, Hoge der A 18, een ‘behuisinge met de caemer daerachter sijnde een treffelijcke
brouwerije’. In: H.W.W. van Loenen, R.H. Alma, C.J. van Haaften, G.L.G.A. Kortekaas, J.P.de
Roever (red.). Hervonden stad 1997. Jaarboek voor archeologie, bouwhistorie en restauratie
in de gemeente Groningen. Heerenveen/Leeuwarden, pp. 73-84.
Schuitema Meijer, A.T. 1983, De vogelvluchtkaart van Egbert Haubois in haar weergave van de
burgerlijke bouwkunst. In: L. Boiten en J. van den Broek (red.). De kaart van Egbert Haubois.
Spiegel van wens en werkelijkheid. Alphen aan den Rijn. pp. 95-131.
Schoneveld, J. 1990, De opgravingen aan het Martinikerkhof. In: J.W. Boersma, J.F.J. van den
Broek en G.J.D. Offerman (red.). Groningen 1040. Archeologie en oudste geschiedenis van de
stad Groningen. Bedum, pp. 237-274.
Schroor, M. 2009. Historische atlas van de stad Groningen. Van esdorp tot moderne kennisstad. Zeist.
Spek, Th. 2004, Het Drentse esdorpenlandschap. Een historisch-geografische studie. Deel 1 en 2.
Utrecht
Veen, van der W.K. 1983, Egbert Haubois. Bijdrage tot de kennis van leven en bedrijf van een
zeventiende-eeuwse ingenieur en kaartmaker in Groningerland. Alphen aan de Rijn.
Veenman, F.A. en B.P. Tuin, 2010, Verslag archeologie in 2009. In: R.H. Alma, J.E. van Gangelen, C.J.
van Haaften, A. van der Meer, J.P.de Roever, F.A. Veenman (red.). Hervonden stad 2010.
Jaarboek voor archeologie, bouwhistorie en restauratie in de gemeente Groningen.
Groningen, pp 6-32.
Vos, P.C., J. Bazelmans, H.J.T. Weerts en M.J. van der Meulen (red). Atlas van Nederland in het
Holoceen. Landschap en bewoning vanaf de laatste ijstijd tot nu. Amsterdam.
96
Wieringa, A.R. 2006, Een archeologisch inventariserend veldonderzoek (IVO) door middel van
boringen aan de Reitemakersrijge 2 t/m 8 te Groningen (Gr.). ARC-Rapporten 2006-110.
Wieringa, A.R. 2007, Een archeologische begeleiding bij rioolsaneringen in de Haddingestraat en de
Herebinnensingel te Groningen (Gr.). ARC-Publicaties 169.
Wieringa, A.R. en M.J.M. De Wit, 2009, Archeologische begeleiding bij het plaatsen van
ondergrondse afvalcontainers in de binnenstad van Groningen. ARC-Publicaties 198.
Wieringa, A.R. 2011, Archeologische begeleiding, ‘protocol opgraven’ bij het planten van bomen in
de binnenstad van Groningen (Gr). ARC-Rapporten 2010-252.
Zimmerman, J.A. 2007, Textiel in context. Een analyse van archeologische textielvondsten uit 16e-
eeuws Groningen. Groningen.
