industriële symbiose in havengebied - taakstelling voor de...
TRANSCRIPT
Joke Vansteenbrugge
de ruimtelijke planning?Industriële symbiose in havengebied - taakstelling voor
Academiejaar 2011-2012Faculteit Ingenieurswetenschappen en ArchitectuurVoorzitter: prof. dr. ir. Julien De RouckVakgroep Civiele Techniek
Master in de stedenbouw en de ruimtelijke planningMasterproef ingediend tot het behalen van de academische graad van
Begeleiders: Jan Willems, dr. ir. Tom MaesPromotor: prof. dr. ir. Greet Van Eetvelde
Dankwoord
Vooreerst mijn oprechte dank aan de promotoren van deze masterproef. Prof. dr. ir. Greet Van
Eetvelde om het kader te scheppen voor dit onderzoek en om de waardevolle opmerkingen
vanuit het buitenland. Karel Moentjens en Jan Willems voor hun begeleiding en tips vanuit hun
expertise bij de onderzoeksgroep MRB.
In het bijzonder een woord van dank aan promotor dr. ir. Tom Maes die altijd klaarstond om mij
op de goede weg te helpen, die mijn werk nalas en verbeterde en die dit werk mee vormgaf en
structureerde.
Ik richt ook graag een woord van dank aan alle personen die ik voor deze masterproef mocht
interviewen. Prof. dr. Georges Allaert voor zijn kennis over havenplanning, Saskia Walters van
Havenbedrijf van Gent, Paul De Rache van het Havenbedrijf van Antwerpen, Henk de Bruijn van
het Havenbedrijf van Rotterdam, Wiert-Jan de Raaf van het Rotterdam Climate Initiative en
Steven Geirnaert van het Gents MilieuFront.
Ik wil mijn oprechte dank betuigen aan mijn ouders. Zij hebben mij doorheen mijn volledige
schoolcarrière materiële en emotionele steun gegeven. Ze lieten mij in alle vrijheid een
studierichting kiezen en gaven mij de kans na vier jaar studie tot industrieel ingenieur
bouwkunde nog een tweede master te behalen in de stedenbouw en ruimtelijke planning.
Daarnaast wil ik ook mijn zussen en mijn vrienden danken voor de nodige en aangename
ontspanningsmomenten en de fijne gesprekken. Bedankt Barbara, Hanne, Lena, Janna, Alies,
Elke, Lies, Brecht, Koen, Jonas, Anne, Jens, Samuel, Werther, Evy, Sofie, Jan, Peter, Pieter, Aliou,
Peter, Maarten en iedereen die ik hier nog vergeten ben.
De auteur geeft de toelating deze masterproef voor consultatie beschikbaar te stellen en delen
van de masterproef te kopiëren voor persoonlijk gebruik.
Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met
betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van
resultaten uit deze masterproef
Gent, augustus 2012 Joke Vansteenbrugge
Industriële symbiose in havengebied - taakstelling voor de ruimtelijke
planning?
Door Joke Vansteenbrugge
Promotor: prof. dr. ir. Greet Van Eetvelde Begeleiders: Jan Willems, dr. ir. Tom Maes
Samenvatting
Industriële symbiose is een steeds aan populariteit winnend concept om energie of grondstoffen
uit te sparen. Concreet gaat het om het uitwisselen van een reststroom of een bijproduct tussen
twee verschillende actoren. In Vlaanderen bestaan hier reeds enkele voorbeelden van, maar
vaak duiken er obstakels op waardoor de effectieve realisatie uitblijft. Het ontbreekt Vlaanderen
bovendien aan een kader voor industriële symbiose. De focus ligt in deze masterproef op de
havengebieden van Gent en Antwerpen omdat deze havens naast de klassieke logistiek van een
haven ook nog veel industrie bevatten en in die zin een hoogdynamisch bedrijventerrein zijn.
In deze masterproef wordt getracht een antwoord te vinden op de vragen:
Welke rol speelt de ruimtelijke planning vandaag in de verwezenlijking van industriële
symbiose in de Vlaamse havengebieden?
Welke rol speelt de ruimtelijke planning in de verwezenlijking van industriële symbiose
in de haven van Rotterdam en welke lessen kunnen daaruit worden getrokken?
Welke stappen moeten de Vlaamse havens ondernemen om industriële symbiose te
verwezenlijken in de havengebieden, algemeen of vanuit de ruimtelijke planning?
Algemeen kan worden geantwoord op de eerste vraag dat ruimtelijke planning vandaag de dag
slechts een beperkte rol speelt voor de verwezenlijking van industriële symbiose. Er is geen
instrumentarium voor en er gebeurt voorlopig geen grondige ruimtelijke analyse of ruimtelijk
ontwerp voor industriële symbiose.
De haven van Rotterdam werd verondersteld een voorbeeldhaven te zijn voor de Vlaamse
havens. Na onderzoek blijkt dit echter niet op alle vlakken zo te zijn. Rotterdam heeft een goed
samenwerkingsverband tussen de verschillende actoren en één bijzondere actor: het
Warmtebedrijf. Het instrumentarium is –naast een grondige lange termijnvisie en het label van
het RCI- dan weer niet geschikt om een voorbeeld aan te nemen. Er zijn enkele interessante
studies gebeurd naar verschillende reststromen waaruit een aantal projecten zijn voortgevloeid.
Concrete projecten van industriële symbiose op grote schaal ontbreken.
Ten slotte zijn een aantal taken opgesteld voor het algemeen beleid en specifiek voor de
ruimtelijke planning. Enkele algemene taken zijn: het oprichten van een Warmtebedrijf, het
opmaken van een inventaris voor alle reststromen, het creëren van een label zoals het RCI, …
Enkele taken voor de ruimtelijke planning zijn: het opmaken van een grondige visie voor de
havens waarin industriële symbiose aanwezig is, het opmaken van een structuurplan voor
buisleidingen, het realiseren van een flexibele en robuuste ruimtelijke ordening en structuur.
Trefwoorden
industriële ecologie – industriële symbiose – reststromen – havenbedrijf – ruimtelijke
planning
Extended abstract It is clear that in 2012 awareness has grown of the problem of climate change. Our current use of
energy and resources is unsustainable. Industrial symbiosis is a possible means to decrease this
problematic use of energy and resources. It is part of the field of industrial ecology. They both
show analogy with the biological world. Industrial ecology is concerned with the flow of
materials and energy through systems at different scales (Chertow, 2004). Whereas industrial
symbiosis, more specifically, is the exchange of materials, energy or information between two
companies. It can also be applied on different scales. Economic and ecological benefits are the
intended results.
Worldwide there are many successful projects using industrial symbiosis. One of the most cited
examples is that of Kalundborg, Denmark. In this small town industrial symbiosis has grown
spontaneously over the past decades resulting in more than 20 symbiotic relations between 7
companies. Attempts to copy this unplanned example have often failed, which raises the
question if industrial symbiosis should be planned or not. Since the co-operation between
companies is essential for industrial symbiosis, the government’s position is rather undefined.
The government has to find a balance between stimulating the initiatives and letting the market
find its own way towards industrial symbiosis. Their policy can be top-down or bottom-up.
In Flanders there are some cases of industrial symbiosis but there is no general policy and very
little information available. This master thesis investigates the realization of industrial symbiosis
in the ports of Antwerp and Ghent. Port areas meet all the conditions for industrial symbiosis,
since they contain a great many companies with high energy use. Furthermore, in Ghent and
Antwerp there is a lot of industry beside the classical logistic activities.
Firstly, this master thesis surveys the symbiotic activities in the ports of Antwerp and Ghent.
Both of them already have some initiatives of industrial symbiosis in their area. Both ports also
have had some studies done on the exchange of by-products and heat, but they have not led to
actual symbiotic projects. Secondly, the port areas are analyzed from the spatial planner’s point
of view. The four basic elements of spatial planning are used for this analysis: operators,
instruments, spatial analysis and spatial design (Allaert, 2009). This way, we try to find out what
the role of spatial planning is in the ports today. Spatial planning does not seem to play a very
important role in the Flemish ports. The spatial planning is mostly limited to the allocation of
functions, without a holistic integrated approach. Spatial analysis and spatial design for
industrial symbioses occur only very rarely.
The port of Zeeland is briefly discussed because of its interesting initiatives related to industrial
symbiosis. One of those is a structural vision for pipelines. This instrument creates a framework
and standards and it safeguards space for the construction of future pipelines. Pipelines are an
indispensable element of the infrastructure for industrial symbiosis.
Then, in order to obtain a road map for the future development of the Flemish ports towards
industrial symbiosis, we look at an example of a sustainable port with industrial symbiosis. The
port of Rotterdam fits this purpose. The port area is surveyed and analyzed in the same way as
the port areas of Ghent and Antwerp. The analysis shows that Rotterdam does not serve as a
good example for the Flemish ports on all levels.
The port of Rotterdam has a good basis for industrial symbiosis but lacks actual realizations. The
operators are united in the Rotterdam Climate Initiative. There is a thorough vision and there
have been some profound studies for re-use of heat and CO2. These studies have led to the
foundation of the “Warmtebedrijf” (Heating Company), a co-operation between public and
private partners to construct and exploit pipelines for heat transport. There is also a project for
transport, storage and reuse of CO2 with short-term goals. The Rotterdam Climate Initiative can
be seen as an instrument for the encouragement of industrial symbiosis because it creates
support from both society and companies to benefit from the RCI-label for their green
marketing. Apart from the RCI there are no actual instruments for the establishment of a
framework or the encouragement of industrial symbiosis in the port of Rotterdam. The spatial
analysis in the port of Rotterdam exists in the form of several studies about heat, biomass or
CO2. However, there is no spatial analysis in the form of the search for a spatial structure for
industrial symbiosis. The same applies for the spatial design.
In the concluding chapter of this master thesis, the port of Rotterdam is compared with the
Flemish ports by using the four basic elements of spatial planning. The aim is to extract lessons
and tasks out of the analysis. Per element of spatial planning general tasks and tasks specific to
spatial planning are defined. The main general tasks are:
The foundation of a heating company (Warmtebedrijf). A co-operation between some
public and private partners for the construction and exploitation of a (residual) heating
network. This can be launched by the municipality or by the port company.
Taking measures to improve the supply and demand for by-products and residual heat.
These are taken preferably at the federal or Flemish level.
The development of a brand or label that unites different stakeholders, that creates
support from society and that companies can benefit from for their green marketing. The
RCI is the perfect example for this task.
The creation of an inventory for all the residual flows to establish transparency and an
overview. Co-operation between the port company, the universities and other companies
is recommended.
The main tasks for the spatial planning are:
The development of a thorough vision for the further evolution of the port area where
industrial symbiosis takes an important place. All the different stakeholders should be
represented in this vision. Spatial planning takes the role of moderator between all these
visions and tries to form them into one vision with specific goals for the future.
The development of a structure plan for pipelines in the port area, possibly also for the
entire Flemish region. This will create clarity about the location of pipelines and the
responsibilities of the different stakeholders. Space in port areas is scarce so the
construction of new pipelines must be planned carefully.
An important condition for the realization of planned industrial symbiosis is a flexible
and robust spatial planning. If the instruments and the projects are not flexible,
companies will not be inclined to participate. If the system is not robust, it will collapse
when one stakeholder drops out.
The possibilities for a spatial structure for industrial symbiosis in port areas can give way to
further academic research. By clustering certain activities and a logical order of entities, an
efficient and economically interesting system could be established. To which extent is this
possible in the Flemish port areas?
i
Inhoud
Inhoud ...................................................................................................................................................... i
Lijst van figuren ........................................................................................................................................ v
Lijst van tabellen ..................................................................................................................................... vii
Lijst van afkortingen .............................................................................................................................. viii
1 Inleiding ........................................................................................................................................... 1
2 Industriële ecologie ......................................................................................................................... 3
2.1 Het begrip ................................................................................................................................ 3
2.2 Historische ontwikkeling ......................................................................................................... 3
2.3 Doelen ..................................................................................................................................... 4
2.4 Sleutelconcepten ..................................................................................................................... 4
2.5 Instrumenten voor industriële ecologie .................................................................................. 5
2.5.1 LCA ................................................................................................................................... 5
2.5.2 LCD en DfE ....................................................................................................................... 7
2.6 Eco-industriële parken ............................................................................................................ 7
2.6.1 Definitie en geschiedenis................................................................................................. 7
2.6.2 Instrumenten ................................................................................................................... 8
3 Industriële symbiose ..................................................................................................................... 11
3.1 Het begrip .............................................................................................................................. 11
3.2 Kalundborg ............................................................................................................................ 11
3.2.1 Historische evolutie ....................................................................................................... 12
3.2.2 Kalundborg vandaag ...................................................................................................... 12
3.3 De rol van de overheid .......................................................................................................... 13
3.4 Toepassingsvormen van IS .................................................................................................... 14
3.4.1 Type 1: afval-uitwisseling .............................................................................................. 14
3.4.2 Type 2: binnen een bedrijf of organisatie ..................................................................... 14
3.4.3 Type 3: tussen bedrijven in een afgebakend eco-industrieel park ............................... 14
3.4.4 Type 4: tussen lokale bedrijven – niet in elkaars directe omgeving ............................. 14
3.4.5 Type 5: tussen bedrijven georganiseerd over een groter gebied ................................. 14
3.5 Industriële symbiose en participatie ..................................................................................... 15
3.6 Verschillende succesfactoren (Willems, 2011) ...................................................................... 15
3.6.1 Juridische kritische factoren .......................................................................................... 16
ii
3.6.2 Economische kritische factoren .................................................................................... 17
3.6.3 Ruimtelijke kritische factoren ....................................................................................... 19
3.6.4 Technische kritische factoren ........................................................................................ 20
3.6.5 Sociale kritische factoren .............................................................................................. 22
4 Ruimtelijke Planning in een havengebied ..................................................................................... 24
5 Energiebeleid in de Vlaamse havens ............................................................................................. 25
5.1 Algemeen belang en beleid van de Vlaamse havens ............................................................ 25
5.1.1 Economisch belang van de Vlaamse havens ................................................................. 25
5.1.2 Vlaams havenbeleid ...................................................................................................... 25
5.1.3 Havendecreet ................................................................................................................ 25
5.1.4 MIDA’s Gent en Antwerpen .......................................................................................... 26
5.2 Haven Gent ............................................................................................................................ 26
5.2.1 Korte geschiedenis ........................................................................................................ 26
5.2.2 Algemeen ....................................................................................................................... 29
5.2.3 Activiteiten met betrekking tot industriële symbiose ................................................... 30
5.2.3.1 Bio-Base Europe ........................................................................................................ 30
5.2.3.2 Studie reststromen in de Gentse Kanaalzone ........................................................... 31
5.2.3.3 Strategisch plan 2010-2020 ....................................................................................... 33
5.2.3.4 Bestaande uitwisselingen in de Gentse Kanaalzone ................................................. 34
5.2.4 Zeeland Seaport ............................................................................................................. 36
5.2.4.1 Valorisatie reststromen Sloegebied .......................................................................... 37
5.2.4.2 Multi-Utility Provider ................................................................................................. 38
5.2.4.3 Structuurvisie Buisleidingen ...................................................................................... 39
5.3 Haven Antwerpen .................................................................................................................. 41
5.3.1 Korte geschiedenis ........................................................................................................ 41
5.3.2 Algemeen ....................................................................................................................... 45
5.3.3 Activiteiten met betrekking tot industriële symbiose ................................................... 46
5.3.3.1 Burgemeestersconvenant en klimaatplan Antwerpen ............................................. 46
5.3.3.2 Ondernemingsplan 2009-2013 .................................................................................. 46
5.3.3.3 Energie- en klimaatbeleid Gemeentelijk Havenbedrijf Antwerpen .......................... 47
5.3.3.4 Duurzame haven van Antwerpen .............................................................................. 47
5.3.3.5 MIP3 – HEAT .............................................................................................................. 48
5.3.3.6 Valorisatie van industriële restwarmte ..................................................................... 49
5.3.3.7 Bestaande uitwisselingen in de Antwerpse haven .................................................... 49
iii
5.4 Analyse .................................................................................................................................. 50
5.4.1 Actoren .......................................................................................................................... 50
5.4.2 Instrumentarium ........................................................................................................... 51
5.4.3 Ruimtelijke analyse ........................................................................................................ 53
5.4.4 Ruimtelijk ontwerp ........................................................................................................ 54
6 De haven van Rotterdam ............................................................................................................... 55
6.1 Korte geschiedenis (Havenbedrijf Rotterdam, 2012) ............................................................ 55
6.2 Algemeen ............................................................................................................................... 58
6.2.1 Activiteiten, feiten en cijfers ......................................................................................... 58
6.2.2 Eigendomsstructuur ...................................................................................................... 60
6.2.3 Energie vandaag ............................................................................................................ 60
6.3 Activiteiten met betrekking tot industriële symbiose ........................................................... 62
6.3.1 INES ................................................................................................................................ 62
6.3.2 ROM-Rijnmond R3 ......................................................................................................... 62
6.3.3 Botlekloop ..................................................................................................................... 63
6.3.4 Energiehefboom ............................................................................................................ 64
6.3.5 Rotterdam Climate Initiative ......................................................................................... 65
6.3.5.1 Wie............................................................................................................................. 66
6.3.5.2 Wat ............................................................................................................................ 68
6.3.6 Havenvisie 2030............................................................................................................. 70
6.3.6.1 Proces ........................................................................................................................ 70
6.3.6.2 Succesfactoren .......................................................................................................... 71
6.3.6.3 Agenda ....................................................................................................................... 72
6.3.7 Plant-One ....................................................................................................................... 73
6.3.8 Warmtebedrijf ............................................................................................................... 74
6.3.9 Stadshavens ................................................................................................................... 75
6.3.10 Rotterdam Energy Port .................................................................................................. 76
6.4 Analyse .................................................................................................................................. 78
6.4.1 Actoren .......................................................................................................................... 78
6.4.2 Instrumentarium ........................................................................................................... 79
6.4.3 Ruimtelijke analyse ........................................................................................................ 80
6.4.4 Ruimtelijk ontwerp ........................................................................................................ 81
7 Analyse en taakstelling voor de Vlaamse havens .......................................................................... 82
7.1 Algemene vergelijking ........................................................................................................... 82
iv
7.1.1 De cijfers ........................................................................................................................ 82
7.1.2 Beleid inzake industriële symbiose ............................................................................... 83
7.2 Actoren .................................................................................................................................. 83
7.2.1 Algemene analyse .......................................................................................................... 83
7.2.2 Algemene taakstelling ................................................................................................... 85
7.2.3 Taakstelling ruimtelijke planning................................................................................... 85
7.3 Instrumentarium ................................................................................................................... 86
7.3.1 Algemene analyse .......................................................................................................... 86
7.3.2 Algemene taakstelling ................................................................................................... 87
7.3.3 Taakstelling ruimtelijke planning................................................................................... 87
7.4 Ruimtelijke analyse ................................................................................................................ 88
7.4.1 Algemene analyse .......................................................................................................... 88
7.4.2 Algemene taakstelling ................................................................................................... 89
7.4.3 Taakstelling ruimtelijke planning................................................................................... 90
7.5 Ruimtelijk ontwerp ................................................................................................................ 90
7.5.1 Algemene analyse .......................................................................................................... 90
7.5.2 Algemene taakstelling ................................................................................................... 91
7.5.3 Taakstelling ruimtelijke planning................................................................................... 91
8 Besluit ............................................................................................................................................ 92
Referenties ............................................................................................................................................ 96
v
Lijst van figuren
Figuur 1: Types (eco)systemen van lineair naar cyclisch (bron: NPPC, 1995) ......................................... 5
Figuur 2: fasen van LCA (US EPA, 2006) .................................................................................................. 6
Figuur 3: grafische weergaven van een bedrijventerreinscan in een JERTS-pentagon (bron: MRB,
2008) ........................................................................................................................................................ 9
Figuur 4: Industriële symbiose op lokaal en regionaal niveau in verhouding tot industriële ecologie
(bron: Konz en van den Thillart, 2002) .................................................................................................. 11
Figuur 5: IS-systeem Kalundborg (bron: http://www.symbiosis.dk/en/system, 2012) ........................ 12
Figuur 6: Economisch belang van de Vlaamse zeehavens (2002) (bron: ministerie van de Vlaamse
gemeenschap, 2005) ............................................................................................................................. 25
Figuur 7: Waterlopen rond Gent in de 16e eeuw (bron: Felixarchief stad Antwerpen, 2012) ............. 27
Figuur 8: het kanaal Gent-Terneuzen (bron: Google Earth + eigen bewerking, 2012) ......................... 27
Figuur 9: haven van Gent vandaag (bron: Havenbedrijf Gent, 2012) ................................................... 28
Figuur 10: Ligging van de acht nader onderzochte bedrijven van de bedrijvenronde (bron: GMF, 2008)
............................................................................................................................................................... 32
Figuur 11: bestaande uitwisselingen in de GKZ (bron: GMF, 2008 + eigen bewerking, 2012) ............. 35
Figuur 12: locatie Sloegebied (bron: Google Maps, 2012 + eigen bewerking) ..................................... 37
Figuur 13: Antwerpen 14e eeuw ........................................................................................................... 41
Figuur 14: Antwerpen 16e eeuw (bron: http://www.skyscrapercity.com/showthread.php?t=534843,
2008) ...................................................................................................................................................... 41
Figuur 15: Antwerpen 17e eeuw (bron:
http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Marchionatus_Sacri_Romani_Imperii_-
_Antwerpen,_het_markgraafschap_de_de_belangrijkste_gebouwen_%28Claes_Jansz._Visscher,_162
4%29.jpg, 2012) ..................................................................................................................................... 42
Figuur 16: Antwerpen 1897 (bron: http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Antwerpen1897.png,
2012) ...................................................................................................................................................... 43
Figuur 17: Haven van Antwerpen vandaag (bron: Havenbedrijf, 2012) ............................................... 45
Figuur 18: De Oude stad aan de Rotte-rivier (bron: Havenbedrijf Rottterdam en Gemeentearchief
Rotterdam, 2012) .................................................................................................................................. 55
Figuur 19: Stadsdriehoek tussen 1590 en 1615 (bron: Havenbedrijf Rotterdam en Gemeentearchief
Rotterdam, 2012) .................................................................................................................................. 55
Figuur 20: eerste ontwikkelingen op het eiland Feijenoord (1820-1874) (bron: Havenbedrijf
Rotterdam en Gemeente-archief Rotterdam, 2012) ............................................................................ 55
Figuur 21: foto eerste petroleumhaven Pernis 1935 (bron: Havenbedrijf Rotterdam, 2012) .............. 56
Figuur 22: containerterminals op de Maasvlakte (bron: Havenbedrijf Rotterdam en Aeroview
Rotterdam, 2012) .................................................................................................................................. 57
Figuur 23: Plangebied Maasvlakte 2 (bron:
http://www.maasvlakte2.com/nl/index/show/id/89/Beeldbank, 2012) ............................................. 57
Figuur 24: overzicht van de havensectoren in de haven van Rotterdam – westelijk gedeelte (bron:
http://www.portofrotterdam.com/nl/Over-de-haven/havenkaarten/Pages/havensectoren.aspx,
2012) ...................................................................................................................................................... 58
vi
Figuur 25: overzicht van de havensectoren in de haven van Rotterdam – oostelijk gedeelte (bron:
http://www.portofrotterdam.com/nl/Over-de-haven/havenkaarten/Pages/havensectoren.aspx,
2012) ...................................................................................................................................................... 59
Figuur 26: overzicht energiecentrales en energiegerelateerde voorzieningen in de haven van
Rotterdam (bron: Havenbedrijf Rotterdam, 2010) ............................................................................... 61
Figuur 27: structuur van de stakeholders van ROM-Rijnmond R3 (bron: ROM-Rijnmond R3, 2006) ... 62
Figuur 28: schema Botlekloop (bron: Harlé, 2007) ............................................................................... 64
Figuur 29: Emissie in de sector energie en industrie per subsector in het basisjaar en verwachte
emissie in de zichtjaren 2015, 2020 en 2025. In zwart staat de RCI-doelstelling voor de totale CO2-
emissie in 2025 (bron: Plomp et al., 2010) ............................................................................................ 66
Figuur 30: organisatiestructuur RCI (bron: RCI, 2012) .......................................................................... 67
Figuur 31: overzicht van de biomassa-initiatieven in de haven van Rotterdam (bron: RCI, 2012) ....... 69
Figuur 32: overzicht van de vier scenario's naar belang van factoren en overslag (bron: Havenvisie
2030, 2011) ............................................................................................................................................ 71
Figuur 33: Route Warmtenet van het Warmtebedrijf (bron: Warmtebedrijf, 2012) ............................ 75
Figuur 34: overzicht van de energie-entiteiten in de haven van Rotterdam (bron: Havenbedrijf
Rotterdam, 2011) .................................................................................................................................. 77
vii
Lijst van tabellen
Tabel 1: vergelijking haven Gent en haven Zeeland.............................................................................. 36
Tabel 2: vergelijking van het relatief grondbezit van de havenbedrijven ............................................. 50
Tabel 3: vergelijking algemene gegevens havens Gent, Antwerpen, Rotterdam ................................. 82
viii
Lijst van afkortingen
DfE Design for Environment
EIP Eco-industrieel park
GMF Gents MilieuFront
IE Industriële ecologie
IS Industriële symbiose
LCA Life Cycle Assesment of Life Cycle Analysis
LCD Life Cycle Design
MUP Multi-Utility Provider
NIB Nieuw Industrieel Beleid
RCI Rotterdam Climate Initiative
VeGHO Vereniging voor Gentse Havengebonden Ondernemingen
1
1 Inleiding
Anno 2012 zijn we ons inmiddels bewust van de problematiek rond het klimaat. Ons huidig
grondstoffen- en energieverbruik is niet duurzaam en daar moet iets aan worden gedaan. We
kunnen onze huizen passief bouwen, met de fiets naar het werk gaan en onze daken vullen met
zonnepanelen, maar deze maatregelen zullen nog steeds slechts een klein verschil maken in het
energieverbruik van ons land. Het grootste deel van ons energieverbruik is immers afkomstig van de
industrie. De fabrieken die de bouwmaterialen, de fietsen en de zonnepanelen vervaardigen leveren
de grootste milieukost van het product. Door industriële symbiose kan het energie- en
grondstoffenverbruik in de industrie sterk verminderd worden.
Het begrip industriële ecologie biedt een breed kader waarbinnen industriële symbiose onder meer
een specifiekere discipline is. Beide begrippen vertonen een analogie met de biologie. De basis is een
holistische kijk op het geheel van industriële processen waarbij cyclische in plaats van lineaire
systemen worden nagestreefd. In een cyclisch systeem zijn er geen afvalstromen aangezien deze
allemaal worden verbruikt in het systeem zoals in de wilde natuur. Industriële ecologie en zijn
geschiedenis, zijn doelen en concepten, zijn instrumenten worden in het eerstvolgende hoofdstuk
uitvoerig besproken. Vervolgens wordt industriële symbiose besproken in hoofdstuk 3. Bij industriële
symbiose gaat het concreet om het aangaan van relaties tussen tenminste twee bedrijven,
bedrijvengroepen of tussen een bedrijf en een ander gebied zoals een woongebied. Industriële
symbiose komt voor op verschillende schaalniveaus. De relaties die worden aangegaan zorgen voor
zowel een economisch als een ecologisch voordeel.
Wereldwijd zijn er reeds vele projecten waarbij aan industriële symbiose gedaan is, maar het
allerbekendste hierin is dat uit Kalundborg, Denemarken. In dit kleine stadje zijn de symbiotische
relaties tussen een beperkt aantal partijen organisch gegroeid over de voorbije decennia. Momenteel
bestaan er meer dan 20 symbiotische relaties tussen slechts zeven bedrijven en de stad. Dit
ongeplande voorbeeld heeft men vaak proberen imiteren op andere locaties, maar deze initiatieven
bleven zelden overeind.
Bedrijven zijn in staat industriële symbiose te realiseren zonder tussenkomst van de overheid. De
overheid kan daarentegen niet zonder de medewerking van bedrijven. Vaak worden bedrijven
tegengehouden door de investeringskost die gepaard gaat met de uitwisseling. Naast de
investeringskost zijn er overigens nog talrijke factoren die de stap naar industriële symbiose
beïnvloeden. De overheid kan bedrijven hierin stimuleren en steunen. Welke rol de overheid precies
speelt, is voor elk land en elke regio verschillend. Er moet voortdurend een keuze gemaakt te worden
tussen het overlaten van de initiatieven aan de markt, een bottom-up beleid , en het stimuleren of
zelfs organiseren van initiatieven rond industriële symbiose, een top-down beleid.
Vlaanderen is op het vlak van industriële symbiose niet de beste leerling van de klas. Als centrale
regio in Europa en sterk industrieel gebied kan Vlaanderen hier echter niet achterblijven. Er bestaan
al gevallen van industriële symbiose, maar er is weinig informatie over en geen algemeen beleid. In
hoofdstuk 5 wordt getracht in eerste instantie een beeld te geven van de activiteiten met betrekking
tot industriële symbiose in de havengebieden van Gent en Antwerpen. Dit onderzoek gebeurt aan de
2
hand van interviews, informatie uit pers en van op het internet en uitgegeven documenten van
overheden en bedrijven.
Er wordt gefocust op havengebieden omdat deze qua grootte en aard aan alle voorwaarden voldoen
om industriële symbiose te realiseren. Een havengebied is als een groot bedrijventerrein met veel
goederenstromen en infrastructuren en een grote keuze aan modaliteiten. Bovendien zijn
havengebieden ook gebieden waarin veel energie gebruikt wordt en waar dus veel op energie zou
kunnen bespaard worden. De haven van Gent en de haven van Antwerpen worden nader onderzocht
omdat daar een grote toegevoegde waarde wordt gecreëerd. Er is veel industrie naast de klassieke
havenactiviteiten, het zijn MIDA’s.
Nadat een beeld geschetst is van de activiteiten met betrekking tot industriële symbiose in de havens
van Gent en Antwerpen worden deze havens geanalyseerd vanuit de ruimtelijke planning. Hiervoor
zijn de vier pijlers van de ruimtelijke planning gebruikt: actoren, instrumentarium, ruimtelijke analyse
en ruimtelijk ontwerp (Allaert, 2009). In de ruimtelijke planning bestaat er enerzijds de ruimtelijke
orde en anderzijds het handelingsperspectief. De ruimtelijke orde (het materieel object) omvat de
kennis van de ruimtelijke structuur en dynamiek. Hier horen de ruimtelijke analyse en het ruimtelijk
ontwerp bij. Die kennis staat binnen de ruimtelijke planning niet op zichzelf, maar dient om tussen
ruimte en maatschappij de best mogelijke aanpassing te verwezenlijken. Dit is het
handelingsperspectief van de ruimtelijke planning, het formele object (Kleefman, 1985). Hierbij gaat
het om interventies en instrumenten, uitgevoerd door actoren. Aan de hand van de vier pijlers wordt
getracht een antwoord te geven op de vraag welke rol de ruimtelijke planning momenteel speelt in
het beleid van de Vlaamse havens.
Vervolgens is het de bedoeling met deze masterproef ook een toekomstperspectief te kunnen
vormen voor de Vlaamse havens. Daarom wordt een ‘voorbeeldhaven’ onderzocht. De haven van
Rotterdam blijkt hiervoor de geschikte casus. Aangezien Rotterdam zich profileert als een duurzame
haven waarin vele initiatieven voor IS bestaan, moet het mogelijk zijn hieruit lessen te trekken voor
de Vlaamse havens. De haven van Rotterdam wordt in hoofdstuk 6 onderzocht zoals de Vlaamse
havens. Eerst wordt er een overzicht gemaakt van alle activiteiten en wat ze juist inhouden. Daarna
wordt deze informatie geanalyseerd volgens de vier pijlers van de ruimtelijke planning.
Aan de hand van de twee voorgaande hoofdstukken wordt in het afsluitende zevende hoofdstuk een
vergelijking gemaakt tussen de Vlaamse havens en de haven van Rotterdam. Er wordt bekeken wat
de verschillen tussenbeide zijn. Belangrijker echter, is te kijken wat de Vlaamse havens kunnen leren
van de Nederlandse. Dit alles gebeurt opnieuw volgens de vier pijlers van ruimtelijke planning. Ten
slotte is het de bedoeling een algemeen kader te ontwikkelen onder de vorm van een taakstelling
voor de ruimtelijke planning. Per pijler wordt een taakstelling geformuleerd waarvan een deel
algemeen is en een deel specifiek voor de ruimtelijke planning. In de taakstelling wordt zo concreet
mogelijk omschreven wat er moet gebeuren om tot een beter beleid inzake industriële symbiose in
de havengebieden te komen.
3
2 Industriële ecologie
2.1 Het begrip Het woord ecologie bestaat uit het Griekse ‘Oikos’ wat ‘huishouden’ betekent en ‘logos’ wat ‘studie
van’ betekent. Ecologie betekent de studie van alles wat er op aarde leeft (planten, dieren, microben,
mensen,…) en de wisselwerking tussen deze organismen. De term had oorspronkelijk enerzijds een
biologische en anderzijds een milieukundige betekenis, maar dat onderscheid vervaagt steeds meer.
Industriële ecologie betekent de studie van het industriële en het ecologische systeem en de
wisselwerking ertussen (Garner et al., 1995). Al moet hieraan worden toegevoegd dat dit slechts één
definitie is van de vele.
2.2 Historische ontwikkeling Industriële ecologie is een zeer jong interdisciplinair onderzoeksveld dat zijn oorsprong vindt in de
systeemanalyse. In de vroege jaren ’60 en ’70 werkte Jay Forrester bij MIT (Massachusetts Institute
of Technology) al met de systeembenadering. Hij zag de wereld als een geheel van met elkaar
verweven systemen. Donella en Dennis Meadows en andere bouwden hierop verder in hun boek
‘Limits to Growth’ (New York: Signet, 1972). Ze simuleerden de aantasting van het milieu aan de
hand van de systeemanalyse en toonden zo aan dat het industrieel systeem van toen niet-duurzaam
was.
In België brachten een groep van zes biologen, chemici en economen een pamflet uit waarin ze de
Belgische economische activiteiten uittekenen met stroomschema’s van materiaal en energie in
plaats van in monetaire termen. Ze wilden op die manier aantonen dat de globalisering (het
openstellen van de grenzen en de internationalisatie van de economie) tegelijk leidt tot een
ontkoppeling van sectoren binnen dezelfde materiaalstromen en een toename van energiegebruik
en afval. (Maes, 2011)
Hoewel dit een vroege beschrijving was van industrieel metabolisme, werd de term pas in 1989
officieel ontwikkeld door Robert Ayres. Het is het gebruik van materialen en energie door de
industrie en de manier waarop ze door het industrieel systeem stromen en worden getransformeerd
en afgevoerd als afval.
Een artikel van Robert Frosh en Nicholas Gallopoulos bracht in 1989 voor het eerst de term
industrieel ecosysteem naar buiten, wat leidde tot het concept ‘industriële ecologie’. Hiermee
refereerden ze naar de analogie met het natuurlijke ecosysteem dat cyclisch is en dus geen verliezen
kent.
In 1991 betekende een colloquium over industriële ecologie een grote doorbraak voor het
onderzoeksveld (Garner et al., 1995). In 1997 werd voor het eerst het maandblad ‘journal of
industrial ecology’ uitgegeven door de international society for industrial ecology (.
Tegenwoordig bestaan er in vele landen verenigingen die trachten de ideeën van industriële ecologie
te implementeren in hun economie.
4
2.3 Doelen Volgens het National Polution Prevention Center (NPPC, 1995) van de universiteit van Michigan is het
hoofddoel van industriële ecologie het promoten van duurzame ontwikkeling op globaal, regionaal
en lokaal niveau. Duurzame ontwikkeling is door de VN in 1987 gedefinieerd als “ontwikkeling die
aansluit op de behoeften van het heden zonder het vermogen van toekomstige generaties om in hun
eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen” in het rapport ‘Our common future’. Hieronder
onderscheid het NPPC drie pijlers:
1. het duurzaam gebruik van grondstoffen (bijvoorbeeld door hernieuwbare energie te
gebruiken)
2. het vrijwaren van de menselijke en ecologische gezondheid (bijvoorbeeld door het behoud
van de structuur en de functie van ecosystemen zoals het regenwoud in Brazilië)
3. het promoten van ecologische rechtvaardigheid (enerzijds intergenerationeel om de noden
van toekomstige generaties niet in gevaar te brengen en anderzijds intersociaal om het grote
verschil in toegang tot grondstoffen tussen ontwikkelde en ontwikkelingslanden te
minimaliseren)
2.4 Sleutelconcepten Deze concepten maken industriële ecologie tot wat het is en zou moeten zijn. Ze zijn geformuleerd
door Garner et al. (1995). Ze beschrijven de visie, de methode, de eigenschappen, kortom ze
definiëren industriële ecologie.
Systeemanalyse
De systeemvisie is cruciaal voor industriële ecologie. ze laat toe dat fabrikanten hun producten
ontwikkelen op een duurzame manier. De studie van de relatie tussen industriële en ecologische
systemen staat hierin centraal. In deze studie is het niet de bedoeling algemene theorieën te vinden
die praktisch overal toepasbaar zijn. Op die manier boet men in aan inhoud. Wanneer het
studiegebied te klein wordt, boet men echter in aan bruikbaarheid van de theorie.
Materiaal- en energiestromen en –transformaties
Materiaal en energie worden door industriële systemen getransformeerd tot producten,
bijproducten en afval. De verbruikte grondstoffen en de hoeveelheid uitgestoten stoffen kunnen
worden geïnventariseerd om een beeld te geven van de mogelijkheden in het kader van industriële
ecologie. Vaak wordt een onderscheid gemaakt tussen natuurlijke materiaal- en energiestromen en
antropogene stromen om de omvang van de door de mens veroorzaakte effecten in te schatten.
Multidisciplinaire benadering
Industriële ecologie vertrekt van een holistische systeemvisie. Daarom is er input en participatie
nodig van verschillende disciplines. Milieuproblemen zijn dan ook zo complex dat ze expertise
vereisen van verschillende kennisvelden zoals recht, economie, ingenieurswezen om tot een
oplossing te komen. In de industriële ecologie wordt vandaag voornamelijk de technologische kant
bekeken, wat eigenlijk een enge visie is volgens sommigen.
Analogie met natuurlijke systemen en lineaire (open) versus cyclische (gesloten) systemen
5
Industriële ecologie kent een analogie met de natuurlijke wereld, dit werd duidelijk onder ‘2.1 Het
begrip’. Het oorspronkelijke industrieel systeem is lineair: grondstoffen worden gebruikt en
producten, bijproducten en afval worden geproduceerd. Hierbij wordt er uitgegaan van een
ongelimiteerde voorraad aan grondstoffen en een onbeperkte groei van de afvalberg. In de natuur
geldt dit echter niet. ‘Afval’ van het ene organisme wordt in de natuur hergebruikt door een ander
organisme. Dit cyclisch systeem bereiken is een doel van industriële ecologie. In eco-industriële
parken vindt men echter vaak quasi-cyclische systemen die een beperkte hoeveelheid grondstoffen
verbruiken en een beperkte hoeveelheid afval afvoeren. In onderstaande figuur staan de
verschillende systemen lineair (Type I), quasi-cyclisch (Type II) en cyclisch (Type III) op een
schematische wijze geïllustreerd.
Figuur 1: Types (eco)systemen van lineair naar cyclisch (bron: NPPC, 1995)
2.5 Instrumenten voor industriële ecologie
2.5.1 LCA
LCA betekent Life Cycle Analysis of Life Cycle Assessment. Het is een techniek om de effecten of het
milieu van een bepaald product te beoordelen in alle levensfases van dat product. Hij is onderdeel
van de ‘cradle to grave’-benadering. Die idee dat alle levensfases van een product interdependent
zijn, handelingen in de ene fase hebben gevolgen voor de fases daaropvolgend. Het principe staat in
de ISO 14040 en 14044-norm. De bedoeling is een veel bredere kijk te krijgen op de milieueffecten
ten gevolge van de productie van zaken en te kijken hoe die productie kan worden aangepast. ‘Life
6
Cycle’ in de term LCA impliceert dat een echte, holistische beoordeling een beoordeling is van het
gebruik van grondstoffen voor productie, de productie, de distributie, het gebruik en de verwijdering
van een product en het transport dat al deze tussenstappen met elkaar verbindt.
Het LCA-proces is een systematische, gefaseerde benadering die bestaat uit vier delen. (US EPA,
2006)
1. Goal definition and scope:
Het product, proces of de activiteit wordt gedefinieerd en beschreven. Ook de context waarin de
beoordeling wordt gemaakt, de grenzen van het onderzoek en de te bekijken milieueffecten worden
vastgelegd.
2. Inventory Analysis:
Deze fase bestaat erin het energie-, water- en materiaalgebruik en de uitstoot in de omgeving te
identificeren en te kwantificeren.
3. Impact Assessment:
In deze fase moeten de mogelijke menselijke en ecologische effecten van het gebruik van water,
energie en materialen die bepaald zijn in de tweede fase worden beoordeeld. Dit is in feite de
effectenbeoordeling.
4. Interpretation:
Ten slotte worden de resultaten van de inventarisatieanalyse en de effectenbeoordeling geëvalueerd
om het gewenste product, proces of dienst te bekomen. Deze fase wordt soms ook ‘improvement
analysis’ genoemd.
Figuur 2: fasen van LCA (US EPA, 2006)
7
LCA kan zowel gebruikt worden binnen een bedrijf om de productie te optimaliseren aan de hand
van een zo volledig mogelijk beeld als extern om de milieu-profielen van verschillende producten,
processen of activiteiten te vergelijken. Moeilijkheden met LCA’s kunnen zijn: de beschikbaarheid
van data, het vastleggen van de grenzen van een bepaald systeem, het beoordelen van milieu-
effecten door de grote complexiteit ervan, … (NPPC, 1995). De methodologie van LCA moet dus nog
verfijnd worden, maar als tool is LCA zeker en vast bruikbaar om effecten op het milieu te reduceren.
2.5.2 LCD en DfE
Milieuproblemen ten gevolge van productieprocessen of gebruik moeten op een meer efficiënte
manier aangepakt worden. Life Cycle Design en Design for Environment proberen hier een
verandering in te brengen. Life Cycle Design (LCD) werkt systeemgericht. Door de product-
ontwikkelingscyclus te koppelen aan de fysieke levenscyclus van een product ontstaan er milieu-
eisen in elke fase van ontwerp. Design for Environment (DfE) is vergelijkbaar met LCD qua
doelstelling, maar heeft een ander uitgangspunt. Het DfE-kader vertrekt van de volledige
levenscyclus van het product en legt de focus op het integreren van milieuaspecten in het ontwerp
van producten en processen. LCD zal daarentegen eerder de gevolgen voor het milieu van elke
systeemcomponent (productie, distributie, management,…) trachten te minimaliseren. Beide
methodes maken gebruik van matrices om de verschillende eisen (milieu, prestatie, kost, cultureel,
legaal) in kaart te brengen over de verschillende fases van de levenscyclus.
2.6 Eco-industriële parken
2.6.1 Definitie en geschiedenis
De ontwikkeling van eco-industriële parken is voornamelijk gebaseerd op het concept industriële
ecologie. Er zijn verschillende definities.
De US EPA definieert een EIP als volgt (Heeres et al., 2004): “an EIP is a community of manufacturing
and service businesses seeking enhanced environmental and economic performance by collaborating
in the management of environmental and reuse issues. By working together, the community of
businesses seeks a collective benefit that is greater than the sum of the individual benefits each
company would realize if it optimized its individual performance only”
Met andere woorden, de opbouw van een eco-industrieel park steunt vooral op de voordelen die
bedrijven hier economisch en ecologisch kunnen halen door samen te werken.
De term eco-industrieel park verwijst naar eco-industriële ontwikkeling binnen een bepaalde
oppervlakte zoals gewone industrieparken dat doen. Het is de idee dat afval hergebruikt moet
worden in plaats van louter gereduceerd dat geleid heeft tot de introductie van de ‘eco-industriële
parken’. Onafhankelijke bedrijven maken zich afhankelijk van elkaar door uitwisseling van water,
energie en bijproducten. De inrichting van industriële symbiose staat centraal (Maes, 2011).
Introductie van het concept gebeurde in de jaren ’90. Vandaag heeft het wereldwijd toepassingen
gekend. Het wordt soms ook gezien als een toepassingsvorm van industriële symbiose (zie 3.4
Toepassingsvormen van industriële symbiose).
De planning van EIP’s is niet altijd met succes. Een onderzoek van Gibbs en Deutz (2007) bekeek 200
EIP-projecten en vond dat er bij slechts acht projecten effectief pogingen werden gedaan om
symbiose te implementeren. Elk van de cases hadden initieel de intentie om materiaal en energie uit
8
te wisselen maar vonden dat het in de praktijk zeer moeilijk was om bedrijven zover te krijgen te
participeren. Ze concludeerden ook dat het locatievraagstuk voor bedrijven niet bepaald wordt door
hun afvalkosten, die zijn relatief klein. Ondanks de verschillende problemen zijn er ook voordelen aan
eco-industriële ontwikkeling. Het stimuleert bijvoorbeeld de lokale economie. De kavels van een EIP
verkochten in enkele cases twee keer zo snel als een vergelijkbaar “non-eco-industrieel park”. Het
label speelt voor sommige bedrijven een belangrijke rol, in die mate dat het een nichemarkt creëert.
Bedrijven doen aan groene marketing.
Eco-industriële parken worden vaak in verband gebracht met eco-industriële netwerken. Deze laatste
kunnen breder gezien worden als een netwerk tussen bedrijven, overheid en onderwijsinstellingen
om nieuwe grondstoffen, productietechnieken, infrastructuur te ontwikkelen.
2.6.2 Instrumenten
Hieronder worden enkele instrumenten voor het realiseren, steunen of verbeteren van eco-
industriële parken beschreven.
ACE
Answers to the Carbon Economy ofwel ACE is een project dat wordt gesteund door het Europees
Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO). Met het project wil men een overgangstraject
uitstippelen om tot een koolstofarme economie te komen vanuit een zakelijk perspectief.
Implementatie van koolstofarme principes wordt onderzocht op drie niveaus: het niveau van het
bedrijf, dat van het bedrijvennetwerk en dat van het bedrijventerrein. Dit laatste is relevant voor het
principe van het EIP (ACE, 2012).
Voor koolstofarme bedrijventerreinen wil men de aanpak vergemakkelijken doorheen de volledige
levenscyclus en in alle aspecten. Concreet gaat het hierbij bijvoorbeeld om de opmaak van een
masterplan, fondsen, design, infrastructuur, ontwikkeling, management, marketing. ACE voert ook
haalbaarheidsstudies uit voor collectieve voorziening van groene energie. Ze maakten reeds
businessplannen voor bedrijventerreinen in Pittem, Poperinge, Brugge, Roeselare, …
JERTS
Met dit letterwoord wijst MRB erop dat het concept van een duurzaam bedrijventerrein – of een
eco-industrieel park- verder gaat dan louter de ruimtelijke context van het ‘terrein’ en het
economisch profijt dat ontstaat door clustering. De juridische verankering, de technische
haalbaarheid en het sociaal verantwoord ondernemen zijn eveneens belangrijke aspecten om de
duurzaamheid van het bedrijventerrein te bewerkstelligen (Van Eetvelde et al., 2008). Vanuit de
relevantie van het juridische, economische, ruimtelijke, technische en sociale aspect is het JERTS-
kader ontstaan.
Juridische verankering: Vele samenwerkingsinitiatieven stranden door een gebrek aan duidelijkheid
en (rechts-)zekerheid over zaken zoals de financiële input, de input van mensen en middelen, de
verdeling van taken en verantwoordelijkheden, … Een juridische verankering blijkt noodzakelijk om
die zekerheid en duidelijkheid aan te brengen.
9
Economische meerwaarde: Een economisch voordeel is een vereiste voor de medewerking van
bedrijven. Een beduidend imagovoordeel dat indirect een economische meerwaarde biedt, is
eveneens een interessant resultaat.
Ruimtelijke randvoorwaarden: Er is een zorgvuldig en efficiënt beheer nodig van de beschikbare
ruimte op het bedrijventerrein. Specifiek gaat het hier om aandacht voor het afwisselen van bouw-
en groenzones, voor ketenbeheer en duurzame mobiliteit en dergelijke.
Technische haalbaarheid: Een goede technische onderbouwing van de clustervorming is cruciaal
voor het al dan niet slagen van het EIP. Er is nood aan een stabiel systeem met gestandaardiseerde
producten en informatie.
Sociale verantwoording: Sociaal en maatschappelijk verantwoord ondernemen is een deel van het
duurzaam ondernemen. Goed stakeholdermanagement is daarom aanbevolen.
In het project Bedrijventerreinmanagement zijn verschillende praktijkvoorbeelden getest volgens dit
kader. Op die manier is JERTS ook een instrument. Aan de hand van een checklist werden scores
gegeven aan de bedrijventerreinen voor verschillende punten in het JERTS-kader. Op figuur 3 is de
grafische weergave terug te vinden van een bedrijventerreinscan. De lichte vijfhoek geeft een beeld
van de graad van clustering en de donkere vijfhoek toont de duurzaamheid van het bedrijventerrein.
Figuur 3: grafische weergaven van een bedrijventerreinscan in een JERTS-pentagon (bron: MRB, 2008)
Duurzaamheidsmonitor voor economische sites – stad Gent
Volgens de stad Gent wordt duurzaamheid bekomen door een veelheid aan kwaliteiten geïntegreerd
na te streven. De duurzaamheidsmeter bevat meer dan 100 punten om duurzaamheid te ‘meten’
door scores te geven. Deze punten zijn gerangschikt volgens specifieke hoofdstukken tijdens
verschillende fases bij de realisatie van een economisch site.
De tien hoofdstukken zijn de volgende: geïntegreerd projectproces, inplanting, programma,
inrichting, mobiliteit, natuurlijk milieu, water, grondstoffen en producten, energie, gezondheid,
leefbaarheid en toegankelijkheid, sociale en economische aspecten en ten slotte innovatie. Voor elk
hoofdstuk zijn er een aantal verplichte en een aantal vrij na te streven punten. Indien aan een
verplicht na te streven punt niet wordt voldaan, is de volledige score voor dat hoofdstuk 0. De
10
ondergrens per hoofdstuk is een score van 50%. Het streefdoel per fase is een score van 70%. Niet
elk hoofdstuk weegt even zwaar door. Energie en inplanting, programma en inrichting weegt
bijvoorbeeld veel zwaarder door dan water of grondstoffen en producten.
11
3 Industriële symbiose
3.1 Het begrip Om dit begrip te kunnen begrijpen zoeken we eerst de betekenis van het woord symbiose op:
sym·bi·o·se [simbiejooze] de; v het samenleven van twee ongelijksoortige organismen die daar beide
voordeel bij hebben1
Er is hier net zoals bij industriële ecologie een analogie met de biologie. Twee organismen werken
samen om een economisch en ecologisch voordeel te halen dat ze op zichzelf niet konden bereiken.
Deze organismen kunnen twee bedrijven zijn, een bedrijf en een woonzone, een bedrijventerrein en
een landbouwbedrijf,… Het samenwerken kan begrepen worden als uitwisseling van energie, water,
of materialen (bijproducten). De schaal kan daarnaast ook sterk verschillend zijn. Een eco-industrieel
park geeft bijvoorbeeld aan dat er bedrijven binnen een afgegrensde oppervlakte aan industriële
symbiose doen, maar dat is lang niet de enige toepassingsvorm (zie 3.4 Toepassingsvormen van
industriële symbiose).
De Belgische econoom Gunter Pauli erkende de beperkingen van één bedrijf om zijn afval te
minimaliseren of zelfs tot nul te herleiden. Dit leidde tot zijn “zero-emissievisie”: multi-industriële
symbiotische clusters van fabrieken. Hij wilde samen met anderen het ongeplande evolutieproces
van Kalundborg (zie verder) elders kopiëren. In 1994 stichtte hij Zero Emissions Research Initiative
(ZERI), een uitloper van deze Ideeën. (Ehrenfeld en Gertler, 1997)
Op onderstaande figuur wordt industriële symbiose gesitueerd binnen het grotere veld van de
industriële ecologie op geografisch vlak. Het industrieel complex valt deels binnen het lokaal
netwerk, deels binnen het regionaal netwerk en deels daarbuiten. Dit laatste deel is niet geografisch
gesitueerd omdat industriële symbiose meestal met een systeembenadering werkt en in mindere
mate met een geografische benadering.
Figuur 4: Industriële symbiose op lokaal en regionaal niveau in verhouding tot industriële ecologie (bron: Konz en van den Thillart, 2002)
3.2 Kalundborg De term industriële symbiose werd bedacht in Kalundborg, Denemarken waar een netwerk van
bedrijfsinteracties op een organische manier is ontwikkeld. In de jaren ’60-’70 maakten enkele
ondernemers afspraken omtrent de uitwisseling van water en energie. In de volgende decennia is de
industriële symbiose alsmaar verder geëvolueerd met een goeie samenwerking (sociale factor) als
basis. De voordelen bleven groeien, op economisch, cultureel en ecologisch vlak. Een samenspel van
1 http://www.vandale.nl/opzoeken?pattern=symbiose&lang=nn
12
strategische belangen (watertekort) en economische belangen (vermindering in operationele kosten
zoals bijvoorbeeld stroomlevering) leidden tot het ontstaan van dit voorbeeld.
De vier belangrijkste spelers zijn een olieraffinaderij, een energiecentrale, een producent in
gipsplaten en een farmaceutisch bedrijf. Ze delen grondwater, oppervlaktewater, afvalwater, stoom,
energie en wisselen verschillende bijproducten uit.
3.2.1 Historische evolutie
In 1961 had Statoil olieraffinaderij nabij Kalundborg te kampen met een nood aan water. Ze legden
een leiding van het meer Tissø naar de raffinaderij. In 1972 sloot een Statoil een overeenkomst met
Gyproc ,een lokale gipsplatenproducent, die Gyproc zou voorzien van gas dat Statoil in overmaat had
in zijn productieproces. Gyproc gebruikte dit om zijn gipsplaten te drogen in ovens.
In 1973 begon Dong Energy (toen Asnæs Plant), een energiecentrale, het water van Statoil te
gebruiken. In de daaropvolgende jaren werden meer en meer links gelegd tussen bedrijven in de
omgeving van Kalundborg. Warmte, stoom, afvalwater, biomassa, etc. werden uitgewisseld. In 1989
werd de term ‘industriële symbiose’ voor het eerst gebruikt om de samenwerking te beschrijven.
(symbiosis.dk, 2012)
3.2.2 Kalundborg vandaag
Figuur 5: IS-systeem Kalundborg (bron: http://www.symbiosis.dk/en/system, 2012)
Hoewel het industrieel complex slechts uit zeven bedrijven bestaat zijn er toch zo’n 20 symbiotische
relaties. Misschien is de kleine schaal een van de redenen waarom het zo goed werkt, de actoren
kennen elkaar, vertrouwen elkaar doordat ze in een kleine geïsoleerde gemeenschap zitten. Naast de
fabrieken zitten ook landbouwbedrijven en de gemeente zelf in het systeem (zie figuur 3).
Dit voorbeeld is wereldwijd bekend, zowel in de academische wereld, als in de praktijk. Pogingen tot
imitatie hebben echter al vaak tot mislukking geleid. Dit doet de vraag rijzen of industriële symbiose
al dan niet moet worden gepland. Belangrijk is ook op te merken dat de ontwikkeling van de
13
symbiotische relaties over twee decennia zijn ontstaan. Tijd is een belangrijke factor geweest. Het
komt er voor planners met andere woorden op aan samenwerking te bevorderen om de situatie in
Kalundborg te evenaren.
3.3 De rol van de overheid Pierre Desrochers (2004) bestudeerde de rol van de plannende overheid en de plaats in de markt van
industriële symbiose. De centrale vraag was of eco-industriële parken dienen gepland te worden of
niet. Hoewel bestaande succesvolle voorbeelden allemaal organisch zijn gegroeid, zijn beleidsmakers
en ontwikkelaars ervan overtuigd dat industriële symbiose door planning tot een hoger niveau kan
worden getild. Verschillende academici volgen deze overtuiging. Desrochers vergelijkt Victoriaans
Engeland –dat een grote laissez-faire politiek kende, met communistisch Hongarije –dat een sterke
centrale planning kende. In Engeland kwam er een eerste waardering van afval (bijproducten) door
een grote competitiviteit terwijl in Hongarije geen competitiviteit heerste en er enkel werd
geproduceerd voor gebruik en niet voor winstdoeleinden wat ook tot een beperkte afvalhoop leidde.
Desrochers concludeert dat centrale planning niet de oplossing is, afgeleid uit de gebeurtenissen van
de 20ste eeuw.
Er zijn volgens de Oostenrijkse school voor economie (omstreeks de jaren ’20) drie problemen met
comprehensieve planning. Ten eerste zullen mensen geen talent en energie investeren in de
productie van goederen als ze er zelf geen winst uit halen. Ten tweede is het moeilijk grondstoffen
toe te wijzen zonder een prijsmechanisme van een markt of wanneer prijzen worden verstoord door
de overheid. Ten derde bezitten centrale planningsystemen niet over de kennis over speciale
productietechnieken, noch over de vraag naar goederen en diensten op lokaal niveau. Desrochers
formuleert bovendien nog de kritiek dat planners –de dag van vandaag- nooit de kennis hebben over
industriële systemen die de industriëlen zelf hebben en dat ze de marktdynamiek negeren.
Het is duidelijk dat de overheid industriële symbiose niet alleen kan realiseren. Er is samenwerking
nodig met bedrijven. Bedrijven hebben de overheid daarentegen niet nodig, maar medewerking -
steun- van de overheid kan een grote hulp zijn. In de eerste plaats omdat de overheid de
bestemming van de gronden waarop industriële symbiose plaatsvindt reguleert. Verder kan de
overheid een draagvlak creëren om de industrie van een stad of een regio te verduurzamen.
Een sterk beleid dat industriële ecologie in een regio stimuleert, kan de competitiviteit van die regio
verhogen. Esty & Porter (1998) onderzochten of een onderneming zich kan laten leiden door
industriële ecologie om haar competitiviteit te verhogen. Ze kwamen tot de conclusie dat IE kan
helpen om de productiviteit van productiefactoren te verhogen, maar dat er ook beperkingen zijn.
De productiviteit van een productiefactor wordt bepaald door zijn kosten en baten voor een product.
Volgens Esty & Porter kan IE zorgen voor innovatie en meer efficiëntie in productieprocessen
waardoor de productiviteit ervan groter wordt. De beperkingen van de invloed van IE op de
competitiviteit kunnen liggen ofwel aan de hoge kosten ten opzichte van de baten, ofwel aan het
gebrek aan stimulans vanuit de overheid, ofwel aan de verminderde productiviteit van andere
productiefactoren door de investering in industriële symbiose.
Het beleid moet er enerzijds op gericht zijn de indirecte productiviteitsverhoging ten gevolge van
industriële symbiose te tonen aangezien ondernemingen vaak enkel de directe kansen zien.
Productiviteit op een directe manier verhogen kan door de kosten op het vlak van grondstoffen te
14
verminderen door bijvoorbeeld goedkopere reststromen te gebruiken. Een beter design (cradle to
cradle bijvoorbeeld) is eveneens een directe ingreep waardoor de waarde van een product kan
verhogen. Indirecte ingrepen doen zich voor in een ruimere bedrijfscontext, stroomop- of
stroomafwaarts in de waardeketen en buiten de waardeketen. Anderzijds kan de overheid met zijn
beleid de hierboven genoemde beperkingen kenteren. Een goede overheidsregulering kan de kosten
van een productiefactor verminderen ten opzichte van de baten. Door de competitiviteit van een
onderneming te verhogen door zijn beleid, kan de overheid de competitiviteit van een regio
verhogen (Etsy & Porter, 1998 en Huyghe, 2011).
3.4 Toepassingsvormen van IS Marian R. Chertow (2004) beschrijft vijf verschillende vormen van industriële symbiose die elk op een
andere schaal werken. In het algemeen speelt industriële symbiose zich af op lokale of regionale
schaal. Een vergroting van de afstand tussen bedrijven vermindert de voordeligheid voor de actoren.
Dit geldt vooral voor water en energie of warmte-uitwisseling. Uitwisseling van bijproducten kan zich
over grotere afstanden afspelen.
3.4.1 Type 1: afval-uitwisseling
Chertow doelt hier op een uitwisseling van afval door de oplijsting van materialen waar het ene
bedrijf van af wil en het andere bedrijf nodig kan hebben. Dit is dus een soort beurs voor materialen.
De schaal kan lokaal, regionaal, maar ook nationaal of globaal zijn. Dit systeem is niet continu, het
biedt geen zekere aanvoer van (tweedehands) grondstoffen voor bedrijven.
3.4.2 Type 2: binnen een bedrijf of organisatie
Grote bedrijven kunnen zich intern gedragen als industrieparken en op die manier symbiotische
relaties leggen binnen dit bedrijf. Hiervoor wordt de volledige levenscyclus van hun producten,
processen en diensten bekeken. Aziatische staatsbedrijven zijn hier vaak erg bedreven in en bezitten
ook het vermogen om dit op grote schaal te doen.
3.4.3 Type 3: tussen bedrijven in een afgebakend eco-industrieel park
Hier staan bedrijven direct naast elkaar, mogelijks aangrenzend. Door (fysieke) verbindingen worden
energie, water en materialen uitgewisseld. Soms worden zelfs informatie en diensten uitgewisseld
zoals transport en marketing. Het kan worden toegepast op greenfields, maar ook ter revitalisering
van een bestaand bedrijventerrein. Vaak speelt de overheid hier een faciliterende rol in.
3.4.4 Type 4: tussen lokale bedrijven – niet in elkaars directe omgeving
Dit is industriële symbiose zoals we het kennen van het Kalundborg-voorbeeld. De primaire partners
bevinden zich maximaal 2mijl (3.22km) van elkaar. De uitwisselingen gebeuren tussen bestaande
bedrijven met hun reeds geproduceerde energie en materialen. Nieuwe bedrijvigheid kan ontstaan
door de gemeenschappelijk nood aan diensten.
3.4.5 Type 5: tussen bedrijven georganiseerd over een groter gebied
Doordat verhuizen voor bedrijven louter om aan industriële symbiose te kunnen doen niet voordelig
is, worden vaak virtuele links gelegd tussen bedrijven op een grotere afstand van elkaar. Dit type van
uitwisselingen omvatten een grotere regionale economische entiteit zoals bijvoorbeeld een haven.
Door het grotere aantal bedrijven vergroot het aantal potentiële uitwisselingen. Ook kleinere
landbouwbedrijven kunnen hierin participeren.
15
3.5 Industriële symbiose en participatie Heeres et al. (2004) geven in hun studie rond EIP’s en participatie aan dat een aantal actoren actief
moeten participeren om tot een succesvolle ontwikkeling te komen van een EIP. Die actoren zijn de
volgende:
De publieke sector op lokaal, regionaal en nationaal niveau
Vertegenwoordigers van lokale bedrijven en potentiële toekomstige partners van het EIP
Zaakvoerders uit de industriële en financiële sector
De lokale kamer van koophandel
Arbeidsvertegenwoordigers
Onderwijsinstellingen/de academische wereld
Actoren met de nodige capaciteiten die nodig zijn voor het project: architectuur,
engineering, ecologie, milieumanagement, onderwijs en opleiding,…
Gemeenschaps- en milieuorganisaties
In hun eigen studie bekijken ze zes cases, drie Nederlandse en drie Amerikaanse. Hiermee willen ze
onderzoeken of de praktijk overeenstemt met de theorie in verband met participatie van
stakeholders. men vond nogal wat verschillen in doelen, initiatiefnemers, publieke participatie,
financiering, etc. Ter illustratie: op het vlak van materiaaluitwisseling bestaat het verschil erin dat de
Nederlandse terreinen eerst aan afvalpreventie deden en later EIP-relaties ontwikkelden -waardoor
ze minder risico namen. De Amerikaanse terreinen trachtten direct fysische uitwisselingen te
bewerkstelligen, maar ondervonden veel weigeringen.
En hoewel beide projecten nog in ontwikkeling waren op het moment van de studie, kon men
voorlopig concluderen dat de Nederlandse projecten het meest succesvol waren. Dit ligt volgens
Heeres et al. aan twee factoren. Ten eerste is er in de Nederlandse voorbeelden actieve participatie
van firma’s die hun geld, tijd, grondstoffen investeren in de samenwerking terwijl er in de VS vooral
vanuit de overheid wordt gewerkt en de firma’s hier eerder wantrouwig tegenover staan. Ten
tweede is er in Nederland telkens sprake van een werkgevers-werknemersassociatie, een soort
platform dat bedrijven informeert en meer communicatie tussen bedrijven en de aanwezige
bevolking. Met andere woorden, participatie van bedrijven en betrokkenheid van werknemers en
omwonenden zijn volgens dit onderzoek belangrijke succesfactoren die in elk van de casestudies zijn
terug te vinden.
3.6 Verschillende succesfactoren (Willems, 2011) Tot nu toe zijn al enkele elementen opgenoemd die de werking of de totstandkoming van IS
bevorderen of verhinderen. Nu wordt de lijst vervolledigd. Op basis van een steekproef van 16
projecten werden kritische factoren van industriële symbiose opgesteld. Ze zijn onderverdeeld over
een juridisch, economisch, ruimtelijk, technisch en sociaal (JERTS) kader. Meer uitleg hierover is terug
te vinden onder 2.6.2 Instrumenten voor Eco-industriële parken.
16
3.6.1 Juridische kritische factoren
Flexibele regelgeving
Het juridisch kader in Kalundborg is zeer overleggend, open en flexibel van aard. De overheid is
minder controleorgaan en meer stimulans voor nieuwe initiatieven en samenwerkingen. (Ehrenfeld
& Gertler, 1997)
Doordat de regelgeving vandaag in verband met milieu en afvalclassificatie zeer strikt is, is het zeer
moeilijk tot een commerciële uitwisseling van afvalstromen te komen. De wetgeving moet dus
flexibeler worden gemaakt zodat afvalstoffen als bijproduct kunnen worden geklasseerd en op die
manier worden ingeschakeld in een productieproces. Men zou van een restrictieve wetgeving
moeten overstappen naar een ruimere materiaalstroomwetgeving. Dergelijke wetgeving kan
bedrijven stimuleren om creatief om te springen met hun afvalstromen en zo economisch en
ecologisch voordeel te halen. Momenteel gelden technologische standaarden waar bedrijven aan
moeten voldoen in milieumanagement. Een omschakeling naar prestatiestandaarden geeft meer
flexibiliteit.
Een ander probleem met de milieuwetgeving is zijn complexiteit. Industriële symbiose is op zich al
een complex concept in de praktijk, dus is het belangrijk om de regelgeving te vereenvoudigen.
De aanpassing van de regelgeving naar EIP’s toe –wat ook geen slechte ontwikkeling is- kan de
kansen voor bedrijven die op regionaal niveau aan industriële symbiose willen doen belemmeren.
Confidentialiteit
In het proces om tot IS te komen, moeten vertrouwelijke bedrijfsgegevens worden uitgewisseld.
Daarom is het interessant confidentiality charters of vertrouwelijkheidsovereenkomsten, codering
van identificatiegegevens en een centraal en onafhankelijk beheer van de database uit te voeren. Het
opbouwen van vertrouwen (zie sociale kritische factoren) neemt tijd in beslag. Daarom is de initieel
vage omschrijving of omschrijving van een klein deel van de afvalhoeveelheid niet noodzakelijk een
eindpunt. Het kan een opstap naar verdere samenwerking zijn.
Beslissingsbevoegdheid
Voor veel bedrijven valt de economische beslissingskracht niet samen met de economische
productiekracht waar men de symbiose wil implementeren. Bovendien hebben de personen die
meewerken aan de uitbouw van de symbiotische relaties in hun eigen bedrijf niet allemaal dezelfde
functie. Management commitment is daarenboven zeer belangrijk.
Vaste contracten
Er bestaan vaste contracten tussen producerende bedrijven en afvalverwerkende bedrijven. Dit kan
industriële symbiose met materiaalstromen dus belemmeren. De economische of eventueel
ecologische voordelen zullen groot moeten zijn om dergelijke zekerheden op te geven. Een andere
oplossing kan zijn om de initiatieven aan de afvalverwerkende bedrijven over te laten en zo winwin-
situaties te creëren.
Regulatieve druk
17
Druk van de overheid tot de opmaak van een analyse naar mogelijkheden ter verbetering van
bijvoorbeeld energieverbruik kan leiden tot meer initiatieven in die richting. Ook reststromen zoals
warmte die geloosd worden kunnen bijvoorbeeld belast worden om verspilling tegen te gaan.
Dergelijke maatregelen vinden bij voorkeur plaats op Europees niveau omdat bedrijven anders
sneller geneigd zouden zijn naar het buitenland te trekken. Uiteraard moeten actoren nog altijd vrij
zijn, maar de overheid kan door regelgeving bepaalde activiteiten aantrekkelijker en rendabeler
maken.
Beleidsonzekerheid
De frequente wissels in overheidsbeleid op gemeentelijk of nationaal niveau bedreigt lange
termijnplanning en dus de bereidheid tot investeren. Industriële symbiose is een proces van lange
duur en heeft dus ook een consistent duurzaamheidsbeleid nodig.
3.6.2 Economische kritische factoren
Verminderde kosten
Doordat afvalverwerking een winst wordt in plaats van een kost, is IS een economisch interessante
optie. Het risico dat het bedrijf neemt door de symbiotische relatie aan te gaan moet opwegen tegen
te uitgespaarde kost van de afvalverwerking. (Ehrenfeld & Gertler, 1997)
Bijkomende opbrengsten
Als reststromen zoals water, warmte of energie die anders kosteloos worden uitgestoten worden
geleverd aan andere bedrijven zorgt dit voor een bijkomende opbrengst. Cascadeprocessen zijn
processen waarbij voorzieningen (zoals bijvoorbeeld warmte) worden gebruikt in hoogwaardige
(hoge temperatuur) en vervolgens laagwaardige (lagere temperatuur) toepassingen. Dit kan binnen
een bedrijf of tussen verschillende bedrijven.
Onafhankelijke organisatie
Bedrijven zijn niet onbaatzuchtig in de mate dat ze geld en tijd gaan investeren in de coördinatie van
een symbioseplatform. Er is dus een onafhankelijke speler nodig die tevens de nodige stabiliteit
biedt. De ontwikkeling van IS is een proces van lange duur en niet louter een project. Publieke
partijen kunnen hierin betrokken zijn, maar zij zijn van nature niet gericht op winstgevende
modellen, terwijl dit een belangrijke factor kan zijn voor de goede werking. Het is belangrijk dat de
keuze tussen beheer door de overheid of beheer door de private sector van bij het begin duidelijk
worden gemaakt.
Niet-kernactiviteit
Industriële symbiose is vaak niet de kernactiviteit van de onderneming. Daarom is het moeilijk het
management te overtuigen voor investeringen hieromtrent. Als die investeringen worden gedaan
moeten er duidelijke voordelen tegenover staan. Daarom zijn grote investeringen vanuit de bedrijven
zeldzaam.
18
Fiscale voordelen
Als belastingen worden ingevoerd op CO2-uitstoot of op het storten of verbranden van afval, spreekt
men van het internaliseren van externe kosten. Het kan een stimulans zijn voor bedrijven om IS te
implementeren. Ook systemen van belastingaftrek bij toepassen van IS voor projectfinanciering
kunnen een invloed hebben. Overheden of ontwikkelingsmaatschappijen kunnen daarnaast ook geld
tegen een voordelig tarief ter beschikking stellen van bedrijven voor hun investeringen.
Groene marketing
Duurzaamheid is een populaire term die bedrijven vandaag graag kleven op hun productieproces.
Bedrijven kunnen door groene marketing aangetrokken worden indien financiële voordelen in de
eerste fasen afwezig zijn. De bedrijven werken zo aan hun groene imago en worden op die manier
gegeerde toeleveranciers voor andere bedrijven of winkels.
Grondstoffenaanvoer
Door schaarste aan grondstoffen en de daarmee gepaard gaande prijsstijgingen kan het beschouwen
van afvalstoffen of reststromen als grondstoffen bijzonder lucratief worden. Zo kan de
beschikbaarheid van dit materiaal of deze energie worden verzekerd.
Innovaties
Doordat bij de implementatie van IS nagedacht wordt over systemen voor samenwerking kunnen
nieuwe toepassingen ontstaan die patenteerbaar zijn. de inschakeling van een reststroom kan
daarenboven leiden tot een nieuwe samenstelling van het eindproduct. Omdat reststromen vaak
nood hebben aan secondary processing alvorens ze opnieuw kunnen worden ingeschakeld, kunnen
joint ventures ontstaan. Het is ook hierdoor dat er meer werkgelegenheid, nieuwe activiteiten of
immateriële activa en productdifferentiatie kunnen voortkomen uit IS.
Gratis deelname
De toegangsdrempel blijft laag door de diensten gratis aan te bieden. Voor grote bedrijven is dit vaak
niet het grootste probleem, maar in Vlaanderen zijn er veel KMO’s voor wie dit wel van belang is.