Bijlage 1.1 Overzichtskaart van de in dit onderzoek aangehaalde straatnamen
1 A-kerkhof 19 Kleine Kromme Elleboog 37 Turftorenstraat
2 Akerkstraat 20 Koude Gat 38 Tussen Beide Markten
3 Astraat 21 Lissabonstraat 39 Uurwerkersgang
4 Brugstraat 22 Lutkenieuwstraat 40 Vierde Drift
5 De Laan 23 Munnekeholm 41 Vijfde Drift
6 Dwarsstraat 24 Museumstraat 42 Vishoek
7 Folkingedwarsstraat 25 Nieuwstad 43 Vismarkt
8 Folkingestraat 26 Oude Kijk in ’t Jatstraat 44 Visserstraat
9 Grote Kromme Elleboog 27 Pelsterdwarsstraat 45 Westerbinnensingel
10 Haddingedwarsstraat 28 Pelsterstraat 46 Westerhavenstraat
11 Haddingestraat 29 Pottenbakkersrijge 47 Westersingel
12 Herestraat 30 Reitemakersrijge 48 Zuiderdiep
13 Hoekstraat 31 Schoolholm 49 Zuiderkuipen
14 Hoge der A 32 Schuitemakersstraat
15 Jonkerstraat 33 Sledemennerstraat
16 Kleine der A 34 Speldemakersgang
17 Kleine Folkinestraat 35 Stoeldraaierstraat
18 Kleine Haddingestraat 36 Torenstraat
01
02
03
04
05
06
07
08
09
10
11
12
13
14 14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
25
25
22
28
27
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
40 40 47
48
49
N
Bijlage 1.2 Afkortingen van oorkondenregisters
ahs Archief van het Armhuiszittend convent
bdk Archief van de broederschap der kalenden te Groningen
haf Huisarchief Farmsum
kfh Archief van het Klerken- of Fraterhuis te Groningen
kla Archieven van kloosters in de provincie Groningen.
ogd Oorkondenboek van Groningen en Drenthe
Bijlage 1.3 Overzichtstabel van de tot op heden verrichte archeologische
onderzoeken binnen het onderzoeksgebied
Tabel2
Code Straatnaam Huisnummer(s) Jaar Archis Wa Be Bo Pr Op Publicatie Locatie Aanleiding Opmerkingen
AH01 A-kerkhof 06 (t.h.v.) 2004 6814 + ARC rapporten 2005-128/Hervonden stad 2005
MM Afvalcontainer Vroeg 19e eeuwse afwateringsgoot
AH02 A-kerkhof 12 2005 13038 + Hervonden stad 2006 MM Verbouwing
AH03 A-kerkhof 20-22 1983 - + MM Rioolsanering
AH04 A-kerkhof 35 (t.h.v.) 2003 - + Hervonden stad 2004 MM Boomplantgat Vondst vermoedelijke beerput/zie ook ARC rapport 2010-252
AH05 A-kerkhof 5 1948 - + GIA Nieuwbouw Tot op dekzand/keileem
AH06 A-kerkhof A-kerk 1988 - GIA - Alleen opmerking dat 5 dozen met menselijk botmateriaal in Nuis liggen
AH07 A-kerkhof A-kerk 1950 - + GIA Nieuwbouw Opgraving i.v.m. bouw categesatiezaaltje/resten absis romaanse kerk/zie ook 1969
AH08 A-kerkhof A-kerk 1969 - + GIA - Grondradaronderzoek A-kerk
AH09 A-kerkhof A-kerk 1977 - + GIA - Foto's opgravingstekening en profiel (2) van ROB/o.a. resten afgebroken deel kerk +-1700
AH10 A-kerkhof Kerkhof 2010 43511 + ARC rapport 2010-252 MM Boomplantgat geen begravingen in situ gevonden
AH11 A-kerkhof Kerkhof 2009 35245 + ARC rapport 2010-252 MM Boomplantgat
AK01 Akerkstraat 22 1997 - + MM -
AK02 Akerkstraat 23 1990 518 + MM Nieuwbouw
BR01 Brugstraat Gehele lengte 2009 35627 + Hervonden stad 2010 MM Rioolsanering Zie ook Archis 34271 en 35919
BR02 Brugstraat 07 1996 - + Hervonden stad 1997 MM Verbouwing ME paalgaten, kuilen en greppel door dunne natuurlijke afzetting van de A heen gegraven: ligt op ongestooord dekzand
BR03 Brugstraat 17 1988 550 + MM Verdieping kelder
BR04 Brugstraat 24-26 1986/1987 - + MM - Overzicht grondlagen boring in dagrapport