Terugverdientijden
De periode die nodig is om de kosten van de investeringen weg te werken oftewel de
terugverdientijd mag niet te lang zijn. Dit wil zeggen niet langer dan de ‘normale’ terugverdientijd
voor gelijkaardige investeringen. Een te lange terugverdientijd kan te wijten zijn aan de lage marges
die bedrijven halen uit de uitwisseling van reststromen of aan de afwezigheid van de gepaste
infrastructuur zoals bijvoorbeeld pijpleidingen. Doordat er vaak nood is aan secondary processing
van een reststroom blijft de marge dan ook laag. Daarom kiezen bedrijven vaak voor de klassieke
afvalverwerkingssystemen.
Secundaire markten
Zoals in 2.4.1 is uitgelegd kunnen reststoffenbeurzen ontstaan waarin bedrijven hun reststoffen
kunnen aanbieden of aankopen. Een systeem van louter willekeurige publicatie van reststoffen werkt
hier echter niet, dit heeft het verleden al aangetoond. Er is transparantie nodig en een zeker
19
detailniveau over de beschikbare producten, maar dat vereist tijd en geld van bedrijven. Een externe
partij (een facilitator) zal de bedrijven uitzoeken, de aanzet geven en de nodige technische en
juridische ondersteuning moeten bieden.
Secondary commodity markets laten een ruimere en transparante uitwisseling van reststromen toe.
Hoe groter de schaal, hoe beter vraag en aanbod op elkaar kunnen worden afgestemd. Enerzijds kan
een dergelijk platform kan een betrouwbare (afzet)markt zijn voor aanbieders en vragers. Anderzijds
kan op deze ‘beurzen’ –mits voldoende liquiditeit – ook aan financial risk management gedaan
worden tussen hedgers (voor het dekken van verlies bij prijswijzigingen) en speculanten (voor het
maken van winst door te gokken op omgekeerde prijswijzigingen).
Emissierechtenhandel
Wanneer CO2-emissierechten worden gegeven aan bedrijven kunnen bedrijven waarvan de uitstoot
minimaal is door een duurzaam productieproces beloond worden door hun emissierechten te
verhandelen. De handel in emissierechten is echter niet afgestemd op een systeem van uitwisseling
van reststromen. Op welke manier dit best kan worden ingevoerd worden op een uitwisselingsmarkt
kan nog worden onderzocht.
Competitie
Zoals ook beschreven wordt in het doctoraat van Tom Maes (2011) is er een gevaar voor free-
ridergedrag wanneer sommige bedrijven enkel winsten halen uit symbiotische relaties zonder zelf
iets toe te voegen aan het netwerk. De samenwerking zou in feite enkel de competitiviteit moeten
versterken. De competitiegeest zorgt echter voor een wantrouwende individualistische mentaliteit
onder bedrijven.
Productiecapaciteit
In sommige gevallen kan het ontwikkelen van een stabiele symbiotische relatie primordiaal zijn voor
de productie. Voor een productieproces dat relatief veel bijproducten voortbrengt is een continue
afvoer van die bijproducten vereist om het productievolume op peil te houden.
Marktmacht
Industriële symbiose brengt veel transparantie in de ‘afvalmarkt’. Bedrijven krijgen veel informatie
die normaal gezien niet beschikbaar is. Ze kunnen met deze informatie significante kostenvoordelen
afdwingen bij recyclagebedrijven.
3.6.3 Ruimtelijke kritische factoren
Geografische nabijheid
Voor uitwisseling van reststromen zoals energie en warmte is geografische nabijheid een vereiste.
Anders zijn ze niet rendabel door energieverliezen of door te grote investeringen voor bijvoorbeeld
pijpleidingen. Voor materiaalstromen is de maximale afstand veel groter, maar er staat nog altijd een
limiet op door transportkosten. Lokale industriële clusters zijn dus het meest interessant. Deze
hoeven niet louter uit bedrijven te bestaan, een nabijgelegen woongebied kan bijvoorbeeld trouwe
afnemer zijn van warmtestromen.
20
3.6.4 Technische kritische factoren
Systeemstabiliteit
In het algemeen is een systeem met een klein aantal actoren onstabiel. Wanneer één bedrijf dan
wegvalt, kan heel het systeem uit elkaar vallen. De continuïteit is niet verzekerd. Het systeem moet
dus flexibel zijn, wanneer er meer bedrijven zijn, zullen er bijvoorbeeld meerdere producenten van
dezelfde reststroom zijn. Het is dus belangrijk de kritische massa te bereiken voor elke uitwisseling
zodat er een buffer is. Kleine bedrijventerreinen (EIP’s) staan er op dit vlak niet zo goed voor. Vaak
bestaan er een op een relaties tussen bedrijven, daardoor is er weinig liquiditeit in de markt van de
reststromen. Een havengebied is daarom bijvoorbeeld een betere plaats om een systeem van
uitwisselingen te organiseren.
Afvalmanagement
Het beheer van afval krijgt weinig aandacht binnen een bedrijf. Wanneer een degelijk
afvalbeheersysteem wordt opgesteld, kan IS pas ontwikkeld worden. Vooral bij KMO’s zijn er nog
veel mogelijkheden doordat ze niet aan efficiënt afvalbeheer doen.
Symbiosekennis
De implementatie van industriële symbiose vereist kennis over het principe, maar ook een zeer
grondige visie over het gehele systeem. Daarom hebben facilitators ook best een breed kennisveld
en ervaring in de industriële sector. Het is daarnaast belangrijk dat de ondernemers en hun
personeelsleden zelf de nodige kennis opdoen. Informatie kan gekoppeld worden aan GIS om
energieverbruik, potentiële aanbieders en afnemers in kaart te brengen. Op die manier kan ook
infrastructuuropbouw en de ontwikkeling van clusters worden onderzocht.
Informatiestandaardisatie
Voor een grondige analyse van reststromen en het zoeken naar synergieën zijn goed opgestelde
input-outputformulieren bijzonder belangrijk. Het is cruciaal dat er een juiste meting gebeurt van
relevante parameters over de verschillende bedrijven. Facilitators spelen hier een belangrijke rol in.
Zij zijn het meest geschikt om de informatie samen te brengen en mogelijke uitwisselingen te
initiëren. Het gaat hier over de soort stof, de kwantiteit, de beschikbaarheid, etc. Een duidelijke,
algemeen aanvaarde inventarisatie van een reststroom zal ook leiden tot een transparante prijs en
dit komt de marktwerking ten goede. Price pegging is het koppelen van de prijs van de reststroom
aan de prijs van de ruwe grondstof. Indien deze lager is, wordt dit een extra stimulans om van de
reststroom gebruik te maken.
Cross-sectoraal netwerk
Verticale relaties bestaan al heel lang in de industrie, het ene bedrijf verwerkt een ruwe grondstof,
een tweede doet een bewerking op dat eindproduct, enzoverder. Horizontale relaties zijn moeilijker
omdat er vaak veel concurrentie bestaat. In diagonale relaties worden links gelegd tussen
verschillende sectoren en verschillende fasen in ontwikkeling. Voor symbiotische relaties is diversiteit
een belangrijke factor. Door over de sectorale grenzen te kijken ontstaan onverwachte
samenwerkingen en kunnen technische barrières overwonnen worden.
Transportinfrastructuur
21
In vele gevallen moet transportinfrastructuur worden aangelegd zoals pijpleidingen. Soms kunnen
oude infrastructuren opnieuw in gebruik worden genomen. Bij het aanleggen van de noodzakelijke
infrastructuur is het belangrijke om andere ruimtelijke en energetische vraagstukken mee te nemen.
Bijvoorbeeld bij een renovatie of aanleg van een woonwijk kan er worden gekeken of de klassieke
leidingen niet multifunctioneel kunnen worden ingericht zodat een relatie met een bedrijf mogelijk
is. Kennis en ervaring is noodzakelijk voor de inrichting van dergelijke infrastructurele netwerken. Dit
is een factor die een ruimtelijke, technische en ook economische impact heeft.
Management-tool
Management tools zoals softwaretoepassingen zijn aan te raden wegens de veelheid aan informatie.
Uiteraard kan niet alles via software worden verwerkt, vooral in het begin is het belangrijk dat er
face-to-face contacten zijn om het vertrouwen op te bouwen. Een extra incentive voor bedrijven om
de tool te gebruiken is het feit dat ze die ook kunnen gebruiken voor hun intern afvalbeheer. Zeker
voor KMO’s, die niet altijd goed op de hoogte zijn van het milieubeleid zijn hierbij gebaat.
De tool is bovendien handig om overheidsfinanciering veilig te stellen en kan een controlemiddel zijn
voor de goede samenwerking van alle bedrijven.
Technische back-up
Onderzoekers, experts en consultants zijn noodzakelijk om voldoende en correcte bedrijfsinformatie
in te winnen. Via facilitated meetings kunnen potentiële synergiën gedetecteerd worden die de
bedrijven nooit alleen kunnen opmerken. De experten of facilitators bouwen een vertrouwensrelatie
op met ondernemers, ondernemers geven daardoor meer informatie vrij dan van op een afstand.
Wanneer synergiën effectief tot stand zijn gekomen moeten ze opgevolgd worden door specialisten.
Specifieke grondstoffen
Sommige productieprocessen vereisen specifieke (grond)stoffen die niet via een eenvoudige
bewerking van een reststroom te vormen zijn. Het is niet altijd evident om een juiste afstemming te
vinden van materiaalstromen.
Productstandaardisatie
Enerzijds is, zoals hierboven net werd aangehaald, de specificiteit aan grondstoffen een probleem.
Anderzijds is de grote diversiteit aan reststromen een probleem. Vraag en aanbod zijn met andere
woorden moeilijk op elkaar af te stemmen. Het bepalen van product standards kan de
verhandelbaarheid vereenvoudigen.
Glastuinbouw
In de glastuinbouw is een grote hoeveelheid aan CO2 en warmte nodig. Het is relatief eenvoudig
hiervoor restwarmte en CO2-emissies van bedrijven te gebruiken.
Bio-economie
De bio-based economy draait rond het sluiten van de kringloop bij productie: produceren zonder
afval en op basis van CO2-neutrale processen. De principes van industriële symbiose draaien ook rond
22
die gesloten structuur. IS kan een belangrijke plaats innemen in de bio-economie. De uitwisseling van
bioproducten en de biomassastromen hangt samen.
Overmatig clusteren
Bij restwarmteprojecten bestaat het gevaar dat men te veel wil realiseren in een keer. Het is
belangrijk bescheiden te beginnen en zich te concentreren op kleine clusters. Die kleine clusters
kunnen dan later als ze succesvol blijken met elkaar worden verbonden. Clusters zijn bovendien
moeilijk van bovenaf te creëren. Beleidsmakers kunnen een gunstig klimaat scheppen voor bottom-
up initiatieven.
3.6.5 Sociale kritische factoren
Clusteridentiteit
Een identiteit geven aan de cluster, een branding of merk, helpt bij het communiceren en het
aantrekken van geïnteresseerde bedrijven. Een gezamenlijke visie hoort hierbij. In de eerste fasen
van clustervorming kan een gemeenschappelijk en aantrekkelijk doel een perspectief bieden. In de
stedelijke en regionale economie werkt men al langer met de identiteit van een gebied om de
aantrekkingskracht ervan en de persoonlijke betrokkenheid van de ondernemers te vergroten. Soms
speelt men in op de historische verwevenheid van een gebied omdat dit het
verantwoordelijkheidsgevoel bij beleidsmakers en ondernemers en creëren op die manier meer
publieke controle.
Het creëren van die company awareness is niet eenvoudig, bedrijven gaan er vaak ten onrechte
vanuit dat zij niet in aanmerking komen voor synergiën. Weinig bedrijven weten dat ze in feite ook
deel uitmaken van een recyclagenetwerk of hebben inzicht in het afvalbeleid van afvalverwerkende
bedrijven.
Netwerkende netwerken
Regionale inbedding is cruciaal voor het slagen van IS. Koepelorganisaties kunnen het best bedrijven
warm maken en rekruteren voor projecten. De kamers van koophandel en de industriële raden zijn
hier goede voorbeelden voor. Het inschakelen van milieuagentschappen kan dan meer uitmonden in
onderzoek naar of concrete stappen tot flexibilisering van te restrictieve milieuwetgeving. Lokale en
regionale overheden kunnen zorgen voor beleidszekerheid, garanties, vergunningen of
infrastructurele werken. Het samenbrengen van al deze actoren relevant voor het project vereist
coördinatie en een goede communicatie.
Vertrouwen
Bedrijven zijn er niet happig op om interne informatie te delen en zich zo kwetsbaar op te stellen.
Vertrouwen is daarom noodzakelijk. Vaak zijn de bedrijven in eenzelfde clusters behoorlijk divers en
geldt dat ook voor hun stijl qua management. Het management van een multinational is totaal
verschillend van het management van een KMO. Het is belangrijk dat de actoren, voornamelijk de
bedrijfsleiders en de facilitators elkaar in levende lijve ontmoeten om vertrouwen op te bouwen.
Niet alle informatie moet van bij de start worden vrijgegeven, men kan beginnen met basisinformatie
en eenvoudige synergiën en naarmate het project loopt en het vertrouwen groeit een diepgaandere
relatie aangaan.
23
Communicatie
Documentatie en communicatie naar de gemeenschap, de overheid en de bedrijven toe is cruciaal.
Om bedrijven te overtuigen kan men casestudies tonen. IS is een project van lange duur, daarom
moet de visie en de doelen, de perspectieven regelmatig worden herhaald. Effectief gebruik maken
van communicatiemiddelen zoals brochures, artikels of overzichten gebeurt echter veel te weinig.
Projecttrekkers
Een gezaghebbende partij is belangrijk om het project te ‘trekken’. Hiermee wordt bedoeld, een
invloedrijk bedrijf. Het geeft het project meer aandacht en geloofwaardigheid.
Socio-culturele druk
Dat de actoren zich bewust zijn van de ecologische problemen en het belang van duurzaamheid zorgt
voor engagement. In Scandinavische landen is dit sterk aanwezig.
Maatschappelijk debat
Globaal gezien moet de publieke opinie zich ook scharen achter industriële symbiose. Consumenten
moeten ten slotte de producten die eruit voortkomen en die gemaakt zijn van ‘afval’ willen kopen. In
de maatschappij van vandaag wordt afval meestal gezien als iets negatief. Door hun deelname aan
het debat rond ontwikkeling van duurzame producten uit reststromen kan de perceptie hier rond
veranderen. Mensen kunnen leren over het volledige systeem, over de volledige levenscyclus van
een product na te denken.
Werknemersmobiliteit
Binnen een project of een cluster moeten werknemers zich over verschillende bedrijven en
processen kunnen bewegen. Op die manier kan er meer bewustzijn over de industriële processen en
mogelijkheden voor IS worden gecreëerd.
24
4 Ruimtelijke Planning in een havengebied Smits et al. schreven in 2004 een studie over havenplanning en –ontwerp, gefocust op de haven van
Rotterdam. Daarbij ondervonden ze dat men bij havenplanning in de zoektocht naar groeikansen
steeds geconfronteerd wordt met de schaarste aan middelen. De hoeveelheid beschikbare
oppervlakte, de ruimte met andere woorden, is hier een prachtig voorbeeld van. Het grootste deel
van de aanwezige ruimte is ingepalmd. Er blijven vooral kleine oppervlaktes over, verspreid over het
havengebied en minder goed bereikbaar vanaf het water.
Ruimtelijke planning is volgens Smits et al. (2004) het geheel van beslissingsprocessen nodig om
activiteiten voor de ontwikkeling van een gebied systematisch voor te bereiden zodat de:
Beschikbaarheid van ruimte
Toegankelijkheid
Leefbaarheid
Duurzaamheid
Commerciële aantrekkingskracht
worden verbeterd. Bij beschikbaarheid van ruimte wordt gedacht aan de vorm en de grootte van een
gebied, aan de aanwezige infrastructuur, aan de omliggende activiteiten en aan de bestemming in
bestaande gebiedsplannen. Met toegankelijkheid wordt binnen havenplanning bedoeld: voldoende
diepgang en de manoeuvreerruimte voor schepen, aansluiting op spoornetwerk, de wegcapaciteit en
de beschikbare ruimte voor het aansluiten van het gebied op het elektriciteits- en pijpleidingennet. In
verband met leefbaarheid zijn lawaai, (fijn-)stof, stank, externe veiligheid, bodemverontreiniging,
landschappen en de bescherming van bedreigde soorten in de flora en fauna belangrijk. Met
duurzaamheid doelt men enerzijds op milieuaspecten en anderzijds op clustering zoals industriële
symbiose. Commerciële aantrekkingskracht is zowel financieel –zoals het investeringsklimaat, de
huur van de loten, inkomsten uit havengelden en de exploitatie van braakliggende havengebieden-
als strategisch –het stimuleren van competitiviteit tussen verschillende havens- bedoeld
(Weustenenk, 2004).
In havenplanning moet voortdurend de keuze gemaakt worden tussen winsten op korte termijn of
ontwikkelingen op lange termijn. Een perceel kan perfect geschikt zijn voor een bepaalde
havenactiviteit, maar het ontbreekt op dat moment aan bedrijven voor de uitvoering ervan. Het
bestuur moet dan kiezen om te wachten tot er een geschikte ontwikkelaar komt of om het gebied
aan een minder geschikte havenactiviteit over te laten. Bovendien is havenplanning noodzakelijk om
de financiële middelen en juridische vergunningen voor toekomstige ontwikkelingen in orde te
krijgen.
25
5 Energiebeleid in de Vlaamse havens
5.1 Algemeen belang en beleid van de Vlaamse havens
5.1.1 Economisch belang van de Vlaamse havens
Het economisch belang van de Vlaamse zeehavens is aanzienlijk. In 2002 stonden ze in voor een
zevende deel van het bruto binnenlands product van Vlaanderen, en voor één op elf arbeidsplaatsen.
Ongeveer de helft van dit economisch belang werd gecreëerd binnen de havengebieden zelf, bij
overslag- en transportbedrijven, in de havenindustrie en in de publieke havendiensten. De andere
helft ontstond bij de toeleveraars aan de bedrijven in het zeehavengebied.
Figuur 6: Economisch belang van de Vlaamse zeehavens (2002) (bron: ministerie van de Vlaamse gemeenschap, 2005)
5.1.2 Vlaams havenbeleid
In de beleidsdomeinen die betrekking hebben op het zeehavenbeleid zijn politieke maatregelen op
het Vlaamse of federale niveau zeer vaak omzettingen van Europese regelgevingen. De
vrijheidsgraden van de Vlaamse overheid zijn hierin zeer beperkt. Met een lange termijnvisie op het
zeehavenbeleid wil de Vlaamse gemeenschap een sterk beleid ontwikkelen binnen de krijtlijnen van
de Europese regelgeving met een groot maatschappelijk en politiek draagvlak. Hierin gaat het zeer
vaak over de logistieke functie van de zeehavens. Inzake de verduurzaming van industrie wordt in de
lange termijnvisie geen doelstelling aangegeven met betrekking tot een echt energiebeleid. Het gaat
vooral over efficiënt ruimtegebruik en milieuvriendelijke vervoersmodi.
Daarnaast heeft Vlaanderen een ‘Nieuw Industrieel Beleid’ ontwikkeld. Hiermee wenst de Vlaamse
overheid een structurele verandering te brengen in de industrie van de regio zodat Vlaanderen een
leidende positie kan innemen bij de komende industriële transformatie. De Vlaamse Regering wil
productiviteitswinsten realiseren om de competitiviteit van de regio te versterken. Hiervoor richt
men zich voornamelijk op de systematische exploitatie van synergie tussen clusterplatformen
(Huyghe, 2011 en Vlaamse Regering, 2011). Het NIB steunt op vier pijlers: een economische pijler,
een innovatiepijler, een sociale pijler en een infrastructuurpijler. In de infrastructuurpijler staat de
concrete actie om een kritische infrastructuur te realiseren die nodig is voor systeeminnovatie.
5.1.3 Havendecreet
In 1999 werd het havendecreet vastgelegd dat de basis vormde voor een nieuw havenbeleid in
Vlaanderen. Meer autonomie voor de havens was een van de belangrijkste uitgangspunten daarin.
Het oprichten van een rechtspersoon voor alle havenautoriteiten was een verplichting die volgde uit
het voorgaande principe. Vandaar de oprichting van de autonome gemeentelijke havenbedrijven in
de verschillende Vlaamse havens.
26
Andere principes van het havendecreet waren: eenvormige werkingsvoorwaarden voor alle
zeehavens, meer mogelijkheden voor flexibel personeelsbeleid voor de havenbesturen, duidelijke en
transparante relatie havenautoriteiten – Vlaams gewest en objectivering van het Vlaams
havenfinancieringsbeleid.
5.1.4 MIDA’s Gent en Antwerpen
De havens van Gent en Antwerpen zijn MIDA’s. Een MIDA is een “maritiem-industrieel
ontwikkelingsgebied waar naast de klassieke overslagfaciliteiten van schip naar spoor/weg/e.a., heel
wat maritieme superstructuren (overslagterminals, distributiemagazijnen,…) maar ook industriële
ondernemingen actief zijn en die in deze ontwikkelingsgebieden zorgen voor een VAL (Value Added
Logistic, een toegevoegde waarde vanuit de logistieke mogelijkheden)”(Allaert, 2010). Weber
formuleerde drie vestigingsplaatsfactoren, namelijk: transportkosten, arbeidskosten en
agglomeratie-effecten. In een havengebied is er sprake van een agglomeratie-effect. Bedrijven halen
voordeel uit het feit dat ze in elkaars buurt zijn gevestigd.
In een MIDA is er ook sprake van de 3 C’s van ruimtelijk-economische dynamiek. Ten eerste is er
concentratie: dit verwijst naar de massa, de hoeveelheid aan economische eenheden binnen een
(haven)gebied. Ten tweede is er complementariteit: bedrijven vullen elkaar aan. Dit geldt voor kleine
bedrijven versus grote bedrijven. Maar men kan het ook zien in het licht van industriële symbiose.
Wanneer uitwisselingen ontstaan tussen bedrijven kunnen we ook spreken van complementariteit.
Ten derde is er clustervorming: dit is de mate waarin economische relaties tussen gebieden worden
onderhouden. Havengebieden zoals die van Gent en Antwerpen hebben de ruimte en de logistieke
capaciteit voor een aanwezigheid van de 3 C’s. (Allaert, 2010)
Hierna wordt het energiebeleid van de Vlaamse havens van Gent en van Antwerpen afzonderlijk
bekeken aangezien ze elk een heel afzonderlijk beleid hebben ten opzichte van energie en industriële
symbiose.
5.2 Haven Gent
5.2.1 Korte geschiedenis
Door de eeuwen heen heeft Gent steeds een uitweg naar zee gezocht. Vanaf de 13e eeuw was dat via
de Lieve naar het Zwin bij Damme. Door verzanding van het Zwin werd in de 16e eeuw in nieuwe
kanaal gegraven, de Sassevaart richting Honte, een toenmalige inham van de Westerschelde.
Wegens de afscheiding van Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden verslechtte de relatie tussenbeide
en werd in de 17e eeuw het kanaal Gent-Brugge gegraven dat via Brugge en Oostende een uitweg
naar de Noordzee bood. Op figuur 7 is een kaart zichtbaar van de waterlopen van Gent in de 16e
eeuw. Het afgebeelde gebied is te situeren in de rechthoek tussen Maldegem, Sint-Gillis-Waas,
Dendermonde en Deinze. Aangezien het citadel van Gent (uit 1540) en het Sas van Gent (uit 1550)
erop staan, maar de nieuwe omwalling die tussen 1577 en 1584 werd gebouwd niet, zal de kaart
vermoedelijk van het derde kwart van de zestiende eeuw stammen.
27
Figuur 7: Waterlopen rond Gent in de 16e eeuw (bron: Felixarchief stad Antwerpen, 2012)
Later beterde de relatie met Nederland en uitvoer via de Westerschelde was opnieuw mogelijk. In de
tweede helft van de 19e eeuw kon daarom het brede kanaal Gent-Terneuzen in gebruik worden
genomen. Het sluizencomplex van Evergem bevat de grootste sluis voor binnenscheepvaart in België.
Vlak er naast ligt de oudere Westbekesluis. Figuur 8 toont het volledige kanaal Gent-Terneuzen.
Figuur 8: het kanaal Gent-Terneuzen (bron: Google Earth + eigen bewerking, 2012)
28
Naar aanleiding van het havendecreet in 1999 werd het Autonoom Bedrijf ‘Havenbedrijf Gent GAB’
opgericht door de gemeenteraad in uitvoering van het havendecreet. In 2008 wijzigde de rechtsvorm
van het havenbedrijf naar ‘autonoom gemeentelijk havenbedrijf’ (agh) wegens een verandering in de
wetgeving.
Figuur 9 geeft een plan weer van de Gentse haven vandaag.
Figuur 9: haven van Gent vandaag (bron: Havenbedrijf Gent, 2012)
29
5.2.2 Algemeen
De haven van Gent genereert een toegevoegde waarde van 6,9 miljard euro, waarvan 3,1 miljard
euro direct en 3,8 miljard euro indirect. Hiermee zorgt de haven voor 25% van de toegevoegde
waarde in de provincie Oost-Vlaanderen. Er zijn in totaal 65.270 mensen tewerkgesteld in de haven,
waarvan 26.733 directe en 38.537 indirecte banen (Havenbedijf Gent, 2012). CO2-uitstoot van de
stad bedroeg 12,2 Mton in 2007. Over de haven afzonderlijk zijn er geen cijfers over de CO2-uitstoot.
De CO2-nulmeting die in 2007 en 2009 werd uitgevoerd is opgedeeld volgens de sectoren industrie,
verkeer en vervoer, woningen,… de meeste industrie bevindt zich wel in de haven, maar niet
allemaal. En een deel van het verkeer en vervoer is er door de haven, maar niet allemaal.
Een groot deel van de bedrijven in de haven zit echter in een audit- of benchmarkconvenant. Dit is
een overeenkomst tussen het bedrijf en de overheid waarin het bedrijf zich ertoe verbindt om in zijn
processen qua energie-efficiëntie tot de wereldtop te behoren. De overheid vrijwaart ondertussen
het bedrijf van bijkomende milieu- en energiemaatregelen. Bedrijven in het benchmarkconvenant
moeten een minimaal energieverbruik hebben van 0,5 PJ (Vlaamse Overheid, 2010). Bedrijven in het
auditconvenant hebben een energieverbruik van 0,1 tot 0,5 PJ (Vlaamse Overheid, 2010). Veel van
deze energie-intensieve bedrijven bevinden zich in havengebieden. De CO2-uitstoot van deze
bedrijven in het Gentse havengebied bedroeg 7,03 Mton in 2009 (Milieudienst Gent, 2012). Dit is
reeds 57% van de CO2-uitstoot die in 2007 werd gemeten voor de hele stad.
In 2011 werd voor het eerst de grens van 50 miljoen ton goederenoverslag overschreden. Het was
tevens het tweede opeenvolgende recordjaar voor de haven met een groei van 4,4% ten opzicht van
2010. De totale overslag van 50 miljoen ton bestaat uit 27,2 miljoen ton via zeevaart en 22,8 miljoen
ton via binnenvaart. Van de totale overslag is:
65% droge massagoed
20% natte massagoed
15% stukgoed, waarvan :
10% containers
23% roro-trafiek
67% conventioneel stukgoed
Gent is verder een echte industriehaven. De toegevoegde waarde per behandelde ton maritieme
trafiek ligt veel hoger dan in de andere Vlaamse zeehavens. De relatieve toegevoegde waarde van
Gent bedroeg 120 euro/ton in 2002 en 141 euro/ton in 2004. Dat is minstens dubbel zo hoog als
Zeebrugge (21 euro/ton in 2002), Antwerpen (47 euro/ton in 2002) of Rotterdam (14 euro/ton in
2002). De resultaten voor werkgelegenheid per ton zijn gelijkaardig. (GMF, 2008)
Doordat het havengebied een afgebakende zone is door middel van het gewestelijk RUP “Afbakening
Zeehavengebied Gent – Inrichting R4-Oost en R4-West” is de ruimte schaars en is een goed beheer
door het havenbedrijf noodzakelijk. Van de totale oppervlakte van 4667 ha is slechts 26% eigendom
van het havenbedrijf. 12% is eigendom van het Vlaams Gewest of van de provincie Oost-Vlaanderen.
De overige 49% is eigendom van privé-bedrijven. Van de 1202 ha die eigendom is van het
havenbedrijf is 647 ha in concessie (watergebonden en niet-watergebonden). Een concessie is een
juridisch-economische overeenkomst, een soort vergunning van de overheid die de toelating geeft
aan een private partner om op een perceel een activiteit uit te voeren over een langere termijn. Door
concessies uit te geven kan het havenbedrijf voorwaarden stellen voor het gebruik van een grond.
30
Door onteigeningen en voorkooprecht (door het havendecreet) of door minnelijke aankopen kunnen
onroerende goederen door het havenbedrijf worden verworven. Het havenbedrijf probeert een
actief grondbeleid te voeren hieromtrent (Havenbedrijf Gent, 2011). Verdere informatie hier rond is
te vinden onder ‘5.2.3.3 Strategisch plan 2010-2020’.
5.2.3 Activiteiten met betrekking tot industriële symbiose
5.2.3.1 Bio-Base Europe
Bio-base Europe is een Vlaams-Nederlandse samenwerking die is voortgevloeid uit Ghent bio-energy
valley en Biopark Terneuzen in december 2008. Concreet gaat het om een onderzoeks- en
trainingscentrum voor bio-energie. De bedoeling is om de economische groei, de duurzame
ontwikkeling en de innovatiecapaciteit van de samenleving te stimuleren.
Vanuit de visie dat de toepassing van industriële biotechnologie onze afhankelijkheid van olie,
steenkool en gas sterk zal terugdringen is de biogebaseerde economie ontstaan. De grondstoffen van
de biogebaseerde economie zijn hernieuwbaar en de emissies zijn schoon. Bio-Base Europe is een
baken voor kennisinstellingen (voornamelijk de expertise van UGent) voor ontwikkeling van optimale
productieprocessen.
Ghent Bio-Energy Valley als zijnde een van de oprichtende partners van Bio-Base Europe is gegroeid
uit een samenwerking van Universiteit Gent, het havenbedrijf, Provinciale Ontwikkelings-
maatschappij Oost-Vlaanderen en tal van industriële bedrijven die nauwe banden hebben met Gent
en actief zijn in productie, distributie, opslag en gebruik van bio-energie en biogebaseerde
producten. Het project wordt gesteund door de Europese Unie voor de ontwikkeling van de
biogebaseerde economie. De drie belangrijkste activiteiten van de organisatie zijn:
Stimulatie van technologische innovatie: Hierbij gaat het voornamelijk om research &
development-projecten en infrastructuur.
Industriële integratie en clustering: Effectieve synergieën opstarten (dus industriële
symbiose) voor materiaalvoorziening, productie en gebruik van bio-energie en promoten van
Oost-Vlaanderen als investeringsregio
Publieke aanvaarding en sensibilisering: Opbouwen van een draagvlak voor bio-energie en
bio-gebaseerde producten en promoten van duurzame energie in het beleid van de overheid
In het Ghent Bio-Energy Valley project zitten veel private partners en kennisinstituten. (Ghent Bio-
Energy Valley, 2012)
In de Gentse haven bevindt zich de Bio Base Europe Pilot Plant. Dit is een afgebakende site waarop
verschillende bedrijven met elkaar gekoppeld zijn. Er wordt aan proefproductie gedaan met
verschillende technologieën: bioraffinage, biomassa voorbehandeling, biokatalyse, fermentatie,
downstream processing en groene chemie. De site is sinds begin 2011 operationeel. Veel
biogebaseerde processen komen niet tot uitvoering doordat men ze niet voldoende kan opschalen
en doordat er een grote kost hangt aan het testen ervan. Daarom biedt de Pilot Plant de
mogelijkheid om gemeenschappelijke onderzoeks- en pilotinfrastructuur te gebruiken. Men wil zo de
kloof dichten tussen wetenschappelijk onderzoek en industriële toepassingen.
31
In Terneuzen is er een Bio Base Europe Training Center opgebouwd dat zich richt op de opleiding van
procesoperatoren voor de biogebaseerde industrie. Ook het informeren van het grote publiek vindt
daar plaats. (Bio Base Europe, 2012)
5.2.3.2 Studie reststromen in de Gentse Kanaalzone
In 2008 voerde het Gents Milieufront (GMF) een studie uit naar de mogelijkheden voor uitwisseling
en de valorisatie van reststromen in de Gentse Kanaalzone. Het havenbedrijf van Gent, het
projectbureau Gentse Kanaalzone en de Vereniging van Gentse Havengebonden Ondernemingen
(VeGHO) ondersteunden het project. Verder werd er ook nog een stuurgroep ingericht met tien
organisaties die voornamelijk met milieu bezig zijn.
Het oorspronkelijke doel van het project was om alle reststromen in de Gentse haven in kaart
brengen en de mogelijkheden voor de valorisatie ervan bekendmaken en promoten bij de bedrijven.
Deze doelstelling bleek echter praktisch niet mogelijk binnen deze studie wegens te uitgebreid. De
doelstelling werd daarom bijgesteld. Bij de overeenkomstige administraties zal informatie over
reststromen in de Gentse Kanaalzone worden verzameld en dit zal worden beschouwd als een
testcase waaruit zal blijken:
op welke manier de info beschikbaar is bij de Vlaamse administraties
welke nuttige info die gegevens kunnen opleveren naar identificatie van reststromen toe
hoe de info kan afgebakend worden, zodat geen overaanbod aan gegevens ontstaat.
Vlaamse administraties
Er werd in de studie een opdeling gemaakt tussen vaste afvalstromen, emissies naar water en lucht
en gegevens over energie. Voor de groep van de vaste afvalstromen moest de informatie te vinden
zijn bij OVAM. Hier waren relatief veel gegevens voor beschikbaar doordat dit een reststroom is die
in een goed ontwikkeld circuit zit van overbrengers en verwerkers. OVAM inventariseert echter niet
elk jaar voor alle bedrijven de afvalgegevens. Enkel de grootste bedrijven hebben elk jaar
meldingsplicht van hun afvalgegevens. Bij kleinere bedrijven wordt via een steekproef beslist welke
hun afvalgegevens moeten doorgeven. Een ander probleem is dat de verwerking van afval wordt
gecategoriseerd volgens bestemming: storten, verbranden, conditioneren, recycleren, secundaire
grondstof. De grootste groep (bijna 80%) is te conditioneren, dit wil zeggen behandelen om hem
geschikt te maken voor een van de andere vier bestemmingen. De uiteindelijke bestemming is dus
onbekend. Er werd geconcludeerd dat bij deze afvalstroom hoewel er veel gegevens over
beschikbaar zijn, de informatie toch niet volledig is waardoor er moeilijk uitspraken kunnen worden
gedaan over de mogelijkheid tot herbestemming.
De gegevens over emissies naar water en lucht zocht men bij VMM en de gegevens over energie bij
het VITO en LNE. Over de emissies naar water en lucht was te weinig informatie beschikbaar of de
gassen bleken niet de juiste samenstelling te hebben om toe te passen in een ander productieproces.
De toestemming om gegevens over energiebehoefte en –productie te gebruiken hangt af van het
departement LNE van de Vlaamse overheid. Doordat veel bedrijven in een benchmark- of een ander
convenant zitten is die informatie echter vertrouwelijk. De kleine hoeveelheid gegevens die wel
beschikbaar waren, hadden geen meerwaarde voor deze studie.
32
Bedrijvenronde
Doordat de Vlaamse overheid dus geen geschikte bron bleek voor de inventarisatie van reststromen
besloot men de relevante informatie bij de bedrijven zelf te zoeken. Er werd een selectie van de
meest energie-intensieve bedrijven in de GKZ gemaakt. Uit die lijst werden acht bedrijven gekozen
die vervolgens werden opgedeeld in drie clusters volgens mogelijke samenwerking en locatie. Aan
deze acht bedrijven werden meer specifieke vragen over hun reststromen gesteld. De bevraagde
bedrijven zijn weergegeven in figuur 10.
Figuur 10: Ligging van de acht nader onderzochte bedrijven van de bedrijvenronde (bron: GMF, 2008)
De eerste cluster bevat Arcelor Mittal en CBR, deze bedrijven liggen op de rechteroever ter hoogte
van Sint-Kruis-Winkel. In de tweede cluster zitten Misa Eco / Nilefos Chemie en Oleon, gelegen op de
linkeroever ter hoogte van Rieme. In de derde en laatste cluster zitten vier bedrijven: Algist
Bruggeman, Sadaci, Kronos Europe en Stora Enso. De bedrijven gaven informatie over hun vaste
reststromen en bijproducten en over energie en warmte. De hoeveelheid van de reststroom, de
energiebehoeften, de aard van de processen (exotherm met recupereerbare restwarmte?) is een
deel van de informatie die werd vrijgegeven door de bedrijven.
33
Er was in het verleden zeker en vast interesse van de bedrijven om samenwerkingen op te starten,
maar het liep volgens het GMF vooral mis in de communicatie. Er werden in de studie ook
voorstellen gedaan tot uitwisseling in de Gentse Kanaalzone. Het best uitgewerkte daarvan is de
uitwisseling tussen bedrijven op de linkeroever van het kanaal en glastuinbouw in Evergem. Voor
deze laatste activiteit is er reeds een zone zichtbaar op figuur 10. Het project is echter nooit
uitgewerkt.
Reststromenplatform
Het GMF ondervond dat door de samenkomsten van bedrijven om het te hebben over reststromen
er spontaan contacten ontstonden tussen bedrijven en dat bedrijven zelf meer informeerden bij hen
over beschikbare reststromen. Vandaar het idee om een platform op te richten waar bedrijven
gegevens kunnen vinden of beschikbaar stellen over reststromen. Dit platform zou voornamelijk een
faciliterende en stimulerende rol vervullen voor concrete projecten rond industriële symbiose. Uit
een rondvraag bij de bedrijven blijkt dat zij vertrouwen daarin heel belangrijk vinden. Het platform
kan daarnaast ook de functie van kenniscentrum over IS vervullen. Het havenbedrijf Gent, het
projectbureau GKZ of VeGHO kan de rol van reststromenplatform eventueel op zich nemen. (GMF,
2008)
Op dit moment is er nog geen reststromenplatform opgericht en er zijn ook geen andere
uitwisselingen voortgekomen uit de studie van het GMF. Ondertussen is de studie bovendien deels
achterhaald. Het GMF zelf kijkt erop terug met een dubbel gevoel. Ze vinden het goed dat de studie
is gebeurd, maar in feite waren zij niet de juiste actor om de studie uit te voeren. Zij hebben als
kleine milieubeweging te weinig slagkracht tegenover het havenbedrijf en de bedrijven in de haven.
Na de studie waren er ook geen middelen meer voor het GMF om het reststromenplatform op te
richten. (GMF, 2012)
5.2.3.3 Strategisch plan 2010-2020
Via een participatief en iteratief proces met stakeholders uit het bedrijfsleven, de hogere overheid,
de academische wereld en sociale partners is men gekomen tot een strategisch plan voor 2010-2020.
Hiermee wil het havenbedrijf zijn ambities en zijn rol definiëren voor de uitdagingen van de
toekomst. De algemene missie van het havenbedrijf is om duurzame welvaart en groei te creëren
voor de verdere ontwikkeling van de zeehaven tot multimodaal logistiek platform.
De missie, de visie en de doelstellingen van het Havenbedrijf zijn opgedeeld in een economisch, een
ruimtelijk en een maatschappelijk perspectief. Het economische is hierbij het meest wezenlijke
perspectief. De twee andere zijn de onderbouw voor de opgezette initiatieven. De ruimtelijke missie
van het havenbedrijf is om op te treden als duurzame vormgever. Binnen het havengebied betekent
dit dat ze de rol van beleidsmaker vervult, buiten het havengebied de rol van medebeslisser.
Uit de visie en ambitie zijn 23 strategische doelstellingen voortgevloeid. Economische groei heeft
hierin de hoogste prioriteit. Op de tweede plaats worden economische doelstellingen met
initiatieven op het vlak van ruimteproductiviteit ondersteund. Ten derde faciliteert men duurzame
samenwerking met alle belanghebbenden. En ten slotte vindt men het belangrijk de principes van
het maatschappelijk verantwoord ondernemen te hanteren. Hieronder worden de doelstellingen die
betrekking hebben op energiebeleid en industriële symbiose besproken.
34
05. Garantie dat Gent in 2020 nog steeds de zeehaven is met de grootste biobrandstofcluster
in Europa
Hiervoor wil men de biomassacluster stimuleren en faciliteren in zijn behoefte aan zeevaart en
binnenvaart. Ook de productie van biobrandstof wordt gestimuleerd. Onderzoek van
kennisinstellingen in de stad ondersteunt deze ontwikkelingen. Doelstelling 10 sluit hierbij deels aan:
de biogebaseerde chemiesector krijgt prioriteit voor het ontwikkelen van 80ha niet-watergebonden
ruimte aan het Kluizendok.
13. Opmaak van een strategisch ruimtelijk masterplan tegen 2015 dat uitgaat van een stijging
van de ruimte-efficiëntie met 25%
In mindere mate een doelstelling voor energiebeleid, maar het kan wel onrechtstreeks industriële
symbiose stimuleren. Om de stijging van de ruimte-efficiëntie te realiseren zal men verwante
activiteiten zoveel mogelijk clusteren waardoor havenintern transport bovendien wordt verminderd.
Er zal meer aan parkmanagement worden gedaan en collectieve voorzieningen worden ingericht.
Brownfieldprojecten zullen doordacht en gefaseerd worden aangepakt.
20. Ontwikkelen van een concessiebeleid en concessievoorwaarden met economische,
ruimtelijke en duurzaamheidsaspecten
Concessiecontracten hebben in de eerste plaats een belangrijke economische waarde voor het
havenbedrijf. Het opleggen van exploitatievoorwaarden zorgt ervoor dat een concessie ook een
instrument is voor een sterk grondbeleid. Door naast economische criteria ook ruimtelijke en
duurzaamheidscriteria in te voeren draagt het ook bij tot een duurzame welvaart in de haven.
23. Verbetering van de energie-efficiëntie van de economische activiteiten met 20%
Energie-efficiëntie en een stijging van het gebruik van alternatieve energiebronnen bij haven-
activiteiten zijn geboden bij deze doelstelling. Als gebiedsbeheerder en concessieverlener stimuleert
de haven mee deze evolutie. Het havenbedrijf vervult bovendien een voorbeeldfunctie hierin en hun
in 2005 opgetrokken kantoorgebouw is dan ook passief.
Volgens het havenbedrijf is er qua energie-efficiëntie vooral winst te halen bij de kleine bedrijven.
Grote bedrijven hebben meestal de capaciteit om zo energiezuinig te werk te gaan en maken daar
ook gebruik van. Kleine bedrijven letten hier nog minder op of investeren er niet in omdat de winst
niet opweegt tegen de investering.
Momenteel zit het havenbedrijf naar eigen zeggen volop in een periode van overgang. Er wordt
gewerkt aan nieuwe plannen of projecten of aan de voorbereiding ervan, maar er is nog niets
concreet in werking.
5.2.3.4 Bestaande uitwisselingen in de Gentse Kanaalzone
Op figuur 11 worden de bestaande en vroegere uitwisselingen in de GKZ weergegeven:
35
Figuur 11: bestaande uitwisselingen in de GKZ (bron: GMF, 2008 + eigen bewerking, 2012)
Arcelor Mittal - Electrabel
Vroeger bestond er een uitwisseling tussen de energiecentrale Rodenhuize van Electrabel en de
staalfabriek van Arcelor Mittal. Via een pijplijn leverde Arcelor Mittal hoogovengas aan Electrabel
zodat zij die reststroom van de staalproductie konden gebruiken voor de productie van elektriciteit.
Electrabel leverde ‘in ruil’ dan elektriciteit aan de staalproducent.
36
De centrale van Rodenhuize verbruikte in 2008 60% hoogovengas van ArcelorMittal daarnaast 25%
houtpellets en 15% steenkool. Nu draait de centrale van Rodenhuize volledig op houtpellets.
Electrabel heeft ondertussen ook de centrale van Knippegroen die op de terreinen van ArcelorMittal
staat en volledig op hoogovengas draait. (GMF, 2008)
CBR – Arcelor Mittal
Cementproducent CBR verwerkt jaarlijks 450 000 ton hoogovenslakken van ArcelorMittal voor
productie van hoogovencement. (GMF, 2008)
Oleon – Fuji Oil
Oleon neemt soms reststromen zoals verontreinigde vetzuren en vetten af van buur Fuji Oil en
gebruikt die dan voor zijn eigen productie van vetzuren en glycerine. De overeenkomst loopt echter
niet continu (GMF, 2008). Oleon was tot voor kort een petrochemisch bedrijf dat voornamelijk
propyleenglycol produceerde op basis van petroleum. Nu hebben ze een investering gedaan van
meer dan 8miljoen euro om dierlijke vetten en koolzaadolie te gebruiken in de plaats van
petroleum(http://www.tijd.be/nieuws/ondernemingen_chemie/Oleon_start_groene_chemie_in_Vla
anderen.9208273-3069.art, 2012).
Oleon – Nilefos/Misa Eco
Misa Eco leverde vroeger continu lagedrukstoom aan Oleon, maar dit geldt nu enkel nog in
noodsituaties (GMF, 2008). Met de bouw van de nieuwe biodieselfabriek heeft Oleon zelf een grote
stoomketel gezet. Soms kan het bedrijf nog bijkomende stoomlevering gebruiken. De levering van
stoom wanneer er problemen zijn kan in twee richtingen gebeuren.
Stora Enso
De fabriek van Stora Enso Langerbrugge produceert kranten- en magazinepapier uit 100%
gerecycleerd papier. De vestiging van het bedrijf in de Gentse haven is ’s werelds grootste
krantenpapiermachine. Het slib afkomstig van het ontinkten van het binnenkomend oud papier en
afvalhout worden gebruikt voor de energievoorziening van de fabriek. De stoom die vrijkomt bij het
verbranden van het slib en hout wordt ook gebruikt in het productieproces.
5.2.4 Zeeland Seaport
De haven van Zeeland is qua grootte vergelijkbaar met de haven van Gent. In tabel 1 worden ze
vergeleken met elkaar. Ze hebben ongeveer dezelfde oppervlakte. De goederenoverslag van Zeeland
is echter een stuk kleiner.
Tabel 1: vergelijking haven Gent en haven Zeeland
Zeeland Seaport Haven Gent
Grondoppervlakte 4400 ha 4667 ha Goederenoverslag 34,9 miljoen ton 50 miljoen ton
De Zeelandse haven wordt hier even nader bekeken omdat hij op bepaalde vlakken een voorbeeld is
voor de haven van Gent. Hieronder worden drie zaken uit de Zeelandse haven die een waardevolle
toevoeging vormen aan dit werk uitgebreid besproken.
37
5.2.4.1 Valorisatie reststromen Sloegebied
In 2010 werd een onderzoek uitgevoerd naar de reststromen in het Sloegebied in opdracht van de
provincie Zeeland en de Brabantse Ontwikkelingsmaatschappij. Het Sloegebied is het oostelijke
gedeelte van de havenstad Vlissingen. Het ligt ten noordwesten van de monding van het kanaal
Gent-Terneuzen in de Westerschelde. Op figuur 12 wordt het Sloegebied gelokaliseerd op een kaart.
Figuur 12: locatie Sloegebied (bron: Google Maps, 2012 + eigen bewerking)
De mogelijkheden en kansen voor het koppelen van reststromen zijn dankzij deze studie in kaart
gebracht. Vervolgens zijn een vijftal businesscases uitgewerkt. Het project werd gestuurd en
gesteund door de provincie Zeeland, Zeeland Seaports, de Brabants-Zeeuwse Werkgeversvereniging
(BZW), de Zeeuwse Milieu Federatie (ZMF), Economische Impuls Zeeland (EIZ), Agentschap NL en SKF
AMS en alle betrokken industriële bedrijven. De Provincie en Zeeland Seaports hebben in het
onderzoek een belangrijke initiërende en sturende rol. De bruikbare reststromen die uit het
onderzoek naar voor kwamen zijn: warmte (heet water, stoom), koude, afvalwater, restgas, CO2,
biomassa en slobs (dit zijn brandbare resten uit brandstoftanks). Er is maar liefst 1,3 PJ aan
restwarmte beschikbaar bij drie grote leveranciers. De geïnventariseerde vraag naar restwarmte in
het Sloegebied ligt echter veel lager, namelijk op 0,35 PJ. Een deel van de restwarmte zou eventueel
via absorptiekoeling kunnen worden omgezet in koude, de vraag daar naar bedraagt 0,4 PJ. De
warmtevraag in de omgeving van het Sloegebied bedraagt volgens het onderzoek eveneens 0,4 PJ.
De warmte zou dan worden gebruikt voor een nieuwbouwwijk en een nieuw bedrijventerrein.
Na de inventarisatie volgden brainstormsessies en workshops waarin ideeën voor symbiotische
relaties ontstonden en werden uitgewerkt. Koppelingen tussen industrie en bebouwde omgeving
werden hierbij niet als haalbaar bevonden. Van de haalbare koppelingen werden er vijf geselecteerd
voor een businesscase. Deze werden meestal technisch haalbaar bevonden, maar niet altijd
economisch haalbaar. Vaak is er extra financiële ondersteuning nodig. Het gebruik van restwarmte
voor koudelevering bleek onhaalbaar. De businesscase van restwarmtelevering tussen Total
38
Raffinaderij en Martens cleaning bleek het meest haalbaar en wordt momenteel uitgewerkt in detail.
De economische recessie en de daarmee gepaard gaande dalende energieprijzen maken de keuze
voor industriële symbiose moeilijker volgens de provincie Zeeland.
Ten slotte worden een aantal conclusies en aanbevelingen geformuleerd. Het vormen van een
Taskforce voor de uitvoering van een aantal projecten, het voeren van publiciteit om een draagvlak
te bekomen en het genereren van een blijvend platform dat zich bezighoudt met de kansen en
ontwikkelingen op het gebied van reststroomkoppeling zijn enkele van de aanbevelingen. Het
opstellen van een duidelijke energievisie en het opnemen van reststromengebruik in het provinciale
beleid zijn twee andere aanbevelingen die interessant kunnen zijn als taakstelling voor de ruimtelijke
planning van industriële symbiose.
De taken van het Taskforce zijn onder andere:
Het creëren van draagvlak bij zowel bedrijven, belangenverenigingen als provinciale- en
lokale overheden voor het koppelen van restwarmte binnen het Sloegebied.
Het wegnemen van belemmeringen op het vlak van bestuur, regelgeving, relaties of
anderszins die zich tijdens de uitwerking voor kunnen doen.
Het in positieve zin stimuleren van de initiatieven om tot restwarmtekoppelingen te komen.
Het bijdragen aan een positieve beeldvorming.
Verkennen van samenwerkings-/financieringsconstructies.
De Taskforce kwam voor het eerst bijeen op 14 oktober 2010. Ze vergadert tweemaandelijks en zal in
werking blijven tot de markt de uitwisselingen in het Sloegebied overneemt. In de Taskforce zit een
vertegenwoordiger van de restwarmteaanbieders, een vertegenwoordiger van de
restwarmtevragers, iemand van het havenbedrijf, iemand van de provincie en iemand van het
ministerie van Economische Zaken.
5.2.4.2 Multi-Utility Provider
Geen project in de Gentse haven, maar wel in het kanaal Gent-Terneuzen is de Multi-Utility Provider.
Dit is een initiatief onder leiding van Zeeland Seaports (havenbedrijf Zeeland). Concreet gaat het om
een leidingenstraat waarover basisgrondstoffen en reststromen van verschillende industrieën
getransporteerd en uitgewisseld kunnen worden door industriële bedrijven. Door infrastructuur te
voorzien wordt de stap naar industriële symbiose verkleind. Door meerdere leidingen in een keer aan
te leggen ontstaan schaalvoordelen.
Voor de Multy Utility Providers (MUP) is sprake van een infraprovider en van utility providers. De
infraprovider heeft als taak de aanleg, het beheer en onderhoud van de leidingstraat en is daarnaast
verantwoordelijk voor het toelaten en bewaken van kwaliteit van de utility providers. De utility
providers zijn de leveranciers en afnemers van het product (de utility). In eerste instantie worden de
volgende utilities verder uitgewerkt: CO2, Gas, Warmte, Biodiesel, Elektriciteit en (warm)Water.
(Zeeland Seaport, 2011)
De Multi-utility provider is een project van PATCH dat Ports Adapting To Change betekent. Dit is een
programma waarin negen partners, waaronder de haven van Zeeland maar ook die van Oostende en
Zeebrugge, samen streven naar een beter management van hun havenbedrijven, naar een
diversificatie van de economie en in Zeeland Seaport ook naar de uitwerking van de multi-utility
39
provider. MUP wordt voor de helft gefinancierd door de Europese Unie. Daarnaast maakt MUP ook
deel uit van het Strategisch Plan Zeeuws-Vlaamse Kanaalzone.
Zeeland Seaport is een voorbeeld voor de haven van Gent. In het bestemmingsplan van het MUP-
project wordt al rekening gehouden met de haven van Gent voor toekomstige samenwerking. De
Gentse haven kijkt naar mogelijkheden voor grensoverschrijdende relaties en gaat de interesse van
bedrijven hiervoor na in het eigen gebied. Het proactief inrichten van nieuwe sites, bijvoorbeeld met
reservatiezones, zou een belangrijke stap in de goede richting zijn.
De aanleg en het beheer van de infrastructuur (de leidingen) is een planologische kwestie. Het is de
bepaald in het nationaal beleid dat er bijkomende buisleidingen nodig zijn voor de economische
ontwikkelingen en de energievoorziening van Nederland en Europa. Omdat de ruimte schaars is en
onbelemmerde doorgang voor buisleidingen nu al soms moeilijk te realiseren is, moet er een
doordacht beleid worden uitgewerkt. Eén of meerdere tracés voor leidingen zullen daarom worden
vastgelegd in een Structuurvisie Buisleidingen. Een structuurvisie in Nederland is vergelijkbaar met
een ruimtelijk structuurplan in Vlaanderen.
5.2.4.3 Structuurvisie Buisleidingen
In Nederland bestond er lange tijd geen grondig beleid met betrekking tot buisleidingen. Er was wel
een Structuurschema Buisleidingen uit de jaren ’80, maar dit leidde niet tot een gestructureerd
eenduidig beleid. Het beleid bestond uit het verlenen van concessies en ad hoc vaststelling van tracés
voor nieuwe buisleidingen. De idee ontstond dat er nood was aan een gestructureerd lange
termijnbeleid. Daarom maakten het ministerie van Economische Zaken (EZ), het ministerie van
Verkeer en Waterstaat (V&W) en het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu
(VROM) in 2004 het advies ‘Samen voor de buis’ op.
In dit advies werden de tekortkomingen en knelpunten van het huidige beleid blootgelegd. Dit zijn er
enkele van:
Gebrek aan visie: er bestond verwarring en onduidelijkheid over wat de rol van de
Rijksoverheid is en zou moeten zijn. Bedrijfsleven en overheidsinstellingen wensen een
samenhangende visie.
Gebrek aan een wettelijke basis: er bestond een ‘licht’ instrumentarium van concessies. De
technische en beheersvoorwaarden liet men aan het bedrijfsleven over. Er is een wettelijke
basis nodig voor: aanlegprocedure, technische en beheerseisen, milieu, zonering, veiligheid,
registratie van de kerngegevens van leidingen, toezicht en handhaving en registratie van
incidenten.
Gebrekkige doorwerking in de ruimtelijke ordening: het Structuurschema Buisleidingen is wel
gedeeltelijk opgenomen in de provinciale streekplannen, maar zelden in de gemeentelijke
bestemmingsplannen. Bovendien zijn de termen en definities vaak verkeerd gebruikt.
Onvoldoende bekendheid kerngegevens: hiermee worden gegevens over ruimtelijke
coördinaten, wanddikte, transportmedium en dergelijke bedoeld. Gemeentes zijn vaak niet
goed op de hoogte van deze gegevens en houden er dan ook vaak geen rekening bij in de
opmaak van nieuwe plannen.
Verder zijn er nog gebreken met betrekking tot veiligheid, de organisatie van de behandeling van
incidenten en ongevallen, het toezicht en beheer, …
40
In Nederland ligt momenteel 18000 km aan leidingen voor gevaarlijke stoffen. Waterleidingen,
regionale transportleidingen, goederentransportleidingen en distributieleidingen voor aardgas zijn
hier niet bijgerekend. 60 % van de gevaarlijke stoffen worden via buisleidingen getransporteerd. Men
verwacht voor de komende jaren een toename van maximaal 4000 km nieuwe buisleidingen.
In het advies ‘Samen voor de buis’ wordt daarnaast ook bestudeerd welke overheidsdienst het best
geschikt is om de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor buisleidingen. Na afweging van de
kennis van de ministeries Vrom, EZ en V&W over de publieke belangen en beleidsaspecten die ermee
gemoeid zijn bleek VROM de best geschikte partij. Ten slotte worden verschillende aanbevelingen
geformuleerd. De ontwikkeling van een strategische visie door de drie ministeries en de neerslag
ervan in ruimtelijke plannen zijn er daar twee van.
De Structuurvisie Buisleidingen is het resultaat van deze laatste aanbeveling. Het instrument heeft
verschillende doelen:
Vrijhouden van ruimte
Duidelijkheid verschaffen aan private ondernemingen en lagere overheden
Een kader en normen opstellen voor de aanleg van buisleidingen
Bij het ontwerp van die structuurvisie wordt rekening gehouden met de bestaande leidingen en de
tracés vastgelegd in de Rijksstructuurvisie Buisleidingen voor (inter)nationale leidingen. Voor een
lange periode (tot 2035) worden reserveringsstroken vastgelegd voor buisleidingen. De borging van
dit beleid in plannen van andere overheden is zeer belangrijk gezien de vele ruimtelijke
ontwikkelingen. Gemeenten zullen de structuurvisie ruimtelijk moeten doorvertalen in
bestemmingsplannen. Bestemmingsplannen zijn vergelijkbaar met de Vlaamse Ruimtelijke
Uitvoeringsplannen of RUP’s. Dit biedt voor initiatiefnemers een juridische zekerheid voor een
ongestoorde doorgang op de plaats van de buisleidingenstrook. Gemeenten weten bovendien ook
meteen waar ze wel en waar ze geen ruimte moeten vrijhouden voor buisleidingen. Voor
buisleidingen die dichter dan de vereiste veiligheidsafstand van elkaar of van bebouwing gelegen zijn
moeten een gezamenlijk beheer of extra veiligheidsmaatregelen voorzien worden.
Deze instrumenten, (Rijks)structuurvisie Buisleidingen, zijn zeer interessant voor de Vlaamse havens.
Aangezien er in havengebieden vaak al veel buisleidingen liggen en de ruimte schaars is, zal er voor
de aanleg van nieuwe buisleidingen een doordacht plan nodig zijn. Anders zullen in de toekomst
doorgangen belemmerd worden en grote omwegen moeten gemaakt worden, waardoor het de
kosten aanzienlijk vergroten. In Gent en Antwerpen zou een ruimtelijk structuurplan kunnen worden
opgemaakt. Best op het gewestelijk niveau aangezien het plan van nationaal of zelfs internationaal
belang is en zich niet beperkt tot de stad of de provincie.
41
5.3 Haven Antwerpen
5.3.1 Korte geschiedenis
In de 12e eeuw werd Antwerpen voor het eerst vermeld als haven voor inscheping van passagiers
naar Engeland en Zeeland, en als goederenhaven voor Duitse Rijn- en Moezelwijn met de
bestemming Engeland. De haven kende een bloeitijd van 1200 tot 1350 dankzij de ontwikkeling van
de lakenindustrie. Op figuur 13 is de stad zichtbaar op een kaart uit de 14e eeuw.
Figuur 13: Antwerpen 14e eeuw
In de 16e eeuw was er een groeiende export van lokale goederen naar onder andere Frankrijk,
Spanje en Portugal en Marokko. In 1550 beschikte de haven over tien aanlegsteigers langs de Schelde
en over acht binnenhavens. De Spaanse inval in 1585 leidde tot een blokkade van de Schelde door de
Nederlanders en een stagnatie van de ontwikkelingen in de haven. Figuur 14 geeft een beeld van de
stad in de 16e eeuw, figuur 15 van de 17e eeuw.
Figuur 14: Antwerpen 16e eeuw (bron: http://www.skyscrapercity.com/showthread.php?t=534843, 2008)
42
Figuur 15: Antwerpen 17e eeuw (bron: http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Marchionatus_Sacri_Romani_Imperii_-_Antwerpen,_het_markgraafschap_de_de_belangrijkste_gebouwen_%28Claes_Jansz._Visscher,_1624%29.jpg, 2012)
Na een lange stille periode werd de haven nieuw leven ingeblazen door Napoleon Bonaparte in 1811.
Hij gaf opdracht voor de aanleg van het eerste dok. Het werd pas in 1903 naar de keizer vernoemd
als het "Bonapartedok". In 1813 werd het Willemdok aangelegd, genoemd naar koning Willem I der
Nederlanden. Deze dokken bevinden zich in het huidige noordelijke uiteinde van de stad waar de
wijk Eilandje is. Op figuur 16 wordt een kaart weergegeven van de stad in de 19e eeuw.
Havenontwikkelingen bevonden zich nog binnen de stadsmuren.
43
Figuur 16: Antwerpen 1897 (bron: http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Antwerpen1897.png, 2012)
Van 1900 tot 1930 zag de haven een sterke stijging van de vracht, slechts tijdelijk onderbroken door
de Eerste Wereldoorlog. De capaciteit werd uitgebreid met onder andere de aanleg van de
Kruisschanssluis en het Leopolddok en Hansadok. Het goederenvolume bedroeg in 1929 al meer dan
26 miljoen ton en daarmee was Antwerpen de derde haven van Europa.
In de Tweede Wereldoorlog speelde de haven een belangrijke rol. Ze was groot, uitgerust met
moderne faciliteiten, voorzien van goede verbindingen naar het achterland, waaronder het
Albertkanaal én lag dicht bij het front. Duitse lucht- en raketaanvallen hinderden de werkzaamheden,
maar de haven bleef continu in gebruik. In het eerste halfjaar van 1945 werd per maand gemiddeld
44
0,5 miljoen ton vracht gelost. Na november 1945 namen de Amerikaanse militaire logistieke
activiteiten af en in oktober 1946 waren alle operaties gestaakt.
Na de Tweede Wereldoorlog startte de haven aan een ambitieus plan, de Grote Doorsteek. Dit plan
resulteerde in de aanleg van diverse dokken op de rechteroever van de Schelde in de richting van de
grens met Nederland. De polderdorpen Oosterweel, Wilmarsdonk, Oorderen en Lillo moesten wijken
voor de noordelijke havenuitbreidingen. De aanleg van de Berendrechtsluis was de bekroning van dit
plan. Dit is de grootste sluis van de wereld en werd in 1989 afgewerkt. De haven breidde zich daarna
ook in westelijke richting uit in de provincie Oost-Vlaanderen op de linker Scheldeoever, de
zogenaamde Waaslandhaven.
Op 21 december 2005 tekenden Nederland en Vlaanderen een overeenkomst om de vaargeul te
verbreden en uit te diepen. Na de werkzaamheden kunnen grotere schepen met een diepgang van
13,1 meter de haven, bij laag water, in- en uitvaren. De huidige toegestane diepgang ligt op 11,9
meter. De werkzaamheden op Vlaams grondgebied waren reeds in 2007 gestart en Nederland
volgde, met een grote vertraging, pas in begin 2010. (Wikipedia, 2012)
45
Figuur 17: Haven van Antwerpen vandaag (bron: Havenbedrijf, 2012)
5.3.2 Algemeen
De totale toegevoegde waarde van de Antwerpse haven bedroeg in 2010 9,68 miljard euro. Hiervan
was 6,65 miljard euro onrechtstreeks en 3,03 miljard euro rechtstreekse toegevoegde waarde
(Nationale Bank van België, 2011). De totale uitstoot aan CO2-equivalenten van de stad bedroeg in
2005 15 Mton (stad Antwerpen, 2011). 75% van de emissie is afkomstig van een 25-tal grote
industriële bedrijven in de haven. Deze bedrijven zitten in het Europese ETS-systeem van
verhandelbare emissierechten.
De totale goederenoverslag van de Antwerpse haven bedroeg in 2011 187 miljoen ton. Ter
vergelijking: dat is 3,6 keer de goederenoverslag van de Gentse haven. Het maakt de haven van
Antwerpen tot de tweede grootste van Europa. Er was in 2011 een stijging van 5 % ten opzichte van
2010. Van de totale goederenoverslag is:
10 % droge massagoed
25 % vloeibaar massagoed
46
65% stukgoed, waarvan:
86 % containers
3% roro-trafiek
10% conventioneel stukgoed
Het aandeel containers is veel groter dan in de haven van Gent: 56% in Antwerpen ten opzichte van
1,5% in Gent. In Europa is Antwerpen de haven met de grootste geïntegreerde chemiecluster. Verder
zijn er meer dan 150 000 mensen, rechtstreeks of onrechtstreeks, tewerkgesteld in de haven.
De totale oppervlakte van de haven is 13 057ha (Ondernemingsplan, 2008). Die oppervlakte wordt
beheerd door het havenbedrijf. Het havenbedrijf is eigenaar van 38% van de grondoppervlakte. 14%
is eigendom van de Maatschappij Linkerscheldeoever (waarvan het GHA ook aandeelhouder is) en
48% is eigendom van privé en andere actoren (Dienst Patrimoniumbeheer Haven Antwerpen, 2012).
Het aandeel eigendom van publieke actoren is dus groter dan in Gent. Hierover zouden de publieke
partijen een eenduidig beleid kunnen voeren met duidelijke eisen in verband met energiebeleid. Die
zijn echter (voorlopig) niet geïntegreerd in het concessiebeleid. Hoewel er af en toe wel energie-
eisen worden geïmplementeerd in het lastenboek van een nieuwe concessie gebeurt het niet
systematisch. Voor percelen die geen eigendom zijn van het havenbedrijf, maar wel in het
havengebied liggen heeft het havenbedrijf door het havendecreet recht van voorkoop. Zo breidt het
havenbedrijf zijn investeringsruimte nog uit.
5.3.3 Activiteiten met betrekking tot industriële symbiose
5.3.3.1 Burgemeestersconvenant en klimaatplan Antwerpen
De stad Antwerpen ondertekende in 2009 het burgemeestersconvenant. Dit is een initiatief van de
Europese Commissie om op lokaal niveau een duurzaam energiebeleid te ondersteunen. Eerste actie
voor de ondertekenende stad is het opstellen van een ‘inventarisatie uitgangswaarden emissies’.
Hierin wordt de CO2-uitstoot ten gevolge van energieverbruik voor het eerste jaar na ondertekening
gekwantificeerd. Ondertekenaars verbinden zich er verder toe tegen 2020 20% minder CO2 uit te
stoten, met 2005 als referentiejaar. Antwerpen wil bovendien voor zijn eigen stedelijke
ontwikkelingen een reductie van 30% bereiken ten opzichte van 2005. Tegen 2050 zou Antwerpen
volledig CO2-neutraal moeten zijn. (http://www.burgemeestersconvenant.eu/index_nl.html en Stad
Antwerpen , 2012)
Het Klimaatplan (of het Klimaatactieplan) is eveneens een verplicht document binnen het
Burgemeestersconvenant. Naar aanleiding van het Klimaatplan is een nulmeting uitgevoerd van de
CO2-emissie van de stad. Deze bedraagt 15 Mton, zoals in ‘5.3.2 Algemeen’ al werd aangehaald. 75%
daarvan komt van een 25-tal grote industriële bedrijven in de haven. Het klimaatplan focust zich
echter op de overige 25% omdat de impact van het Antwerps klimaatbeleid op die bedrijven naar
eigen zeggen beperkt is (Stad Antwerpen, 2011).
In het hoofdstuk Maatregelen van het Klimaatplan staat wel wat het gemeentelijk havenbedrijf zal
realiseren in het kader van het klimaatplan. Het havenbedrijf voert haar eigen klimaatbeleid met
eigen doelstellingen.
5.3.3.2 Ondernemingsplan 2009-2013
De visie in het ondernemingsplan heeft het over vier zaken die de haven moet zijn: een vitale haven,
een doelmatige haven, een duurzame haven en een gedragen haven. In de uitwerking van het aspect
47
duurzame haven wordt er over energiebeleid gesproken. Bij de focuspunten staat dat er een
energiebeleidsplan zal uitgewerkt en opgevolgd worden, maar dat is tot dusver (juni 2012) niet
gebeurd. Bovendien staat er niks over symbiose, energie-uitwisseling, warmte-uitwisseling of
dergelijke in het ondernemingsplan.
5.3.3.3 Energie- en klimaatbeleid Gemeentelijk Havenbedrijf Antwerpen
Het energie- en klimaatbeleid wil via een getrapte focus de duurzaamheid van de havenactiviteiten
bewaken en verhogen.
Focus 1 : energiebesparing door energiezuinigheidinvesteringen en innovatie.
Dit betekent voor de haven in de eerste plaats onderzoek voeren naar restwarmte. Hierover is meer
terug te vinden onder ‘5.3.3.6 Valorisatie van industriële reststromen’ . Ten tweede zal het
havenbedrijf bedrijven die een energie-audit laten uitvoeren financieel ondersteunen. Dit is speciaal
om kleine niet-energie-intensieve bedrijven te helpen aangezien de energie-intensieve bedrijven
verplicht zijn om een energie-audit te laten doen. Door de energie-audit komen de bedrijven te
weten welke maatregelen ze allemaal kunnen nemen om energie te besparen. De haven heeft ook
een REG-actieplan (REG = Rationeel Energiegebruik) waarin extra stimulansen worden aangeboden
voor bedrijven die energiebesparende maatregelen invoeren. Er staan 49 acties in die in aanmerking
komen voor financiële steun van het havenbedrijf.
Focus 2 : maximale benutting van de hernieuwbare potenties van het havengebied.
Hiervoor wil het havenbedrijf inzetten op windenergie (vooral op de linkerschelde-oever), op zonne-
energie (hier waren vroeger problemen met het distributienet waardoor het havenbedrijf
zonnepanelen niet overal kon toestaan) en op biomassa. Het onderzoek naar de opstart van een
elektriciteitscentrale op biomassa staat nog in zijn kinderschoenen. Tussen het chemiebedrijf Solvay
en het havenbedrijf is een intentieverklaring om te onderzoeken of een centrale voor biomassa kan
worden gebouwd op de Solvay-site. Naast de haalbaarheid wordt ook de inpassing van het project in
de Europese regelgeving voor duurzaamheid onderzocht.
Focus 3 : de captatie van broeikasgassen (CCS).
Hiervoor heeft het havenbedrijf in 2011 vier studietrajecten opgezet. Ten eerste CCS-potentieel-
bepaling in de haven van Antwerpen. Ten tweede mogelijkheden van CO2-hergebruik. Ten derde een
economische analyse van de CO2-transportmogelijkheden vanuit Antwerpen naar CCS-opslagvelden.
En ten slotte een analyse van de marktspelers met betrekking tot opslag van CO2. Het havenbedrijf
wil hier binnen de vijf à tien jaar een eerste project gerealiseerd zien.
Voor alle drie de focuspunten is er voorlopig weinig resultaat te zien. Er zijn in 2010 wel negen
energie-audits aangevraagd, maar een audit leidt niet per se tot een toepassing van de maatregelen
voor energiebesparing. In de biomassa-sector zit Antwerpen ook achter op Gent, die al over een
elektriciteitscentrale voor biomassa beschikt. (Havenbedrij Antwerpen, 2012)
5.3.3.4 Duurzame haven van Antwerpen
Private (Alfaport, de bedrijvenvereniging voor de bedrijven in de haven) en publieke (het
Havenbedrijf en de Maatschappij LinkerScheldeoever) partners in de Antwerpse haven besloten
samen te werken om een toekomstvisie uit te werken. Die toekomstvisie behandelt logistiek,
48
arbeidsmarkt, maar ook duurzaamheid neemt daarin een plaats in. Daarom heeft het
samenwerkingsverband een duurzaamheidsverslag opgemaakt. Dit is een nulmeting van de
duurzaamheidswerking in de haven. Het verslag is opgemaakt volgens de GRI-standaard (Global
Reporting Initiative).
Met het duurzaamheidsverslag wil de havengemeenschap
het draagvlak voor duurzaamheid vergroten voor de havengebonden bedrijven en actoren,
wil ze duurzame investeringen aantrekken,
de stakeholders niet alleen informeren maar ook betrekken bij de duurzaamheidsprestaties,
de wereldwijde klanten van de haven van Antwerpen een efficiënte en economisch sterke
partner aanbieden in de wereldwijde supply chain. (duurzamehavenvanantwerpen.be, 2012)
Men wil zijn doelen bereiken aan de hand van dezelfde vier punten uit het ondernemingsplan: vitaal,
doelmatig, milieuvriendelijk en gedragen. Het verslag is opgebouwd volgens negen stappen die
eveneens een weg vormen doorheen de haven van zee naar stad toe. Het duurzaamheidsverslag
geeft geen toekomstperspectief, maar inventariseert enkel alle informatie belangrijk voor
‘duurzaamheid’ in de haven. Dit gaat van veiligheid over afvalcontrole tot de modal split van
transport in de haven en het welzijn van de omwonenden.