BR05 Brugstraat Gehele lengte 2009 34271 + Hervonden stad 2010 MM Rioolsanering Korte vermelding/deel van groter geheel, ook Akerkhof WZ, Munnekeholm en en deel Reitemakersrijge/zie ook Archis 35627 en 35919
BR06 Brugstraat A-brug 2009 35919 + Hervonden stad 2010 MM Renovatie brug Renovatie A-brug/vondst palen brug 11e eeuw/zie ook Archis 35627 en 34271
DL01 De Laan Gehele lengte 1984 - + MM Rioolsanering
DL02 De Laan WZ 1984 - + MM Nieuwbouw Verwijdering fundamenten gesloopte panden
DL03 De Laan WZ 1981 - + GIA Nieuwbouw Op achtererven van Hoge der A 19-21/Verslag overleg betrokken partijen. Gesproken over de mogelijke aanleg van een sleuf, hiervan verder geen verslag gevonden
DL04 De Laan Harmonieterrein 1986 - + MM/GIA Nieuwbouw Meerdere sloten en kuilen in dekzand
DL05 De Laan Harmonieterrein 2010 43514 + ARC rapport 2010-252 MM Boomplantgat
DS01 Dwarsstraat Gehele lengte 1985 - + MM - Mogelijk deel Menrediep/Hierbij hoort ook een boring t.h.v. Lage der A 12 en enkele in de Sledemenstraat t.h.v. nrs 26-28
FD01 Folkingedwarsstraat 09-11 1983 - + MM Nieuwbouw N.a.v. sloop
FD02 Folkingedwarsstraat 09? 1987 - + MM - Op erf achter nr 9?
FS01 Folkingestraat 04-10 1985 - + MM Nieuwbouw
FS02 Folkingestraat 31 2000 - + MM Nieuwbouw In bouwput voormalig cafe “De Schatgraver”/Dagrapport in map gedateerd als 2001
FS03 Folkingestraat 31-Vismarkt ZZ 1984 - + MM/GIA Rioolsanering Materiaal (bot) in Nuis (opslag deel GIA)
FS04 Folkingestraat 37-39 1995 582 + Hervonden stad 1996 + 1997 MM Nieuwbouw Artikelen in Hervondenstad gaan resp. over aardewerk en munten/o.a. paal- en afvalkuilen uit 11e eeuw
FS05 Folkingestraat 63-69 2003 - + Hervonden stad 2004 MM Nieuwbouw Binnensloot stadswal
FS06 Folkingestraat 33 1985 - + MM Nieuwbouw
GE01 Gr Kromme Elleboog Gehele lengte 1990 529 + MM Rioolsanering Hierbij hoort ook Stoeldraaierstraat+Kleine Kromme Elleboog
GE02 Gr Kromme Elleboog ? 1971 - GIA - In database 'vondstcomplexen': Alleen opmerking dat 1 doos met bot en leer in Nuis staat.
GH01 Gasthuisstraatje 02 1998 - + Hervonden stad 1999 MM Verwijdering oilietank
Grijze klei van de A/Zie andere rioolwerkzaamheden Hoge der A/Incl. klein overzichtskaartje
HA01 Hoge der A 01b-15 2003 - + Hervonden stad 2004 MM Rioolsanering
HA02 Hoge der A 03-04 2010 43731 + + MM Nieuwbouw Vondst palen en paalgaten van meerdere boerderijen VME/ME/mogelijk resten ommuurd terrein of deels bakstenen gebouw
HA03 Hoge der A 09 1998 2047 + + Hervonden stad 1999 MM Verdieping kelder Boringen en kleine opgraving/sporen gebouw en waterkuil uit 11e/12e eeuw
HA04 Hoge der A 13 1987 - + + MM Verdieping kelder
HA05 Hoge der A 18 1997 1677 + Hervonden stad 1997 MM Verdieping kelder Inpandig/sporen VME/resten gebouw uit +-1100 n. Chr.
HA06 Hoge der A 20 1985 - + MM x
HA07 Hoge der A 31 ( t.h.v.) 2006/2007 1729 + ARC rapporten 2009-198/Hervonden stad 2008
MM Afvalcontainer Mogelijk resten stadsmuur
HA08 Hoge der A 32 1988 - + MM - Boringen en profielen (geen tekening, wel situatieschetsen aanwezig)
Tabel2
Code Straatnaam Huisnummer(s) Jaar Archis Wa Be Bo Pr Op Publicatie Locatie Aanleiding Opmerkingen
HA09 Hoge der A 32 (t.h.v.) 2004 6140 + ARC rapporten 2004-57/Hervonden stad 2005
MM - Opvullingslagen/resten stadsmuur (uitbraaksleuf)
HD01 Haddingedwarsstraat Gehele lengte 1984 - + MM Rioolsanering Twee profielen en een waarneming/kleine situatieschets/esdek?
HS01 Haddingestraat Gehele lengte 2005 13778 + Hervonden stad 2006 MM Rioolsanering Rioolsanering/stadswal,gracht en achterpad 11e eeuw, wegverharding vanaf 11e eeuw/Hierbij hoort ook de Kleine Haddingestraat
HS02 Haddingestraat 07 (t.h.v.) 2006/2007 1715 + Hervonden stad 2008/ARC rapporten 2009-198
MM Afvalcontainer Zie ook Archis 13778
HS03 Haddingestraat 20 1985 - + MM x
HS04 Haddingestraat 24 1985 - + MM x
HS05 Haddingestraat 35 1997 1996 + Hervonden stad 1998 MM x Esdek met daarin YT aardewerk/sporen van 12e/13e eeuwse bebouwing
HS06 Haddingestraat 34 1985 - MM x
KA01 Kleine der A 05 ( t.h.v.) 2006/2007 1727 + ARC rapporten 2009-198/Hervonden stad 2008
MM Afvalcontainer Natuurlijke klei van de A
KE01 Kl Kromme Elleboog 04 1985 - + + MM - Als aantekeningen aanwezig in archiefkast, map Kleine Kromme Elleboog
KE02 Kl Kromme Elleboog 07 1986 - + MM/GIA Nieuwbouw
KH01 Kl Haddingestraat 12 1983 - + MM/GIA Nieuwbouw Stadswal?/proefsleuf en vlak
KP01 Kuipersplaats 28 1994 - MM Nieuwbouw
LA01 Lage der A 05 1986 - + MM -
LA02 Lage der A 12 ( t.h.v.) 2005 15167 ARC rapporten 2005-128 MM Afvalcontainer Houten kade anker, vermoedelijk van oudere beschoeiing Lage der A
LN01 Lutkenieuwstraat 13 2005 12032 + Stadse fratsen 10/Hervonden stad 2006+2008
MM Nieuwbouw Pijlpunt LNeo of VBT/akker+boerderij Romeinse ijzertijd/oriëntatie al vroeg gelijk met de huidige
MH01 Munnikeholm 20 1985 - + MM -
MH02 Munnikeholm 03 1985 - + MM -
MS01 Museumstraat 08 1983 - + MM Nieuwbouw
NS01 Nieuwstad 12 (t.h.v.) 2004 6815 + Hervonden stad 2005 MM Afvalcontainer Greppel VME?/Bestrating 12e eeuw/resten gebouw van Pelster gasthuis LME
NS02 Nieuwstad 27-31 1999 - + Hervonden stad 2000 MM Nieuwbouw Enkele lemen vloertjes
NS03 Nieuwstad 36 1987 548 + + MM Nieuwbouw LME stookplaatsje aan kant Nieuwstad
NS04 Nieuwstad 12 (t.h.v.) 2008/2009 - MM Urilift Locatie ten noordoosten van de afvalcontainer (Archis 6815)
NS05 Nieuwstad Gehele lengte 2000 - + Hervonden stad 2001 MM Rioolsanering Zie ook Nieuwstad-Pelst 1992/richting Folkingestraat esdek, ongestoorde grond met erop VME materiaal, insteek sloot/ook de gehele Torenstraat hoort hierbij
OJ01 Oude Kijk in t Jatstraat
02-27 1988 - + MM/GIA Rioolsanering Onderzoek loopt naar noorden richting Hoekstraat
OJ02 Oude Kijk in t Jatstraat
18 1983 - + MM - 1 boring
PD01 Pelsterdwarsstraat NZ 2006/2007 1714 + ARC rapporten 2009-198/Hervonden stad 2008
MM Afvalcontainer Esdek +- 80cm/Achter Vismarkt 26-28
PR01 Pottebakkersrijge 21 (t.h.v.) 2005 15276 + ARC rapporten 2005-128 / Hervonden stad 2005
MM Afvalcontainer Recente kademuur/zie ook Harsema 1986
PR02 Pottebakkersrijge 15-16 1988 - + MM - Op achtererf