Het is de bedoeling elke twee jaar een duurzaamheidsverslag uit te brengen. Het laatste dateert van
2010 (met data van 2009). Dit jaar, 2012 zou er dus een nieuw duurzaamheidsverslag worden
uitgebracht.
5.3.3.5 MIP3 – HEAT
MIP staat voor Milieu- en energietechnologie Innovatie Platform. Het werd in 2005 opgericht door de
Vlaamse regering als competentiepool tussen de beleidsdomeinen Economie, Wetenschap en
Innovatie (EWI) en Leefmilieu, Natuur en Energie (LNE). Na verschillende onderzoeksprojecten over
de ontwikkelingen van nieuwe energie- en milieutechnologieën besliste de Vlaamse Regering het
Platform verder te zetten met als hoofddoel het vergroenen van de economie. Enerzijds voert MIP
onderzoeksprojecten uit in opdracht van bedrijven of andere overheden, anderzijds werken ze
duurzame productcycli uit. Bij dit laatste gaat het om haalbaarheidsstudies zoals HEAT:
Haalbaarheidsstudie Energieclusters Antwerpen. Deze studie is gestart in februari 2012 en zal
normaal in september 2013 worden beëindigd. (Stad Antwerpen en
http://www.mipvlaanderen.be/nl/webpage/8/situering.aspx, 2012)
In twee afgebakende clusters van gebouwen werd de technisch-economische haalbaarheid
onderzocht. Daaruit worden dan randvoorwaarden voor implementatie en exploitatie geformuleerd.
De eerste cluster werd opgebouwd rond publieke gebouwen, de tweede rond Nieuw-Zuid (een
woongebied), Aquafin en Blue Gate(een ‘groen’ bedrijventerrein). Technisch twee tegengestelde
clusters zodat de haalbaarheid in beide situaties kan worden bekeken. Indien ze beide niet haalbaar
blijken, is er toch een business model ontwikkeld.
Er zijn reeds tal van onderzoeksvragen waarop de studie een antwoord moet bieden. De
belangrijkste in het kader van deze masterproef zijn: ‘wat zijn de ruimtelijke randvoorwaarden van
de cluster?’, ‘wat zijn de mogelijke obstakels in de planningsfase?’ en ‘Welke is de beste structuur
voor exploitatie?’. Voor de stad Antwerpen is de hele studie voorlopig ook nog een eerste ervaring
49
met planning van energieclustering. De uitkomsten van de studie kunnen desalniettemin een
belangrijke stap zijn naar meer dergelijke initiatieven.
5.3.3.6 Valorisatie van industriële restwarmte
Twee jaar geleden heeft het Gemeentelijk Havenbedrijf een inventarisatie gemaakt van restwarmte
voor de chemische bedrijven en de raffinaderijen in de haven. De petrochemische sector is voor de
haven één van de twee strategische sectoren, de andere is de containertrafiek. Hoewel de bedrijven
niet enthousiast waren om aan het project mee te werken, bleek uit de ter beschikking gestelde
gegevens dat er veel restwarmte wordt weggekoeld in de haven. De hoeveelheid werd geschat op
1000 MegaWatt.
Een belangrijkere vraag in de studie was wie de afnemers zouden zijn als de restwarmte zou worden
opgevangen. Het havenbedrijf kwam tot de conclusie dat de industrie geen geschikte afnemer is
aangezien zij veel hoogwaardigere warmte nodig hebben en zeer weinig warmte van lage
temperaturen (±80°C). Stadsverwarming bleek naast het bekendste voorbeeld ook de meest
geschikte oplossing voor de restwarmteafvoer in Antwerpen. Dat vraagt echter grote aanpassingen
van de infrastructuur in de stad en in de haven. Er is reeds een summier onderzoek gedaan naar
mogelijke tracés hiervoor, maar er zijn nog geen formele acties gevoerd.
5.3.3.7 Bestaande uitwisselingen in de Antwerpse haven
Hieronder worden enkele bestaande uitwisselingen van reststromen in de Antwerpse haven
toegelicht zoals dat ook voor de haven van Gent is gebeurd. In de haven van Antwerpen zijn er vooral
uitwisselingen tussen de chemische bedrijven.
Ineos Oxide – verschillende bedrijven (delen van infrastructuur)
Ineos is een internationaal chemiebedrijf met een vestiging in Zwijndrecht, Antwerpen. Daar
produceert men propyleen en ethyleen, basisproducten voor vele andere chemische processen.
Antwerpen is een geschikte locatie voor hen omdat er een grote chemiecluster is en omdat het een
knooppunt is voor vele pijpleidingen. Ineos Oxide biedt zijn infrastructuur aan aan ‘derde partijen’.
Bedrijven kunnen op hun site gebruik maken van de gunstige locatie, de goeie toevoer van
grondstoffen via pijpleidingen, spoor, weg of water en verschillende diensten. Dow Chemicals,
Momentive Performance Materials, Sika, BYK-Chemie en Essent hebben productieprocessen gedeeld
met Ineos Oxide. Verder zijn er nog tal van bedrijven waar Ineos de toevoer van grondstoffen mee
deelt. Momenteel zijn er 14 bedrijven actief op de site van Ineos in Zwijndrecht
(http://www.ineosoxide.com, 2012). Op die manier vervult Ineos zelf een deel de rol van beheerder
van de gronden van het havengebied in plaats van het havenbedrijf.
Ineos Oxide – Essent
De samenwerking tussen Ineos Oxide en Essent is zeer belangrijk voor de site. Door een grote nood
aan stoom in 2003 werden de mogelijkheden voor een WKK-installatie onderzocht. Essent leek een
geschikte partner gezien de omvang van het bedrijf en hun ervaring met cogeneratie op chemische
sites. Met steun van de Vlaamse overheid (door cogeneratie-certificaten) kwam het project tot stand
waarbij warmte (stoom) en elektriciteit tegelijk worden opgewekt. Er wordt 75 000 ton CO2 mee
bespaard per jaar (Nieuwsblad, 2008). Het systeem is in werking sinds 2008. (cospp.com, 2011)
BASF en Solvay en Dow Chemical
50
BASF, het grote Duitse chemische bedrijf, en Solvay, het Belgische chemie- en farmaconcern besloten
in 2005 samen een fabriek te bouwen voor de productie van waterstofperoxide. De fabriek kreeg bij
de aanvang een capaciteit van 230.000 ton waterstofperoxide in een enkele productielijn. Deze
samenwerking paste perfect in de plannen van BASF en het Amerikaanse chemiebedrijf Dow
Chemical om samen een propyleenoxidefabriek te bouwen. Deze installatie draait sinds maart 2009.
5.4 Analyse
5.4.1 Actoren
Het havenbedrijf van beide Vlaamse havens is een belangrijke actor voor de realisatie van industriële
symbiose. Het havenbedrijf van Antwerpen heeft iets meer grond in zijn bezit dan het havenbedrijf
van Gent. Bovendien heeft de haven van Antwerpen ook nog de Maatschappij Linderscheldeoever
die een deel van de gronden op de linkeroever van de Schelde bezit (14% van de totale oppervlakte).
In tabel 2 worden de twee havenbedrijven op dit domein met elkaar vergeleken.
Tabel 2: vergelijking van het relatief grondbezit van de havenbedrijven
Antwerpen Gent
Totale oppervlakte havengebied 13057 ha 4667 ha Procentueel grondbezit van het havenbedrijf 38% 26%
In het kleine aandeel grondbezit van de Gentse en Antwerpse havenbedrijven zit ook nog een
bepaalde oppervlakte die niet kan geëxploiteerd worden doordat het als natuurgebied beschermd is,
openbaar domein is of als buffer dienst doet. Daardoor kan men in Gent en Antwerpen veel minder
eisen stellen aan de bedrijven die de grond gebruiken.
De havenbedrijven van Gent en Antwerpen laten de projecten voor uitwisseling over aan de markt.
Het havenbedrijf van Gent ziet zichzelf bijvoorbeeld niet als een aanvoerder. Ze kunnen wel criteria
opleggen voor concessies. Maar de infrastructuur zoals pijpleidingen zijn een investering die de
bedrijven moeten doen. Wanneer bedrijven naar hen toekomen met vragen over mogelijke
uitwisselingsprojecten fungeren ze als informatieverstrekker. Daarom moet het havenbedrijf altijd op
de hoogte zijn. Nog beter zou zijn als de havenbedrijven alle beschikbare informatie als een
inventaris ter beschikking zouden hebben zodat ze geïnteresseerde bedrijven veel meer kunnen
bieden. Nu bestaat er slechts beperkte informatie over een aantal locaties die nader onderzocht zijn.
Enerzijds is het havenbedrijf de best geplaatste actor om industriële symbiose te stimuleren. Zij
hebben de middelen om projecten op te starten, om markteling er rond te voorzien, om grofmazige
infrastructuur te realiseren, ze zijn onafhankelijk als overheidsbedrijf, ze weten waar de bedrijven
mee bezig zijn en ze kennen de bedrijvenverenigingen. Anderzijds staat het havenbedrijf -of de
overheid in het algemeen, niet sterk aangezien ze vaak niet de grondeigenaar is. Dit wil uiteraard niet
zeggen dat IS niet mogelijk is in Vlaanderen. Vlaamse havenbedrijven moeten manieren vinden om IS
te realiseren zonder dat ze hun positie als grondeigenaar daarvoor nodig hebben.
In 2008 voerde het Gent Milieufront een studie uit over Reststromen in de Gentse Kanaalzone. Uit
die studie is helaas weinig voortgekomen. Het GMF heeft geprobeerd aan de hand van de informatie
51
van de Vlaamse administraties te weten te komen welke reststromen er beschikbaar zijn. Voor een
organisatie als het GMF was het niet mogelijk zelf alle reststromen uit te gaan zoeken bij de
bedrijven. Aangezien de gegevens van de Vlaamse administraties onvoldoende duidelijk waren of
niet vrijgegeven werden, heeft het GMF toch nog een kleine verkenning gedaan bij acht energie-
intensieve bedrijven. Hoewel de studie wel geholpen heeft om de mogelijkheden voor uitwisselingen
aan te tonen en de aandacht erop te vestigen, is het voornamelijk duidelijk geworden dat het GMF
niet de juiste actor is om industriële symbiose te stimuleren of te realiseren.
Het Antwerpse Alfaport en het Gentse VeGHO zijn de verenigingen voor de havengebonden
ondernemingen in de respectievelijke havens. Alfaport is een ontstaan door het samenbrengen van
vijf beroepsverenigingen uit de haven. Alfaport is op zich een zeer kleine onderneming, de
beroepsverenigingen bestaan nog altijd allemaal afzonderlijk, maar verenigen zich om bijvoorbeeld in
het milieu-overleg van de haven dat gecoördineerd wordt door het GHA de belangen van de
bedrijven te behartigen. Bij het Gentse VeGHO geldt hetzelfde. De onderneming zelf is zeer klein,
maar het aantal leden –de bedrijven- maakt ze zeer groot en zeer belangrijk voor de haven. De
mankracht van beide bedrijvenverenigingen zou moeten vergroten om een echte coördinatie van
industriële symbioseprojecten te doen.
Het Gentse en het Antwerpse stadsbestuur hebben allebei klimaatdoelstellingen. Antwerpen
verbindt zich ertoe tegen 2020 de CO2-uitstoot in de stad met 20% te doen dalen. Dit in het kader
van het Klimaatplan (zie 1.3.3.1). Gent wil tegen 2050 klimaatneutraal zijn en heeft daarvoor het
Klimaatverbond opgericht (http://www.gentsklimaatverbond.be/). Het Gentse Klimaatverbond heeft
meer weg van het Rotterdam Climate Initiative omdat het ook probeert burgers, bedrijven en
verenigingen samen te brengen en hen zelf initiatieven laat ondernemen. Toch hebben beide
initiatieven weinig bekendheid onder de bevolking.
5.4.2 Instrumentarium
Qua lange termijnvisie heeft de Gentse haven een Strategisch plan en de Antwerpse haven zijn
energie- en klimaatbeleid. Beide focussen zich uiteraard vooral op de economische ontwikkelingen in
het havengebied. Voor de haven van Gent zijn de meest relevante doelstellingen het behoud van de
positie als grootste biobrandstofcluster in Europa, uitwerking van een concessiebeleid en verbeteren
van de energie-efficiëntie van de economische activiteiten. De haven van Antwerpen wil zich in de
Hamburg-Le Havre range positioneren als koploper op het vlak van duurzaamheid. In het
duurzaamheidsverslag van februari 2010 worden alle manieren waarop de haven aan duurzaamheid
werkt wel opgesomd, maar er worden geen toekomstbeelden geschetst. Er wordt in gesteld dat een
sterke visie en een stabiel strategisch beleid noodzakelijk is, maar er wordt nergens verder
verduidelijkt wat dat beleid dan wel is.
De stad Antwerpen heeft in het kader van het Burgemeestersconvenant een klimaatactieplan
opgemaakt, maar daarin staat niets over de haven. Eigenaardige zet want de haven is
verantwoordelijk voor het overgrote deel van de CO2-emissies van de stad. De reden is volgens de
stad dat de haven zijn eigen energie-en klimaatbeleid heeft, maar dat is slechts vaag beschreven. Er
zijn enkel algemene weinig zeggende doelstellingen.
Warmtekrachtcertificaten zijn een instrument van de Vlaamse regering om WKK te stimuleren.
Hoewel WKK-installaties efficiënter werken en voor energiebesparing zorgen is de investering vaak
nog te groot voor vele bedrijven. Daarom zijn er warmtekrachtcertificaten, deze zijn vergelijkbaar
52
met groene stroomcertificaten. Bedrijven kunnen op die manier hun energiebesparing economisch
valideren. Volgens het GMF is het stimuleren van het gebruik ervan zeer belangrijk voor dalend
energieverbruik. In de haven van Antwerpen is het aantal WKK-installaties sterk gestegen sinds 2002.
Voor het gebruik van (rest)warmte verkiest de Vlaamse regering geen quotumsysteem zoals de
certificaten in te voeren. Ten eerste bestaan er verschillende andere manieren om
warmteontwikkelingen op te volgen, te steunen, enzoverder… Ten tweede is het voor de Vlaamse
regering moeilijk met één uniform, beperkt steunniveau te werken inzake groene warmte aangezien
er heel veel verschillende toepassingen en technologieën in verschillende sectoren bestaan. In het
‘Actieplan Groene Warmte’ van het Vlaams Energieagentschap wordt een callsysteem voorgesteld.
Om het half jaar kunnen grote groene warmteprojecten worden ingediend. Indien ze aan de
voorwaarden voldoen (zoals productie > 1MWh en < 6€/MWth, dus met een zekere
kostenefficiëntie) komen ze in aanmerking voor financiële steun van de Vlaamse Overheid. De
invoering van deze maatregel zou in ieder geval een goede stap zijn in de richting van een beleid
inzake industriële symbiose.
Een tweede overheidstaak die volgens het GMF noodzakelijk is voor de realisatie van industriële
symbiose is het planologisch vastleggen van een aantal zaken. Een probleem in Gent en Antwerpen is
bijvoorbeeld dat hergebruik van restwarmte in glastuinbouw zeer moeilijk is omdat de serres veel te
ver gelegen zijn van het havengebied. Glastuinbouw kan momenteel niet in havengebied en niet in
alle landbouwzones. Een ander voorbeeld is dat van de reservatiezones. Vaak zijn buisleidingen nodig
voor de realisatie van IS. Een Ruimtelijk Structuurplan voor buisleidingen in het havengebied, zoals
de Nederlandse ‘Structuurvisie Buisleidingen’ zou duidelijkheid en zekerheid bieden voor de
toekomst. Het toont meteen ook aan dat de overheid de IS-initiatieven steunt. Een ruimtelijk
uitvoeringsplan kan de (reserverings)stroken voor buisleidingen vervolgens vastleggen zoals ze
volgens het structuurplan bedoeld waren.
Ten slotte moet de overheid een beter kader scheppen door een duidelijke visie en strategie naar
voor te schuiven voor meer energie-efficiëntie. Die bestaat tot op heden niet vanuit de Vlaamse
overheid en ook niet vanuit de Gentse of Antwerpse overheid. De havenbedrijven hebben de
capaciteit en de middelen om projecten op te starten, eisen te stellen aan uitgegeven grond, ambitie
vanuit de private sector te stimuleren.
In de afbakeningsplannen van de havens van Gent en Antwerpen zijn een aantal gelijkenissen en een
aantal verschillen op te merken (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2005 en 2012). Ten eerste
de gelijkenissen. Beide havens willen rechtstreeks en multimodaal verbonden zijn met andere havens
en het hinterland. Beide havens willen ook duidelijke beleefbare buffers die een echte
overgangszone vormen en geen harde grens. Beide havens willen daarnaast ook hun
milieubelastende activiteiten clusteren. In Gent in het noordelijk gedeelte, in Antwerpen in de kern
met lichtere activiteiten er rond. De Polderdorpen in de Antwerpse haven zijn vergelijkbaar met de
kanaaldorpen in de Gentse haven. Voor beide woongebieden wil men de band met de open ruimte
versterken. Beide havens gaan ten slotte ook voor een compacte of verdichte haven.
Ten tweede worden hier de belangrijkste verschillen aangetoond. De haven van Gent wil een
lijnennet van gemeenschappelijk en zacht vervoer uitbouwen met de kanaaldorpen en
bedrijventerreinen als knopen daarin. Voor de haven van Antwerpen wordt er daarentegen over
gemeenschappelijk en zacht vervoer niks gezegd! De haven van Antwerpen wil werken aan zijn
53
uitstraling door een krachtig industrieel landschapsbeeld te creëren. Dit willen ze doen door
beeldbepalende havenlanen en buitenranden aan te leggen en door fakkels, schouwen,
industrie’kathedralen’ en windturbines te bouwen. Gent houdt het daarentegen bij de twee armen
van de R4 als ontsluitingsmiddel met zichtlocaties en ambieert niet de uitstraling van een
wereldhaven. Voor de Gentse haven is het contactvlak met de omgeving echter belangrijker. De
haven van Gent vermeldt bovendien ook dat de gebieden Dampoort, Muide en Meulestede een
scharnierpunt moeten worden tussen haven en stad. De haven van Antwerpen wil intern
gedifferentieerd zijn en de haven van Gent multifunctioneel.
De belangrijkste zaken om te onthouden uit deze afbakeningsplannen is dat Gent meer de nadruk
legt op de relatie tussen de haven en zijn omgeving en de toegankelijkheid van de haven wil
behouden. Terwijl Antwerpen zich meer wil positioneren als een sterke industriehaven van
wereldbelang en daarbij intern wil gedifferentieerd zijn met containerpolen, een milieubelastende
kern en lichtere activiteiten daarrond. Het belang van een goede relatie met de omgeving is nochtans
groot voor industriële symbiose. De haven heeft zijn afzetmarkt nodig voor restwarmte van lage
temperatuur bijvoorbeeld. Een opmerking voor beide havens is dat men in de voorgestelde brede
buffergebieden ook agrarische bedrijvigheid kan voorzien zoals glastuinbouw.
5.4.3 Ruimtelijke analyse
De eerste stap in de planning van industriële symbiose is het te weten komen wat er allemaal
beschikbaar is aan reststromen. Analyseren van het havengebied en de reststromen in kaart
brengen. In Gent is dit voorlopig gerealiseerd in de vorm van de studie “Reststromen in de Gentse
Kanaalzone” door het GMF. Hoewel het op voorhand wel de bedoeling was alle reststromen in kaart
te brengen, is men van deze doelstelling afgestapt omdat het niet mogelijk was binnen het
tijdsbestek van het project. Bovendien is het GMF een kleine organisatie met weinig middelen. Wat
er wel gebeurd is, is een onderzoek naar de beschikbare gegevens bij de Vlaamse overheden en een
dieper onderzoek bij acht energie-intensieve bedrijven naar hoe zij omgaan met hun reststromen.
In Antwerpen is er reeds een valorisatie gebeurd van de restwarmte. Helaas kreeg het havenbedrijf
hier blijkbaar niet het vertrouwen van de bedrijven en zijn er slechts beperkte gegevens vrijgegeven.
De resultaten zijn daarom zeer algemeen. Er was volgens het havenbedrijf veel meer uit de studie te
halen mits medewerking van de bedrijven. Verder zijn er na een summier onderzoek enkele
mogelijke tracés aangeduid. Er is zeker nog geen sprake van enige formele actie. Deze studie ging
bovendien enkel over restwarmte, dus niet over andere reststromen zoals water, energie of
materiaal. Momenteel loopt er wel een studie met steun van de Vlaamse regering (MIP3) naar de
haalbaarheid van twee energieclusters. Resultaten daarvan zullen helaas pas over enkele maanden
beschikbaar zijn.
Het is belangrijk bij de opmaak van beleidsdocumenten voor een havengebied een grondige
ruimtelijke analyse te doen. Normaal gezien moet er door de afbakeningsplannen voor de Vlaamse
havengebieden al een groter besef zijn gecreëerd over de beschikbare en niet-beschikbare ruimte,
over de inrichting van het havengebied. De afbakeningsplannen delen de havengebieden op in
deelgebieden. Voor elk deelgebieden is er een visie en zijn er concepten. Dergelijke studie zou er ook
kunnen komen voor de verschillende sectoren, de clusters, de bedrijven die restwarmte kunnen
leveren of afnemen, …
54
In Gent heeft men de benodigde stijging aan ruimte-productiviteit in het strategisch plan gezet. In
het Antwerpse ondernemingsplan staat wel dat een verhoogde ruimteproductiviteit nodig is, maar er
wordt niet gezegd hoeveel.
5.4.4 Ruimtelijk ontwerp
In verband met het ruimtelijk ontwerp voor de uitwisseling van warmte verwijs ik hier terug naar het
Nederlandse voorbeeld van de ‘Structuurvisie Buisleidingen’. De ruimtelijke planning kan een
belangrijke rol spelen in de realisatie van industriële symbiose door het planologisch vastleggen van
infrastructuur in een structuurplan en vervolgens een ruimtelijk uitvoeringsplan. Wat er in Zeeland
Seaport gebeurt met de Multi-Utility Provider is zeker interessant voor de Vlaamse beleidsmakers.
Wat verder zeker voor het Vlaamse ruimtelijk ontwerp inzake industriële symbiose kan gezegd
worden, is dat vele projecten nog in een embryonale fase zitten. De stap naar het ontwerp gebeurt
pas na de analyse van de huidige situatie, het formuleren van doelstellingen, het creëren van een
draagvlak en het toewijzen van verantwoordelijkheden (Maes, 2011). Van een ontwerp voor
infrastructuren is er momenteel nog geen sprake. We kunnen enkel de bestaande infrastructuren
vermelden van spontane uitwisselingen die vroeger of vandaag tussen bedrijven zijn gegroeid.
55
6 De haven van Rotterdam
6.1 Korte geschiedenis (Havenbedrijf Rotterdam, 2012) De stad Rotterdam is in de 14e eeuw ontstaan door het afdammen van de rivier de Rotte waar hij
uitmondt in de Maas. De oever van de Maas werd iets opgehoogd en het achterliggende veengebied
werd ontgonnen. Vanuit de visserij en de kleine handel ontwikkelde de stad zich tot een handelsstad
met rederijen. Figuur 18 geeft de situatie van toen weer op kaart.
In de 16e en 17e eeuw ontstond de stadsdriehoek. Binnen deze vorm ontstonden allerlei stadshavens
die nu al grotendeels terug verdwenen zijn. De benaming ‘stadsdriehoek’ wordt vandaag wel nog
gebruikt voor een deel van het stadscentrum. Op figuur 19 is de driehoek zichtbaar.
Het aantal schepen dat de Rotterdamse haven bezoekt blijft stijgen in de 18e eeuw. Uitbreiding werd
hoogstnoodzakelijk door de Belgische opstand in 1830, die een aantal rederijen doet verhuizen naar
Rotterdam en door de industriële revolutie, die de bouw van steeds grotere schepen toelaat. In 1862
werd in Rotterdam de eerste petroleum aangevoerd en opgeslagen. Doordat de ruwe olie nog niet
goed was geraffineerd bevatte ze nog lichte fracties en was ze gevaarlijk. De opslag gebeurde daarom
op het eiland Feijenoord dat in de gemeente IJsselmonde lag aan de overkant van de rivier. Figuur 20
geeft deze ontwikkelingen weer. De ontwikkelingen concentreren zich nog altijd ver van de zee dicht
bij het stadsgedeelte.
Figuur 20: eerste ontwikkelingen op het eiland Feijenoord (1820-1874) (bron: Havenbedrijf Rotterdam en Gemeente-archief Rotterdam, 2012)
De haven breidde verder uit naar het zuiden toe met behulp van buitenlandse investeerders. Er
werden daarenboven verschillende spoorlijnen aangelegd die zorgden voor goederenvervoer naar
Figuur 18: De Oude stad aan de Rotte-rivier (bron: Havenbedrijf Rottterdam en Gemeentearchief Rotterdam, 2012)
Figuur 19: Stadsdriehoek tussen 1590 en 1615 (bron: Havenbedrijf Rotterdam en Gemeentearchief Rotterdam, 2012)
56
het binnenland. De ontwikkelingen die aanvankelijk in handen waren van de Rotterdamse
handelsvereniging werden in 1882 terug verkocht aan Rotterdam aangezien de RHV aan de grond
zat. De petroleum opslag verhuisde naar de Sluisjesdijk en breidde zich daar verder uit. In 1890
respectievelijk 1902 begonnen Esso en Shell met het raffineren van ruwe olie aldaar. Ook werd er op
het einde van de 19e eeuw gewerkt aan industriehavens op de rechtermaasoever na vraag vanuit de
bedrijven.
In 1929 startte de aanleg van de 1e Petroleumhaven. Dit gebeurde in Pernis. Een foto hiervan is te
vinden op figuur 21. De gemeente verwachtte met deze haven, die een oppervlakte had van 185ha
voor lange tijd over voldoende reserveterrein te beschikken. In 1937 waren alle beschikbare
terreinen echter al ingenomen. In 1938 besloot men daarom een 2e Petroleumhaven aan te leggen.
De tweede wereldoorlog zorgde voor de vernietiging van zo’n 35% van de kademuren. De handel lag
in die periode ook hele tijd stil door de bezetting. In 1946 begon men met de wederopbouw van de
kademuren. Tegelijk werd er ook gezorgd voor meer werkgelegenheid in de haven door zich niet
enkel te richten op de doorvoer van goederen. De oppervlakte aan havenbedrijventerreinen
verdubbelde met de aanleg van het Botlekgebied in de jaren zestig.
Figuur 21: foto eerste petroleumhaven Pernis 1935 (bron: Havenbedrijf Rotterdam, 2012)
In de jaren zeventig zorgde de oliecrisis voor een pauze in de ontwikkelingen van de petrochemische
industrie. Het bestuur richtte zich dan ook meer op ruimte, veiligheid en milieu. In 1965 begon men
met de aanleg van de dammen voor de Maasvlakte, het eerste project waarbij land uit water werd
gewonnen in plaats van omgekeerd. Hiermee breidde de haven zich uit met 3000ha. Rotterdam werd
door de containerterminals op de Maasvlakte de grootste containerhaven van Europa. Door de groei
van de containeroverslag eind jaren zeventig groeide de nood aan zogenaamde distriparken. Deze
herbergen bedrijven die gespecialiseerd zijn in de opslag en distributie van high quality producten. In
Rotterdam werden in zeven jaar tijd drie distriparken ontwikkeld (Eemhaven (1989), Botlek (1987) en
Maasvlakte (1996)). Een foto van de containerterminals op de Maasvlakte is hieronder zichtbaar op
figuur 22.
57
Figuur 22: containerterminals op de Maasvlakte (bron: Havenbedrijf Rotterdam en Aeroview Rotterdam, 2012)
Aan het begin van de 20ste eeuw is er in het bestaande haven- en industriegebied voor nieuwe
bedrijven en bestaande klanten, die willen groeien vrijwel geen ruimte meer beschikbaar. Voor de
diepzeegerelateerde containersector, de chemische industrie en distributieparken is er meer ruimte
nodig. Daarom werd in 2007 het akkoord gesloten over de aanleg van Maasvlakte 2. Figuur 23 toont
een plan van hoe dit nieuwe gebied er zal uitzien. Vandaag zijn de eerste bedrijven op Maasvlakte 2
in ontwikkeling.
Figuur 23: Plangebied Maasvlakte 2 (bron: http://www.maasvlakte2.com/nl/index/show/id/89/Beeldbank, 2012)
58
6.2 Algemeen
6.2.1 Activiteiten, feiten en cijfers
Het haven- en industriecomplex strekt zich uit over een lengte van 40 kilometer en meet circa 10.500
ha (exclusief Maasvlakte 2). De activiteiten zijn algemeen onder te verdelen in vijf groepen:
natte bulk, olie en chemie
droge bulk
containers en stukgoed
overige activiteiten (maritieme dienstverlening)
distributieparken
Vooral in de roll on - roll off trafiek (containers) en in de olie- en (petro-)chemische industrie is de
haven van Rotterdam actief. Voor goederenoverslag is de haven van Rotterdam de grootste van
Europa en de vierde grootste van de wereld. In figuur 24 en 25 is te zien hoe de verschillende
activiteiten verspreid zijn over de haven. Een groot deel van de oppervlakte is in gebruik voor de olie-
en chemiesector.
Olie en kolen zijn de basis voor de energiecluster. LNG en biomassa zijn de voornaamste ‘nieuwe’
energiebronnen die de aandacht krijgen. Als de haven zich wil blijven profileren als ‘energy port’ en
tegelijk ook de uitstoot van CO2 drastisch wil verminderen zal de invoer en verwerking van biomassa
zeer belangrijk zijn voor de toekomst.
Figuur 24: overzicht van de havensectoren in de haven van Rotterdam – westelijk gedeelte (bron: http://www.portofrotterdam.com/nl/Over-de-haven/havenkaarten/Pages/havensectoren.aspx, 2012)
59
Figuur 25: overzicht van de havensectoren in de haven van Rotterdam – oostelijk gedeelte (bron: http://www.portofrotterdam.com/nl/Over-de-haven/havenkaarten/Pages/havensectoren.aspx, 2012)
In 2008 bedroeg de totale toegevoegde waarde (direct en indirect) 22,2 miljard euro. Dat is 3,3% van
het BNP van Nederland. De directe toegevoegde waarde was 15,5 miljard euro. Er waren 90 000
mensen direct tewerkgesteld in de haven (nationale havenraad, 2011).
Naar aanleiding van de doelstelling van het Rotterdam Climate Initiative om 50% minder CO2 uit te
stoten in 2025 (zie 6.3.5) is een nulmeting uitgevoerd van de hoeveelheid CO2 die in 1990 werd
uitgestoten. In 2010 gebeurde er een update en precisering van die nulmeting (Plomp et al., 2010).
De stad Rotterdam stootte 6,4 Mton CO2 uit, exclusief het haven- en industrieel complex. Het HIC in
Rotterdam stootte 25 Mton uit in 2008. 80% van de CO2-uitstoot is dus afkomstig van de haven.
De totale CO2-uitstoot van Nederland bedroeg in 2010 170 Mton (Tilburg University, 2011). Het
aandeel van de Rotterdamse haven is daarin dus bijna 15% ! Dit is bijna het vijfvoud van het aandeel
van de haven in het BNP van het land. Als Nederland zijn CO2-uitstoot wil verminderen is de haven
van Rotterdam dus een belangrijk gebied.
De totale goederenoverslag bedroeg in 2011 434,6 miljoen ton. Hiervan is:
20% droog massagoed
46% nat massagoed (waarvan 87% ruwe aardolie en minerale olieproducten)
34% containers en stukgoed
Olie is met andere woorden een belangrijke speler in de haven. Meer dan 50% van de raffinaderijen
in Noordwest-Europa worden via Rotterdam bevoorraad met ruwe olie (ook de Antwerpse haven). In
de overslag van minerale olieproducten heeft Rotterdam een marktaandeel van 53% in de havens
van de Hamburg-Le Havre-range. (Havenbedrijf Rotterdam, 2012)
60
6.2.2 Eigendomsstructuur
Het havenbedrijf is eigenaar van alle gronden in het havengebied. Historisch is het dat altijd willen
blijven. Er kunnen dus relatief gemakkelijk voorwaarden opgelegd worden aan concessies van private
bedrijven. Aangezien concessies normaal gezien voor een lange tijd gelden kan men echter niet
direct wijzigingen aanbrengen in het concessiebeleid. De haven heeft een totale oppervlakte van
12440ha (inclusief Maasvlakte 2), waarvan 7718ha landoppervlakte. 5894ha daarvan is uitgeefbaar
terrein. (Havenbedrijf Rotterdam 2011)
6.2.3 Energie vandaag
Cruciale gebieden in de Rotterdamse haven met betrekking tot energiebeleid zijn:
Botlek - Vondelingenplaat : Dit gebied is aangelegd tussen 1954 en 1960 en herbergt
voornamelijk petrochemische activiteiten, tankopslagbedrijven, en de opslag van droge
bulkgoederen. Het eerste bedrijf dat zich er vestigde was Dow Chemical in 1956. (wikipedia,
2011)
Maasvlakte 2: dit uitbreidingsproject van de Rotterdamse haven is gelegen ten westen van
de Maasvlakte. Met deze uitbreiding van 2.000 hectare wordt de haven twintig procent
groter. De werken zijn gestart in 2008 na jaren van plannen, discussie en protest en in 2013
komen de eerste terreinen beschikbaar voor exploitatie. (Projectorganisatie Maasvlakte 2,
2012)
Pernis: dit is een deelgemeente van Rotterdam waar veel havenactiviteit plaatsvindt. Deels
containerhaven, maar vooral petrochemie. De olieraffinaderij Shell Pernis is de bekendste en
grootste speler hierin. Shell Pernis is aangesloten op het stadsverwarmingsnet en levert zijn
restwarmte aan de stad. (stad Rotterdam, 2012)
Europoort (fuelport): ook dit gebied wordt vooral gebruikt door de petrochemische sector.
Samen met het Botlekgebied vormt het een van de grootste petrochemie-industriegebieden
ter wereld. (wikipedia, 2011)
Stadshavens: door het wegtrekken van een aantal havenactiviteiten in het oosten van het
Rotterdamse havengebied (dus dicht bij de stad) komt er een grote oppervlakte vrij voor
nieuwe ontwikkelingen. De gemeente en het havenbedrijf willen dit gebied openstellen voor
een mix aan stedelijke functies zodanig dat het een overgangszone wordt tussen haven en
stad. (team Stadshavens, 2012)
Dordrecht: dit is een klein havengebied gelegen op zo’n 20 kilometer van Rotterdam. In de
toekomst zal er steeds meer clustering ontstaan tussen beide havens en zouden we
eventueel kunnen spreken van één havengebied. (Havenbedrijf Rotterdam, 2012)
Moerdijk: deze haven ligt op zo’n 25km van de Rotterdamse haven en zal – als het van
Rotterdam afhangt - dezelfde evolutie kennen als Dordrecht wat betreft clustering van
havenactiviteiten. (Havenbedrijf Rotterdam, 2012)
In figuur 26 worden de verschillende gebieden en de verschillende energieproducenten weergegeven
op de kaart van de haven. Er is een indeling gemaakt volgens energiesector: gas, kolen en biomassa
en hernieuwbare energie.
61
Figuur 26: overzicht energiecentrales en energiegerelateerde voorzieningen in de haven van Rotterdam (bron: Havenbedrijf Rotterdam, 2010)
62
6.3 Activiteiten met betrekking tot industriële symbiose
6.3.1 INES
INES was een project van industriële restwarmte-uitwisseling in de Rotterdamse haven dat liep vanaf
1994. INES staat voor Industrieel Ecosysteem. De Stichting Europoort/Botlek Belangen (EBB) was de
initiatiefnemer. Deze stichting bestaat reeds 50 jaar en behartigt de belangen van tachtig
aangesloten bedrijven gelegen in de industriegebieden Europoort, Maasvlakte, Pernis of Botlek. EBB
is nu Deltalinqs. De hoofddoelstelling van het project was om afval en emissies door
bedrijfsactiviteiten op een efficiënte en effectieve manier te voorkomen of te beperken. Het project
functioneerde tot 1997 en zorgde voor een verminderde milieubelasting en een betere economische
bedrijfsvoering. (Konz, 2002; Maes, 2011; Lambert en Boons, 2002)
Één van de deelprojecten binnen INES was het project ‘Benutting Industriële Restwarmte’
(BIR)(Rooijers et al., 2002). Hierin onderzocht men in hoeverre bedrijven gebruik konden maken van
elkaars restwarmte. Het INES-BIR project werd opgedeeld in acht deelprojecten waarvan er vijf
zouden werken rond stoomuitwisseling tussen bedrijven, twee zouden werken met de uitwisseling
van heet water en één heet water zou gebruiken voor elektriciteitsproductie. Uiteindelijk werd maar
één van de acht projecten economisch rendabel gevonden zonder subsidie. Een ander project werd
ingediend voor subsidieverlening. De meeste deelprojecten werden meteen geschrapt wegens
economisch onhaalbaar of een te grote terugverdientijd. Ook de continuïteit van de warmtevraag
was bij een deelproject te gering. Een gebrek aan infrastructuur is één van de redenen waarom de
projecten vaak economisch onhaalbaar bleken.
6.3.2 ROM-Rijnmond R3
ROM-Rijnmond is een samenwerkingsverband van alle grote bedrijven in het haven- en industrieel
complex Rotterdam (HIC), Deltalinqs, Kamer van Koophandel Rotterdam, de gemeente Rotterdam
(Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam), zeventien Rijnmondgemeenten, Havenbedrijf Rotterdam N.V., de
ministeries van EZ en VROM, de provincie Zuid-Holland, de DCMR en milieubeweging sinds 1993.
Het programma R3 van ROM-Rijnmond omvatte verschillende projecten om energie te besparen en
grondstoffen duurzaam te gebruiken. Het is een energietransitieplatform. In 2003 ontwikkelde ROM-
Rijnmond R3 de lange termijnvisie ‘To C or not to C’. Hiermee verwees men naar de grote
afhankelijkheid van de Rotterdamse haven van koolstofhoudende energiebronnen zoals olie, kolen
en gas. Op basis van de visie dat de haven in de toekomst moet anticiperen op niet-koolstof
gebaseerde technologieën heeft R3relevante maatschappelijke spelers samengebracht. Op figuur 27
zijn alle actoren uit het programma R3 terug te vinden.
Figuur 27: structuur van de stakeholders van ROM-Rijnmond R3 (bron: ROM-Rijnmond R3, 2006)
63
R3 voerde verschillende projecten uit waaronder de Botlekloop, een demonstratiepark voor
duurzame technologie in de regio Rijnmond en een studie duurzame mobiliteit voor Rotterdam. Het
Warmtebedrijf is eveneens ontstaan dankzij R3 die een coalitie tussen uiteenlopende partijen wist te
creëren (zie 6.3.8). Vier jaar (dus in 2007) na de vaststelling van de visie ‘To C or not to C’ kwam R3
tot een aantal inzichten die belangrijk waren voor hun beleid:
De haven van Rotterdam is nog steeds een aantrekkelijke vestigingsplaats voor
energiebedrijven en doordat de aandacht wordt gevestigd op Rotterdam als energiehaven
(Rotterdam Energy Port) zorgt voor een zelfversterkend effect
Er is een permanente aanjaagfunctie nodig om de spelers in Rotterdam Energy Port over hun
eigen grenzen heen te doen kijken en de mogelijkheden voor samenwerking te benutten.
Er is gerichte aandacht en ruimte voor experimenten nodig om de kansen van de regio te
benutten. Een betere aansluiting van kennisinstellingen op de onderzoeksnoden van de
omgeving is daarvoor nodig.
Beleidsmaatregelen vanuit de nationale overheid of vanuit Europa hebben veel invloed op de
beslissingen van bedrijven. Dit geldt voor directe en indirecte sturende maatregelen en
subsidies.
De verdere uitbouw van het concept Rotterdam Energy Port kan op gespannen voet komen
te staan met beleidsmaatregelen van de overheden. Het gaat hier bijvoorbeeld over de CO2-
emissierechten die per land en per sector worden verdeeld. Al kan dit geen probleem zijn
indien Rotterdam zijn energieproductie CO2-neutraal wil maken.
R3 had een uitgewerkt programma met haalbaarheidsstudies en demonstratieprojecten. Dit groeide
financieel en projectmatig. Sinds juli 2007 is het programma geïntegreerd in het Rotterdam Climate
Initiative (zie 6.3.5).
6.3.3 Botlekloop
De Botlekloop is vertrokken vanuit de basisgedachte dat het niet kan dat vele bedrijven hun
restwarmte wegkoelen zonder er iets mee te doen. Die warmte kan vroeg (in de vorm van stoom) of
laat (als restwarmte) worden opgevangen en gebruikt door andere bedrijven. Er is bewust gekozen
om niet direct aan de huishoudens te denken als afnemer, maar aan tankopslag of kassen. Het beeld
van een soort kringloop waarin warmte in de vorm van heet water of stoom wordt getransporteerd
naar degene die het nodig heeft is de basis voor het project. Koud water wordt dan teruggebracht
naar de warmteleverende bedrijven.
ROM Rijnmond was de initiatiefnemer van het project. Binnen het programma R3 waren er
verschillende projecten en de Botlekloop was daar één van (ROM-Rijnmond, 2006).
64
Figuur 28: schema Botlekloop (bron: Harlé, 2007)
Op figuur 28 wordt het systeem van de Botlekloop schematisch weergegeven. Door fluctuaties in
warmtebehoefte, bijvoorbeeld tijdens de zomer, kunnen problemen ontstaan voor de afvoer van
industriële warmte van bedrijven. Organisatorisch en technisch moet dit dus kunnen worden
geregeld door een flexleverancier. Een energiebedrijf is hier volgens Hans van Vliet, projectleider
Botlekloop, voor geschikt omdat zij gewoon zijn om te gaan met een veranderend vraag en aanbod.
Daarnaast kan absorptiekoeling een oplossing bieden voor overtollige warmte. Dat is een proces
waarbij warmte wordt gebruikt om koude te maken, zoals bij een kampeerkoelkast.
Voor het project is er ten eerste een bereidheid tot samenwerking nodig vanuit de bedrijven. Zij
moeten bovendien bereid zijn kennis uit te wisselen om elkaars processen efficiënter te laten
verlopen. De grootste uitdaging van het project is de kost van de aanleg van pijpleidingen voor
warmtetransport. De overheid speelt hier een belangrijke rol in. Op heden is het project echter nog
steeds niet uitgevoerd. (Harlé, 2007 en RCI, 2012)
6.3.4 Energiehefboom
Bedrijven zijn vaak erg geïnteresseerd in energiebesparing vanwege de economische voordelen. Ze
nemen hun productieprocessen onder de loep en inventariseren verbruik en verlies. Na dit proces
weet men wel wat er kan worden gedaan, maar men wil of kan niet investeren in de vereiste
technische aanpassingen. Bedrijven zien een energiebesparingsproject niet als een prioriteit. De
energie-efficiëntiemaatregelen mogen dan wel economisch interessant zijn, de grootste barrière ligt
volgens Cooremans (2008) in het feit dat bedrijven energie- en emissiezaken niet tot hun
kernactiviteit rekenen. Zolang energie overal voldoende beschikbaar is en energieprijzen niet erg
verhogen lijkt de keuze voor energiebesparing niet de moeite waard.
Imtech Energy Services heeft daarom de Energiehefboom ontwikkeld. Imtech is een beursgenoteerd
privébedrijf dat in zijn afdeling Energy services duurzame technologieën gebruikt om energieverbruik
te verminderen. Ze maken onder meer gebruik van warmtekrachtkoppeling, tweede generatie
65
biobrandstoffen, fotovoltaïsche (zonne)cellen, windturbines en ‘groene’ ICT- en datatechnologie.
Imtech draagt de volledige verantwoordelijkheid voor de projectrealisatie zodat de klant zich kan
concentreren op zijn core-business. Imtech kan bovendien ook de financiering, subsidie en
vergunning regelen. Benutting van restwarmte is ook een vorm van energiebesparing voor het
bedrijf. Bovendien zorgt minder energieverbruik meestal ook voor lagere emissies van CO2. Imtech
schat de potentiële CO2-emissiereductie op 4 miljoen ton per jaar. (RCI, 2012)
6.3.5 Rotterdam Climate Initiative
Het Rotterdam Climate Initiative (RCI) is een ambitieus klimaatprogramma, gestart in 2006, waarin
vier partijen een unieke samenwerking zijn aangegaan: de gemeente Rotterdam, Havenbedrijf
Rotterdam NV, DCMR Milieudienst Rijnmond en Deltalinqs. Er zijn nog tal van andere organisaties die
bij het project betrokken zijn zoals TU Delft, Eneco, Warmtebedrijf Rotterdam, Innovatiecentrum
Duurzaam Bouwen, Yike Bike, AIDA, … Het programma ROM-Rijnmond R3 is sinds juli 2007
geïntegreerd in het RCI. De gezamenlijke visie (getiteld “To C or not to C”) en de opgebouwde
contacten waren een goede basis voor het Rotterdam Climate Initiative.
De doelstellingen van het RCI zijn de meest ambitieuze van Nederland:
50 procent minder CO2 in 2025 t.o.v. 1990,
100 procent klimaatbestendig zijn in 2025
versterking van de Rotterdamse economie.
Concreet biedt het RCI een platform waarin overheid en burgers (bedrijven, organisaties en
inwoners) samenwerken aan de hand van allerlei initiatieven. Door die initiatieven wordt er –naast
het verminderen van de CO2-uitstoot- gewerkt aan een betere leef- en werkomgeving en wordt er
bovendien werkgelegenheid gecreëerd. Het Rotterdam Climate Initiative kadert binnen het
internationale Clinton Climate Initiative. De CCI is opgericht in 2006 door de Clinton Foundation van
stichter en oud-president van de VSA Bill Clinton.
Voor de eerste doelstelling van het RCI werd een nulmeting gedaan aangezien 1990 het
referentiejaar is. Daarvan gebeurde in 2010 een actualisatie. Zoals in 6.2.1 al werd aangehaald is de
huidige (cijfers 2008) CO2-uitstoot afkomstig van de haven 25Mton. Plomp et al. (2010) maakten
bovendien een raming voor de volgende jaren. Deze is te zien in figuur 29. In 2015 zal de uitstoot 34
Mton bedragen, in 2020 stijgt dit nog tot 37 Mton en in 2025 verwacht men een lichte daling tot 31
Mton. De doelstelling van het RCI is om slechts 12 Mton uit te stoten in 2025, dat is 50% van de
uitstoot in 1990, namelijk 24 Mton. De verwachte vermindering ten gevolge van CCS is daar al
bijgerekend. Hier moet wel aan worden toegevoegd dat de studie gebeurde op basis van de huidige
kennis over technologieën en installaties. Men ging ook uit van het behoud van het huidige
overheidsbeleid.
66
Figuur 29: Emissie in de sector energie en industrie per subsector in het basisjaar en verwachte emissie in de zichtjaren 2015, 2020 en 2025. In zwart staat de RCI-doelstelling voor de totale CO2-emissie in 2025 (bron: Plomp et al., 2010)
6.3.5.1 Wie
Hieronder worden de belangrijkste actoren toegelicht.
Rotterdams Havenbedrijf
Een havenbedrijf is een zeer bijzondere actor in de ruimtelijke planning van havens. Ze zijn een
zelfstandige onderneming, maar wel eigendom van de overheid. Ze staan dus niet volledig los van
politieke invloed, aangezien de stad en het Rijk mee het havenbeleid sturen. De stad Rotterdam bezit
70% van de aandelen en de Nederlandse staat 30%. Het havenbedrijf is beheerder, exploitant en
ontwikkelaar van het Rotterdamse haven- en industriegebied. Ongeveer 1200 mensen werken voor
het havenbedrijf.
Een belangrijk feit is dat het havenbedrijf terreinen voor industrie en overslag verhuurt aan bedrijven
via langlopende contracten. Zoals in ‘6.2.2 Eigendomsstructuur’ al werd uitgelegd is de haven op die
manier in staat eisen te stellen aan de huurders, namelijk de bedrijven, bijvoorbeeld in verband met
afvalverwerking. Ze kunnen die huur dan investeren in de ontwikkeling van het bestaand
havengebied, nieuwe haventerreinen (zoals Maasvlakte 2), openbare infrastructuur en in de
afwikkeling van scheepvaart.
Deltalinqs
Dit is de bedrijvenvereniging voor de bedrijven in de haven van Rotterdam. Deze organisatie is een
klankbord en een spreekbuis voor de bedrijven. Binnen bijvoorbeeld het Rotterdam Climate initiative
verdedigt Deltalinqs de belangen van de bedrijven. Via de organisatie wordt een draagvlak gecreëerd
voor de activiteiten van de bedrijven en verenigingen in de haven. Ze focussen zich voornamelijk op
volgende onderwerpen: arbeidsmarkt, economie, infrastructuur, innovatie, milieu en veiligheid. Bij
Deltalinqs werken meer dan 20 personen.
67
Gemeente Rotterdam
De gemeente Rotterdam heeft grote ambities op economisch, ruimtelijk en maatschappelijk terrein.
Voor de komende decennia zijn deze ambities verwoord in de 'Stadsvisie Rotterdam 2030'. In deze
visie liggen de accenten op het creëren van een sterke economie en een aantrekkelijke woonstad.
Een sterke economie in Rotterdam wordt vooral bewerkstelligd door de haven. De gemeente
Rotterdam is zelf ook heel erg betrokken in de havenplanning doordat zij ook mee het bestuur
vormen van het havenbedrijf.
DCMR
Dit is de Milieudienst Rijnmond van en voor de Rijnmondgemeenten (15 gemeenten aan de monding
van de Rijn in de Noordzee, waarvan Rotterdam er één is) en de provincie Zuid-Holland. Zij staan in
voor vergunningen en controle, voor registratie van de milieukwaliteit in het gebied en voor de
integratie van milieuaspecten in andere beleidsterreinen. Deze milieuaspecten zijn: veiligheid,
bodem, energie, geluid, lucht en ruimtelijke ordening. Binnen het onderdeel energie bevindt het RCI
zich.
Figuur 30: organisatiestructuur RCI (bron: RCI, 2012)
In figuur 30 wordt de organisatiestructuur van het Rotterdam Climate Initiative weergegeven. Het
RCI Managementteam wordt beheerd door het RCI Board waarin bestuurders zitten van de vier
partnerorganisaties. De burgemeester van Rotterdam Aboutaleb is voorzitter van het RCI Board. Het
RCI Council heeft een adviserende en reflecterende functie. Er zetelen personen in van
kennisinstellingen, overheidsinstellingen en enkele bedrijven die niet in het RCI Board zijn
vertegenwoordigd.
68
6.3.5.2 Wat
Onder het RCI vallen zo’n 200 projecten die zich focussen op CO2-emissiereductie of klimaat-
bestendigheid. RCI voert zelf geen projecten uit, maar is een noemer om alle projecten onder te
plaatsen. Zonder het RCI konden deze projecten ook allemaal bestaan, maar het RCI zorgt voor een
samenhang en een draagvlak onder de hele bevolking. RCI is naar eigen zeggen een ‘sterk merk’ en
een label om klimaatinitiatieven in de stad zichtbaar te maken. Het logo kan voor elk project of
dienst worden gebruikt indien het goedgekeurd is door het RCI programmabureau.
De doelstellingen van het RCI zijn uiteraard nog verder uitgewerkt inhoudelijk. De activiteiten van het
RCI zijn opgedeeld onder vijf thema’s:
Duurzame stad: hiervoor wordt uitgegaan van de Rotterdamse Energieaanpak en Planning
(REAP), die de vertaling is van de Trias Energetica met uitwisseling van reststromen van
energie als extra element. Dit onderdeel is verder opgedeeld in doelstellingen voor
verschillende typologieën in verband met duurzaamheid.
Duurzame mobiliteit: in dit programmaonderdeel wordt een strategie voor een duurzame
bereikbare stad uitgewerkt. Er zijn hiervoor ook doelstellingen geformuleerd gebaseerd op
het Trias Energetica. Concreet werkt men mogelijkheden voor elektrisch vervoer uit en
voertuigen werkend op biobrandstoffen.
Energie-efficiëntie in de industrie: aangezien 85% van de CO2-uitstoot in Rotterdam
afkomstig is van de industrie is dit een cruciaal onderdeel van het RCI. Men beoogt in de
toekomst Rotterdam te kunnen voorstellen als een Energy Port voor CO2-arme
energiebronnen. Hiervoor werkt men op vier vlakken: onderzoek naar nieuwe
procestechnieken, aanpassing van het vergunningenbeleid van de overheid, creëren van een
draagvlak voor energy-efficiency bij bedrijven en aanleg van stoompijpleidingen in het
Botlekgebied.
Duurzame energie: hiermee bedoelt men energie waarbij geen of zo min mogelijk CO2
vrijkomt in het productieproces of het gebruiksproces. Dit bestaat uit het optimaliseren van
de mogelijkheden voor zonne-energie, windenergie en biomassa. Biomassa kan naast
energieproductie ook een functie hebben als duurzame transportbrandstof en als grondstof
voor de chemische sector. Daarom is biomassa het vijfde thema.
Biomassa: zoals hierboven al aangehaald, biomassa kan dienen voor verschillende
doeleinden. Rotterdam wil daarom sterk groeien in de aanvoer en het gebruik ervan. Om de
Bioport te ontwikkelen zijn er drie werkgroepen opgericht (‘vaste biomassa’ onder leiding
van het havenbedrijf, ‘vloeibare biomassa’ onder leiding van het bedrijfsleven en ‘groene
chemie’ onder leiding van Deltalinqs) die werken onder aansturing van een stuurgroep. Door
de vele chemische bedrijven en energiecentrales is er nu al een grote afzetmarkt voor
biomassa. Uiteraard moet er infrastructureel nog heel wat gebeuren voor de grootschalige
invoer van biomassa. De invoer bedroeg 1 miljoen ton in 2010. Het Havenbedrijf wil dit zien
evolueren naar 2 miljoen ton in 2015 en 7 miljoen ton in 2020. Energiecentrales die
momenteel werken op basis van fossiele brandstoffen worden door de overheid verplicht 4%
biobranstoffen bij te mengen (RCI, 2010). Op figuur 31 is te zien dat op de nieuwe
Maasvlakte 2 ruimte wordt voorzien voor biogebaseerde ontwikkelingen. Verder bevinden
de huidige terminals en productiecentrales zich voornamelijk in het Botlekgebied en Pernis
en in mindere mate in Europoort en Maasvlakte.
69
Figuur 31: overzicht van de biomassa-initiatieven in de haven van Rotterdam (bron: RCI, 2012)
70
Daarnaast wil Rotterdam zich ook ontwikkelen voor de afvang, het hergebruik, het transport en de
ondergrondse opslag van CO2 of CCS (Carbon Capture and Storage). CO2 die vrijkomt in allerhande
productieprocessen kan opgevangen en hergebruikt worden in serreteelt of door andere bedrijven
die bijvoorbeeld frisdrank produceren. Enkel door CCS te voeren kan Rotterdam zijn reductiedoelen
halen. Er zijn reeds studies gebeurd naar mogelijke CCS-opvanglocaties en naar de infrastructurele
aanpak voor transport op de lange termijn. Het ROAD-programma (Rotterdam Opslag en Afvang
Demonstratieproject) is een demonstratieproject van het Rijk en de Europese Unie voor de afvang,
het transport en de opslag van CO2. De CO2 zal worden opgevangen van een nieuwe energiecentrale
op de Maasvlakte en via pijpleidingen worden getransporteerd naar een uitgeproduceerd
gasreservoir onder de Noordzee. Het is een belangrijk project voor de haven (om kennis en ervaring
op te doen) en voor de buitenwereld (om te tonen dat CCS technisch en economisch haalbaar is op
grote schaal). Momenteel zit het project in de investeringsfase. Tegen 2015 moet de hele CCS-keten
operationeel zijn.
Verder zijn er nog tal van projecten van industriële symbiose door het RCI tot stand gekomen. De
verbranding van afval zal bijvoorbeeld voortaan zorgen voor verwarming van woningen. Er zijn
nieuwe technieken voor energie-efficiëntie in bedrijven in ontwikkeling, er is het REAP-project, er is
Plant-One (zie 6.3.7 Plant-One), …
Voor de doelstelling klimaatadaptatie zijn er verder ook nog thema’s en deelprogramma’s
uitgewerkt, maar die worden hier niet besproken aangezien ze minder relevant zijn voor het
onderwerp van deze masterproef.
6.3.6 Havenvisie 2030
Eind 2011 is de lange termijnvisie van de Rotterdamse haven vastgelegd in de Havenvisie 2030. Het is
een logisch vervolg op het Havenplan 2010 (uit 1993) en het Havenplan 2020 (uit 2004). Havenvisie
2030 is geschreven door het Havenbedrijf na een proces van overleg met overheden, bedrijfsleven
en andere stakeholders zoals de milieudienst DCMR. Met kennisinstituten en bewoners van de stad
en de omliggende gemeenten is er ook in gesprek gegaan. Het document biedt een bepaalde
zekerheid aan het bedrijfsleven over wat ze kunnen verwachten van de haven van Rotterdam.
6.3.6.1 Proces
Ten eerste is een analyse van de trends en ontwikkelingen gebeurd. Dit zowel op nationaal als op
internationaal vlak. Deze fase was essentieel om een realistisch beeld te kunnen vormen van de
kansen en bedreigingen voor de haven in de toekomst. Op basis van de analyse zijn vier macro-
economische scenario’s van het CPB (Centraal Planbureau) en de Europese Commissie geselecteerd.
Deze scenario’s waren de volgende:
Low Growth: men gaat uit van een lage economische groei en een lage olieprijs daardoor
blijven fossiele brandstoffen dominant en het milieubeleid gematigd .
European Trend: men gaat uit van een voortgang van het bestaande beleid en een gematigde
groei van de economie.
Global Economy: men gaat uit van een verdere globalisering en een lage olieprijs. Daardoor is
de economische groei hoog en het milieubeleid gematigd.
High Oil Price: men gaat uit van een hoge olieprijs en een strikt milieubeleid. De economische
groei is gematigd en de verduurzaming van industrie en logistiek gebeurt relatief snel.
71
Figuur 32: overzicht van de vier scenario's naar belang van factoren en overslag (bron: Havenvisie 2030, 2011)
Aan de hand van de vier scenario’s is de potentiële omvang en aard van de verschillende
goederenstromen in de toekomst begroot. Dit is grafisch weergegeven in figuur 32. De behoefte aan
ruimte, arbeid, infrastructuur is daaropvolgend ingeschat. Deze fase heet ‘forecasting’. In de derde
fase deed men aan ‘backcasting’. Na het schetsen van wenselijke toekomstbeelden (‘Vergezichten’)
werd er teruggeredeneerd naar 2011. Zo kon men zien welke acties nu nodig waren om die
toekomstbeelden te bereiken. Op basis van de analyse, de backcasting en de forecasting is de visie
voor de toekomst uiteindelijk geformuleerd. Deze bestaat uit een visie voor de logistieke kant van de
haven, ‘Global Hub’, en een visie voor de industrie, ‘Europe’s industrial cluster’.
6.3.6.2 Succesfactoren
Voor de concepten Global Hub en Europe’s industrial cluster zijn in de havenvisie verschillende
kenmerken geformuleerd. Die geven weer wat er moet gebeuren in de toekomst. Hoe het moet
gebeuren, wordt uitgewerkt in tien succesfactoren. De succesfactoren zijn de volgende:
1. Investeringsklimaat
2. Ruimte
3. Bereikbaarheid
4. Scheepvaart
5. Milieu, veiligheid en leefomgeving
6. Werk
7. Stad en regio
8. Wet- en regelgeving
9. Innovatie
10. Europa
Voor elke succesfactor wordt de ambitie voor 2030 uitgelegd en de opgaven noodzakelijk om die te
realiseren. Hieronder worden slechts enkele ervan uitgebreider besproken omdat er opgaven met
betrekking tot energie of industriële symbiose zijn in geformuleerd.
72
Voor het onderdeel ruimte staan er voor zes gebieden opgaven geformuleerd: Maasvlakte 2
(Voordelta, Energyport en Containerport), Europoort, Botlek-Vondelingenplaat, Stadshavens,
Dordrecht en Moerdijk. De laatste twee zijn kleinere havens verder gelegen van Rotterdam. Volgens
de havenvisie functioneren de drie havens als één volledig geïntegreerd complex. Voor Energyport
op Maasvlakte 2 staat het uitbouwen en differentiëren van de energiecluster bijvoorbeeld centraal.
Voor Botlek-Vondelingenplaat is clustering en co-siting een van de opgaven.
Voor de succesfactor milieu, veiligheid en leefomgeving is een van de opgaven ingrijpende
maatregelen te nemen om de stijgende overslag van goederen niet te doen gepaard gaan met een
stijgende milieulast. De voorkeur wordt daarbij gegeven aan bronmaatregelen. Verder kunnen
maximale emissies worden toegekend.
De achtste succesfactor ‘wet- en regelgeving voor ruimte, natuur en milieu’ stelt dat een
eenvoudigere wetgeving voor ruimtelijke ordening noodzakelijk is. Men wil tot de plansystematiek
komen van één omgevingsplan voor de ruimtelijke, de milieu- en de natuurkaders. Zo wordt het
proces duidelijker en minder lang. Daarnaast is het ook noodzakelijk dat de verschillende overheden
goed samenwerken, in het bijzonder het havenbedrijf, de provincie, de gemeente en de milieudienst.
6.3.6.3 Agenda
In het laatste hoofdstuk van de havenvisie worden de opgaven bij de succesfactoren geconcretiseerd
aan de hand van actiepunten. Deze zijn opgedeeld in volgens de twee visiepunten Global hub en
Europe’s Industrial Cluster en volgens de tien succesfactoren (die actiepunten horen bij beide
visiepunten). Per actie is het tijdvak aangegeven in hetwelke die moet afgerond zijn. De realisatie van
de agendapunten is een kwestie van samenwerking. Samenwerking tussen bedrijfsleven, overheid en
havenbedrijf. Omdat ‘gedeelde verantwoordelijkheid’ vaak ‘geen verantwoordelijkheid’ betekent in
de praktijk is er per actie een partij eerstverantwoordelijk gemaakt. Dit is dan te ‘trekker’ van de
actie. De agendapunten die betrekking hebben tot energiebeleid of industriële symbiose worden
hieronder vermeld:
Voor Global Hub:
Realiseren van een terminal voor biomassa-verslag
Stimuleren van het gebruik van biobrandstoffen voor transport
Voor Europe’s Industrial Cluster:
Industrie in Rotterdam clusteren; meer bepaald aanleggen van pijpleidingen tussen
bedrijven en hergebruik van afval- en reststoffen
Energie opwekken met een hoger aandeel hernieuwbare grondstoffen; meer
bepaald realiseren van een volledig hergebruik van restwarmte, benutten van
industriële restwarmte voor stedelijke toepassing en in de tuinbouw, realiseren van
de stoompijp Botlek, …
Faciliteiten voor afvang, opslag, transport en handel in CO2 creëren
Biobased chemie ontwikkelen
Voor Wet- en regelgeving voor ruimte, natuur en milieu:
Besluitvorming laten verlopen via één omgevingsplan voor ruimtelijke, milieu- en
natuurkaders
Voor Milieu, veiligheid en leefomgeving:
73
Milieu-emissies beperken door schone technologie toe te passen in bedrijven en het
samenwerkingsverband RCI te continueren.
Voor Innovatie:
Transitie naar biobased chemie
Verhogen van de ruimteproductiviteit en energie-efficiëntie
Verduurzaming van alle modaliteiten
Carbon capture, transport en re-use
Voor Europa:
Opheffen van de importheffingen op biomassa
Opmerkelijk is dat voor de succesfactoren Ruimte, Werk, Stad en Regio, Scheepvaart, Bereikbaarheid
en Investeringsklimaat geen energiegerelateerde eisen werden gesteld. Hoewel er veel
agendapunten in verband met energie bij het visiepunt Europe’s Industrial Cluster vermeld staan, zou
men toch kunnen verwachten dat energiemaatregelen integraal zijn verdeeld over alle
succesfactoren aangezien ze overal toepasbaar zijn ? Zeker voor de succesfactor Ruimte is de
evolutie op energiegebied bepalend.
Een tweede opmerking is dat er in de agendapunten staat dat de Nederlandse regelgeving over
duurzaamheid zoveel mogelijk moet gelijk gesteld worden met die van Europa. Dit is een onlogische
stap in het licht van de klimaatambities van de stad aangezien een studie van het RCI (2010) zelf
aangeeft dat de Europese duurzaamheidscriteria over biomassa veel te zwak zijn.
6.3.7 Plant-One
Plant-One is een testfaciliteit voor duurzame technologieën en processen gelegen in het
Botlekgebied in de Rotterdamse haven. Men kan het een beetje vergelijken met de Pilot Plant van
Bio Base Europe in Gent, maar dan uitgebreider. Het Havenbedrijf Rotterdam, Deltalinqs en
Rotterdam Climate Initiative (RCI) zijn de initiatiefnemers van Plant One. Het project wordt
gefinancierd door het ministerie van Economische zaken, Landbouw en Innovatie voor de ene helft
en door de gemeente Rotterdam, het Rotterdam Climate Initiative, de provincie Zuid-Holland en het
Havenbedrijf Rotterdam voor de andere helft. Plant One ging in 2009 van start en werd in 2010 een
officiële BV. In mei 2011 werd de site officieel geopend.
Carbon Stars is het bedrijf dat het businessplan schreef voor Plant One en de uiteindelijke BV voor
Plant One oprichtte. Carbon Stars exploiteert Plant One B.V., ondersteund door de overige partners
met in het bijzonder TNO voor de technische ondersteuning. Energie-efficiëntiemaatregelen worden
vaak niet uitgevoerd doordat de risico’s van de investering te groot zijn (symptoombarrière) of
doordat bedrijven energie- en emissieoptimalisatie niet tot hun kernactiviteit rekenen (strategische
barrière) (Cooremans, 2008 en Maes, 2011). Door Plant-one kunnen bedrijven ondersteuning vinden
bij het testen van technologieën en het verkrijgen van vergunningen en fiscale en andere voordelen.
Zodoende worden de barrières overbrugd. De technologieën kunnen betrekking hebben op: het
terugdringen van broeikasgasemissies, energie-efficiëntie, ketenefficiëntie (waarbij men de hele
levenscyclus van een product en de energie die daarbij wordt verbruikt bekijkt, zie ook ‘2.5.1 LCA’) en
CO2-beleid.
Plant-one bezit een overkoepelende milieuvergunning. Dit wil zeggen dat niet ieder proefproject
individueel een milieuvergunning hoeft aan te vragen. Het vergunningsproces wordt daardoor enorm
74
ingekort. De overkoepelende milieuvergunning is voorlopig uniek in Nederland en ideaal voor dit
soort bedrijven.
Eén van de pilootprojecten van Plant-one is het ECN HybSi®. Energieonderzoek Centrum Nederland
(ECN) heeft een technologie ontwikkeld om complexe chemische scheidingsprocessen efficiënter te
laten verlopen om zo zowel het energieverbruik als de kosten te verminderen. Deze HybSi®
membraantechnologie is een alternatief voor destillatie in de procesindustrie. De ontwikkeling
hiervan heeft nu een status bereikt waarbij pilot testen essentieel zijn om industriële belangstelling
om te zetten in een daadwerkelijke toepassing.
6.3.8 Warmtebedrijf
Reeds in 2002 werd in de studie Restwarmtebenutting in de Rijnmond (Rooijers et al., 2002) het idee
gelanceerd om een ‘Warmwaterbedrijf’ te starten om een belang voor restwarmtebenutting te
creëren. In dit bedrijf zouden aanbieders en vragers samengebracht worden om over te gaan tot
financiering en infrastructuur. Er werden vervolgens potentiële leveranciers en afzetmarkten
gezocht. De vraag en het aanbod werd bestudeerd. En er werden knelpunten en oplossingsrichtingen
geformuleerd in de studie. Na de uitwerking van verschillende businesscases werd geconcludeerd dat
een Warmtebedrijf een goede optie is om de benutting van restwarmte te bewerkstelligen. In 2006
werd het Warmtebedrijf opgericht doordat het programma ROM-Rijnmond R3 (waarin de gemeente,
het havenbedrijf en de provincie betrokken waren; zie ‘6.3.2 ROM-Rijnmond R3’) een coalitie vormde
met en tussen woningcorporatie Woonbron, HbR, Shell, AVR, Eneco, VROM, en nog vele partijen. Er
was steun van het Ministerie van Economische Zaken en het Ministerie van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Momenteel zijn de aandeelhouders de gemeente Rotterdam,
de provincie Zuid-Holland, de woningcorporatie Woonbron en energieleverancies E-ON. Het
Warmtebedrijf heeft dus publieke en private aandeelhouders.
Het Warmtebedrijf bestaat eigenlijk uit twee deelbedrijven: Warmtebedrijf Infra N.V. en
Warmtebedrijf Exploitatie N.V. Het Warmtebedrijf Infra is verantwoordelijk voor de aanleg, het
beheer en het onderhoud van de warmtetransportsystemen (de infrastructuur) en –installaties. Het
Warmtebedrijf Exploitatie is verantwoordelijk voor de inkoop en de levering van warmte.
Het Warmtebedrijf is de speler tussen de leverancier van warmte en de afnemer. De beheren het
leidingennetwerk en zorgen voor optimalisatie van het proces qua veiligheid, kosten, onderhoud en
milieu. De warmte wordt door middel van water getransporteerd in een gesloten buizensysteem. Via
een tussenstation wordt de warmte doorgegeven aan radiatoren in de gebouwen en via
warmtewisselaars aan het warme kraantjeswater. Het afgekoelde water gaat vervolgens terug naar
de producent om terug opgewarmd te worden. Op figuur 33 wordt het algemene systeem getoond
met zijn verschillende stations. AVR is de afval- en energiecentrale in het Botlekgebied in de haven.
De warmte wordt geleverd aan het Maasstad ziekenhuis en aan een woonwijk in de deelgemeente
Charlois in de stad Rotterdam.
75
Figuur 33: Route Warmtenet van het Warmtebedrijf (bron: Warmtebedrijf, 2012)
Ook Rotterdam kent de problematiek van de afzetmarkt voor warmte. Die staat ook geformuleerd in
de studie Restwarmtebenutting in de Rijnmond van F.J. Rooijers (2002). Een goed voorbeeld van hoe
de overheid hierop kan ingrijpen is het ‘Warmte, tenzij’-principe van de stad Delft. Voor elk
nieuwbouw- of renovatieproject is het daar verplicht aan te sluiten op het warmtenet tenzij men kan
aantonen dat het technisch niet haalbaar is. Daarnaast moeten ook afzetmarkten worden gevonden
voor warmte in de zomer. Slibdroging en koelingsinstallaties zijn hier mogelijke oplossingen.
6.3.9 Stadshavens
Door het wegtrekken van een deel van de havenactiviteiten naar Maasvlakte 2 komt er een enorme
oppervlakte vrij dichtbij de stad. De gemeente Rotterdam en het Havenbedrijf hebben daarom het
programma Stadshavens uitgewerkt. De 1600 hectare moet een nieuw stadsdeel worden met een
aantrekkelijk vestigingsklimaat voor haven- en transportbedrijven, innovatieve bedrijven en
kennisinstituten. Naast werkomgeving zal het ook een woonomgeving worden. Het gebied is
opgedeeld in vier deelgebieden: Waal/Eemhaven, Rijn/Maashaven, Merwehaven/Vierhavens en het
RDM-terrein. De deelgebieden hebben elk een eigen programma dat zeer gevarieerd is.
Het havenbedrijf en de gemeente hebben hun visie uitgewerkt in vijf strategieën. Die zijn verder
aangevuld met ideeën van verschillende andere actoren. De ambities voor het gebied zijn:
verbinden van stad en haven
duurzame ontwikkeling
internationale allure
Concreet zijn er duidelijke doelstellingen gesteld aan het gebied. Er moeten bijvoorbeeld 13000
nieuwe arbeidsplaatsen, 10 000 nieuwe woningen en onderwijs voor 1000 studenten zijn tegen 2040
(Stadshavens Rotterdam, 2012).
76
In 2008-2009 voerde ontwerpersbureau De Urbanisten een case-study uit voor CO2-smart urbanism.
Daarvoor hebben ze de REAP-methode gebruikt van Rotterdam. Voor elk van de drie principes van de
REAP (reduceren verbruik, hergebruik, gebruik duurzame grondstoffen) hebben ze verschillende
ruimtelijke interventies voorgesteld. Alle voorstellen zijn berekend volgens de CO2-reductie die ze
kunnen realiseren. Huizen en kantoren kunnen bijvoorbeeld verwarmd worden met industriële
restwarmte. In het ontwerp zit bovendien ook een drijvend publiek zwembad dat het hele jaar door
kan verwarmd worden met restwarmte. Hiermee bevestigen ze voornamelijk dat industriële
activiteiten geen obstakel zijn voor stadsontwikkeling, maar een bron van energie. (De Urbanisten,
2010 en 2012)
6.3.10 Rotterdam Energy Port
Dit is geen concreet project, maar eerder de manier waarop de haven van Rotterdam zich wil
profileren in de wereld. Olie en kolen zijn al decennia lang een belangrijk deel van de
havenactiviteiten (zie ook ‘6.2.1 Activiteiten, feiten en cijfers’). In de toekomst komt daar nog
biomassa bij als belangrijke energiegrondstof. Naast de energiecentrales en de raffinaderijen bezit de
haven van Rotterdam ook de opslagcapaciteit. Ze wil die opslag en distributie ook in de toekomst
verder uitbouwen. In de rol van energiehaven wil Rotterdam bovenal als duurzaam naar buiten
komen. Daarom zijn er de projecten voor de afvang, het transport en de opslag van CO2.