PR03 Pottebakkersrijge 02-06 + 17-21 2010 39904 + MM Kadeherstel Begeleiding kadeherstel/ingravingen kademuren NT
RR01 Reitemakersrijge 13 (t.h.v.) 1995 509/514 + Hervonden stad 1996 MM Nieuwbouw Voorbereiding voor onderzoek 1996/Middenop de straat
RR02 Reitemakersrijge 02-08 2006 20345 + ARC rapporten 2006-110/Hervonden stad 2008
MM - Steigeraarde 2m dik/antropogene gelaagdheid min. 2m -MV
RR03 Reitemakersrijge 17-22 1993 515 + Hervonden stad 2003 MM Nieuwbouw Profieltekening in dagrapport 29-7/korte resultaten op 26-8/+Schuitemstr. 8-16
RR04 Reitemakersrijge 13 (t.h.v.) 1996 509/514 + Hervonden stad 1997 MM Nieuwbouw Bouw parkeerkelder op plek oude gracht/zie ook Hervonden stad 1996
RR05 Reitemakersrijge NZ 1976 - + GIA - Vondst delen oude kade, tekening t.h.v. hoek Reitemakersrijge-Kleine der A/Nabij oude PTT gebouw
SD01 Stoeldraaierstraat 29-35 2006/2007 1733 + ARC rapporten 2009-198/Hervonden stad 2008
MM Afvalcontainer Twee wegdekken, deel karrespoor, esdek en rest van natuurlijke bodem
SD02 Stoeldraaierstraat 29-35 2009 33688 ARC rapport 2010-252 MM Boomplantgat
SD03 Stoeldraaierstraat OZ 1953 - + GIA Nieuwbouw Precieze locatie onbekend. Alleen hoogte vaste grond genoteerd
SG01 Speldemakersgang Gehele lengte 1985 - + MM - Eén boring van boorraai op Lage der A t.h.v. nr19
Tabel2
Code Straatnaam Huisnummer(s) Jaar Archis Wa Be Bo Pr Op Publicatie Locatie Aanleiding Opmerkingen
SH01 Schoolholm 10-12 1991 532 + MM Nieuwbouw
SH02 Schoolholm 19-23 1985 - + MM/GIA Nieuwbouw
SH03 Schoolholm 23 1983 - + MM Nieuwbouw Zes boringen op perceel (na sloop Michaelschool?)/nr 23?
SH04 Schoolholm 42-53 1983 - + MM Rioolsanering
SH05 Schoolholm 19-21 1946 - + GIA - Gevonden scherven LME B en NT. Opgegraven tot op natuurlijke ondergrond: hierop een dikke laag schone klei!!! Doos materiaal in Nuis (uit database 'vondstcomplex')
SH06 Schoolholm 25-29 1986 538 + MM Nieuwbouw
SM01 Sledemennerstraat 48 1984 - + MM Nieuwbouw Onvoltooide proefsleuf
SM02 Sledemennerstraat 18 (t.h.v.) 1986 - + MM Nieuwbouw
SM03 Sledemennerstraat 26 (t.h.v.) 1981 - + GIA Aanleg speelplaats
Meerdere documenten waaronder artikelen uit de krant, een voorlopig verslag en tekeningen over de vondst van het Menrediep/Hoek Dwarsstraat, tegenwoordig speelplaats
SM04 Sledemennerstraat OZ 1986 - + MM/GIA Nieuwbouw
SS01 Schuitemakerstraat Gehele lengte 1984 - + MM Rioolsanering Niet alle waarnemingen in dagrapport zijn voorzien van een huisnummer
SS02 Schuitemakerstraat 03 2000 - Hervonden stad 2001 MM Nieuwbouw Natuurlijke rivierafzetting Aa, beschoeiing 11/12e eeuw, fundering vakwerkhuis 13e eeuw, bouwsporen ME
SS03 Schuitemakerstraat 01 (t.h.v.) 2006/2007 1726 + ARC rapporten 2009-198/Hervonden stad 2008