Op figuur 24 op de volgende pagina is een kaart te zien van de Rotterdamse haven met daarop alle
energieprojecten. Warmte, stoom en CO2-projecten zijn daarbij ook in kaart gebracht. Daardoor
geeft de figuur een goed beeld van de meeste geplande of lopende uitwisselingen in de haven en
daarbuiten.
77
Figuur 34: overzicht van de energie-entiteiten in de haven van Rotterdam (bron: Havenbedrijf Rotterdam, 2011)
78
6.4 Analyse
6.4.1 Actoren
In de haven van Rotterdam zijn veel verschillende actoren bezig met toepassing van industriële
symbiose. Er zijn ROM Rijnmond, Imtech, Stichting EBB, Warmtebedrijf, Deltalinqs, de Gemeente
Rotterdam, DCMR, Milieudienst Rijnmond, verschillende onderwijsinstellingen, … De belangrijkste
actor in de visie- en planvorming voor de haven is echter het Havenbedrijf Rotterdam.
Het Rotterdamse Havenbedrijf is reeds in 1932 ontstaan. In 2004 werd het verzelfstandigd tot een
naamloze vennootschap. Het Rijk en de gemeente Rotterdam zijn de twee aandeelhouders van het
bedrijf. Het havenbedrijf heeft enerzijds een publieke functie. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om het
verzekeren van de veiligheid op en rond het water. Anderzijds heeft het havenbedrijf ook een private
functie om het gebied te exploiteren en te zorgen voor innovatie. Die rol is in Rotterdam zeer sterk
ingevuld door het havenbedrijf. Henk de Bruijn (Director Corporate Strategy bij Port of Rotterdam)
geeft ook zeer expliciet aan dat het scheppen van een gunstig investeringsklimaat een belangrijke
functie is van het havenbedrijf. De havenvisie is een goed voorbeeld van het proactieve beleid van
het havenbedrijf.
De rol van het havenbedrijf in het Rotterdam Climate Initiative is ook zeer belangrijk. Aangezien het
overgrote deel van de CO2-uitstoot afkomstig is van de haven, is dit gebied cruciaal om de
doelstelling 50% emissiereductie te halen. Het is in de haven dat er groene productieprocessen en
CO2-opvangsystemen moeten worden gerealiseerd. Tussen de bedrijven en de overheid is het
havenbedrijf de best geplaatste actor. En ten slotte zijn het de bedrijven die moeten bereid zijn
samen te werken. Wanneer de initiatieven enkel vanuit de overheid komen, functioneert het
systeem niet (zie Heeres et al., 2004). Deltalinqs, de bedrijvenvereniging voor de bedrijven in de
haven van Rotterdam, speelt op dat vlak uiteraard ook een belangrijke rol en werkt nauw samen met
het havenbedrijf. Energie is zeer belangrijk voor het havenbedrijf. Dit blijkt uit hun visie en uit hun
programma rond Rotterdam Energy Port (zie ‘6.3.6 Havenvisie 2030’ en ‘6.3.10 Rotterdam Energy
port’).
Concreet stelt Henk de Bruijn dat de functie van het havenbedrijf het volgende is: nadenken over de
haalbaarheid van verschillende projecten, over de mogelijkheden in de toekomst en proberen
nieuwe dingen toe te voegen en voor innovatie te zorgen in de havenactiviteiten. Het havenbedrijf is
een betrouwbare actor, een onafhankelijke actor, die zorgt voor stabiliteit. Die aspecten zijn alle drie
kritische factoren voor de realisatie van industriële symbiose (zie MRB, 2011).
Het Warmtebedrijf speelt een belangrijke rol in de realisatie van warmte-uitwisseling. Ze zorgt voor
de aanleg, het beheer en de exploitatie van de transportleidingen voor warmte. De aanwezigheid van
infrastructuur is een kritische factor voor de verwezenlijking van industriële symbiose (zie ‘3.6.4
Technische kritische factoren’). Ook in de praktijk blijkt dit zeker waar te zijn, getuige het INES-
project (zie ‘6.3.1 INES’) waarbij vele businesscases onhaalbaar bleken te zijn wegens een gebrek aan
infrastructuur.
Deltalinqs vertegenwoordigt de belangen van de bedrijven in het havengebied. Hun inbreng in de
georganiseerde verwezenlijking is cruciaal. Vaak nemen bedrijven ook zelf het initiatief omdat ze er
een lucratief project in zien. Deltalinqs is een goed uitgebouwde organisatie. Ze heeft ook haar eigen
Energy Forum, waardoor het draagvlak voor industriële symbiose onder bedrijven groter wordt.
79
6.4.2 Instrumentarium
Zoals in ‘6.3.6 Havenvisie 2030’ al aangehaald is de Havenvisie 2030 de langetermijnvisie voor de
haven van Rotterdam. De Havenvisie staat echter niet op zichzelf. Het is een onderdeel van een
ruimtelijk- en sociaaleconomische ontwikkelingsrichting die breed wordt ondersteund. De Europese
Commissie, het Rijk, de lagere overheden, het bedrijfsleven en kennisinstellingen staan allen achter
de versterking van de haven. Op Europees niveau kadert de Havenvisie binnen de doelstellingen van
de Europese Commissie gepresenteerd in ‘Roadmap to a Single European Transport Area – towards a
competitive and resource efficient transport system’. Op nationaal niveau wordt het belang van de
versterking van de Mainport Rotterdam uitgesproken in het regeerakkoord van het kabinet Rutte 1
en in de beleidsbrief Infrastructuur en Milieu van 26 november 2010. Op bovenregionaal niveau is er
de Gebiedsagenda Zuidvleugel waarin versterking en vernieuwing van de haven een belangrijke
factor is. De Gebiedsagenda Zuidvleugel is een overeenkomst tussen de Zuidvleugelpartners en het
Rijk. Het economisch programma van de gemeente Rotterdam en de economische koers van de
Stadsregio (Regionaal Strategische Agenda) vormt het kader voor de havenvisie op regionaal en
lokaal niveau.
De Havenvisie 2030 is een logisch vervolg op de havenvisies 2020 en 2010 van de voorbije decennia.
Deze langetermijnvisie tracht te zorgen voor een stabiele en duidelijke richting voor de toekomst.
Dus wanneer er een beleidswissel is op lokaal of nationaal niveau zal dit niet zorgen voor grote
veranderingen in het havenbeleid. Al zijn de doelstellingen uit de havenvisie niet bindend aangezien
de toekomst altijd onzeker is. Die niet-bindende aard zorgt er voor dat het later gemakkelijker wordt
een aantal zaken achterwege te laten zoals duurzaamheid om een andere doelstelling bijvoorbeeld
economische welvaart te behalen.
Een belangrijke succesfactor uit de havenvisie in het kader van instrumentarium voor industriële
symbiose is ‘wet- en regelgeving voor ruimte, natuur en milieu’. Complexe ruimtelijke
ordeningsprocedures maken dat grootschalige ruimtelijke investeringen worden afgebroken. Het
moet in de toekomst eenvoudiger en sneller voor de haven. De regeldruk en de overleg- en
proceduretijden moeten verminderen. De Nederlandse ruimtelijke ordening werkt met
structuurvisies en bestemmingsplannen. Naar aanleiding van de havenvisie wilde men een nieuw
bestemmingsplan maken dat flexibel is en een goede balans biedt tussen een goed vestigingsklimaat
voor bedrijven, een minimale verkeersbelasting voor de omgeving en een goede ruimtelijke
inpassing. Flexibiliteit is een van de kernwoorden van de havenvisie en zal in alle daaruit volgende
plannen belangrijk zijn.
We kunnen het RCI op zich ook als een instrument bekijken. Deze organisatie zorgt voor een grote
bekendheid van verschillende initiatieven. Bedrijven kunnen die bekendheid gebruiken als groene
marketing en de stad is ermee gebrandmerkt als een geëngageerde groene stad. Concreet is de
functie van het RCI volgens Wiert-Jan de Raaf (Portefeuillehouder Haven en Industrie
(programmabureau Duurzaam)in RCI): de verschillende partners aanzetten tot het uitvoeren van
projecten op hun eigen werkveld en burgers warm maken om zelf initiatieven te nemen. Het RCI is
echter niet ruimtelijk organiserend. Het kan enkel bijvoorbeeld de gemeente aansporen meer
energie-aspecten in hun plannen aan te brengen.
De haven van Rotterdam kent geen afbakeningsplan zoals de haven van Gent en Antwerpen.
Wanneer we de haven vanuit de lucht bekijken, zien we dat die overal omringd is door waterlopen.
80
Het havengebied eindigt aan deze waterlopen. Er is dus wel een praktische afbakening, maar er
kunnen wel relaties zijn tussen bedrijven binnen en bedrijven buiten het havengebied. De
glastuinbouwcluster Greenport Zuid-Holland ten noorden van de haven is daarvoor bijvoorbeeld
ideaal.
Om restwarmte rendabel te zijn moet zowel de vraagzijde als van de aanbodzijde voldoende
uitgebouwd zijn. In de studie ‘Restwarmtebenutting in de Rijnmond’ (Rooijers et al., 2002) worden
voorstellen gedaan voor instrumenten om een echte markt voor warmte te creëren.
Een gesloten energieheffing. Er kan bijvoorbeeld een heffing worden gezet op de inkoop van
fossiele brandstoffen en een terugsluizing op basis van de nuttig gebruikte energie.
Een gegarandeerde exploitatiebijdrage die overeenkomt met 50eur/vermeden ton CO2 (de
prijs waarbij de investeringen in woningbouw en glastuinbouw rendabel zijn).
Maatregelen aan de vraagkant. Bijvoorbeeld verplichte warmteaansluiting voor alle
gebouwen of het meer concentreren van de warmtevraag in een glastuinbouwcluster.
Hierbij is het voorbeeld van de stad Delft het vermelden waard. Daar waren nieuwbouw- en
renovatieprojecten verplicht op het warmtenet aan te sluiten tenzij er kon aangetoond
worden dat het technisch onmogelijk was.
6.4.3 Ruimtelijke analyse
Voor een goede ruimtelijke analyse moet er rekening gehouden worden met ruimte en
maatschappij. Binnen het havengebied wordt er voornamelijk gekeken naar de economische kant
van de maatschappij. De grond en het water dienen voor exploitatie door bedrijven. Daaraan zijn
echter veel sociale aspecten van de samenleving verbonden. De werkzaamheden van bedrijven in de
haven zorgt voor werkgelegenheid en voor consumptiegoederen voor een grote afzetmarkt in
midden-Europa. Bovendien is de haven aangesloten bij de stad Rotterdam en zijn er vele gemeenten
rond het havengebied die er ook door beïnvloed worden. Havenactiviteiten hebben ook hun effect
op het milieu en de leefomgeving van mensen. Een goede ruimtelijke analyse zorgt ervoor dat noch
de economische, noch de sociale aspecten vergeten worden in het proces van ruimtelijke ordening.
DCMR Milieudienst Rijnmond is de lokale milieudienst die zich naast andere milieuaspecten ook
bekommert over ruimtelijke ordening. Het havenbedrijf kent een nauwe samenwerking met de
DCMR. Ze werken ook samen in het RCI. Het havenbedrijf kent ook een nauwe samenwerking met de
gemeente. Ze zijn dan ook voor 70% eigendom van de gemeente Rotterdam. De economische visie
van de dienst stadsontwikkeling van de gemeente Rotterdam heeft overlappende doelstellingen voor
de haven. Zowel voor de economische visie van de gemeente als voor de havenvisie van het
gemeentelijk havenbedrijf werd een analyse gemaakt alvorens de visie werd uitgewerkt. In de
havenvisie ging het daarbij vooral over de trends en ramingen voor de niet zo nabije toekomst. Die
trends en ramingen betreffen voornamelijk economische aspecten. Is het geen foute instelling om
zich enkel over de economische ontwikkelingen te bekommeren en ervan uit te gaan dat de sociale
ontwikkelingen wel volgen ?
In de havenvisie wordt in het ramingengedeelte met scenario’s gewerkt. Die scenario’s zijn afkomstig
van de Europese Commissie en het CPB. Op basis daarvan is onderzocht hoe de overslag zal
evolueren ten gevolge van de verschillende scenario’s. De overslagevolutie is opgedeeld per
goederensoort: nat massagoed, droog massagoed en containers en stukgoed. Voor nat massagoed
heeft men vervolgens ruwe olie, minerale olieproducten, chemische producten, plantaardige oliën en
81
LNG nader bekeken. Bepaalde goederensoorten zullen dalen in overslaghoeveelheid, andere zullen
stijgen, maar de totale goederenoverslag stijgt in elk scenario.
Een stijging van de goederenoverslag vereist ruimte. Daarom moet de ruimteproductiviteit heel veel
verhogen. In deze analysefase heeft men een raming gemaakt van de hoeveelheid ruimte (in
hectare) er extra zal nodig zijn voor de verschillende goederensoorten (met of zonder stijging van de
ruimteproductiviteit). De ramingen hebben zeker en vast hun invloed gehad op de opgaven
geformuleerd onder de succesfactoren.
De studies die uitgevoerd zijn rond restwarmte en biomassa onder ROM Rijnmond R3 zijn hier zeker
en vast het vermelden waard. Een van die studies van Rooijers et al. (2002) heeft bijvoorbeeld mee
de aanzet gegeven tot de oprichting van het Warmtebedrijf. Biomassa is eveneens onderzocht naar
capaciteit, emissiebesparing, … Studies naar de kansen voor industriële symbiose in welke vorm dan
ook zijn hoe dan ook de basis voor de verwezenlijking ervan.
6.4.4 Ruimtelijk ontwerp
Ontwerpen voor industriële symbiosenetwerken zijn vaak zeer technische aangelegenheden. Het
gaat meestal om pijpleidingen (voor warmte of water). Het warmtebedrijf zorgt voor de realisatie
van het grofmazige netwerk doorheen de haven voor warmtetransport. De fijnmazige infrastructuur
gebeurt door het havenbedrijf of door de bedrijven zelf.
Voor de Stadshavens, die een schakel moeten vormen tussen havengebied en stadscentrum, heeft
het Rotterdamse ontwerpbureau De Urbanisten een ontwerp gemaakt. In dit ontwerp worden
reststromen zoals warmte en CO2 volledig opgevangen en herbenut op andere plaatsen.
De laatste grote ruimtelijke verandering in de haven is de aanleg van Maasvlakte 2. Omdat
duurzaamheid in de exploitatie zeer belangrijk is voor dit gebied moeten bedrijven aantonen dat ze
het terrein duurzaam gaan exploiteren. In de concessie staan voorwaarden zoals een verplichte
hoeveelheid transport via spoor en een beperkte uitstoot van luchtverontreinigende stoffen.
Echte ruimtelijke ontwerpen voor industriële symbiose zijn er dus nog zeer weinig te vinden in de
haven van Rotterdam. Op dit vlak is de haven geen voorbeeld voor de Vlaamse havengebieden.
82
7 Analyse en taakstelling voor de Vlaamse havens In dit hoofdstuk wordt de informatie over de havens van Gent, Antwerpen en Rotterdam
samengebracht en vergeleken. Hieruit wordt vervolgens -indien dit mogelijk is- een algemene
taakstelling en een taakstelling voor de ruimtelijke planning van de Vlaamse havens geformuleerd.
7.1 Algemene vergelijking
7.1.1 De cijfers
Tabel 3 geeft een vergelijking van de algemene cijfers van de drie havengebieden. Het is duidelijk dat
de haven van Gent veel kleiner is dan Antwerpen en Rotterdam qua oppervlakte. Het is echter
opmerkelijk dat de toegevoegde waarde per ton voor de haven van Gent zoveel groter is dan die van
Antwerpen en Rotterdam. De goederenoverslag van de haven van Rotterdam is meer dan twee keer
zo groot als die van Antwerpen en bijna negen keer zo groot als die van Gent. Het valt op dat het
aandeel droog massagoed bij de haven van Gent veel groter is dan voor de andere twee havens. Het
aandeel stukgoed is dan weer opmerkelijk groot in de haven van Antwerpen. Daar gaat het vooral
om containertrafiek.
Tabel 3: vergelijking algemene gegevens havens Gent, Antwerpen, Rotterdam
Gent Antwerpen Rotterdam
Toegevoegde waarde (miljard euro) 6,9 9,7 22,2 Oppervlakte (ha) 4667 13 057 12 000 Aandeel grondbezit overheid (%) 38 52 Bijna 100 Goederenoverslag (Mton) 50 187 434,6 Droog massagoed (%) 65 10 20 Nat massagoed (%) 20 25 46 Stukgoed (%) 15 65 34
Toegevoegde waarde/ton goederenoverslag (euro/ton)
138 52 51
CO2-uitstoot van de stad (Mton) 12,2 15 31,4 Aandeel CO2-uitstoot van de haven (%) 57 75 80 CO2-uitstoot van de haven (Mton) 7 11 25 CO2-uitstoot / ton goederenoverslag 139 60 58 CO2-uitstoot / toegevoegde waarde (Mton/miljard euro)
1,014 1,134 1,126
De CO2-uitstoot van de stad Rotterdam ligt veel hoger dan die van Gent en Antwerpen. Dit komt
voornamelijk door de emissies van het havengebied. Het procentuele aandeel van de haven is
gelijkaardig voor de havens van Antwerpen en Rotterdam. Voor Gent is dit een stuk lager, maar dat
cijfer is slechts voor een deel van de bedrijven dat in een audit- of benchmarkconvenant zit.
Wanneer we de CO2-uitstoot van de havens bekijken in verhouding tot hun respectievelijke
goederenoverslag zien we dat Gent veel slechter scoort dan de andere havens. De goederenoverslag
van Gent is veel kleiner in verhouding tot hun toegevoegde waarde. Gent behoort tot een heel
andere grootteklasse dan de havens van Rotterdam en Antwerpen. Deze laatste behalen een
gelijkaardig resultaat. Rotterdam heeft een veel grotere CO2-uitstoot, maar ook een veel grotere
goederenoverslag.
83
Ten slotte is de CO2-uitstoot bekeken in verhouding tot de toegevoegde waarde. De verschillen
tussen de havens zijn nu veel kleiner. De haven van Gent doet het een stuk beter dan de havens van
Rotterdam en Antwerpen. Tussen deze laatste is er slechts een miniem verschil. De hoge CO2-uitstoot
van de Rotterdamse haven is dus in verhouding tot zijn grootte gelet op de twee laatste
berekeningen.
7.1.2 Beleid inzake industriële symbiose
Wanneer we globaal het beleid inzake industriële symbiose bekijken in de haven van Rotterdam
versus de havens van Gent en Antwerpen zien we dat het Nederlandse voorbeeld niet alle
verwachtingen heeft ingelost. De resultaten zijn, voorlopig, niet beter voor de haven van Rotterdam.
Waar kunnen de Vlaamse havens wel een voorbeeld nemen aan de haven van Rotterdam ?
Wat betreft actoren staat de haven van Rotterdam iets sterker. Er is een beter samenwerkings-
verband tussen de verschillende actoren: de gemeente, het havenbedrijf, de milieudienst DCMR en
de bedrijvenvereniging Deltalinqs. Ze zijn verenigd door het RCI. Bovendien hebben zij de bijzondere
actor het Warmtebedrijf. Wat betreft instrumentarium kunnen we slechts van een kleine voorsprong
spreken. De Havenvisie 2030 is grondiger en concreter dan de visienota’s van Gent en Antwerpen.
Het Rotterdam Climate Initiative is als label ook een sterk instrument voor de motivatie van alle
actoren en het draagvlak over de hele bevolking. Dit heeft Gent of Antwerpen niet in dezelfde mate
met respectievelijk het Klimaatverbond en het Klimaatplan. Instrumenten die effectief dienen voor
de bedrijven om IS te stimuleren zijn er in Rotterdam echter ook niet.
Wat betreft ruimtelijke analyse kunnen we in de haven van Rotterdam spreken van een aantal
grondige studies naar restwarmte- en CO2-projecten. Het Warmtebedrijf en het ROAD-project
resulteerden daaruit. Gent en Antwerpen hebben op dit vlak hun eerste studies gehad
(respectievelijk studie reststromen in de GKZ en valorisatie restwarmte in de haven van Antwerpen),
maar deze hebben voorlopig nog niet geleid tot verdere projecten of studies. Wat betreft ruimtelijk
ontwerp kunnen de Vlaamse havens niet echt een voorbeeld nemen aan de haven van Rotterdam. Er
bestaan wel ontwerpen van buisleidingen, maar het zijn geen ruimtelijk gestructureerde en
geïntegreerde ontwerpen.
7.2 Actoren
7.2.1 Algemene analyse
De havenbedrijven zijn ongetwijfeld in alle drie de havens de belangrijkste actoren in het
energiebeleid. Er is wel een verschil tussen Vlaanderen en Nederland in de relatie tussen het
havenbedrijf en de andere actoren. Ten eerste heeft het Rotterdamse havenbedrijf bijna alle
gronden in het havengebied in eigendom, wat voor de Vlaamse havens niet geldt (zie tabel 3). In
Rotterdam heeft men er doorheen de geschiedenis van de haven altijd trachten voor zorgen dat de
stad eigenaar bleef van de grond. Dit zorgde vroeger en zorgt nu nog steeds voor een grote
voordeelpositie om veel zaken te realiseren vanuit een visie. In de Vlaamse havens wordt het
buffergebied vaak ook in het afgebakende havengebied gerekend waardoor de werkelijke bruikbare
oppervlakte kleiner is. In Rotterdam is er voorlopig geen (officiële) begrenzing van het havengebied.
Het havengebied is bijna overal omringd door water en buffergebieden bevinden zich vaak aan de
overkant van dat water. In zekere zin is het water de begrenzing van de haven van Rotterdam.
84
Het havenbedrijf van Rotterdam is bovendien ontstaan vanuit een ander motief ontstaan dan de
havenbedrijven van Gent en Antwerpen. In Rotterdam bestaat het havenbedrijf al sinds 1932. Het
werd opgericht als een afzonderlijke gemeentedienst. In 2004 werd het een zelfstandige naamloze
vennootschap. In Gent en Antwerpen zijn de Havenbedrijven in respectievelijk 1999 en 1997
opgericht als autonome gemeentebedrijven. Dit door het havendecreet. Voorheen werd de haven
rechtstreeks bestuurd door het college van burgemeester en schepenen en de gemeenteraad van de
stad. De werking als (deels) zelfstandig organisme is er in Nederland dus vroeger gekomen dan in
Vlaanderen. Dat is ook merkbaar in de visienota van de haven van Rotterdam. Er is een zeer
grondige studie gebeurd over de toekomstscenario’s, waarop een visie is geconstrueerd met daaruit
volgend zo’n 100 concrete doelstellingen. De havens van Gent en Antwerpen hebben daarentegen
een veel minder gestructureerde visie, wat zeker voor de haven van Antwerpen met zijn grootte
jammer is.
Wat betreft de bedrijvenverenigingen is er in Rotterdam Deltalinqs, in Gent VeGHO en in Antwerpen
Alfaport. Deltalinqs heeft ten eerste al een groter personeelsbestand dan VeGHO en Alfaport. Ten
tweede heeft Deltalinqs verschillende afdelingen uitgebouwd zoals economie, arbeidsmarkt,
veiligheid, innovatie, milieu en infrastructuur. Leden krijgen verschillende producten en trainingen
aangeboden voor meer veiligheid en dergelijke. Maar Deltalinqs is er –net zoals VeGHO of Alfaport,
niet om de belangen van de maatschappij te verdedigen, maar om die van de bedrijven in de haven
te verdedigen. Het zal veel minder proactief te werk gaan dan bijvoorbeeld het havenbedrijf.
Belangrijk om te vermelden is dat er verschil ligt in de doelstelling van de verschillende steden en
hun havens. De doelstelling van Rotterdam is om in 2025 50% minder CO2 uit te stoten. Daarvoor is
het Rotterdam Climate Initiative opgericht. Een platform waar overheid, bedrijven, burgers en
verenigingen in worden samengebracht. Het RCI heeft een zeer grote bekendheid. Het is een label,
een merk. Bedrijven die hun acties als groen kunnen labelen door het RCI, krijgen hiermee gratis
publiciteit. De Gentse doelstelling is om in 2050 klimaatneutraal te zijn. Voor deze ambitieuze
doelstelling is het Gents Klimaatverbond opgericht. Het is de bedoeling bedrijven, verenigingen en
burgers samen te krijgen. Een gelijkaardig concept dus als het RCI, maar het belangrijkste verschil is
dat het Klimaatverbond een initiatief is dat enkel van het stadsbestuur uit komt, terwijl in het RCI de
milieudienst DCMR, het havenbedrijf, de gemeente en Deltalinqs vertegenwoordigd zijn. De betere
vertegenwoordiging van verschillende stakeholders in het RCI zorgt voor een meer gedragen
concept.
Antwerpen heeft zijn Klimaatactieplan in het kader van het Burgemeestersconvenant. Hun
doelstelling is om 20% minder CO2 uit te stoten in 2020. De haven wordt echter niet meegenomen in
het klimaatactieplan aangezien die ‘zijn eigen energie- en klimaatbeleid voert’. Om meer energie te
besparen en minder CO2 uit te stoten is de samenwerking tussen stad en haven net noodzakelijk
opdat industriële symbiose kan worden gerealiseerd. Dat heeft de eerste valorisatie van restwarmte
door het Antwerpse havenbedrijf zelfs aangetoond. Dit doet Gent meer en Rotterdam nog meer dan
Antwerpen.
Een bijzondere actor in de haven van Rotterdam is het Warmtebedrijf. Zij zorgen enerzijds voor de
aanleg van de infrastructuur, het leidingennetwerk en de installaties voor het Rijnmondse
warmtenet. Anderzijds zorgen ze ook voor de exploitatie, namelijk de inkoop en levering van
warmte. Voor beide deelbedrijven zijn er publieke partners (gemeente Rotterdam, provincie Zuid-
85
Holland) en private partners (Woonbron, een ‘coproducent’ van woningen en E-ON, een leverancier
van stoom en gas). Deze samenwerking tussen publieke en private partij voor de aanleg en het
gebruik van restwarmte is zeer interessant voor Gent en Antwerpen! De voordelen die het privé-
bedrijf haalt uit de samenwerking met de overheid zijn (Robertson, 2007):
Kleiner risico door die zoveel mogelijk bij de overheid te leggen
Aan kunnen gaan van goedkope leningen
Een zeker vertrouwen van de afnemer
Het belangrijkste voordeel voor de overheid is dat die de investering niet zelf moet doen. Bovendien
profiteert de overheid van de wil van privébedrijven om winst te halen en dus snel en efficiënt te
werken. De samenwerking levert een win-winsituatie op net zoals een publiek-private samenwerking
dat doet voor vastgoed.
7.2.2 Algemene taakstelling
1. Warmtebedrijf opstarten
Het is belangrijk dat er een nieuwe actor wordt gevormd, namelijk een warmtebedrijf. Hiervoor is
een samenwerking nodig tussen overheid en privé-actoren. Het warmtebedrijf is een publiek-private
samenwerking. Ze is verantwoordelijk voor de aanleg, het beheer en de exploitatie van restwarmte
in de stad of de regio. Achter het Warmtebedrijf zit een sterk businessmodel dat naast de ruimtelijke
en de technische factoren ook de juridische, economische en sociale factoren in rekening brengt.
2. Samenwerking tussen stad en haven bevorderen
In Vlaanderen is het beheer van de haven bij wet gescheiden van het stadsbeleid door het
havendecreet. Deze onafhankelijkheid heeft uiteraard zijn voordelen. Het havenbeleid kan zich
bijvoorbeeld veel meer focussen op de specifieke behoeftes van het havengebied. Voor de
verwezenlijking van industriële symbiose is er echter samenwerking nodig, de stad is namelijk een
belangrijke afnemer van verschillende reststromen. Deze taak is eerder een randvoorwaarde voor de
overige taken.
7.2.3 Taakstelling ruimtelijke planning
1. Grondige visievorming
Een eerste taak voor de Vlaamse actoren in de ruimtelijke planning is het vormen van een grondige
visie. Noch de Antwerpse, noch de Gentse haven heeft een visie die qua analyse, uitwerking en
opgaveformulering kan tippen aan die van de haven van Rotterdam, de Havenvisie 2030. De
ruimtelijke planning kan voor havengebieden, zoals hij dat op andere domeinen doet, fungeren als
een soort moderator. Het kan verschillende visies samenbrengen en ze toetsen aan de ruimte en de
realiteit. Industriële symbiose neemt uiteraard een belangrijke plaats in in deze visie. De visie kan
bovendien de lijn volgen van het Nieuw Industrieel beleid waarin de clusterwerking en de synergie
tussen verschillende clusters een deel is van de innovatiepijler (zie ‘5.1.2 Vlaams havenbeleid’).
86
7.3 Instrumentarium
7.3.1 Algemene analyse
Als eerste vergelijken we hier de lange termijnvisies van de havens. Voor Rotterdam is dat de
Havenvisie 2030. Voor Gent is dat het Strategisch Plan 2010-2020 en voor Antwerpen bestaat er geen
lange termijnvisie. Antwerpen heeft wel zijn afzonderlijk energie- en klimaatbeleid, maar geen
algemeen plan voor alle aspecten van de haven. Nochtans biedt een sterke lange termijnvisie
stabiliteit en beleidszekerheid. De havenvisie van Rotterdam is gefundeerd met onderzoek van
onderwijsinstellingen en Europees en nationaal omkaderd. De doelstellingen in de havenvisie zijn
niet bindend en er wordt ook duidelijk in benadrukt dat de komende decennia veel flexibiliteit zullen
vragen. Het instrumentarium van de toekomst zal met andere woorden volgens de Rotterdammers
veel flexibiliteit moeten inhouden. Daarom wordt er in de havenvisie ook op gewezen dat er moet
worden gezorgd voor minder complexe procedures voor ruimtelijke ordening.
Flexibiliteit is ook een probleem momenteel voor de Vlaamse havens. Door het planologisch
vastliggen van gebieden rond de Antwerpse haven bijvoorbeeld, is de uitbouw van een glastuin-
bouwcluster voorlopig niet mogelijk. Uiteraard heeft Nederland ook zijn bestemmingsplannen.
Nederland heeft echter geen afbakeningsplannen voor de haven. Voor het instrumentarium in de
ruimtelijke planning is er een constante afweging tussen enerzijds flexibiliteit en anderzijds
zekerheid. In Vlaanderen koos men in het verleden al te vaak voor (rechts-)zekerheid.
De (Rijks)structuurvisie Buisleidingen is een zeer interessant instrument voor Vlaanderen. Via een
ruimtelijk structuurplan kan een visie ontwikkeld worden over hoe en waar pijpleidingen liggen of
komen te liggen. Transport van warmte, CO2, water, enzoverder via pijpleidingen zal met de opkomst
van industriële symbiose veel couranter worden. Daarom moet de beste locatie voor
leidingenstraten worden bestudeerd. Later kunnen de structuurplannen dan uitgewerkt worden in
ruimtelijke uitvoeringsplannen. Op die manier zal er meer zekerheid bestaan en zal er ook tijdswinst
optreden voor de uitvoering van symbiotische relaties.
Rotterdam staat verder dan Gent en Antwerpen in hun basis voor industriële symbiose, namelijk een
brede visie, een platform voor alle stakeholders en een gedragen merk voor de hele stad. De stad is
ook heel sterk in de marketing van zijn projecten, wat een zeker versterkend effect heeft voor
nieuwe stakeholders. De haalbaarheidsstudies zoals die voor restwarmte in de haven van Antwerpen
zijn in ieder geval een stap in de goede richting. Er moet echter nog veel aan vertrouwen gewerkt
worden naar de overheid of het havenbedrijf toe. Getuige de beperkte informatie die de bedrijven
vrijgaven voor de studie over de valorisatie van restwarmte in Antwerpen.
Ten slotte hebben we het hier nog even over restwarmtebenutting. Voor de exploitatie van warmte
is er een markt nodig met een effectieve vraag- en aanbodzijde. De aanbodzijde levert meestal geen
probleem op. Bedrijven zijn bereid mits tegemoetkoming van de overheid bereid hun restwarmte
aan een ‘warmtenet’ te leveren. Die tegemoetkoming van de overheid kan worden gerealiseerd zoals
het nu in het Actieplan Groene Warmte staat, met een callsysteem voor grootschalige productie van
groene warmte. Aan de vraagzijde moet er meestal gewerkt worden. De overheid kan het voor
nieuwbouw- en renovatieprojecten verplicht maken aan te sluiten op het warmtenet zoals in de stad
Delft. De overheid of een ‘warmtebedrijf’ zou dan wel nog voor de grofmazige structuur van het
warmtenet moeten zorgen.
87
7.3.2 Algemene taakstelling
1. Maatregelen aan de vraag- en aanbodzijde voor reststromen
Zoals de restwarmtestudie van Rooijers (2002) aangeeft, zijn maatregelen aan de vraag en
aanbodzijde voor de benutting van restwarmte -of misschien reststromen in het algemeen-
noodzakelijk. Vaak liggen de problemen voornamelijk aan de vraagzijde terwijl het aanbod groot
genoeg is. Bij restwarmte komt dit vooral doordat de temperatuur ervan meestal te laag is om
gebruikt te worden in andere productieprocessen. Het gebruik van restwarmte in de serreteelt of de
verwarming of afkoeling van gebouwen is daarom veel interessanter.
Concreet kunnen er een aantal instrumenten worden ingevoerd die de warmtevraag- en aanbod
stimuleren. Aan de aanbodzijde kunnen bedrijven vergoed worden voor hun investering door een
callsysteem voor grootschalige productie van groene warmte (zie ‘5.4.2 Instrumentarium’ van de
Vlaamse havens). Voor andere reststromen dan restwarmte moeten er nog steunmaatregelen
worden opgesteld. Er kunnen ook heffingen worden gevoerd op het niet hergebruiken of leveren van
een reststroom. Aan de vraagzijde kunnen in een stedenbouwkundig voorschrift –wanneer het om
een woon- of landbouwgebied gaat- of een concessie –wanneer het om een haventerrein gaat-
verplichtingen worden opgenomen om zich aan te sluiten op een warmte- of reststromennet. Deze
manier van werken bestaat reeds in de stad Delft. Uiteraard is dit enkel mogelijk indien de overheid
zorgt voor het grofmazige netwerk van leidingen. De voorziening van een ‘kritische’ infrastructuur
voor de transformatie van de industrie is één van de acties die bij het NIB horen.
2. Concrete doelstellingen voor IS in de haven opstellen
Zowel de haven van Gent als de haven van Antwerpen hebben in hun lange termijndoelstellingen
geen concrete doelstellingen voor industriële symbiose opgenomen. Er wordt wel vermeld dat IS een
middel kan zijn om een CO2-doelstelling te halen. De haven van Rotterdam daarentegen wil tegen
2020 de stoompijp Botlekloop en tegen 2030 een volledig hergebruik van restwarmte gerealiseerd
hebben bijvoorbeeld. Concrete doelstellingen zorgen voor de opstart van concrete projecten om die
doelstelling te bereiken. Er dienen echter wel voorafgaand studies uitgevoerd te worden om een
realistische doelstelling op te kunnen stellen.
3. Ontwikkelen van een clusteridentiteit / label of merk voor de klimaatdoelstelling
Zoals Rotterdam met het RCI een sterk merk heeft ontwikkeld, zouden de Vlaamse havens dit ook
moeten doen. Het Antwerpse klimaatplan en het Gentse klimaatverbond hebben niet dezelfde
doorslag als het Rotterdam Climate Initiative. De studie Valorisatie Reststromen Sloegebied van
Zeeland Seaport (zie ‘5.2.4.1 Valorisatie reststromen Sloegebied’) vermeldde klaar en duidelijk dat
het zonder draagvlak zeer moeilijk is om IS te realiseren. Het draagvlak wordt door de profilering van
de stad en de haven versterkt bij zowel bedrijven als burgers.
7.3.3 Taakstelling ruimtelijke planning
1. Opmaken van een Structuurplan Buisleidingen
Analoog met de Nederlandse Structuurvisie Buisleidingen zou Vlaanderen een Structuurplan
Buisleidingen moeten opmaken. In Nederland gebeurde dit door het Ministerie VROM, bij ons het
Vlaamse Ministerie voor Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed en het Ministerie
van Leefmilieu, Natuur en Energie. Er was hiervoor een samenwerking met het Ministerie voor
88
Economische Zaken (bij ons het Ministerie van Economie, Wetenschap en Innovatie) en het
Ministerie voor Verkeer en Waterstaat (het Vlaamse Ministerie van Mobiliteit en Openbare Werken).
Aangezien er reeds veel pijpleidingen liggen in de havengebieden is het belangrijk dat er nu ruimte
wordt vrijgehouden voor de toekomstige pijpleidingen. Er is een grote kans dat er in de toekomst
nog vele pijpleidingen zullen bijkomen, analoog aan wat Nederland op dit vlak verwacht. Een
structuurplan zorgt niet enkel voor ruimtelijke voordelen, maar ook voor een verzekerde veiligheid
en een duidelijk rechtlijnig beleid. Nadat het structuurplan is opgemaakt, kan de verdere uitvoering
ervan worden overgedragen aan bijvoorbeeld het Agentschap Ondernemen. Zij kunnen een
businessplan opmaken voor de gestructureerde aanleg van de buisleidingen. Het voorzien van
leidingstraten zoals in de MUP (zie ‘5.2.4.2 Multi-Utility Provider’) kan een interessante optie zijn
omdat het een zekere flexibiliteit biedt voor toekomstige gebruikers van de leidingen die nu nog niet
gekend zijn.
1. Flexibele en robuuste ruimtelijke ordening
Over industriële symbiose bestaan er nog veel onzekerheden. Niet in het minst is de medewerking
van de bedrijven daar één van. Er dient een flexibel en vooral robuust instrumentarium te heersen in
havengebieden zodat de verschuivingen aan actoren kunnen worden opgevangen. Gezien de
veelheid aan bedrijven in een havengebied moet het mogelijk zijn een robuuste en flexibele structuur
te ontwikkelen. Zodanig dat als er een bedrijf wegvalt, het systeem in tact blijft. Hier komt opnieuw
de afweging bij kijken tussen het al dan niet vastleggen van de bestemming of het gebruik van
gebieden. Naast de onzekerheid over de bedrijven, bestaat er ook de onzekerheid over de toekomst
in het algemeen. We weten bijvoorbeeld niet hoe de energievoorraad zal evolueren. Dit heeft een
grote invloed op de wereldmarktverhoudingen. Ook de voorraad aan grondstoffen beïnvloedt de
ontwikkeling van industriële symbiose zeer sterk. Studies met gebruik van scenario’s zijn daarom
meer en meer in opkomst. Over deze scenario’s volgt meer in het volgende deel: ruimtelijke analyse.
7.4 Ruimtelijke analyse
7.4.1 Algemene analyse
Ruimtelijke analyse is een essentieel onderdeel van de voorbereiding van industriële symbiose in
havengebieden. In de eerste plaats denken we hierbij aan de visiedocumenten. Aan de Havenvisie
2030 van Rotterdam is een zeer uitgebreide analyse voorafgegaan. Met trends, ramingen en
scenario’s is geprobeerd het heden en de toekomst zo goed mogelijk te analyseren. Zo heeft men
ook effectieve uitspraken gedaan over de benodigde ruimte voor de toekomst. In vergelijking met de
Gentse en Antwerpse visiedocumenten is dit veel uitgebreider gebeurd.
Rotterdam kent bovendien al veel oudere studies naar de haalbaarheid van CO2-hergebruik,
transport en opslag en naar de identiteit van de haven als biomassahaven bijvoorbeeld de studies
onder ROM Rijnmond R3. In Gent is er de Bio-Energy Valley, maar de ambities van dit project zijn
minder integraal. Op het vlak van studies loopt Vlaanderen achter op de haven van Rotterdam. Vaak
ontbreekt het aan symbiosekennis. Hoe meer beleidsmakers van de lokale overheid of van het
havenbedrijf zich bewust zijn van de mogelijkheden en praktische toepassingen van industriële
symbiose en hoe het kan toegepast worden in hun haven, hoe sneller men tot implementatie kan
overgaan. Haalbaarheidsstudies zijn een manier om die kennis te verwerven.
89
Ruimtelijke analyse voor industriële symbiose betekent in de eerste plaats zoeken naar een degelijke
ruimtelijke structuur in het geheel van gegevens voor IS. Er moet nagegaan worden welke
reststromen er allemaal beschikbaar zijn, wie de mogelijke afnemers zijn en hoe voorgaande ten
opzichte van elkaar zijn gelokaliseerd. Clustering is hiervoor een zeer goede regel aangezien er op die
manier veel efficiënter kan omgesprongen worden met infrastructuur. Getuige de biomassacluster
van Gent en de petrochemische cluster van Rotterdam. Zoals in ‘5.4.3 Ruimtelijke analyse’ voor de
Vlaamse havens al werd aangehaald kan voor een symbiosestudie analoog met de afbakenings-
plannen het havengebied worden opgedeeld in deelgebieden naar sector of naar bedrijvencluster,
naar mogelijke leveranciers en mogelijke afnemers van reststromen. Ruimtelijke efficiëntie,
ruimtelijke draagkracht, ruimtelijke netwerking en een hiërarchie van kernen zijn enkele andere
generische regels van de ruimtelijke planning die zeker en vast aan bod komen in de ruimtelijke
analyse voor IS.
7.4.2 Algemene taakstelling
1. Inventarisatie van de beschikbare en de gevraagde reststromen
Het ontbreekt de Vlaamse havens aan een grondige kennis over welke reststromen beschikbaar zijn
en welke reststromen nodig zijn in de havengebieden. Een inventarisatie hiervan is een belangrijke
stap in de goede richting. Het GMF probeerde dit in Gent in 2008 reeds te doen, maar slaagde er niet
in om alle reststromen in kaart te brengen. Deze vzw bezit de capaciteit niet tot het opmaken van de
inventaris. Het havenbedrijf is hiervoor veel beter geplaatst. Tevens moet de locatie van de
reststromen ten opzichte van elkaar hierin bekeken worden. Een haalbaarheidsstudie voor het
inrichten van uitwisselingen is de volgende stap. De ruimtelijke factor is voor IS altijd belangrijk.
Havengebieden zijn altijd groter dan klassieke bedrijventerreinen, de afstand tussen leverancier en
afnemer van een reststroom is daarom bepalend voor de realisatie van IS. Naast afstand is ook
beschikbaarheid een belangrijk aspect van de ruimtelijke factor. De ruimte is schaars, ook in
havengebieden. Goed beheer is daarom geboden.
2. Technische studies
Studies naar uitwisselingen van reststromen zijn vaak zeer technisch getint. Er is veel productkennis
voor vereist. Vaak gaat het om chemische stoffen waarvan de samenstelling zeer specifiek is. De
infrastructuur voor het transporteren van die stoffen moet daar soms ook aan aangepast zijn.
Bovendien gaat het om geotechnische en fluïdodynamische berekeningen in het geval van
pijpleidingen. De betrokkenheid van chemici en ingenieurs is daarom noodzakelijk in de studie naar
industriële symbiose.
3. Verwerven van symbiosekennis
Het gebrek aan symbiosekennis is tevens een kritische factor voor industriële symbiose geformuleerd
door Willems (zie ‘3.6 Verschillende succesfactoren’). Onder verschillende overheden, onder
bedrijven en onder de bevolking in het algemeen heerst er een groot gebrek aan kennis over
industriële symbiose. Zonder deze kennis is het uiteraard onmogelijk om überhaupt een
reststromenuitwisseling te realiseren. Naast kennis over het principe betekent symbiosekennis ook
het verwerven van een grondige visie over het gehele systeem. Ruimtelijke analyse helpt bij de
vorming van een grondige visie. Instrumenten zoals GIS kunnen hierbij een hulp zijn. Het
90
Havenbedrijf dient deze kennis te verwerven als het de intentie industriële symbiose te
implementeren in hun havenbeleid.
7.4.3 Taakstelling ruimtelijke planning
1. Onderzoek naar een ruimtelijke structuur voor IS
Voor de havengebieden moet onderzocht worden of een integrale ruimtelijke structuur voor
industriële symbiose mogelijks te construeren is. Een gebrek aan structuur kan zorgen voor een
teveel aan infrastructuur waardoor de investeringen veel te hoog oplopen. Als er een ruimtelijke
structuur kan worden ingericht met een efficiënt verloop van leidingen en andere infrastructuur, zal
dit bijdragen aan een flexibel en robuust systeem. Er worden dan bij voorkeur clusters gevormd
tussen bedrijven met gelijkaardige noden en reststromen. De generische regels van de ruimtelijke
planning (Allaert, 2009) zullen hier zeker en vast van toepassing zijn. Ruimtelijke netwerking,
ruimtelijke verweving, ruimtelijke samenhang of clustering en een hiërarchie van kernen zijn enkele
van de generische regels die voor een geïntegreerde ruimtelijke structuur van industriële symbiose
belangrijk zullen zijn. Of de realisatie van dergelijke ruimtelijke structuur in de Vlaamse
havengebieden mogelijk is, kan eventueel in verder academisch onderzoek worden bekeken.
De uitwerking van scenario’s is een meer en meer gebruikte methode om een ruimtelijke analyse uit
te voeren voor een gebied. Gezien de onzekerheden over de toekomst met betrekking tot IS of in het
algemeen lijkt een uitwerking aan de hand van scenario een goede methode. Op die manier kan de
ruimtelijke planning de al eerder vernoemde moderator zijn in het vormen van één visie vanuit
verschillende uiteenlopende visies en kan ze de ruimte- en realitycheck uitvoeren.
7.5 Ruimtelijk ontwerp
7.5.1 Algemene analyse
Over het ruimtelijk ontwerp van industriële symbiose in de havens is één zaak zeker te zeggen. Het is
vaak een zeer technische aangelegenheid. Transport, distributie, opslag van reststromen gebeurt
vaak via pijpleidingen. De populariteit ervan stijgt over heel Europa. Waar en hoe pijpleidingen
worden gelegd hangt vaak af van wat ze moeten transporteren (gevaarlijke of niet-gevaarlijke
stoffen, warmtehoudende stoffen, …) en welke leidingen reeds aanwezig zijn. Aangezien in
havengebieden vaak zeer veel pijpleidingen reeds aanwezig zijn, zal aan de aanleg van nieuwe
pijpleidingen een grondige studie moeten voorafgaan. Daarom komen we hier terug op het
instrument ‘Structuurvisie Buisleidingen’ uit Nederland.
In Vlaanderen bevindt men zich nog niet in de ontwerpfase. Misschien is dit net de kans om niet
onbezonnen te werk te gaan met kleine projecten voor een snel resultaat, maar om een geïntegreerd
plan uit te werken voor de gehele haven van Gent of Antwerpen. Beide havens bevatten veel
industrie naast de logistieke activiteiten. Hiervan moet gebruik gemaakt worden in de toekomst.
Hoewel Gent kleiner is dan de twee andere havens, heeft de studie reststromen in de Gentse
Kanaalzone toch uitgewezen dat er veel bedrijven zijn met veel mogelijkheden voor industriële
symbiose.
91
7.5.2 Algemene taakstelling
1. Ontwerpen van infrastructuur
Los van het ruimtelijk structuurplan of het uitvoeringsplan buisleidingen kunnen afzonderlijke
projecten van industriële symbiose uitgevoerd worden. Zolang de planologische structuur op zich
laat wachten zorgen dergelijke projecten voor meer bekendheid van het principe en een vergroting
van het draagvlak. De Botlekloop is een voorbeeld van zo’n project dat het instrumentarium
voorafgaat. Zoals hiervoor ook al werd aangehaald is het ontwerp van infrastructuur voor
reststroomuitwisselingen vaak een zeer technische aangelegenheid. De economische factor is
bovendien bepalend voor de uitvoering. Vele projecten kunnen slechts van start gaan mits steun van
de overheid. De taak van de overheid om via constructies als subsidies of heffingen initiatieven te
steunen voor industriële symbiose is dus dringender en voorlopig belangrijker dan deze ontwerptaak.
7.5.3 Taakstelling ruimtelijke planning
1. Ontwerpen van ruimtelijke structuurplannen voor buisleidingen
Deze taak is ook terug te vinden in de taakstelling in verband met het instrumentarium (zie ‘7.3.2
Algemene taakstelling’). In deze paragraaf wordt nog eens de nadruk gelegd op het zorgvuldige
ontwerp van de structuurplannen. Het is belangrijk dat deze flexibel en robuust van aard zijn. Een
structuurplan moet een langere periode kunnen doorstaan dan een bestemmingsplan. Het ruimtelijk
structuurplan voor buisleidingen zal ook een geïntegreerd ontwerp moeten bevatten. In een
havengebied spelen vele factoren mee die een invloed zullen hebben op de structuur van het
buisleidingennetwerk. Onderzoek naar een ruimtelijke structuur voor industriële symbiose in de
havengebieden zal dit ontwerp uiteraard voorafgaan.
2. Ontwerpen van ruimtelijke uitvoeringsplannen voor buisleidingen
Op een ruimtelijk structuurplan volgt een ruimtelijk uitvoeringsplan. Ook voor buisleidingen kan een
ruimtelijk uitvoeringsplan zorgen voor de juiste planologische vastlegging van de plannen. In
Nederland heeft men hiervoor bestemmingsplannen. Het te nauwkeurig vastleggen van zaken in een
bestemmingsplan kan bedrijven echter afschrikken in hun participatie. In de havengebieden zal
flexibiliteit moeten gegarandeerd worden in de uitvoeringsplannen, meer dan dit in de klassieke
ruimtelijke uitvoeringsplannen het geval is.
In een havengebied kan het interessant zijn bij het ontwerp van een ruimtelijk uitvoeringsplan na te
denken over een leidingenstraat zoals in de MUP van Zeeland Seaport (zie ‘5.2.4.2 Multi-Utility-
Provider’). Het MUP biedt net zoals het Warmtebedrijf een degelijk businessmodel voor de
uitvoering van industriële symbiose waarin naast ruimtelijke en technische ook juridische,
economische en sociale factoren meespelen. Los daarvan is een goede ruimtelijke structuur van deze
praktische zaken belangrijker. Deze kwesties zijn voorlopig nog toekomstmuziek voor de Vlaamse
havens aangezien we hier de ontwerpfase nog niet hebben bereikt.
92
8 Besluit
In deze masterproef zijn de activiteiten en het beleid inzake industriële symbiose onderzocht in de
havens van Gent, Antwerpen en Rotterdam. De haven van Rotterdam moest hierbij fungeren als een
voorbeeldhaven voor de Vlaamse havens. Deze verwachtingen heeft de Nederlandse haven echter
niet op alle vlakken ingelost. Rotterdam heeft een goeie basis voor industriële symbiose door zijn
grondige visievorming, zijn omvang, zijn verschillende studies, zijn platform voor klimaatinitiatieven
waarin de verschillende stakeholders verenigd zijn (het Rotterdam Climate Initiative) en zijn
bijzondere actor, het Warmtebedrijf. Toch ontbreekt het de haven aan concrete realisaties waaraan
de Vlaamse havens zich zouden kunnen spiegelen.
Eerst zijn de havens van Gent en Antwerpen onderzocht. Beide steden hebben een bepaalde
klimaatdoelstelling: Antwerpen wil zijn CO2-uitstoot tegen 2020 met 20% verminderen, Gent doet
het extremer en wil in 2050 klimaatneutraal zijn. De havengebieden van beide steden zijn
verantwoordelijk voor het grootste deel van het energieverbruik en de CO2-uitstoot. Initiatieven
voor industriële symbiose in de havengebieden zijn er dus zeer welkom. Beide hebben reeds enkele
concrete activiteiten van industriële symbiose lopen. In Gent gaat het dan voornamelijk om de
uitwisseling van restmaterialen, in Antwerpen situeren de uitwisselingen zich voornamelijk in de
chemische sector. Beide havens hebben ook hun eerste studies gehad rond de valorisatie van
reststromen. In Gent was dit de studie reststromen in de Gentse Kanaalzone, uitgevoerd door het
GMF. In Antwerpen was dit de valorisatie restwarmte en er loopt momenteel een haalbaarheids-
studie voor restwarmteuitwisseling. Beide studies hebben voorlopig tot geen resultaten geleid.
Verdere praktische (haalbaarheids)studies zijn noodzakelijk indien men tot concrete geplande
projecten wil overgaan.
Bij het onderzoek naar de haven van Gent is een kort stuk gewijd aan enkele activiteiten van Zeeland
Seaport. Vanuit de relatie tussen deze havens door de Kanaalzone Gent-Terneuzen zijn drie bijzonder
interessante initiatieven belicht. Het gaat om een valorisatie van reststromen in het Sloegebied, een
Structuurvisie voor buisleidingen en de Multi-Utility Provider.
Rotterdam heeft net zoals Gent een ambitieuze klimaatdoelstelling om 50% minder CO2 uit te stoten
tegen 2025. De haven zit echter, hoewel aanvankelijk beschouwd als voorbeeldhaven, wat betreft
concrete realisaties voor industriële symbiose ongeveer op hetzelfde niveau als de Vlaamse havens.
Er zijn enkele samenwerkingen vanuit de bedrijven zelf, maar geen geplande, gerealiseerde
projecten. De haven van Rotterdam heeft wel al veel vroeger dan de Vlaamse havens zijn studies
gehad naar restwarmte en CO2-hergebruik. Daar zijn respectievelijk het Warmtebedrijf en het ROAD-
project uit voortgevloeid, deze leiden tot effectieve realisatie van industriële symbiose in de nabije
toekomst.
Na een onderzoek naar de verschillende activiteiten is een analyse van deze informatie gebeurd aan
de hand van de vier pijlers van de ruimtelijke planning: actoren, instrumentarium, ruimtelijke analyse
en ruimtelijk ontwerp. De meeste actoren zijn voor de drie havens dezelfde, maar de verschillen
liggen in de draagkracht van deze actoren en de relaties tussen de actoren. Het havenbedrijf van
Rotterdam werkt samen met de milieudienst DCMR, de gemeente en de bedrijvenvereniging door
het RCI. Ook hebben zij voor hun lange termijnvisie nauw samengewerkt met verschillende
kennisinstellingen. In 2006 werd in Rotterdam een nieuwe actor opgericht: het Warmtebedrijf. Dit is
93
een samenwerking tussen enkele publieke (de gemeente en de provincie) en private
(woningcorporatie Woonbron en energieleverancier E-ON) partners gesteund door de rijksoverheid.
Het Warmtebedrijf is verantwoordelijk voor de aanleg, het beheer en de exploitatie van het
grofmazig netwerk van leidingen voor het transport van warmte (via stoom of heet water).
Het instrumentarium is voor de haven van Rotterdam niet veel beter dan dat van de Vlaamse havens.
De lange termijnvisie van Rotterdam is wel veel grondiger en concreter opgesteld dan die van Gent
of Antwerpen. Concrete instrumenten die een kader bieden voor bedrijven of bedrijven stimuleren
tot het toepassen van IS zijn er echter niet terug te vinden. Het RCI is als platform, label wel een
interessant instrument. Bedrijven maken er gebruik van om zich als ‘groen’ te profileren in de markt
en het zorgt voor een draagvlak onder de hele bevolking.
In de Zeelandse haven was er wat betreft instrumentarium wel een zeer interessant instrument in
ontwikkeling, namelijk de Structuurvisie Buisleidingen. Men verwacht in de toekomst dat het aantal
buisleidingen in Nederland, gelegen centraal in West-Europa, zal stijgen. Daarom is er op nationaal
niveau de Rijksstructuurvisie Buisleidingen die globaal vastlegt waar buisleidingen nu liggen en in de
toekomst zullen liggen. Buisleidingen of pijpleidingen zullen in een toekomst met industriële
symbiose ook een veel meer gebruikt transportmiddel worden. Het instrument biedt een kader en
normen voor de aanleg van buisleidingen, biedt duidelijkheid voor de verschillende overheidsniveaus
en de bedrijven en zorgt ervoor dat er ruimte wordt vrijgehouden voor toekomstige buisleidingen.
Als er voldoende onderzoek gebeurt naar een goede, efficiënte ruimtelijke structuur voor deze
buisleidingen vanuit de ruimtelijke planning, kan dit voor België in de toekomst ook een middel zijn
om een beleid voor buisleidingen te voeren.
Aan bijna alle plannen voor industriële symbiose gaat een ruimtelijke analyse vooraf. Zoals al eerder
werd aangehaald, heeft Rotterdam enkele studies over restwarmte, CO2 en biomassa voor hun haven
uitgevoerd. Deze leidden tot bijvoorbeeld het oprichten van het Warmtebedrijf en het ROAD-project
voor de opslag en afvang van CO2. In Gent en Antwerpen zijn er eveneens studies uitgevoerd naar
restwarmte en reststromen in het algemeen, maar deze hebben voorlopig niet tot verdere projecten
geleid. Het is belangrijk voor de ontwikkeling van IS dat er transparantie is over welke reststromen er
zijn en de hoeveelheid ervan. Dit is er voorlopig in de Vlaamse havens niet. Ruimtelijke analyse in het
kader van ruimtelijke planning voor IS betekent voornamelijk zoeken naar een goede ruimtelijke
structuur. Hetgeen voorafgaat aan de ontwikkeling van instrumenten. In die ruimtelijke structuur
zitten clusters, verwevenheid, hiërarchie, kwaliteit, enzoverder.
Het ruimtelijk ontwerp voor industriële symbiose in de haven van Rotterdam is geen voorbeeld voor
de havens van Gent en Antwerpen. Er zijn enkele ontwerpen, maar nog zeer weinig realisaties en
geen degelijk geïntegreerd ontwerp met een ruimtelijke structuur. Het ontwerp voor een Multi-
Utility Provider in de haven van Zeeland is een beter voorbeeld voor de Vlaamse havens. Zeeland
Seaport zoekt in dit project bovendien hoe er in de toekomst een samenwerking kan ontstaan met
de haven van Gent voor de uitwisseling van reststromen via de MUP. Wat betreft ruimtelijk ontwerp
heeft Vlaanderen nog veel werk voor de boeg, maar dit kan zich pas ontwikkelen nadat er ten minste
een basis is vanuit de ruimtelijke analyse.
Algemeen kunnen we besluiten dat de ruimtelijke planning vandaag geen echte rol speelt in de
ontwikkeling van industriële symbiose in de havens van Gent en Antwerpen. Het beleid wenst wel
94
een ontwikkeling van industriële symbiose op de lange termijn, maar heeft hier nog geen concrete
studies, instrumenten of ontwerpen voor.
Vanuit de analyse van het beleid van de havens van Gent, Zeeland, Antwerpen en Rotterdam is er ten
slotte een taakstelling opgesteld. Er is enerzijds een algemene taakstelling opgesteld, anderzijds een
taakstelling specifiek voor de ruimtelijke planning. In het uitvoeren van de algemene taakstelling kan
de ruimtelijke planning wel een rol spelen, maar het zijn op zich geen taken voor de ruimtelijke
planning. De voornaamste taken uit de algemene taakstelling zijn:
Het oprichten van een samenwerking tussen publiek en privaat voor de aanleg van een
(rest)warmtenet zoals het Warmtebedrijf. Dit kan vanuit de gemeente of vanuit het
havenbedrijf worden opgestart.
Het invoeren van maatregelen aan de vraag- en aanbodzijde die initiatieven van industriële
symbiose stimuleren. Dit gebeurt bij voorkeur vanuit de federale of de Vlaamse overheid.
Het ontwikkelen van een merk/label dat verschillende actoren samenbrengt, dat zorgt voor
een draagvlak onder de bevolking en dat ervoor zorgt dat bedrijven zich aan de hand van het
‘groene’ label een groen profiel kunnen aanmeten. Dit naar analogie met het Rotterdam
Climate Initiative. De relatie tussen stad en haven wordt hierdoor bevorderd.
Het scheppen van transparantie en overzicht over de verschillende reststromen door een
inventarisatie. Haalbaarheidsstudies voor concrete projecten zijn daarnaast ook noodzakelijk.
Een samenwerking tussen havenbedrijf, privébedrijven en kennisinstellingen is hiervoor
aangewezen. Hierbij spelen juridische en economische factoren ook een grote rol.
Voor de ruimtelijke planning zijn de belangrijkste taken:
Het ontwikkelen van een grondige visie voor de verdere ontwikkeling van de haven waarin
industriële symbiose zijn plaats heeft. In deze visie moeten de verschillende actoren
vertegenwoordigd zijn. De ruimtelijke planning fungeert dan als een moderator om
verschillende visies samen te brengen en daaruit één visie en concrete doelstellingen te
ontwikkelen.
Het ontwikkelen van een structuurplan voor buisleidingen. Duidelijkheid over locaties en
verantwoordelijkheden en een kader en normen voor de verschillende actoren is belangrijk.
De ruimte in de havengebieden is schaars en er zijn reeds veel buisleidingen aanwezig dus
moet er goed worden nagedacht over toekomstige buisleidingen. Deze planning start bij
voorkeur vanuit de nationale/gewestelijke overheid zoals in Nederland.
Niet echt een taak, maar eerder een voorwaarde is het bewerkstelligen van een flexibele en
robuuste ruimtelijke ordening. Het nauwkeurig vastleggen van alles geeft wel
rechtszekerheid, maar is niet geschikt voor havengebieden waarin bedrijven meestal zich
niet willen vastketenen aan langdurige overeenkomsten.
Het kan interessant zijn verder onderzoek te voeren naar de mogelijkheden voor een al eerder
vernoemde ruimtelijke structuur voor industriële symbiose in de havens. Door clustervorming en een
logische opbouw van entiteiten kan een efficiënt, economisch systeem worden uitgewerkt. De vraag
is in hoeverre dit mogelijk is in Vlaamse havengebieden zoals Gent of Antwerpen. Naast het
ruimtelijke vraagstuk speelt hier uiteraard ook het juridische, economische, technische en sociale
vraagstuk.
95
96
Referenties
Aalberts J., Admiraal H.& Klaver B. (2011), Multi Utility Providing: Notitie Reikwijdte en detailniveau,
Zeeland Seaports
Allaert G. (2009), Ruimte en planning: van planningstheorie tot Vlaamse planningspraktijk, Academia
press, Gent
Allaert G. (2010), Wegwijs in ruimtelijke economie: Doorkijk naar planning en management van
ruimte, Academia press, Gent
Arcadis (2010), CO2-nulmeting voor de Stad Gent, Gent, Stad Gent - Departement Milieu, Groen en
Gezondheid – Milieudienst Studiecel -Klimaatteam
Brings Jacobsen N. (2006), Industrial symbioses in Kalundborg, Denmark, Journal of industrial
ecology, 10 (1-2), pp.239-255
Berk S.I.M. (2010), De problematiek rond CO2-transport en –opslag (verkennende studie), versie 1.3,
Nederland, Platform Transportveiligheid
Boer F. (2010), CO2-slimme stedenbouw in de Rotterdamse stadshavens, Rotterdam, De Urbanisten
Chertow M. (2004), Industrial symbiosis, Encyclopedia of energy, 3, pp.407-415
De Jong K. (2012), Warmtenetten in Nederland, Brussel, Warmtenetwerk
De Rache P. (2012), Valorisatie van industriële restwarmte, Antwerpen, Havenbedrijf Antwerpen
De Roo S. (2012), Technische Evoluties in Warmtenetten, Brussel, 3E
De Wilde H.P.J. & Stienstra G.J. (2005), Meer energiebesparing voor de chemie in de Rijnmond,
Petten, ECN
Desrochers P. (2004), Industrial symbiosis: the case for market coordination, Journal of cleaner
production, 12, pp.1099-1110
DWA installatie- en energieadvies (2010), Valorisatie van reststromen in het Sloegebied, Bodegraven,
Provincie Zeeland
Economic development board Rotterdam (2010), Update economische visie Rotterdam 2020,
Rotterdam
Ehrenfeld J. (2004), Industrial ecology: a new field or only a metaphor?, Journal of cleaner
production, 12, pp.825-831
Ehrenfeld J.& Gertler N. (1997), Industrial ecology in practice, Journal of industrial ecology, 1 (1),
pp.67-79
Enthoven M.E.E. (2004), Samen voor de buis, Den Haag, Nederland, ministeries van EZ, V&W en
VROM
97
Etsy D.C. & Porter M.E. (1998), Industrial ecology and competitiveness, Journal of industrial ecology,
2 (1), pp.35-43
Garner A.et al. (1995), Industrial Ecology: an introduction, Pollution prevention and industrial
ecology, , pp.1-32
Gibbs D.& Deutz P. (2007), Reflections on implementing industrial ecology through eco-industrial
park development, Journal of cleaner production, 15, pp.1683-1695
Gutierrez S. (2006), Life Cycle Assessment: principles and practice, Cincinnati, Ohio, National Risk
Management Research Laboratory
Harlé H. (2007), Botlekloop brengt warmtevraag en –aanbod bij elkaar, processcontrol nr 5,
Rotterdam
Havenbedrijf Antwerpen (2012), Jaarverslag 2011, Antwerpen
Havenbedrijf Antwerpen (2009), Ondernemingsplan 2009-2013, Antwerpen
Havenbedrijf Gent (2010), Strategisch plan 2010-2010, Gent
Havenbedrijf Gent (2010), Jaarverslag 2010, Gent
Havenbedrijf Gent (2010), Jaarverslag 2011, Gent
Havenbedrijf Rotterdam (2011), Havenvisie 2030, Rotterdam
Havenbedrijf Rotterdam (2012), Haven in cijfers 2009-2010-2011, Rotterdam, verkregen via
http://www.portofrotterdam.com/nl/Over-de-haven/havenstatistieken/Documents/Haven-cijfers-
2011.pdf
Havenbedrijf Rotterdam (2012), Jaarverslag 2011, Rotterdam, verkregen via
http://www.portofrotterdam.com/nl/Havenbedrijf/financien/Documents/jaarverslag.pdf
Heeres R.R. et al. (2004), Eco-industrial park initiatives in the USA and the Netherlands: first lessons,
Journal of cleaner production, 12, pp.985-995
Hoefnagels A. (2010), Van Havenvisie 2030 naar bestemmingsplannen, Rotterdam, Havenbedrijf
Rotterdam
Hoet I. (2012), Havenbeheer - Taken van de Vlaamse overheid m.b.t. maritieme aangelegenheden en
havens, Brussel, Dep. Mobiliteit en Openbare Werken, verkregen via
http://www.ugent.be/re/internationaal-publiekrecht/nl/over-de-vakgroep/PresentatieIlseHoet.pdf
Huyghe A. (2011), Grondstofefficiënte ruimtelijk-economische ontwikkeling van Vlaanderen, Gent,
Universiteit Gent
Konz W. & van den Thillart C. (2002), Industriële symbiose op bedrijventerreinen, (Proefschrift),
Eindhoven, TU Eindhoven
98
Lambert A.J.D. & Boons F.A. (2001), Eco-industrial parks: stimulating sustainable development in
mixed industrial parks, Technovation 22, pp.471–484
Lenders F. & Cyx W. (2012), HEAT – Haalbaarheidsstudie Energieclusters Antwerpen, Antwerpen
Maes T. (2011), Reductie van CO2-emissies op bedrijventerreinen in Vlaanderen door
energiemanagement en energieplanning (Proefschrift, Universiteit Gent, België)
Martens B. (2012), Warmtenetten in Vlaanderen: Back to the future, Brussel, Vlaams Parlement
Milieudienst stad Gent, evr-Architecten, SUM Research & Daidalos Peutz (2011),
Duurzaamheidsmeter economische sites (versie 1.5), Gent, verkregen van
http://www.gent.be/docs/Departement%20Milieu,%20Groen%20en%20Gezondheid/Milieudienst/D
HM_economische_sites.pdf
Ministerie I&M (2011), Ontwerp-Structuurvisie Buisleidingen, Amsterdam, Nederland
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (2001), GRUP - Afbakening zeehavengebied Gent –
inrichting R4-oost en R4-west
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (2005), Een Langetermijnvisie voor het Vlaamse
zeehavenbeleid: samenvatting ontwerpvisie mei 2005, Brussel, verkregen via
http://www.vlaanderen.be/nl/publicaties/detail/een-langetermijnvisie-voor-het-vlaamse-
zeehavenbeleid-samenvatting-van-de-ontwerpvisie
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (2009), Ontwerp GRUP - afbakening zeehavengebied
Antwerpen
Robertson (2007), Publiek private samenwerking: een constructieve zoektocht naar wat de overheid
en de privésector bindt, Brussel, PMV
Plomp A.J. & Hekkenberg M. et al. (2010), Verkenning CO2-emissie Rotterdam HIC 2015/2020/2025,
ECN-E--10-031
Postema (2006), Warmte voor Delft, Delft, Gemeente Delft
Projectbureau Stadshavens Rotterdam (2008), Stadshavens Rotterdam 1600ha: Creating on the edge,
Rotterdam
RCI (2010), Biomassa in de Rotterdamse haven, Rotterdam, verkregen van
http://www.rotterdamclimateinitiative.nl/documents/Documenten/Biomassa_Rotterdamse_haven_
Position_paper_NL_aug2010.pdf
RCI (2011), CO2 capture and storage in Rotterdam: A Network Approach, Rotterdam, verkregen via
http://www.rotterdamclimateinitiative.nl/documents/CO2%20capture%20and%20storage%20in%20
Rotterdam%20-%20a%20network%20approach%202011.pdf
RCI (2011), Duurzame groei – rapportage 2010, Rotterdam, verkregen via
http://www.rotterdamclimateinitiative.nl/documents/Jaarverslag_RCI_over2010_LR.pdf
99
RCI (2010), Tussenbalans – resultaten en kansen, Rotterdam, verkregen via
http://www.rotterdamclimateinitiative.nl/documents/Documenten/Tussenbalans_RCI_2010.pdf
RCI (2010), Voetafdruk Biobrandstoffen – themarapport monitoring 2009, Rotterdam, verkregen via
http://www.rotterdamclimateinitiative.nl/documents/Documenten/RCI-
Voetafdruk%20biobrandstoffen%20-%20themarapport%20monitoring%20RCI%202009.pdf
Rijsdijk S. & Noordanus A et al. (2010), Rotterdam energy port magazine, Rotterdam, Havenbedrijf
Rotterdam
ROM-Rijnmond R3 (2006), Duurzaam ondernemen in Rotterdam energy port, Rotterdam, verkregen
van http://www.postema-
communicatie.nl/documents/To%20C%20or%20not%20to%20C/R3%20meerjarenplan%20DEF.pdf
ROM-Rijnmond R3 (2006), Kansen zien en verzilveren, Rotterdam, verkregen van
http://www.rijncommunicatie.nl/downloads/portfolio/ROM_rijnmond/ROMactief%2054%20april%2
02006.pdf
Rombaut E. (2008), Industriële symbiose: een casestudy in Kalundborg, Gent, Hoger
Architectuurinstituut Sint-Lucas
Rooijers F.J. (2002), Benutting restwarmte in de Rijnmond, Delft, CE Delft
Rooijers F.J., De Haan F. et al. (2002), Van restwarmte naar nuttige warmte in de Rijnmond, Delft, CE
Delft
SERV & Minaraad (2011), Advies Groene warmte, Brussel, verkregen van
http://www.vlaanderen.be/nl/publicaties/detail/advies-groene-warmte
Smits J., Veenstra P. et al. (2006), A challenge in port planning and design, Area Planning Studio for
the Port of Rotterdam
Stad Antwerpen (2011), Klimaatplan 2020, Antwerpen
Thielemans B. (2009), Basisprincipes van de industriële ecologie, duurzaamheidslagen, spaarzaam
materiaalgebruik, Brussel, BIM
Van den Dobbelsteen A. & Doepel D. et al. (2009), REAP Rotterdamse EnergieAanpak en –Planning:
Op naar CO2 - neutrale stedenbouw, Rotterdam, REAP, verkregen via
http://www.rotterdamclimateinitiative.nl/nl/50_minder_co2/projecten/reap_rotterdamse_energie_
aanpak?portfolio_id=28
Van Dyck B. (2008), Reststromen in de Gentse kanaalzone, Gent, GMF
Van Eetvelde G. & Van Zwam B. et al. (2008), Praktijkboek Duurzaam Bedrijventerreinmanagement,
Gent, Interreg IIIA-programma
Van Overberghe K. (2012), MIROM Roeselare: 25 jaar energierecuperatie, Brussel, MIROM
Vlaamse Regering (2011), BVR Groene warmte, Brussel
100
Vlaamse Regering (2011), MB types van restwarmteprojecten die in aanmerking komen voor de
steunregeling voor nuttige groene warmte, Brussel
VMM (2011), Lozingen in de lucht 1990-2010, Brussel, VMM, verkregen via
http://www.vmm.be/pub/jaarverslag-lozingen-in-de-lucht-1990-2010/
Walters S. (2011), Reducing emissions in ports: strategies and incentives, Londen, Havenbedrijf Gent
Willems J. (2012), Ecoclusters: bevordering van industriële symbiose, Gent, VITO/UGent - MRB