MM Afvalcontainer Fundering kloostermoppen
TT01 Turftorenstraat Gehele lengte 1984 - + MM Rioolsanering Ook twee boringen op Hoge der A t.h.v. nr 15-16
TT02 Turftorenstraat 38 (t.h.v.) 2006/2007 1728 + ARC rapporten 2009-198/Hervonden stad 2008
MM Afvalcontainer Vloeren, oudste VME, daaronder mestkkuilen, mog oude BV, mogelijk beekafzetting
VD01 Vijfde Drift Gehele lengte 1990 524 + MM Rioolsanering
VH01 Vishoek Gehele lengte 1993 - + MM Rioolsanering Aansluitend Visserstraat t.h.v. 61
VM01 Vismarkt 46-48 1993 519 + MM Bestrating
VM02 Vismarkt 41 1949 - + GIA Nieuwbouw Tonput en aw uit LME(A)? Profielen getekend
WB01 Westerbinnensingel Astraat 7 (t.h.v.) 2002 - + Hervonden stad 2003 MM Rioolsanering A-poort 15e eeuw/ dgr bl klei zoals bij hoek Westerbinnensingel-Verl Visserstr (zie ook boringen Sledemennerstraat!)
WB02 Westerbinnensingel 48 (t.h.v.) 2001 - + Hervonden stad 2002 MM Glasvezelsleuf Drie horizontale eikenhouten balken +- 1530 AD
WB03 Westerbinnensingel 48 (t.h.v.) 2006 15720 + ARC rapporten 2005-128 / Hervonden stad 2006
MM Afvalcontainer Grondanker/wordt in dagrapport verwezen naar tek in tekkast onder Westbs 48/balkencontr. 16e E onderdeel van de oude stadsomwalling (Kranepoort)
WB04 Westerbinnensingel 30-32 1986 - + MM - Eén boring in achtertuin
WB05 Westerbinnensingel Gehele lengte 2002 3674 + MM Rioolsanering Mogelijk deel vestingwal
WH01 Westerhavenstraat 02 (t.h.v.) 2005 15277 + ARC rapporten 2005-128 MM Afvalcontainer Stadsgracht NT
WH02 Westerhavenstraat 22 2002 - + MM Verkennend Klein profiel afgestoken/onderzoek verhoogde tuin huis/opgebrachte klei met daarop humeuse kleilagen met puin
WH03 Westerhavenstraat 40 (t.h.v.) 2005 15270 + ARC rapporten 2005-128 MM Afvalcontainer Verdedigingswal NT/Tegenover Westerhavenstraat 47
ZD01 Ged. Zuiderdiep 113 1976 - + GIA Nieuwbouw Door te lage verwachtingen geen verdere opgravingen verricht/hoek Schoolholm-Torenstraat
ZD02 Ged. Zuiderdiep 158 1982 - + GIA Nieuwbouw In de profielen delen van de Kleine Aa (?) aangetroffen/Locatie Academie Minerva
ZD03 Ged. Zuiderdiep 95-97 1967 - + GIA Nieuwbouw Grachten uit periode I en III aangetroffen
ZK01 Zuiderkuipen 9-16 1987 537 + MM/GIA Nieuwbouw
Bijlage 1.4 Overzichtskaart van de locaties waar archeologisch onderzoek heeft plaatsgevonden
N
Bijlage 6.1 Reconstructie van de verdedigingswerken van de stad Groningen aan
de hand van cartografisch-, historisch- en archeologisch onderzoek
Vroegste stadswal
Stadsmuur en gracht
Menrediep
Verdedigingswal en gracht Bourgondische uitleg
Stadspoort
N
Bijlage 7.1 Overzicht boorraaien westzijde A
N
Bijlage 7.2 Overzicht boorraaien Hoge der A
N
Bijlage 7.3 Overzicht boorraaien Reitemakersrijge-Schuitemakersstraat-Brugstraat
N